# File Name: Holy-Bible---Dutch---Canisiusvertaling---Standard-Edition.noia # File Size: 4523909 # File Date: 03/27/2024 22:51:42 # File Purpose: Supporting resource for the Aionian Bible project # File Location: https://resources.AionianBible.org # File Copyright: Creative Commons Attribution No Derivative Works 4.0, 2018-2024 # File Generator: ABCMS (alpha) # File Accuracy: Contact publisher with corrections to file format or content # Publisher Name: Nainoia Inc # Publisher Contact: https://www.AionianBible.org/Publisher # Publisher Mission: https://www.AionianBible.org/Preface # Publisher Website: https://NAINOIA-INC.signedon.net # Publisher Facebook: https://www.Facebook.com/AionianBible # Bible Name: Nederlandse Petrus Canisiusvertaling Bijbel # Bible Name English: Dutch Petrus Canisius Translation # Bible Language: Nederlandse # Bible Language English: Dutch # Bible Copyright Format: CC Attribution NoDerivatives 4.0, 2018-2024 # Bible Copyright Text: Public Domain # Bible Source: Petrus Canisius Apologetic Society, github.com/lemtom/Canisius # Bible Source Version: 1/10/2016 # Bible Source Link: https://crosswire.org/sword/modules/ModInfo.jsp?modName=NlCanisius1939 # Bible Source Year: 1939 # Bible Format: Standard formatting without annotation # INDEX BOOK CHAPTER VERSE TEXT # # BOOK 001 GEN Genesis Genesis 001 GEN 001 001 In het begin schiep God hemel en aarde. 001 GEN 001 002 Maar de aarde was nog ongeordend en leeg, over de wereldzee heerste duisternis, en Gods Geest zweefde over de wateren. 001 GEN 001 003 God sprak: “Daar zij licht.” En er was licht. 001 GEN 001 004 En God zag, dat het licht goed was. Nu scheidde God het licht van de duisternis; 001 GEN 001 005 het licht noemde Hij dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Zo werd het avond en morgen: de eerste dag. 001 GEN 001 006 God sprak: “Er zij een uitspansel tussen de wateren, om de wateren van elkander te scheiden.” Zo geschiedde. 001 GEN 001 007 God maakte het uitspansel, en scheidde het water onder het uitspansel van het water daarboven; 001 GEN 001 008 het uitspansel noemde God hemel. Weer werd het avond en morgen: de tweede dag. 001 GEN 001 009 God sprak: “Het water onder de hemel moet samenvloeien naar één plaats, zodat het droge te voorschijn komt.” Zo geschiedde. 001 GEN 001 010 Het droge noemde God aarde, het saamgevloeide water noemde Hij zee. En God zag, dat het goed was. 001 GEN 001 011 God sprak: “De aarde moet groene planten voortbrengen, zaaddragend gewas en vruchtbomen, die zaadvruchten dragen op aarde, elk naar zijn soort.” Zo geschiedde. 001 GEN 001 012 De aarde deed groene planten ontspruiten, zaaddragend gewas, en bomen, die zaadvruchten dragen, elk naar zijn soort. En God zag, dat het goed was. 001 GEN 001 013 Weer werd het avond en morgen: de derde dag. 001 GEN 001 014 God sprak: “Er moeten lichten komen aan het hemelgewelf, om de dag en de nacht van elkaar te scheiden; zij moeten ook tot tekenen dienen voor vaste tijden, dagen en jaren; 001 GEN 001 015 en als lichten staan aan het hemelgewelf, om de aarde te verlichten.” Zo geschiedde. 001 GEN 001 016 God maakte de beide grote lichten: het grootste licht om de dag te beheersen, en het kleinste om heerschappij te voeren over de nacht; bovendien de sterren. 001 GEN 001 017 God plaatste ze aan het hemelgewelf, om de aarde te verlichten, 001 GEN 001 018 om te heersen over de dag en de nacht, en om licht en duisternis van elkander te scheiden. En God zag, dat het goed was. 001 GEN 001 019 Weer werd het avond en morgen: de vierde dag. 001 GEN 001 020 God sprak: “Laat het water krioelen van levend gewemel, en over de aarde de vogels vliegen langs het hemelgewelf.” 001 GEN 001 021 Toen schiep God de grote zeegedrochten met al het levend gewemel, waarvan het water krioelt, elk naar zijn soort; en al de verschillende soorten van gevleugelde dieren. En God zag, dat het goed was. 001 GEN 001 022 Toen zegende God ze, en sprak: “Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u; bevolkt het water der zee, en laat ook de vogels zich op aarde vermeerderen.” 001 GEN 001 023 Weer werd het avond en morgen: de vijfde dag. 001 GEN 001 024 God sprak: “Laat de aarde levende wezens voortbrengen van allerlei soort; tamme dieren, kruipende dieren en beesten in het wild, elk naar zijn soort.” Zo geschiedde. 001 GEN 001 025 God maakte de verschillende soorten van wilde en tamme dieren met al wat over de aarde kruipt. En God zag, dat het goed was. 001 GEN 001 026 God sprak: “Laat ons den mens maken als ons beeld, op ons gelijkend; hij heerse over de vissen der zee, de vogels in de lucht, de viervoetige dieren, en over heel de aarde met alles, wat er op kruipt.” 001 GEN 001 027 En God schiep den mens als zijn beeld. Als het beeld van God schiep Hij hem; Man en vrouw schiep Hij hen. 001 GEN 001 028 Toen zegende God ze, en sprak tot hen: “Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u; bevolkt de aarde en onderwerpt haar; heerst over de vissen der zee, de vogels in de lucht en over alle levende wezens, die zich op de aarde bewegen.” 001 GEN 001 029 God sprak: “Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de hele aarde, met alle bomen, die zaadvruchten dragen; die zullen u tot voedsel dienen. 001 GEN 001 030 Maar aan alle wilde beesten, aan alle vogels in de lucht, aan al wat beweegt en leeft op de aarde, geef Ik alle groene planten tot voedsel.” Zo geschiedde. 001 GEN 001 031 En God zag dat alles, wat Hij gemaakt had, zeer goed was. Weer werd het avond en morgen: de zesde dag. 001 GEN 002 001 Zo werden hemel en aarde voltooid met heel hun heir. 001 GEN 002 002 En toen God op de zevende dag het werk had voltooid, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op de zevende dag van al het werk, dat Hij had gedaan. 001 GEN 002 003 God zegende de zevende dag, en verklaarde die heilig, omdat God toen rustte van al het werk, dat Hij geschapen en tot stand had gebracht. 001 GEN 002 004 Dit is de scheppingsgeschiedenis van hemel en aarde. Toen Jahweh God aarde en hemel gemaakt had, 001 GEN 002 005 groeide er op aarde nog geen enkele struik in het wild, en evenmin ontsproot er gras op de velden; want Jahweh God had het nog niet laten regenen op aarde, en er was nog geen mens, om het land te bewerken; 001 GEN 002 006 maar een damp steeg op uit de aarde, die heel de aardbodem drenkte. 001 GEN 002 007 Toen vormde Jahweh God den mens uit kleiaarde, en blies levensadem in zijn neus; zo werd de mens een levend wezen. 001 GEN 002 008 Nu plantte Jahweh God een tuin in Eden, in het oosten, en plaatste daarin den mens, dien Hij gemaakt had. 001 GEN 002 009 Uit de bodem liet Jahweh God allerlei bomen opschieten, prachtig van vorm en met heerlijke vruchten; en midden in de tuin stond de levensboom, en de boom der kennis van goed en kwaad. 001 GEN 002 010 In Eden ontsprong een rivier, die de tuin bevloeide, en zich verderop in vier takken splitste. 001 GEN 002 011 De eerste heet de Pisjon; deze stroomt om het hele land Chawila heen, waar het goud wordt gevonden; 001 GEN 002 012 het goud van dat land is voortreffelijk; men vindt daar ook balsemhars en robijnen. 001 GEN 002 013 De tweede stroom heet de Gichon, en deze omspoelt het hele land van Koesj. 001 GEN 002 014 De derde stroom heet de Tigris, en loopt ten oosten van Assjoer. De vierde is de Eufraat. 001 GEN 002 015 Daarop plaatste Jahweh God den mens in de tuin van Eden, om die te bewerken en te bewaken. 001 GEN 002 016 En Jahweh God gaf den mens het volgend gebod: Van alle bomen uit de tuin moogt ge eten; 001 GEN 002 017 maar van de boom der kennis van goed en kwaad moogt ge niet eten; want wanneer ge daarvan eet, zult ge sterven. 001 GEN 002 018 En Jahweh God sprak: Het is niet goed voor den mens, dat hij alleen blijft. Ik zal dus een hulp voor hem maken, die hem past. 001 GEN 002 019 Toen vormde Jahweh God uit de klei alle dieren op het land en alle vogels in de lucht, en voerde ze naar den mens, om te zien, hoe hij ze zou noemen; want zoals de mens elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten. 001 GEN 002 020 De mens gaf dan namen aan alle tamme dieren en aan de vogels in de lucht en aan alle dieren in het wild, maar vond geen hulp, die hem paste. 001 GEN 002 021 Nu bracht Jahweh God den mens in een diepe slaap; en terwijl hij sliep, nam Hij een van zijn ribben, en zette er vlees voor in de plaats. 001 GEN 002 022 Dan bouwde Jahweh God een vrouw uit de rib, die Hij uit den mens had genomen, en leidde haar tot den mens. 001 GEN 002 023 Toen sprak de mens: Deze is eindelijk been van mijn gebeente En vlees van mijn vlees. Mannin zal zij heten, Omdat zij van den man is genomen. 001 GEN 002 024 Daarom verlaat de man zijn vader en moeder, en hecht zich geheel aan zijn vrouw; en zij worden één vlees. 001 GEN 002 025 De mens en zijn vrouw waren allebei naakt, maar zij schaamden zich niet voor elkander. 001 GEN 003 001 De slang was het sluwste van alle dieren in het wild, die Jahweh God had gemaakt. Ze sprak tot de vrouw: Heeft God u dan werkelijk verboden, van de bomen in de tuin te eten? 001 GEN 003 002 De vrouw gaf de slang ten antwoord: We mogen de vruchten eten van al de bomen in de tuin; 001 GEN 003 003 alleen heeft God gezegd: ge moogt niet de vruchten eten van de boom, die midden in de tuin staat, en die zelfs niet aanraken; anders zult ge sterven. 001 GEN 003 004 Maar de slang sprak tot de vrouw: Ge zult volstrekt niet sterven. 001 GEN 003 005 Maar God weet, dat uw ogen zullen opengaan, wanneer ge daarvan eet, en dat ge gelijk aan God zult worden door de kennis van goed en kwaad. 001 GEN 003 006 Ook had de vrouw al bemerkt, hoe goed die boom was om van te eten; hoe hij een lust was voor de ogen, en hoe verleidelijk, wanneer men inzicht wil verkrijgen. Ze plukte dus van zijn vrucht en at; ze gaf er ook van aan haar man, die bij haar stond, en ook hij at er van. 001 GEN 003 007 Nu gingen hun beiden de ogen open; ze merkten, dat ze naakt waren. Ze hechtten daarom vijgeblaren aaneen, en maakten er zich een schaamgordel van. 001 GEN 003 008 En toen zij Jahweh God in de koelte van de middag in de tuin hoorden wandelen, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor Jahweh God tussen de bomen van de tuin. 001 GEN 003 009 Maar Jahweh God riep den mens, en sprak tot hem: Waar zijt gij? 001 GEN 003 010 Hij antwoordde: Toen ik U in de tuin hoorde, werd ik bang, omdat ik naakt ben; en ik heb mij verborgen. 001 GEN 003 011 Maar Hij sprak: Wie heeft u verteld, dat ge naakt zijt? Hebt ge soms van de boom gegeten, waarvan Ik u verboden heb te eten? 001 GEN 003 012 De mens antwoordde: De vrouw, die Gij mij tot gezellin hebt gegeven, gaf mij van de boom, en ik at. 001 GEN 003 013 Nu sprak Jahweh God tot de vrouw: Wat hebt ge gedaan? De vrouw gaf ten antwoord: De slang heeft mij verleid, en ik heb gegeten. 001 GEN 003 014 Toen sprak Jahweh God tot de slang: Omdat ge dit gedaan hebt, zijt ge vervloekt Onder alle tamme en wilde dieren; Op uw buik zult ge kruipen, Stof vreten uw leven lang. 001 GEN 003 015 Ik zal vijandschap wekken tussen u en de vrouw, Tussen uw kroost en haar kroost; Dit zal u de kop verpletteren, Maar gij zult loeren naar zijn hiel. 001 GEN 003 016 En tot de vrouw sprak Hij: De lasten uwer zwangerschap zal Ik verzwaren, In smarten zult ge kinderen baren; Toch zult ge naar uw man verlangen, En hij zal over u heersen. 001 GEN 003 017 En Hij sprak tot den mens: Omdat ge naar uw vrouw hebt geluisterd, En van de boom hebt gegeten, waarvan Ik u verbood te eten; Is om u de aardbodem vervloekt, Alleen door levenslang zwoegen zult ge er van eten. 001 GEN 003 018 Distels en doornen zal hij u voortbrengen, Ofschoon gij u met veldgewas moet voeden; 001 GEN 003 019 In het zweet van uw aanschijn zult gij uw brood eten, Totdat ge terugkeert tot de grond, waaruit ge genomen zijt. Want ge zijt stof, En tot stof keert ge terug! 001 GEN 003 020 De mens noemde zijn vrouw nu Eva, omdat zij de moeder zou worden van al wat leeft. 001 GEN 003 021 En Jahweh God maakte kleren van dierenhuiden voor den mens en zijn vrouw, en bekleedde hen daarmee. 001 GEN 003 022 Toen sprak Jahweh God: Zie, door de kennis van goed en kwaad is de mens geworden als een van ons. Als hij nu zijn hand maar niet uitstrekt, om te plukken en te eten van de levensboom, zodat hij ook nog eeuwig blijft leven! 001 GEN 003 023 Daarom verdreef Jahweh God hem uit de tuin van Eden, om de grond te bebouwen, waaruit hij genomen was. 001 GEN 003 024 Hij joeg den mens weg, en plaatste ten oosten van Edens tuin de cherubs met de vlam van het bliksemende zwaard, om de weg naar de levensboom te bewaken. 001 GEN 004 001 De mens had gemeenschap met Eva, zijn vrouw; zij werd zwanger, baarde Kaïn, en sprak: Met de hulp van Jahweh heb ik een mannelijk kind ter wereld gebracht. 001 GEN 004 002 Daarna baarde zij nog zijn broer Abel. Abel werd schaapherder, en Kaïn landbouwer. 001 GEN 004 003 Geruime tijd later droeg Kaïn eens aan Jahweh een offer op van de vruchten der aarde. 001 GEN 004 004 Ook Abel bracht een offer van de eerstgeborenen van zijn kudde, en wel van de vetste. En Jahweh zag genadig neer op Abel en zijn offer, 001 GEN 004 005 maar op Kaïn en zijn offer sloeg Jahweh geen acht. Daardoor ontstak Kaïn in heftige toorn, en zag somber voor zich uit. 001 GEN 004 006 Jahweh vroeg toen aan Kaïn: Waarom zijt gij vertoornd, en waarom is uw gelaat zo somber? 001 GEN 004 007 Indien ge onberispelijk leeft, wordt üwoffer zeker aanvaard; zo niet, dan loert de zonde aan de deur, gaat naar u haar begeerte, en zult ge ze moeten overwinnen. 001 GEN 004 008 Maar Kaïn sprak tot Abel, zijn broer: Kom, laten we het veld ingaan. En toen zij op het veld waren, viel Kaïn zijn broer Abel aan en sloeg hem dood. 001 GEN 004 009 Nu sprak Jahweh tot Kaïn: Waar is Abel uw broer? Hij zeide: Ik weet het niet; moet ik soms mijn broer nog bewaken? 001 GEN 004 010 Hij hernam: Wat hebt gij gedaan? Het bloed van uw broer roept luid tot Mij uit de grond. 001 GEN 004 011 Wees dan vervloekt door de grond, die zijn muil heeft opengesperd, om het bloed van uw broer uit uw hand te ontvangen. 001 GEN 004 012 Als gij de grond bebouwt, zal hij u geen oogst meer geven. Een zwerver en vluchteling zult ge zijn op de aarde. 001 GEN 004 013 Toen sprak Kaïn tot Jahweh: Mijn schuld is te groot, om vergeven te worden. 001 GEN 004 014 Zie, Gij jaagt mij thans van het akkerland weg, en ik zal mij voor uw aanschijn moeten verbergen; dan zal ik een zwerver en vluchteling zijn op de aarde, en iedereen die mij vindt, zal mij doden. 001 GEN 004 015 Maar Jahweh sprak tot hem: Neen; ieder, die Kaïn doodt, zal het zevenmaal boeten. En Jahweh gaf Kaïn een teken, opdat niemand, die hem vinden zou, hem zou doden. 001 GEN 004 016 Daarna verdween Kaïn voor het aanschijn van Jahweh, en vestigde zich in het land Nod, ten oosten van Eden. 001 GEN 004 017 Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw; zij werd zwanger, en baarde Chanok. Hij bouwde later een stad, en noemde die stad naar Chanok, zijn zoon. 001 GEN 004 018 Aan Chanok werd Irad geboren, en Irad verwekte Mechoejaël; Mechoejaël verwekte Metoesjaël, en Metoesjaël weer Lémek. 001 GEN 004 019 Lémek nam twee vrouwen: de eerste heette Ada, de andere Silla. 001 GEN 004 020 Ada baarde Jabal; deze werd de vader van de tentbewoners en veefokkers. 001 GEN 004 021 Zijn broer heette Joebal; hij werd de vader van allen, die spelen op citer en fluit. 001 GEN 004 022 Ook Silla baarde: Toebal-Kaïn, een smid, den vader van alle brons en ijzersmeden. De zuster van Toebal-Kaïn heette Naäma. 001 GEN 004 023 Eens sprak Lémek tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort mijn stem; Vrouwen van Lémek, luistert naar mijn woorden: Een man sla ik dood om mijn wonden, Een jongeling om een striem; 001 GEN 004 024 Want zevenmaal wordt Kaïn gewroken, Maar Lémek zeven en zeventig maal. 001 GEN 004 025 Weer hield Adam gemeenschap met zijn vrouw; zij baarde een zoon, dien zij Set noemde. Want, zij, God heeft mij een anderen telg in de plaats van Abel gegeven, omdat Kaïn hem heeft vermoord. 001 GEN 004 026 Ook Set werd een zoon geboren, dien hij Enos noemde; en deze begon de naam van Jahweh aan te roepen. 001 GEN 005 001 Dit is de geslachtslijst van Adam. Toen God den mens schiep, maakte Hij hem op God gelijkend; 001 GEN 005 002 man en vrouw schiep Hij hen. En op de dag van hun schepping zegende Hij hen, en noemde hen mens. 001 GEN 005 003 Adam was honderd dertig jaar oud, toen hij als zijn beeld, op zich gelijkend, een zoon verwekte, wien hij de naam Set gaf. 001 GEN 005 004 En Adam leefde, nadat hij Set verwekt had, nog achthonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 005 005 Heel de levensduur van Adam was negenhonderd dertig jaar. En hij stierf. 001 GEN 005 006 Set was honderd vijf jaar oud, toen hij Enos verwekte. 001 GEN 005 007 En Set leefde, nadat hij Enos verwekt had, nog achthonderd zeven jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 005 008 Heel de levensduur van Set was negenhonderd twaalf jaar. En hij stierf. 001 GEN 005 009 Enos was negentig jaar oud, toen hij Kaïnan verwekte. 001 GEN 005 010 En Enos leefde, nadat hij Kaïnan verwekt had, nog achthonderd vijftien jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 005 011 Heel de levensduur van Enos was negenhonderd vijf jaar. En hij stierf. 001 GEN 005 012 Kaïnan was zeventig jaar oud, toen hij Malaleël verwekte. 001 GEN 005 013 En Kaïnan leefde, nadat hij Malaleël verwekt had, nog achthonderd veertig jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 005 014 Heel de levensduur van Kaïnan was negenhonderd tien jaar. En hij stierf. 001 GEN 005 015 Malaleël was vijf en zestig jaar oud, toen hij Járed verwekte. 001 GEN 005 016 En Malaleël leefde, nadat hij Járed verwekt had, nog achthonderd dertig jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 005 017 Heel de levensduur van Malaleël was achthonderd vijf en negentig jaar. En hij stierf. 001 GEN 005 018 Járed was honderd twee en zestig jaar oud, toen hij Henok verwekte. 001 GEN 005 019 En Járed leefde, nadat hij Henok verwekt had, nog achthonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 005 020 Heel de levensduur van Járed was negenhonderd twee en zestig jaar. En hij stierf. 001 GEN 005 021 Henok was vijf en zestig jaar oud, toen hij Matoesala verwekte. 001 GEN 005 022 Henok leefde vertrouwelijk met God. En hij leefde, nadat hij Matoesala verwekt had, nog driehonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 005 023 Heel de levensduur van Henok was driehonderd vijf en zestig jaar. 001 GEN 005 024 En omdat Henok vertrouwelijk met God had geleefd, nam God hem weg, en men vond hem niet meer. 001 GEN 005 025 Matoesala was honderd zeven en tachtig jaar oud, toen hij Lámek verwekte. 001 GEN 005 026 En Matoesala leefde, nadat hij Lámek verwekt had, nog zevenhonderd twee en tachtig jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 005 027 Heel de levensduur van Matoesala was negenhonderd negen en zestig jaar. En hij stierf. 001 GEN 005 028 Lámek was honderd twee en tachtig jaar oud, toen hij een zoon verwekte. 001 GEN 005 029 Hij noemde hem Noë, want hij sprak: Deze zal ons uit de bodem, die Jahweh vervloekt heeft, verkwikking verschaffen bij ons werken en zwoegen. 001 GEN 005 030 En Lámek leefde, nadat hij Noë verwekt had, nog vijfhonderd vijf en negentig jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 005 031 Heel de levensduur van Lámek was zevenhonderd zeven en zeventig jaar. En hij stierf. 001 GEN 005 032 Noë was vijfhonderd jaar oud, toen hij Sem, Cham en Jáfet verwekte. 001 GEN 006 001 Toen de mensen talrijk begonnen te worden op de oppervlakte der aarde, en hun dochters werden geboren, 001 GEN 006 002 zagen de zonen Gods, hoe schoon de dochters der mensen waren, en zij namen zich zoveel vrouwen, als zij maar wilden. 001 GEN 006 003 Toen sprak Jahweh: Mijn geest zal niet voor altijd bij de mensen blijven, omdat ze bedorven zijn, en enkel vlees; hun tijd zal nog maar honderd twintig jaar duren. 001 GEN 006 004 In die dagen, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen waren gekomen, en deze hun kinderen hadden gebaard, waren er reuzen op aarde, en ook nog daarna. Dat waren de krachtmensen uit de oude tijd, beruchte mannen. 001 GEN 006 005 Toen Jahweh dan zag, hoe groot op aarde het bederf onder de mensen was geworden, en zij enkel maar zonnen op slechte dingen, 001 GEN 006 006 berouwde het Jahweh, dat Hij den mens op aarde gemaakt had, en kreeg Hij er spijt van. 001 GEN 006 007 En Jahweh sprak: Ik zal den mens, dien Ik geschapen heb, van de aarde verdelgen; zowel den mens als de viervoetige dieren, de kruipende dieren en de vogels in de lucht; want het spijt Mij, dat Ik ze gemaakt heb. 001 GEN 006 008 Maar Noë vond genade in de ogen van Jahweh. 001 GEN 006 009 Dit is de geschiedenis van Noë. Noë was een rechtschapen man, en leefde onberispelijk te midden van zijn tijdgenoten; Noë leefde vertrouwelijk met God. 001 GEN 006 010 Noë verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jáfet. 001 GEN 006 011 De aarde was dan bedorven geworden in de ogen van God, en van ongerechtigheid vol. 001 GEN 006 012 Toen God dus zag, dat de aarde was bedorven, omdat alle mensen op aarde waren bedorven, 001 GEN 006 013 sprak God tot Noë: Ik heb de ondergang van alle mensen besloten, omdat ze de aarde van hun ongerechtigheid hebben vervuld. Zie, Ik zal ze met de aarde verdelgen. 001 GEN 006 014 Maak nu voor u een ark van pijnhout, verdeel die ark in vakken, en bestrijk ze van binnen en buiten met pek. 001 GEN 006 015 Zo moet ge ze maken: de ark moet driehonderd el lang zijn, vijftig el breed, en dertig el hoog. 001 GEN 006 016 Ge moet op de ark een dak maken, en een el hoog optrekken. In de lengtezijde moet ge de deur aanbrengen. Ge moet er ook een benedenruim, en een tweede en een derde verdek in maken. 001 GEN 006 017 Want Ik ga de zondvloed-wateren over de aarde brengen, om alle schepselen met een levende geest onder de hemel te verdelgen; al wat op aarde is zal sterven. 001 GEN 006 018 Maar met u zal Ik mijn verbond sluiten: Gij moet de ark binnengaan: gij zelf en uw zonen, uw vrouw en de vrouwen uwer zonen met u. 001 GEN 006 019 Ook moet ge van alle levende wezens een paar in de ark brengen, om ze met u in het leven te behouden; mannetje en wijfje moeten het zijn. 001 GEN 006 020 En van alle verschillende soorten van vogels, van alle soorten van beesten, van alle soorten van dieren, die kruipen over de aarde; van alles zal er een paar tot u komen om in het leven te blijven. 001 GEN 006 021 Ge moet u ook van alle eetbare spijzen voorzien, en die meenemen, om u en hun tot voedsel te dienen. 001 GEN 006 022 Noë deed het; hij deed al wat God hem gebood. 001 GEN 007 001 Toen sprak Jahweh tot Noë: Ga met uw gezin in de ark, want Ik heb u rechtvaardig voor mijn aanschijn bevonden te midden van dit geslacht. 001 GEN 007 002 Neem van alle reine dieren zeven paar mee, telkens mannetjes met hun wijfjes, maar van de onreine dieren een enkel paar, eveneens mannetje en wijfje; 001 GEN 007 003 ook van de vogels in de lucht zeven paar, de mannetjes met hun wijfjes: om hun soort in stand te houden over de hele aarde. 001 GEN 007 004 Want over zeven dagen zal Ik het op aarde doen stortregenen, veertig dagen en veertig nachten; en al wat leeft, en wat Ik gemaakt heb, zal Ik van de aarde verdelgen. 001 GEN 007 005 En Noë deed alles, wat Jahweh hem bevolen had. 001 GEN 007 006 Noë was zeshonderd jaar oud, toen de zondvloed over de aarde kwam. 001 GEN 007 007 En voor het water van de zondvloed vluchtte Noë in de ark met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 001 GEN 007 008 Van de reine en onreine dieren, van de vogels, en van al wat over de aarde kruipt, 001 GEN 007 009 kwam telkens een paar, mannetje en wijfje, naar Noë binnen de ark, zoals God Noë geboden had. 001 GEN 007 010 En op de zevende dag stortten de wateren van de zondvloed over de aarde. 001 GEN 007 011 In het zeshonderdste levensjaar van Noë, in de tweede maand, op de zeven en twintigste dag van de maand, toen braken alle kolken los van de geweldige afgrond, en werden de sluizen van de hemel geopend; 001 GEN 007 012 er stortte een regen op de aarde, veertig dagen en veertig nachten. 001 GEN 007 013 Nog diezelfde dag ging Noë in de ark met Sem, Cham en Jáfet, de zonen van Noë, met de vrouw van Noë en de drie vrouwen van zijn zonen; 001 GEN 007 014 zijzelf met alle soorten van wilde en tamme dieren, met alle soorten van wat er over de aarde kruipt, met alle soorten van vogels, alles wat veren en vleugels heeft. 001 GEN 007 015 In paren kwamen alle levende wezens naar Noë in de ark: 001 GEN 007 016 zij kwamen naar het bevel van God: mannetje en wijfje van al wat leeft. En Jahweh deed de deur achter hen dicht. 001 GEN 007 017 Toen kwam de zondvloed over de aarde, veertig dagen lang. De wateren stegen, en droegen de ark, zodat zij zich van de aarde verhief. 001 GEN 007 018 Nog bleef het water wassen en stijgen op aarde, en de ark dreef op het water voort. 001 GEN 007 019 Hoger en hoger klommen de wateren op aarde, zodat zelfs de hoogste bergen, die onder heel de hemel zijn, werden bedekt. 001 GEN 007 020 Vijftien ellen steeg het water boven de bergen, zodat ze helemaal bedolven werden. 001 GEN 007 021 Alle schepselen kwamen om, alles wat zich op de aarde beweegt: vogels, tamme en wilde dieren met al wat over de aarde kruipt; en eveneens alle mensen. 001 GEN 007 022 Alles stierf, wat op het droge leefde met levensadem in zijn neus. 001 GEN 007 023 Al wat op aarde bestond, werd verzwolgen; mens, viervoetige dieren, kruipende dieren en vogels in de lucht werden van de aarde verdelgd. Noë alleen, en wat met hem in de ark was, bleef over. 001 GEN 007 024 De wateren hielden de aarde honderd vijftig dagen bedekt. 001 GEN 008 001 Toen dacht God aan Noë, en aan alle wilde en tamme dieren, die met hem in de ark waren. God deed een wind over de aarde waaien, waardoor het water begon te zakken. 001 GEN 008 002 De kolken van de afgrond en de sluizen van de hemel werden gesloten, en de regen uit de hemel hield op. 001 GEN 008 003 Het water vloeide langzaam heen, en zakte na verloop van honderd vijftig dagen van de aarde weg. 001 GEN 008 004 In de zevende maand, op de zeventiende dag van de maand, liep de ark op het gebergte Ararat vast. 001 GEN 008 005 Het water bleef geleidelijk zakken tot de tiende maand; op de eerste dag der tiende maand werden de toppen der bergen zichtbaar. 001 GEN 008 006 En toen er veertig dagen waren verlopen, opende Noë het venster, dat hij in de ark had gemaakt. 001 GEN 008 007 Hij liet een raaf los, die heen en weer bleef vliegen, tot het water op de aarde was opgedroogd. 001 GEN 008 008 Daarna liet hij een duif los, om te zien, of het water al van de aarde weg was. 001 GEN 008 009 Maar de duif vond geen plek voor haar pootjes en keerde naar hem terug in de ark; want het water hield nog de hele oppervlakte der aarde bedekt. Hij stak zijn hand uit, pakte ze beet, en haalde ze naar zich toe in de ark. 001 GEN 008 010 Nu wachtte hij nog zeven dagen, en liet toen opnieuw een duif uit de ark. 001 GEN 008 011 De duif keerde tegen de avond naar hem terug, en droeg een frisse olijftak in de bek. Toen begreep Noë, dat het water van de aarde moest zijn weggezakt. 001 GEN 008 012 Weer wachtte hij nu zeven dagen, en liet toen opnieuw de duif uitvliegen; maar nu keerde ze niet meer naar hem terug. 001 GEN 008 013 In het zeshonderd eerste levensjaar van Noë, in het begin van de eerste maand, was het water van de aarde opgedroogd. Nu verwijderde Noë het dak van de ark, en keek naar buiten; en zie, de oppervlakte der aarde was droog. 001 GEN 008 014 In de tweede maand, op de zeven en twintigste dag der maand, was de aarde helemaal droog. 001 GEN 008 015 Toen sprak God tot Noë: 001 GEN 008 016 Ga uit de ark; gij met uw vrouw, uw zonen en de vrouwen uwer zonen. 001 GEN 008 017 En laat ook alle dieren, alle wezens die bij u zijn, tegelijk met u naar buiten komen: de vogels, de viervoetige dieren en al wat op de aarde kruipt; opdat ze zich weer op de aarde bewegen, vruchtbaar zijn, en talrijk worden op aarde. 001 GEN 008 018 Noë ging er dus uit met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 001 GEN 008 019 Ook alle viervoetige dieren, alle vogels en al wat over de aarde kruipt, elk naar zijn soort, kwamen naar buiten uit de ark. 001 GEN 008 020 Toen bouwde Noë een altaar voor Jahweh; en hij nam van alle reine dieren en van alle reine vogels, en droeg ze op het altaar als brandoffer op. 001 GEN 008 021 Jahweh rook de aangename geur, en sprak bij Zich zelf: Nooit meer zal Ik om den mens de aarde vervloeken, want de gedachten van het mensenhart zijn slecht van zijn jeugd af; en nooit meer zal Ik alle levende wezens treffen, zoals Ik nu heb gedaan. 001 GEN 008 022 Zolang de aarde bestaat, Zal er zaai- en oogsttijd, koude en hitte zijn; Zomer en winter, dag en nacht, Nooit houden ze op! 001 GEN 009 001 Toen zegende God Noë met zijn zonen, en sprak tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u, en bevolkt de aarde. 001 GEN 009 002 Vrees en schrik voor u zal heersen bij alle dieren op de aarde en bij alle vogels in de lucht; al wat over de aarde kruipt en alle vissen in de zee zijn onderworpen aan uw macht. 001 GEN 009 003 Alles, wat beweegt en leeft zal u tot voedsel strekken; met het groene gewas geef Ik dit alles aan u. 001 GEN 009 004 Alleen het vlees, waarin de ziel nog woont, die het bloed is, moogt ge niet eten. 001 GEN 009 005 Maar uw eigen levensbloed zal Ik wreken; van alle dieren zal Ik het terugeisen, zowel als van de mensen; van iedereen zal Ik het leven van den evenmens terugvorderen. 001 GEN 009 006 Wie het bloed van een mens vergiet, Diens bloed zal door mensen worden vergoten; Want als zijn beeld heeft God den mens gemaakt. 001 GEN 009 007 Gij dan weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u; wordt talrijk op de aarde, en bevolkt haar. 001 GEN 009 008 Daarop sprak God tot Noë en zijn zonen: 001 GEN 009 009 Zie, Ik zelf, Ik sluit mijn verbond met u, en met uw kroost na u, 001 GEN 009 010 en met alle levende wezens, die bij u zijn: met de vogels, de viervoetige dieren en alle dieren der aarde, met al wat uit de ark is gekomen, met al wat op de aarde leeft. 001 GEN 009 011 Ik sluit met u mijn verbond, dat nooit meer een schepsel door de wateren van de zondvloed zal worden verdelgd, en dat er nooit meer een zondvloed zal komen om de aarde te verwoesten. 001 GEN 009 012 En God sprak: Dit is het teken van het verbond, Dat Ik sluit voor alle geslachten, die komen: Tussen Mij en tussen u, En alle levende wezens, die bij u zijn. 001 GEN 009 013 Mijn boog zet Ik in de wolken Als een teken van het verbond tussen Mij en de aarde! 001 GEN 009 014 Wanneer Ik op de aarde de wolken samenpak, En de boog verschijnt in de wolken, 001 GEN 009 015 Dan zal Ik mijn verbond gedenken Tussen Mij en u en alle levende wezens. De wateren zullen nooit meer zwellen tot een zondvloed, Om alle vlees te verdelgen. 001 GEN 009 016 Als de boog in de wolken staat, Zal Ik hem zien, om het eeuwig verbond te gedenken Tussen God en alle levende wezens, Alle schepselen, die op aarde zijn. 001 GEN 009 017 En God sprak tot Noë: Dit is het teken van het verbond, dat Ik gesloten heb tussen Mij en alle schepselen, die op aarde zijn. 001 GEN 009 018 De zonen van Noë, die de ark verlieten, waren Sem, Cham en Jáfet; Cham was de vader van Kanaän. 001 GEN 009 019 Dit waren de drie zonen van Noë, en door hen werd de hele aarde bevolkt. 001 GEN 009 020 Noë begon het land te bebouwen, en plantte een wijngaard. 001 GEN 009 021 Hij dronk van de wijn, werd er door bedwelmd, en lag naakt in zijn tent. 001 GEN 009 022 Toen Cham, de vader van Kanaän, de schaamte van zijn vader zag, ging hij het buiten aan zijn twee broers vertellen. 001 GEN 009 023 Maar Sem en Jáfet haalden een mantel, legden die allebei op hun schouders, liepen achterwaarts binnen, en met afgewend gelaat bedekten ze de schaamte van hun vader, zodat ze de schaamte van hun vader niet zagen. 001 GEN 009 024 Toen Noë uit zijn roes was ontwaakt, en vernam, wat zijn jongste zoon hem had gedaan, 001 GEN 009 025 sprak hij: Vervloekt zij Kanaän, Een slaaf der slaven zal hij zijn voor zijn broeders. 001 GEN 009 026 Hij sprak: Gezegend zij Jahweh, de God van Sem, Kanaän zij hem tot slaaf. 001 GEN 009 027 Moge God voor Jáfet ruimte maken, Dat hij wone in de tenten van Sem; Kanaän zij hem tot slaaf. 001 GEN 009 028 Noë leefde na de zondvloed nog driehonderd vijftig jaar. 001 GEN 009 029 Heel de levensduur van Noë was negenhonderd vijftig jaar. En hij stierf. 001 GEN 010 001 Dit is de geslachtslijst van de zonen van Noë: van Sem, Cham en Jáfet; want hun werden na de zondvloed zonen geboren. 001 GEN 010 002 De zonen van Jáfet zijn Gómer, Magog, Madai, Jawan, Toebal, Mésjek en Tiras. 001 GEN 010 003 De zonen van Gómer: Asjkenaz, Rifat en Togarma. 001 GEN 010 004 De zonen van Jawan: Elisja, Tarsjisj, de Kittiërs en de Rodiërs; 001 GEN 010 005 dezen hebben zich over de kustlanden der volken verdeeld. Dit zijn de zonen van Jáfet volgens hun landen, elk naar zijn taal, zijn stam en zijn volk. 001 GEN 010 006 De zonen van Cham zijn Koesj, Egypte, Poet en Kanaän. 001 GEN 010 007 De zonen van Koesj zijn Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka. De zonen van Rama zijn Sjeba en Dedan. 001 GEN 010 008 Koesj verwekte ook Nimrod. Deze begon machtig te worden op aarde; 001 GEN 010 009 hij was een geweldig jager voor Jahweh. Daarom zegt men "Een geweldig jager voor Jahweh als Nimrod". 001 GEN 010 010 Aanvankelijk heerste hij over Babel, Erek, Akkad en Kalne, in het land Sjinar; 001 GEN 010 011 maar van dat land rukte hij naar Assjoer op, waar hij Ninive bouwde, Rechobot-Ir en Kálach, 001 GEN 010 012 en Résen tussen Ninive en Kálach; dit is de grote stad. 001 GEN 010 013 Egypte bracht de Loedieten voort, de Anamieten, de Lehabieten en de Naftoechieten, 001 GEN 010 014 de Patroesieten en de Kasloechieten, waar de Filistijnen en de Kaftorieten uit voortgekomen zijn. 001 GEN 010 015 Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet; 001 GEN 010 016 verder de Jeboesieten, Amorieten en de Girgasjieten, 001 GEN 010 017 de Chiwwieten, Arkieten en Sinieten, 001 GEN 010 018 de Arwadieten, Semarieten en Chamatieten. Later werden de stammen der Kanaänieten verspreid, 001 GEN 010 019 zodat het gebied der Kanaänieten zich uitstrekte van Sidon af in de richting van Gerar tot Gaza toe, en in de richting van Sodoma, Gomorra, Adma en Seboim tot Lésja toe. 001 GEN 010 020 Dit zijn de zonen van Cham volgens hun stammen en talen, naar hun landen en volken. 001 GEN 010 021 Ook Sem, den stamvader van de zonen van Eber en oudsten broer van Jáfet, werden kinderen geboren. 001 GEN 010 022 De zonen van Sem zijn Elam, Assjoer, Arpaksad, Loed en Aram. 001 GEN 010 023 De zonen van Aram zijn Oes, Choel, Géter en Masj. 001 GEN 010 024 Arpaksad verwekte Sála, en Sála weer Eber. 001 GEN 010 025 Eber had twee zonen; de eerste heette Páleg, omdat in zijn tijd de aarde verdeeld werd; zijn broer heette Joktan. 001 GEN 010 026 Joktan verwekte Almodad en Sjélef, Chasarmáwet en Jérach, 001 GEN 010 027 Hadoram, Oezal en Dikla, 001 GEN 010 028 Obal, Abimaël, Sjeba, 001 GEN 010 029 Ofir, Chawila en Jobab: allen zonen van Joktan. 001 GEN 010 030 Zij woonden van Mesja af in de richting van Sefar, een gebergte in het oosten. 001 GEN 010 031 Dit zijn de zonen van Sem volgens hun stammen en talen, naar hun landen en volken. 001 GEN 010 032 Dit zijn dan de geslachten van de zonen van Noë naar hun stammen en volken; uit hen zijn de volken voortgekomen, die zich na de zondvloed over de aarde hebben verspreid. 001 GEN 011 001 Nog sprak heel de aarde eenzelfde taal en dezelfde woorden. 001 GEN 011 002 Toen men uit het oosten was opgetrokken, en een vlakte in het land Sjinar had gevonden, bleef men daar wonen. 001 GEN 011 003 Nu zeiden ze tot elkander: Komt, laten we stenen maken, en ze hard bakken in vuur. Die tichels moesten hun tot bouwsteen dienen, de asfalt tot mortel. 001 GEN 011 004 Later zeiden ze weer: Komt, laten we ons een stad bouwen met een toren, waarvan de spits tot in de hemel reikt; dan maken we ons een herkenningsteken, zodat we niet over heel de aarde worden verstrooid. 001 GEN 011 005 Maar Jahweh daalde neer, om de stad en de toren eens te bezien, die de mensenkinderen bouwden. 001 GEN 011 006 Want Jahweh sprak: Zie, zij vormen één volk en spreken één taal. En dit is nog maar het begin van hun doen; later zal men niets meer kunnen beletten van al wat zij van plan zijn. 001 GEN 011 007 Kom, laat ons afdalen, en daar beneden hun spraak in verwarring brengen, zodat zij elkanders taal niet meer verstaan. 001 GEN 011 008 Zo verstrooide Jahweh hen over de hele aarde, en staakten zij de bouw der stad. 001 GEN 011 009 Daarom noemt men haar Babel, omdat Jahweh daar de spraak van de hele aarde in verwarring heeft gebracht, en omdat Jahweh hen vandaar over de hele aarde heeft verstrooid. 001 GEN 011 010 Dit is de geslachtslijst van Sem. Sem was honderd jaar oud, toen hij Arpaksad verwekte, twee jaar na de zondvloed. 001 GEN 011 011 En Sem leefde, nadat hij Arpaksad verwekt had, nog vijfhonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 011 012 Arpaksad was vijf en dertig jaar oud, toen hij Sála verwekte. 001 GEN 011 013 Arpaksad leefde, nadat hij Sála verwekt had, nog vierhonderd drie jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 011 014 Sála was dertig jaar oud, toen hij Eber verwekte. 001 GEN 011 015 En Sála leefde, nadat hij Eber verwekt had, nog vierhonderd drie jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 011 016 Eber was vier en dertig jaar oud, toen hij Páleg verwekte. 001 GEN 011 017 Eber leefde, nadat hij Páleg verwekt had, nog vierhonderd dertig jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 011 018 Páleg was dertig jaar, toen hij Ragaoe verwekte. 001 GEN 011 019 En Páleg leefde, nadat hij Ragaoe verwekt had, nog tweehonderd negen jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 011 020 Ragaoe was twee en dertig jaar oud, toen hij Seroeg verwekte. 001 GEN 011 021 En Ragaoe leefde, nadat hij Seroeg verwekt had, nog tweehonderd zeven jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 011 022 Seroeg was dertig jaar oud, toen hij Nachor verwekte. 001 GEN 011 023 En Seroeg leefde, nadat hij Nachor verwekt had, nog tweehonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 011 024 Nachor was negen en twintig jaar oud, toen hij Tara verwekte. 001 GEN 011 025 En Nachor leefde, nadat hij Tara verwekt had, nog honderd negentien jaar, en verwekte zonen en dochters. 001 GEN 011 026 Tara was zeventig jaar oud, toen hij Abram, Nachor en Haran verwekte. 001 GEN 011 027 En dit is de geslachtslijst van Tara. Tara verwekte Abram, Nachor en Haran. Haran verwekte Lot. 001 GEN 011 028 Haran stierf nog bij het leven van Tara, zijn vader, in zijn geboorteland, in Oer der Chaldeën. 001 GEN 011 029 Abram en Nachor waren beiden getrouwd. De vrouw van Abram heette Sarai; de vrouw van Nachor heette Milka, en was de dochter van Haran, den vader van Milka en Jiska. 001 GEN 011 030 Sarai was onvruchtbaar en had geen kinderen. 001 GEN 011 031 Tara nam zijn zoon Abram en zijn kleinzoon Lot, den zoon van Haran, en zijn schoondochter Sarai, de vrouw van zijn zoon Abram, met zich mee, en voerde ze weg uit Oer der Chaldeën, om naar het land Kanaän te trekken. Maar eenmaal in Charan gekomen, bleven zij daar wonen. 001 GEN 011 032 Tara werd tweehonderd vijf jaar oud, en stierf in Charan. 001 GEN 012 001 Jahweh sprak tot Abram: Trek weg uit uw land, Uit uw stam en uit het huis uws vaders Naar het land, dat Ik u tonen zal. 001 GEN 012 002 Ik zal een groot volk van u maken, U zegenen en uw naam beroemd maken, Zodat hij ten zegen zal zijn. 001 GEN 012 003 Ik zal zegenen, die u zegent, Vervloeken, die u vervloekt. En in u zullen alle geslachten der aarde worden gezegend. 001 GEN 012 004 Toen vertrok Abram, zoals Jahweh hem bevolen had, en Lot ging met hem mee; Abram was vijf en zeventig jaar oud, toen hij uit Charan wegtrok. 001 GEN 012 005 Abram nam Sarai, zijn vrouw, en zijn neef Lot met zich mee, met heel hun bezit, en al de slaven, die zij in Charan hadden verworven; ze gingen op weg naar het land Kanaän, en kwamen daar aan. 001 GEN 012 006 Abram trok het land door tot de plaats Sikem, en de eik van More. De Kanaänieten woonden toen nog in het land. 001 GEN 012 007 Nu verscheen Jahweh aan Abram, en sprak: Dit land zal Ik aan uw nageslacht geven. Toen bouwde hij daar een altaar ter ere van Jahweh, die hem verschenen was. 001 GEN 012 008 Vandaar reisde hij verder naar het bergland ten oosten van Betel, en sloeg zijn tent op tussen Betel ten westen en Ai ten oosten; daar bouwde hij een altaar voor Jahweh, en riep de naam van Jahweh aan. 001 GEN 012 009 Daarna trok Abram steeds verder naar het zuiden. 001 GEN 012 010 Toen er in het land eens hongersnood uitbrak, zakte Abram naar Egypte af, om daar enige tijd te verblijven; want de hongersnood teisterde het land hevig. 001 GEN 012 011 Maar op het punt Egypte binnen te trekken, zeide hij tot Sarai, zijn vrouw: Luister; ik weet, dat gij een mooie vrouw zijt. 001 GEN 012 012 Als de Egyptenaren u zien, en denken: dat is zijn vrouw, dan zullen ze mij vermoorden, maar u in leven laten. 001 GEN 012 013 Zeg dus, dat gij mijn zuster zijt, dan zal het mij goed gaan om wille van u, en zal ik om uwentwil gespaard blijven. 001 GEN 012 014 Zodra Abram nu in Egypte was gekomen, zagen de Egyptenaren, hoe buitengewoon mooi die vrouw was. 001 GEN 012 015 En toen Farao’s hovelingen haar zagen, roemden zij haar bij Farao, met het gevolg, dat de vrouw in het paleis van Farao werd gehaald. 001 GEN 012 016 Hij overlaadde Abram om wille van haar met weldaden, zodat hij schapen, runderen en ezels, slaven en slavinnen, ezelinnen en kamelen ontving. 001 GEN 012 017 Maar Jahweh trof Farao en zijn huis met zware slagen naar aanleiding van Sarai, de vrouw van Abram. 001 GEN 012 018 Toen ontbood Farao Abram, en zeide: Wat hebt ge mij daar aangedaan; waarom hebt ge mij niet meegedeeld, dat het uw vrouw is? 001 GEN 012 019 Waarom hebt ge gezegd: het is mijn zuster; zodat ik ze mij tot vrouw heb genomen. Daar hebt ge uw vrouw terug; neem haar mee en vertrek. 001 GEN 012 020 En Farao gaf aan enige mannen bevel, om hem en zijn vrouw, met alles wat hem toebehoorde, uitgeleide te doen. 001 GEN 013 001 Zo trok Abram met zijn vrouw en al zijn bezittingen uit Egypte weg, de Négeb in, en Lot met hem. 001 GEN 013 002 Abram was zeer rijk aan vee, aan zilver en goud. 001 GEN 013 003 Van de Négeb trok hij geleidelijk voort naar Betel, naar de plaats tussen Betel en Ai, waar al eerder zijn tent had gestaan, 001 GEN 013 004 en waar hij vroeger een altaar had gebouwd; daar riep Abram de naam van Jahweh aan. 001 GEN 013 005 Ook Lot, die met Abram was meegetrokken, bezat schapen, runderen en tenten. 001 GEN 013 006 De landstreek echter liet niet toe, dat zij bij elkaar bleven wonen; want hun bezittingen waren zo groot, dat zij onmogelijk bij elkaar konden blijven. 001 GEN 013 007 Telkens rees er twist tussen de veeherders van Abram en de veeherders van Lot; bovendien woonden ook de Kanaänieten en de Perizzieten nog in die streek. 001 GEN 013 008 Daarom zei Abram tot Lot: Laat er toch geen onenigheid zijn tussen mij en u, tussen mijn en uw herders; want we zijn toch broers van elkaar. 001 GEN 013 009 Ligt niet het hele land voor u open? Trek dus liever van mij weg; gaat gij links, dan ga ik rechts; gaat gij rechts, dan ga ik links. 001 GEN 013 010 Lot sloeg zijn ogen op en zag, dat de hele Jordaanstreek overvloed van water had; voordat Jahweh Sodoma en Gomorra had verdelgd, was ze, tot Sóar toe, als de tuin van Jahweh, als het land van Egypte. 001 GEN 013 011 Daarom koos Lot de hele Jordaanstreek voor zich, en trok op naar het oosten. Zo gingen ze uiteen. 001 GEN 013 012 Abram bleef in het land Kanaän wonen, maar Lot vestigde zich in de steden van de Jordaanstreek, en sloeg zijn tenten op tot Sodoma toe, 001 GEN 013 013 ofschoon de mannen van Sodoma zeer slecht waren en zwaar zondigden tegen Jahweh. 001 GEN 013 014 Jahweh sprak tot Abram, nadat Lot zich van hem gescheiden had: Sla uw ogen op, en blik van de plaats, waar ge staat Naar het noorden en zuiden, het oosten en westen. 001 GEN 013 015 Al het land, dat ge ziet, zal Ik geven aan u En uw kroost voor altijd. 001 GEN 013 016 Ik zal uw nageslacht talrijk maken Als het stof der aarde. Als iemand het stof der aarde kan tellen, Dan zal hij ook uw geslacht kunnen tellen. 001 GEN 013 017 Sta op, doorkruis het land in zijn lengte en breedte, Want aan u zal Ik het geven! 001 GEN 013 018 Toen brak Abram zijn tenten op, en ging te Hebron wonen bij de eik van Mamre, en bouwde daar een altaar voor Jahweh. 001 GEN 014 001 Het gebeurde in die dagen, dat Amrafel de koning van Sjinar, Arjok de koning van Ellasar, Kedor-Laómer de koning van Elam, en Tidal de koning der volken, 001 GEN 014 002 oorlog voerden tegen Béra den koning van Sodoma, Birsja den koning van Gomorra, Sjinab den koning van Adma, Sjeméber den koning van Seboim en den koning van Béla (dat is Sóar), 001 GEN 014 003 en dat al deze laatsten met vereende krachten optrokken naar de vlakte van Siddim, dat is de Zoutzee. 001 GEN 014 004 Twaalf jaar lang hadden zij Kedor-Laómer gediend, maar in het dertiende jaar waren zij in opstand gekomen. 001 GEN 014 005 In het veertiende jaar waren Kedor-Laómer en de koningen, die zijn bondgenoten waren, opgerukt, hadden de Refaieten bij Asjterot-Karnáim verslagen, de Zoezieten bij Ham, de Emieten in de vlakte van Kirjatáim, 001 GEN 014 006 en de Chorieten in het gebergte van Seïr tot aan de eik van Paran, aan de rand der woestijn. 001 GEN 014 007 Op hun terugtocht waren zij naar En-Misjpat getrokken, dat is Kadesj, en hadden al de vorsten der Amalekieten verslagen en eveneens de Amorieten, die in Chasason-Tamar wonen. 001 GEN 014 008 Nu trok de koning van Sodoma op met den koning van Gomorra, den koning van Adma, den koning van Seboim en den koning van Béla (dat is Sóar), en gezamenlijk stelden zij zich in de vlakte van Siddim in slagorde 001 GEN 014 009 tegenover Kedor-Laómer den koning van Elam, Tidal den koning der volken, Amrafel den koning van Sjinar en Arjok den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf. 001 GEN 014 010 In de vlakte van Siddim nu waren talrijke asfaltputten; en toen de koningen van Sodoma en Gomorra moesten vluchten, sprongen zij daarin, terwijl de overigen in de bergen ontkwamen. 001 GEN 014 011 De vijanden maakten alle bezittingen en alle levensmiddelen van Sodoma en Gomorra buit, en trokken af; 001 GEN 014 012 ook Lot, den zoon van Abrams broer, namen zij met al zijn have en goed op hun terugtocht mee; want hij woonde in Sodoma. 001 GEN 014 013 Een vluchteling kwam het Abram, den Hebreër, berichten; deze woonde toen bij de eik van Mamre, den Amoriet, den broer van Esjkol en Aner, die bondgenoten waren van Abram. 001 GEN 014 014 Toen Abram hoorde, dat zijn broer gevangen was meegevoerd, riep hij zijn beproefde mannen op, de driehonderd achttien, die in zijn huis waren geboren, zette de tot Dan achterna, 001 GEN 014 015 overviel ze des nachts van verschillende kanten met zijn dienaars, versloeg ze en joeg ze na tot Choba, ten noorden van Damascus. 001 GEN 014 016 Hij heroverde heel de buit, en voerde ook zijn broer Lot met zijn have, met vrouwen en manschappen terug. 001 GEN 014 017 Toen hij nu terugkeerde van zijn overwinning op Kedor-Laómer en de koningen, die zijn bondgenoten waren, trok de koning van Sodoma hem tegemoet naar de vallei van Sjawe, dat het koningsdal is. 001 GEN 014 018 En Melkisédek, de koning van Salem, die priester was van den allerhoogsten God, offerde brood en wijn, 001 GEN 014 019 zegende hem en sprak: Gezegend zijt gij Abram, door den allerhoogsten God, Den Schepper van hemel en aarde. 001 GEN 014 020 En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand heeft geleverd. En Äbramgaf hem de tienden van alles. 001 GEN 014 021 Nu sprak de koning van Sodoma tot Abram: Geef mij de mensen terug, dan kunt gij de goederen voor u behouden. 001 GEN 014 022 Maar Abram zei tot den koning van Sodoma: Ik steek mijn hand tot Jahweh op, den allerhoogsten God, den Schepper van hemel en aarde: 001 GEN 014 023 geen draad en geen schoenriem, niets van wat u toebehoort neem ik aan, opdat gij niet zoudt kunnen zeggen: Ik heb Abram rijk gemaakt. 001 GEN 014 024 Dat zij verre van mij! Enkel wat mijn slaven hebben verteerd, en het deel van Aner, Esjkol en Mamre, de mannen, die met mij zijn uitgetrokken: dat mogen ze als hun aandeel behouden. 001 GEN 015 001 Na deze gebeurtenissen werd in een gezicht het woord van Jahweh gericht tot Abram: Vrees niet Abram: Ik ben u tot schild; Overgroot zal uw loon zijn! 001 GEN 015 002 Toen zei Abram: Jahweh, mijn Heer, wat kunt Gij me geven? Kinderloos ga ik heen, en Eliézer uit Damascus zal de bezitter zijn van mijn huis. 001 GEN 015 003 En Abram ging voort: Zie, Gij hebt mij geen nazaat gegeven, en een mijner onderhorigen zal mijn erfgenaam zijn. 001 GEN 015 004 Weer werd het woord van Jahweh tot hem gericht: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw eigen lichaam wordt geboren, zal uw erfgenaam zijn. 001 GEN 015 005 Hij voerde hem naar buiten, en sprak: Zie op naar de hemel en tel de sterren, als ge dat kunt: zó talrijk zal uw nageslacht zijn, zeide Hij hem. 001 GEN 015 006 Hij geloofde in Jahweh, en Deze rekende het hem tot gerechtigheid aan. 001 GEN 015 007 Daarop sprak Hij tot hem: Ik ben Jahweh, die u uit Oer der Chaldeën heb geleid, om u dit land in eigendom te geven. 001 GEN 015 008 Hij antwoordde: Jahweh, mijn Heer, waaraan zal ik erkennen, dat ik het eens zal bezitten? 001 GEN 015 009 Hij zeide: Breng Mij een driejarige koe en een driejarigen bok en een driejarigen ram, met een tortel en een jonge duif. 001 GEN 015 010 Hij haalde die alle, sneed ze middendoor, en legde de stukken tegenover elkaar; maar de vogels sneed hij niet door. 001 GEN 015 011 En toen de roofvogels neerstreken op de dode rompen, joeg Abram ze weg. 001 GEN 015 012 Bij het ondergaan der zon werd Abram door een diepe slaap overvallen, en een sombere, geweldige angst greep hem aan. 001 GEN 015 013 Toen sprak Hij tot Abram: Weet wel, dat uw nakomelingen als vreemden in een land zullen toeven, dat hun niet toebehoort. Zij zullen daar als slaven dienen, en men zal hen vierhonderd jaar lang verdrukken. 001 GEN 015 014 Maar van het volk, dat zij als slaven dienen, zal Ik rekenschap eisen; en daarna zullen zij uittrekken met rijke buit. 001 GEN 015 015 Gij zelf zult in vrede tot uw vaderen gaan, en in hoge ouderdom worden begraven. 001 GEN 015 016 Eerst het vierde geslacht zal hier terugkeren; want eerder is de maat van de misdaden der Amorieten niet vol. 001 GEN 015 017 En toen de zon was ondergegaan, en er een diepe duisternis heerste, verscheen er een rokende oven en een brandende fakkel; deze gingen tussen die stukken door. 001 GEN 015 018 Op die dag sloot Jahweh met Abram het volgend verbond: Aan uw nakomelingschap geef Ik dit land in bezit van de beek van Egypte af tot aan de grote rivier de Eufraat; 001 GEN 015 019 met de Kenieten, Kenizzieten en Kadmonieten, 001 GEN 015 020 de Chittieten, Perizzieten en Refaieten, 001 GEN 015 021 de Amorieten, Kanaänieten, Girgasjieten en Jeboesieten. 001 GEN 016 001 Sarai, de vrouw van Abram, had hem geen kinderen geschonken. Maar zij had een egyptische slavin, Hagar genaamd. 001 GEN 016 002 En Sarai zeide tot Abram: Zie, Jahweh heeft mijn schoot gesloten; ga dus tot mijn slavin: misschien krijg ik kinderen van haar. Abram stemde met Sarai in. 001 GEN 016 003 En Sarai, Abrams vrouw, nam Hagar, haar egyptische slavin, en gaf ze tot vrouw aan Abram, haar man; Abram woonde toen al tien jaar in het land Kanaän. 001 GEN 016 004 Hij hield gemeenschap met Hagar, en zij werd zwanger. Toen zij bemerkte, dat zij zwanger was, zag zij minachtend op haar meesteres neer. 001 GEN 016 005 Daarom sprak Sarai tot Abram: Gij zijt de schuld van mijn smaad. Ik zelf heb mijn slavin in uw schoot gelegd, en nu zij ziet, dat ze zwanger is, veracht ze mij. Moge Jahweh richten tussen mij en u. 001 GEN 016 006 Abram gaf Sarai ten antwoord: Welnu, uw slavin is in uw macht; doe met haar wat ge wilt. Toen begon Sarai haar te kwellen, zodat zij de vlucht voor haar nam. 001 GEN 016 007 De engel van Jahweh trof haar bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar Sjoer. 001 GEN 016 008 Hij sprak: Hagar, dienstmaagd van Sarai, waar komt ge vandaan, en waar gaat ge heen? Zij zeide: Ik ben op de vlucht voor Sarai, mijn meesteres. 001 GEN 016 009 De engel van Jahweh sprak toen tot haar: Keer terug naar uw meesteres, en verneder u voor haar. 001 GEN 016 010 En de engel van Jahweh ging voort: Uw kroost zal Ik zó talrijk maken, dat men het om zijn menigte niet meer kan tellen. 001 GEN 016 011 Nog sprak de engel van Jahweh tot haar: Zie, ge zijt zwanger; een zoon zult ge baren, En hem de naam van Jisjmaël geven; Want Jahweh heeft naar uw schreien gehoord. 001 GEN 016 012 Hij zal een menselijke woudezel zijn, Zijn hand zal tegen allen wezen, En de hand van allen tegen hem; Verwijderd van al zijn broers zal hij wonen. 001 GEN 016 013 Toen noemde zij Jahweh, die met haar had gesproken: "Gij zijt een God, dien ik zie". Want ze zeide: Waarachtig, ik heb God gezien; en ik leef nog, nadat ik gezien heb. 001 GEN 016 014 Die put heet daarom de put Lachai-Roï; hij ligt tussen Kadesj en Béred. 001 GEN 016 015 Zo schonk Hagar aan Abram een zoon, en Abram noemde den zoon, dien Hagar hem baarde, Jisjmaël. 001 GEN 016 016 Abram was zes en tachtig jaar oud, toen Hagar hem Jisjmaël baarde. 001 GEN 017 001 Toen Abram negen en negentig jaar oud was, verscheen Jahweh hem, en sprak tot hem: Ik ben God, de Almachtige: Wandel voor mijn aanschijn, en wees volmaakt! 001 GEN 017 002 Dan zal Ik mijn Verbond sluiten tussen Mij en u, En u talrijk maken uitermate. 001 GEN 017 003 Toen viel Abram op zijn aangezicht neer, en God sprak tot hem: 001 GEN 017 004 Zie, dat is van mijn kant het Verbond met u: Gij zult de vader worden van een menigte volken! 001 GEN 017 005 Niet langer zal men u Abram noemen, Maar uw naam zal Abraham zijn: Want Ik maak u tot vader van een menigte volken. 001 GEN 017 006 Zeer vruchtbaar zal Ik u maken: Ik zal u tot volken doen groeien, En koningen zullen uit u voortspruiten. 001 GEN 017 007 Ik zal mijn Verbond gestand doen tussen Mij en u, En uw zaad na u, Van geslacht tot geslacht, als een eeuwig Verbond: Uw God zal Ik zijn, en van uw kroost na u! 001 GEN 017 008 Ik schenk u, en uw zaad na u Het land, waar ge thans als vreemdeling toeft, Het hele land Kanaän, tot een eeuwig bezit: Hun God zal Ik zijn. 001 GEN 017 009 Nog sprak God tot Abraham: Maar gij van úw kant moet mijn Verbond onderhouden, Gij en uw nazaat van geslacht tot geslacht. 001 GEN 017 010 Dit is mijn Verbond, dat gij moet onderhouden, Tussen Mij en tussen u, en uw kinderen na u: Al wat man onder u is, moet worden besneden, 001 GEN 017 011 Het vlees van uw voorhuid moet ge laten besnijden: Dat zal het teken zijn van het Verbond Tussen Mij en tussen u. 001 GEN 017 012 Ieder mannelijk kind onder u, dat acht dagen oud is, Moet worden besneden, van geslacht tot geslacht; Ook de slaaf, die in uw huis is geboren, Of van vreemden voor geld is gekocht, En niet tot uw nazaten hoort: 001 GEN 017 013 Ook zij moeten worden besneden, Die in uw huis zijn geboren, Of voor geld zijn gekocht. Zo zal mijn verbond in uw vlees Tot een eeuwig Verbond zijn! 001 GEN 017 014 Maar de man, die onbesneden zal zijn, Wien het vlees van de voorhuid niet is besneden, Die man zal uitgeroeid worden uit zijn volk, Omdat hij mijn Verbond heeft verbroken. 001 GEN 017 015 Nog sprak God tot Abraham: Sarai, uw vrouw, zal geen Sarai meer heten, Maar Sara zal zij worden genoemd. 001 GEN 017 016 Ik zal haar zegenen, En ook uit háár een zoon u schenken; Haar zegenen, zodat zij tot volken zal worden, En koningen van volken uit haar zullen voortspruiten! 001 GEN 017 017 Toen viel Abraham op zijn aangezicht neer, en lachte; want hij dacht bij zich zelf: kan dan een honderdjarige nog een zoon worden geboren, en kan Sara nog baren, ofschoon zij negentig jaar oud is? 001 GEN 017 018 Daarom zei Abraham tot God: Moge Jisjmaël voor uw aanschijn leven. 001 GEN 017 019 Toen sprak God: Neen: Sara uw vrouw zal u een zoon baren, En Isaäk zult ge hem noemen. Met hem zal Ik mijn Verbond gestand doen voor eeuwig: Zijn God zal Ik zijn, en van zijn kinderen na hem. 001 GEN 017 020 Ook aangaande Jisjmaël heb Ik u verhoord: Ik zal hem zegenen, vruchtbaar maken, zeer talrijk doen zijn: Twaalf vorsten zal hij verwekken, En een groot volk zal Ik hem maken. 001 GEN 017 021 Maar mijn Verbond doe Ik aan Isaäk gestand, Dien Sara u zal baren op deze tijd van het volgende jaar. 001 GEN 017 022 Toen brak God zijn gesprek met hem af, en steeg op van Abraham weg. 001 GEN 017 023 Nu nam Abraham zijn zoon Jisjmaël, en alle mannelijke huisgenoten, die bij hem in huis waren geboren of die hij voor geld had gekocht, en besneed nog op diezelfde dag het vlees van hun voorhuid, zoals God hem gezegd had. 001 GEN 017 024 Abraham was negen en negentig jaar oud, toen zijn voorhuid besneden werd; 001 GEN 017 025 zijn zoon Jisjmaël was dertien jaar oud, toen zijn voorhuid besneden werd. 001 GEN 017 026 Op dezelfde dag werden Abraham en zijn zoon Jisjmaël besneden; 001 GEN 017 027 en al de mannelijke huisgenoten, die in zijn huis waren geboren of die hij van vreemden voor geld had gekocht, werden met hem besneden. 001 GEN 018 001 Daarna verscheen Jahweh hem bij de eik van Mamre. Eens, toen hij op een hete middag in de opening van zijn tent zat, 001 GEN 018 002 en zijn ogen opsloeg, zag hij drie mannen voor zich staan. Zodra hij ze zag, liep hij ze van de tentingang tegemoet, boog zich ter aarde, 001 GEN 018 003 en sprak: Heer; als ik genade gevonden heb in uw ogen, ga dan uw dienaar niet voorbij. 001 GEN 018 004 Sta mij toe, wat water te laten brengen; dan kunt Gij u de voeten wassen, en uitrusten onder de boom. 001 GEN 018 005 Ik zal ook een stuk brood laten halen, om u wat te verkwikken, eer ge verder trekt; gij zijt nu toch langs uw dienaar gekomen. Zij zeiden: Doe, wat ge zegt. 001 GEN 018 006 Vlug ging Abraham zijn tent binnen, naar Sara, en sprak: Neem gauw drie maten fijne bloem, kneed ze en bak er broodkoeken van. 001 GEN 018 007 Zelf liep Abraham naar de kudde, om een mals en mooi kalf te halen; hij gaf het aan zijn knecht, die zich haastte, het klaar te maken. 001 GEN 018 008 Dan nam hij room en melk met het kalf, dat hij had laten toebereiden, en diende het op; terwijl zij aten, bleef hij zelf bij hen onder de boom staan. 001 GEN 018 009 Nu zeiden zij hem: Waar is Sara, uw vrouw? Hij antwoordde: Hier in de tent. 001 GEN 018 010 Toen zeide Hij: Als Ik over een jaar om deze tijd bij u terugkom, zal uw vrouw Sara een zoon hebben. Sara stond achter hem te luisteren bij de opening van de tent. 001 GEN 018 011 Nu waren Abraham en Sara beiden oud en hoogbejaard, en het ging Sara niet meer naar de wijze der vrouwen. 001 GEN 018 012 Daarom moest Sara heimelijk lachen, en dacht: Zal er dan nog liefdegenot voor mij zijn, nu ik zelf verwelkt ben, en ook mijn heer al oud is! 001 GEN 018 013 Maar Jahweh sprak tot Abraham: Waarom lacht Sara toch, en denkt ze: zal ik dan werkelijk nog baren op mijn oude dag? 001 GEN 018 014 Is er dan iets te moeilijk voor Jahweh? Over een jaar om deze tijd kom Ik bij u terug, en dan heeft Sara een zoon. 001 GEN 018 015 Sara ontkende het in haar angst, en zei: Ik heb niet gelachen. Maar Hij sprak: Ge hebt wèl gelachen. 001 GEN 018 016 Daarop stonden de mannen op, en namen de richting van Sodoma, terwijl Abraham mee ging, om ze uitgeleide te doen. 001 GEN 018 017 Toen dacht Jahweh bij Zichzelf: Waarom zou Ik voor Abraham geheim houden, wat Ik ga doen? 001 GEN 018 018 Want Abraham zal zeker een groot en machtig volk worden, en alle volken der aarde zullen in hem worden gezegend. 001 GEN 018 019 Daarom juist heb Ik hem uitverkoren, opdat hij aan zijn zonen en zijn nageslacht zou bevelen, de weg van Jahweh te bewaren door gerechtigheid en recht te beoefenen; en Jahweh dus aan Abraham vervullen kan, wat Hij hem heeft beloofd. 001 GEN 018 020 Daarom sprak Jahweh: Luid schreit het wraakgeroep over Sodoma en Gomorra, en hun zonde is buitengewoon zwaar. 001 GEN 018 021 Ik wil er heen, om te zien, of zij zich werkelijk zo gedragen, als het wraakgeroep klinkt, dat tot Mij is doorgedrongen; Ik wil Mij ervan op de hoogte stellen. 001 GEN 018 022 Maar toen de mannen vandaar de weg naar Sodoma wilden inslaan, bleef Abraham voor Jahweh staan, 001 GEN 018 023 trad nader, en sprak: Zult Gij nu werkelijk den goede met den kwade verdelgen? 001 GEN 018 024 Misschien dat er toch vijftig rechtvaardigen in de stad worden gevonden; zoudt Gij de plaats dan verdelgen, of zoudt Gij haar niet liever vergiffenis schenken om die vijftig rechtvaardigen, die er worden gevonden? 001 GEN 018 025 Het zij verre van U, zo te handelen, en de goeden met de kwaden te doden, zodat het den rechtvaardige vergaat als den boze. Neen, dat zij verre van U! Zou Hij, die heel de aarde richt, geen recht laten gelden? 001 GEN 018 026 Jahweh sprak: Als Ik vijftig rechtvaardigen in de stad Sodoma vind, dan zal Ik de hele plaats om hunnentwil vergiffenis schenken. 001 GEN 018 027 Abraham hernam: Zie, ik waag het, tot mijn Heer te spreken, ofschoon ik maar stof ben en as. 001 GEN 018 028 Misschien ontbreken er aan de vijftig rechtvaardigen vijf; zoudt Gij dan toch om die vijf de hele stad verdelgen? Hij sprak: Ik zal ze niet verdelgen, als Ik er maar vijf en veertig vind. 001 GEN 018 029 Nu ging hij voort: Misschien worden er veertig gevonden? Hij sprak: Dan zal Ik het niet doen om wille van die veertig. 001 GEN 018 030 Nu zeide hij weer: Laat mijn Heer nu niet toornig worden, als ik blijf spreken; misschien worden er maar dertig gevonden. Hij sprak: Ik zal het niet doen, als Ik er dertig vind. 001 GEN 018 031 Hij zeide opnieuw: Zie, ik heb het nu toch al gewaagd, tot mijn Heer te spreken; misschien dat er twintig worden gevonden. Hij sprak: Ik zal ze niet verdelgen om wille van die twintig. 001 GEN 018 032 Hij hield aan: Laat mijn Heer niet toornig worden, als ik nu nog één keer spreek; misschien worden er maar tien gevonden. Hij zeide: Ik zal ze niet verdelgen om die tien. 001 GEN 018 033 Toen Jahweh het gesprek met Abraham had beëindigd, ging Hij heen, en keerde Abraham naar zijn woonplaats terug. 001 GEN 019 001 De beide engelen kwamen tegen de avond te Sodoma aan, terwijl Lot juist in de poort van Sodoma was gezeten. Toen Lot hen zag, stond hij op, ging ze tegemoet, boog zich neer met zijn gezicht tegen de grond, 001 GEN 019 002 en zeide: Ik bid u, mijne heren; neemt toch uw intrek in het huis van uw dienaar, om daar te overnachten, en uw voeten te wassen; dan kunt ge morgenvroeg uw reis vervolgen. Zij gaven ten antwoord: Neen, we zullen liever op straat overnachten. 001 GEN 019 003 Maar hij nodigde hen zó dringend uit, dat zij naar zijn huis gingen, en hun intrek bij hem namen. Hij richtte een maaltijd voor hen aan, liet ongedesemde broden bakken, en zij aten. 001 GEN 019 004 Nog hadden ze zich niet ter ruste gelegd, of de mannen van de stad omringden het huis: de mannen van Sodoma, jong en oud, het hele volk tot den laatste toe. 001 GEN 019 005 Zij riepen tot Lot: Waar zijn de mannen, die vanavond bij u gekomen zijn? Breng ze naar buiten bij ons, opdat wij er omgang mee hebben. 001 GEN 019 006 Lot ging naar buiten naar hen toe, maar sloot de deur achter zich dicht. 001 GEN 019 007 En hij sprak: Broeders, dat kwaad moet ge niet doen. 001 GEN 019 008 Luistert eens: ik heb twee dochters, die nog nooit bij een man zijn geweest; die wil ik naar buiten tot u brengen, en ge kunt met haar doen, wat ge wilt. Maar deze mannen moogt ge niets doen; want zij staan onder de schutse van mijn dak. 001 GEN 019 009 Zij schreeuwden: Ruk in! Die komt hier als vreemdeling, en wil ons de les lezen. We konden je nog wel eens erger krijgen dan die anderen! Onstuimig drongen ze op tegen den man Lot, en kwamen al dichter en dichter bij, om de deur open te breken. 001 GEN 019 010 Toen staken de mannen hun hand uit, trokken Lot naar zich toe, het huis in, en sloten de deur; 001 GEN 019 011 en de mannen, die voor de huisdeur stonden, klein en groot, sloegen zij met verblinding, zodat zij de ingang niet konden vinden. 001 GEN 019 012 Nu zeiden de mannen tot Lot: Wie ge nog hier hebt: uw schoonzoon, uw zonen en dochters en al de uwen hier in de stad, breng ze hier vandaan. 001 GEN 019 013 Waarachtig, we gaan deze plaats verdelgen, want het wraakgeroep over hen schreit luid bij Jahweh; Jahweh heeft ons gezonden, om haar te vernielen. 001 GEN 019 014 Lot ging naar buiten, om met zijn schoonzoons te spreken, die met zijn dochters waren verloofd; en hij zeide: Staat op, trekt gauw hier vandaan; want Jahweh gaat de stad verdelgen. Doch die schoonzoons dachten, dat hij maar schertste. 001 GEN 019 015 Maar toen de dageraad aanbrak, drongen de engelen bij Lot aan, en zeiden: Vlug; neem uw vrouw en uw beide dochters mee, die bij u in huis zijn; anders komt ge nog om bij de bestraffing van de stad. 001 GEN 019 016 En toen hij nog talmde, namen de mannen hem, zijn vrouw en zijn twee dochters bij de hand, en brachten hem in veiligheid buiten de stad, omdat Jahweh hem wilde sparen. 001 GEN 019 017 En toen zij hen buiten hadden gebracht, zeiden zij: Vlucht, want het gaat om uw leven; kijk niet om, blijf nergens in de buurt staan, maar vlucht naar de bergen, als ge niet mee wilt omkomen. 001 GEN 019 018 Maar Lot zeide tot hen: Och neen, Heer. 001 GEN 019 019 Zie, uw dienaar heeft genade gevonden in uw ogen, en gij hebt me reeds grote barmhartigheid bewezen, door mijn leven te redden; het is mij onmogelijk, het gebergte nog te bereiken, eer het onheil mij achterhaalt, en ik sterf. 001 GEN 019 020 Zie, het gindse stadje is genoeg dichtbij, om daarheen te vluchten. Het is toch zo klein. Laat me nu daarheen vluchten, en mijn leven behouden. Ach, het is toch zo klein! 001 GEN 019 021 Hij sprak tot hem: Ook deze bede van u heb ik verhoord; het stadje, dat ge bedoelt, zal ik niet verwoesten. 001 GEN 019 022 Vlucht er nu haastig heen; want ik kan niets beginnen, eer ge daar zijt aangekomen. Daarom wordt die stad Sóar genoemd. 001 GEN 019 023 Toen de zon over de aarde was opgegaan, en Lot te Sóar was aangekomen, 001 GEN 019 024 liet Jahweh zwavel en vuur van Jahweh uit de hemel regenen over Sodoma en Gomorra. 001 GEN 019 025 Hij vernietigde die steden en de hele streek tot de grond toe, met al de bewoners van die steden en al wat op de akkers stond. 001 GEN 019 026 De vrouw van Lot, die achter hem aanliep, keek om, en werd in een zoutklomp veranderd. 001 GEN 019 027 Vroeg in de morgen begaf Abraham zich naar de plaats, waar hij voor het aanschijn van Jahweh had gestaan. 001 GEN 019 028 Toen hij in de richting van Sodoma en Gomorra en het hele land in de omtrek keek, zag hij een walm van de aarde opstijgen als de rook van een smeltoven. 001 GEN 019 029 Zo was God Abraham indachtig, toen Hij de steden van die streek verwoestte, en liet Hij ook Lot aan de verdelging ontkomen, waarmede Hij de steden trof, waarin Lot had gewoond. 001 GEN 019 030 Daar Lot niet in Sóar durfde blijven, trok hij uit Sóar weg, ging met zijn twee dochters in het gebergte wonen, en huisde met zijn beide dochters in een grot. 001 GEN 019 031 Nu zeide de oudste tot de jongste: Onze vader wordt oud, en er is geen man in het land, om op de gebruikelijke manier gemeenschap met ons te houden. 001 GEN 019 032 Kom, we moeten onzen vader wijn laten drinken, en bij hem gaan slapen; dan zullen we tenminste van onzen vader kroost verwekken. 001 GEN 019 033 Zij gaven haar vader die avond dan wijn te drinken, en de oudste ging bij haar vader liggen; maar hij was er zich niet van bewust, noch dat ze ging liggen, noch dat ze opstond. 001 GEN 019 034 De volgende morgen zei de oudste tot de jongste: Zie, ik heb vannacht bij vader geslapen; laten wij hem vanavond weer wijn geven, en dan moet gij bij hem slapen; dan zullen we van onzen vader kroost verwekken. 001 GEN 019 035 Ook die avond gaven ze haar vader wijn te drinken, en nu ging de jongste bij hem liggen; maar hij was er zich niet van bewust, noch dat ze ging liggen, noch dat ze opstond. 001 GEN 019 036 Zo werden de beide dochters van Lot zwanger van haar vader. 001 GEN 019 037 De oudste baarde een zoon, en noemde hem Moab; hij werd de vader der tegenwoordige Moabieten. 001 GEN 019 038 Ook de jongste baarde een zoon, en noemde hem Ben-Ammi; hij is de vader der tegenwoordige Ammonieten. 001 GEN 020 001 Abraham trok vandaar de Négeb in, en vestigde zich tussen Kadesj en Sjoer. Zolang Abraham in Gerar verbleef, 001 GEN 020 002 vertelde hij van zijn vrouw Sara, dat ze zijn zuster was; zo liet Abimélek, de koning van Gerar, Sara schaken. 001 GEN 020 003 Maar God verscheen Abimélek des nachts in een droom, en sprak tot hem: Zie, ge zult sterven, omdat ge die vrouw hebt geschaakt; want ze is al gehuwd. 001 GEN 020 004 Abimélek, die haar nog niet was genaderd, sprak: Heer, zoudt Gij dan een rechtschapen man willen doden? 001 GEN 020 005 Heeft hij mij niet gezegd: Het is mijn zuster; en heeft ook zij zelf niet gezegd: Het is mijn broer? Met onschuldig hart en reine handen heb ik dit gedaan. 001 GEN 020 006 En God sprak tot hem in de droom: Omdat Ik wist, dat gij dit met onschuldig hart hebt gedaan, heb Ik er u voor bewaard, tegen Mij te zondigen, en u daarom belet, haar aan te raken. 001 GEN 020 007 Geef nu de vrouw van dien man terug; want hij is een profeet. Hij zal voor u bidden, en ge zult blijven leven; maar als ge haar niet terugzendt, weet dan, dat ge zeker zult sterven, gij en al de uwen: 001 GEN 020 008 De volgende morgen riep Abimélek al zijn dienaren bijeen, en deelde hun de hele toedracht mee; zijn mannen schrokken er geweldig van. 001 GEN 020 009 Nu liet Abimélek Abraham roepen, en zei hem: Wat hebt ge ons aangedaan? Wat heb ik tegen u misdreven, dat gij op mij en op mijn koninkrijk zo’n zware schuld hebt geladen. Ge hebt met mij iets gedaan, wat nog nooit is voorgekomen. 001 GEN 020 010 En Abimélek vervolgde tot Abraham: Wat was eigenlijk uw bedoeling, toen ge dat deedt? 001 GEN 020 011 Abraham antwoordde: Ik dacht, er mocht eens in deze stad volstrekt geen vrees voor God worden gevonden; dan zou men er mij om mijn vrouw vermoorden. 001 GEN 020 012 Trouwens ze is ook werkelijk mijn zuster: de dochter van mijn vader, maar niet van mijn moeder; zo is ze mijn vrouw geworden. 001 GEN 020 013 En toen God mijn rondzwervingen ver van mijn vaderlijk huis liet beginnen, zei ik tot haar: Ge moet me deze liefdedienst bewijzen: overal waar we komen, moet ge van mij vertellen: hij is mijn broer. 001 GEN 020 014 Toen liet Abimélek schapen en runderen, slaven en slavinnen halen, gaf ze Abraham ten geschenke, en zond hem ook zijn vrouw Sara terug. 001 GEN 020 015 Abimélek sprak bovendien: Zie, mijn land ligt voor u open; ga wonen, waar het u bevalt. 001 GEN 020 016 En tot Sara zeide hij: Ziehier, ik geef duizend zilverstukken aan uw broer; dat zal in de ogen van al de uwen een vergoeding voor u zijn; en dan hebt ge in alles voldoening gekregen. 001 GEN 020 017 Nu bad Abraham tot God; en God genas Abimélek, zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat zij kinderen konden krijgen. 001 GEN 020 018 Want Jahweh had iedere schoot van Abiméleks huis gesloten om Sara, de vrouw van Abraham. 001 GEN 021 001 En Jahweh trok Zich Sara aan, zoals Hij gezegd had; Jahweh deed Sara zijn belofte gestand. 001 GEN 021 002 Zij werd zwanger, en schonk Abraham op zijn oude dag een zoon, juist op de tijd, die God had voorzegd. 001 GEN 021 003 Abraham noemde den zoon, die hem was geboren, en dien Sara hem geschonken had, Isaäk. 001 GEN 021 004 En Abraham besneed zijn zoon Isaäk, toen hij acht dagen oud was, zoals God hem bevolen had. 001 GEN 021 005 Abraham was bij de geboorte van zijn zoon Isaäk honderd jaar oud. 001 GEN 021 006 Sara zeide: God heeft mij reden tot lachen gegeven; en ook iedereen, die het hoort, zal lachen. 001 GEN 021 007 En zij zeide: Wie had tot Abraham durven zeggen: Sara zal nog kinderen voeden? Toch heb ik een zoon gebaard op zijn oude dag. 001 GEN 021 008 Het kind groeide op, en werd aan de borst ontwend; en toen Isaäk van de borst werd afgenomen, richtte Abraham een groot feestmaal aan. 001 GEN 021 009 Maar toen Sara den zoon, dien Hagar de Egyptische aan Abraham geschonken had, haar eigen zoon Isaäk zag uitlachen, 001 GEN 021 010 sprak ze tot Abraham: Jaag die slavin met haar zoon weg; want de zoon van die slavin mag geen erfgenaam worden met mijn zoon Isaäk. 001 GEN 021 011 Dit woord verdroot Abraham om zijn zoon. 001 GEN 021 012 Maar God sprak: Wees niet verdrietig om den knaap en om uw slavin. Willig alles in, wat Sara u zegt; want alleen wat van Isaäk afstamt, zal uw nakomelingschap worden genoemd. 001 GEN 021 013 Toch zal Ik ook van den zoon der slavin een volk maken, omdat hij uw kind is. 001 GEN 021 014 Daarom nam Abraham de volgende morgen brood en een zak water, gaf ze aan Hagar, zette het kind op haar schouder, en zond haar weg. Zij ging heen, maar verdwaalde in de woestijn van Beër-Sjéba. 001 GEN 021 015 Toen het water uit de zak op was, legde zij den jongen onder een der struiken neer. 001 GEN 021 016 Zelf ging zij op een boogschot afstand daar tegenover zitten; want ze zei: Ik kan het kind niet zien sterven. En terwijl ze zo tegenover hem zat, begon ze hardop te snikken. 001 GEN 021 017 God hoorde ook den knaap schreien; en de engel van God riep uit de hemel tot Hagar, en zeide tot haar: Wat is er toch Hagar? Wees maar niet bang; want God heeft het schreien van den jongen gehoord; dat betekent immers zijn naam. 001 GEN 021 018 Sta op, neem den knaap op, en houd hem goed vast; want Ik zal een groot volk van hem maken. 001 GEN 021 019 Toen opende God haar ogen, zodat zij een waterput zag; zij ging de zak met water vullen, en gaf den jongen te drinken. 001 GEN 021 020 En God was met den knaap. Toen hij groot was geworden, vestigde hij zich in de woestijn, en werd een boogschutter. 001 GEN 021 021 Hij woonde in de woestijn van Paran, en zijn moeder nam hem een vrouw uit het land van Egypte. 001 GEN 021 022 Het was ongeveer in dezelfde tijd, dat Abimélek en zijn legerhoofd Pikol tot Abraham zeiden: God is met u bij al wat ge doet. 001 GEN 021 023 Zweer mij hier dus bij God, dat ge mij, noch mijn geslacht en mijn stam, ontrouw zult worden; maar dat ge mij en het land, waarin ge als gast verblijft, dezelfde vriendschap zult bewijzen, als ik u heb getoond. 001 GEN 021 024 En Abraham zeide: Ik zweer het. 001 GEN 021 025 Maar tegelijk deed Abraham bij Abimélek zijn beklag, dat de knechten van Abimélek zich met geweld van zijn waterput hadden meester gemaakt. 001 GEN 021 026 Abimélek zeide: Ik weet niet, wie dat gedaan heeft; ge hebt er mij ook nooit van gesproken, en ik heb er tot nu toe niets van gehoord. 001 GEN 021 027 Daarop haalde Abraham schapen en runderen, gaf ze aan Abimélek ten geschenke, en zij sloten een verbond met elkander. 001 GEN 021 028 Toen Abraham zeven lammetjes had afgezonderd, 001 GEN 021 029 zei Abimélek tot Abraham: Wat betekenen die zeven lammetjes, die ge afgezonderd houdt? 001 GEN 021 030 Hij antwoordde: Zeven lammetjes moet ge van mij aannemen; dit zal mij tot getuigenis dienen, dat ik die put heb gegraven. 001 GEN 021 031 Daarom wordt die plaats Beër-Sjéba genoemd, omdat zij daar beiden een eed hebben gezworen. 001 GEN 021 032 En nadat zij dus een verbond te Beër-Sjéba hadden gesloten, brak Abimélek met zijn legeroverste Pikol op, en keerde naar het land der Filistijnen terug. 001 GEN 021 033 Abraham plantte een tamarisk te Beër-Sjéba, en riep daar de naam van Jahweh aan, den eeuwigen God. 001 GEN 021 034 Nog lang bleef hij in het land der Filistijnen wonen. 001 GEN 022 001 Enige tijd later stelde God Abraham op de proef. Hij sprak tot hem: Abraham! Deze antwoordde: Hier ben ik. 001 GEN 022 002 Hij sprak: Neem Isaäk, uw enigen zoon, dien ge liefhebt, ga naar het land van de Moria, en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen, die Ik u aanwijs. 001 GEN 022 003 De volgende morgen zadelde Abraham zijn ezel, ontbood twee van zijn knechten en zijn zoon Isaäk, en kloofde brandhout voor het offer. Toen trok hij op, en ging naar de plaats, die God hem genoemd had. 001 GEN 022 004 De derde dag sloeg Abraham zijn ogen op, en zag de plaats in de verte. 001 GEN 022 005 Nu sprak Abraham tot zijn knechten: Blijft hier met den ezel; ik en de jongen gaan daarheen, om te aanbidden; daarna keren we tot u terug. 001 GEN 022 006 Daarop nam Abraham het hout voor het offer, en gaf het zijn zoon Isaäk te dragen; zelf droeg hij het vuur en het mes. Zo gingen ze samen op weg. 001 GEN 022 007 Maar Isaäk zei tot zijn vader Abraham: Vader! Hij antwoordde: Wat is er, mijn jongen? Hij zeide: Zie, we hebben wel vuur en offerhout, maar waar is het schaap voor het offer? 001 GEN 022 008 Abraham antwoordde: God zelf zal wel voor het offerschaap zorgen, mijn kind. En samen gingen ze verder. 001 GEN 022 009 Toen zij aan de plaats waren gekomen, die God hem genoemd had, bouwde Abraham daar een altaar, en stapelde het hout op. Dan bond hij zijn zoon Isaäk, en legde hem op het altaar boven op het hout. 001 GEN 022 010 En Abraham strekte zijn hand uit, om het mes te grijpen, en zijn zoon te doden. 001 GEN 022 011 Daar riep de engel van Jahweh uit de hemel hem toe, en sprak: Abraham, Abraham! Hij zeide: Hier ben ik. 001 GEN 022 012 Hij sprak: Sla uw hand niet aan den knaap, en doe hem geen kwaad. Want nu weet Ik, dat gij God vreest; want ge hebt Mij uw enigen zoon niet willen onthouden. 001 GEN 022 013 Nu sloeg Abraham zijn ogen op, en zag een ram, die met zijn horens in het struikgewas zat verward; Abraham greep den ram, en droeg hem als brandoffer op, in plaats van zijn zoon. 001 GEN 022 014 Abraham gaf die plaats de naam: "Jahweh draagt zorg", daarom wordt ook nu nog gezegd: "op de berg van Jahweh wordt zorg gedragen". 001 GEN 022 015 Voor de tweede maal riep de engel van Jahweh Abraham uit de hemel toe, 001 GEN 022 016 en sprak: Ik zweer bij Mijzelf, Luidt de godsspraak van Jahweh! Omdat ge dit hebt gedaan, En uw enigen zoon niet gespaard hebt: 001 GEN 022 017 Daarom zal Ik u zegenen, En uw nageslacht talrijk maken als de sterren aan de hemel, En als het zand aan het strand van de zee; Uw kroost zal de poorten van zijn vijanden bezitten. 001 GEN 022 018 In uw zaad zullen alle volken der aarde worden gezegend, Omdat gij naar mijn stem hebt gehoord. 001 GEN 022 019 Toen keerde Abraham terug naar zijn knechten; zij trokken op, en gingen naar Beër-Sjéba terug. Abraham bleef te Beër-Sjéba wonen. 001 GEN 022 020 Enige tijd later berichtte men Abraham: Ook Milka heeft uw broer Nachor zonen geschonken. 001 GEN 022 021 Het waren Oes zijn eerstgeborene, en Boez zijn broer; verder Kemoeël, de vader van Aram, 001 GEN 022 022 en Késed, Chazo, Pildasj, Jidlaf en Betoeël. 001 GEN 022 023 Deze Betoeël verwekte Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nachor, den broer van Abraham. 001 GEN 022 024 En zijn bijvrouw, die Reoema heette, baarde Tébach en Gácham, Táchasj en Maäka. 001 GEN 023 001 Toen Sara honderd zeven en twintig jaren oud was (dat was de leeftijd van Sara), 001 GEN 023 002 stierf Sara te Kirjat-Arba, nu Hebron genoemd, in het land Kanaän. En nadat Abraham lijkklacht over Sara had gehouden, en haar had beweend, 001 GEN 023 003 verliet Abraham zijn afgestorvene, om met de zonen van Chet te gaan spreken. 001 GEN 023 004 Hij zeide: Ik leef maar als gast en vreemde bij u; maar staat mij toch een familiegraf bij u af, waar ik mijn dode, die van mij is heengegaan, kan begraven. 001 GEN 023 005 De zonen van Chet gaven Abraham ten antwoord: 001 GEN 023 006 Heer, hoor ons aan. Gij zijt een vorst Gods onder ons! Begraaf dus uw afgestorvene in het mooiste onzer graven; niemand van ons zal u zijn eigen grafstede weigeren, om er uw afgestorvene in te begraven. 001 GEN 023 007 Toen stond Abraham op, boog zich ter aarde voor de Chittieten, de bewoners van het land, 001 GEN 023 008 en zeide tot hen: Zo gij er in toestemt, dat ik mijn dode, die van mij is heengegaan, begraaf, weest mij dan terwille, en doet een goed woord voor mij bij Efron, den zoon van Sóchar. 001 GEN 023 009 Laat hij mij de grot van Makpela verkopen, die zijn eigendom is, en die aan de rand van zijn akker ligt. Laat hij ze mij in uwe tegenwoordigheid voor de volle prijs tot familiegraf afstaan. 001 GEN 023 010 Daar ook Efron zelf in de kring der Chittieten zat, stond dus Efron, de Chittiet, Abraham te woord ten aanhoren van al de zonen van Chet, die naar de poort van zijn stad waren gekomen. Hij sprak: 001 GEN 023 011 Zo niet, heer: maar luister naar mij: Ik geef u het land ten geschenke met de grot, die er op ligt; in tegenwoordigheid van mijn stamgenoten sta ik ze u af; begraaf er uw dode. 001 GEN 023 012 Weer boog Abraham voor de bewoners van het land zich ter aarde, 001 GEN 023 013 en sprak tot Efron ten aanhoren van alle bewoners van het land: Zo gij de ëigenaarzijt, hoor mij dan aan: Ik wil toch liever het land betalen; neem het geld van mij aan, dan kan ik mijn dode daar begraven. 001 GEN 023 014 Maar Efron antwoordde weer aan Abraham: 001 GEN 023 015 Toch niet, heer, maar luister naar mij: Een stuk land van vierhonderd zilveren sikkels, wat betekent dat nu voor u of mij; begraaf dus uw dode. 001 GEN 023 016 Abraham ging in op het aanbod van Efron, en woog het zilver af, dat Efron ten aanhoren van de zonen van Chet had gevraagd: vierhonderd zilveren sikkels, zoals ze bij de kooplui gangbaar zijn. 001 GEN 023 017 Zo werd de akker van Efron, die in Makpela ten oosten van Mamre ligt, zowel de akker zelf als de grot, die er op ligt, met de bomen, die op de akker stonden, en die het hele terrein omringden, 001 GEN 023 018 Abrahams eigendom in tegenwoordigheid van al de Chittieten, die naar de poort van zijn stad waren gekomen. 001 GEN 023 019 Nu begroef Abraham zijn vrouw Sara in de grot op de akker van Makpela, ten oosten van Mamre, dat Hebron is, in het land Kanaän. 001 GEN 023 020 Zo ging de akker en de grot, die er op ligt, van de zonen van Chet aan Abraham over als familiegraf. 001 GEN 024 001 Abraham was oud en hoogbejaard, en Jahweh had Abraham in alles gezegend. 001 GEN 024 002 Daarom sprak Abraham tot den oudsten dienaar van zijn huis, die het opzicht had over heel zijn bezit: Leg uw hand onder mijn heup; 001 GEN 024 003 want ik wil u doen zweren bij Jahweh, den God des hemels en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw zult kiezen uit de dochters der Kanaänieten, in wier midden ik woon; 001 GEN 024 004 maar dat gij naar mijn land en mijn familie zult gaan, om dáár een vrouw voor mijn zoon Isaäk te zoeken. 001 GEN 024 005 De dienaar antwoordde: Maar als nu de vrouw mij niet wil volgen naar dit land, moet ik dan uw zoon terugbrengen naar het land, waaruit gij zijt weggetrokken? 001 GEN 024 006 Maar Abraham zeide hem: Pas op, dat ge mijn zoon daar niet terugbrengt. 001 GEN 024 007 Jahweh, de God des hemels, die mij uit mijn vaderlijk huis en uit mijn geboorteland heeft geleid, en die mij gezegd en bezworen heeft: "Aan uw nageslacht geef Ik dit land": Hij zal zijn engel voor u uit zenden, en u daar voor mijn zoon een vrouw laten vinden. 001 GEN 024 008 Mocht die vrouw u niet willen volgen, dan verplicht mijn eed u niet langer; maar in geen geval moogt ge mijn zoon daar terugbrengen. 001 GEN 024 009 Toen legde de dienaar zijn hand onder de heup van Abraham, zijn meester, en zwoer hem de gevraagde eed. 001 GEN 024 010 Nu nam de dienaar tien kamelen uit de kudde van zijn meester, pakte allerlei kostbaarheden van zijn meester bijeen, trok op en reisde naar Aram-Naharáim, naar de stad van Nachor. 001 GEN 024 011 Buiten de stad bij de waterput liet hij de kamelen neerknielen; het was tegen de avond, dus tegen de tijd, dat de vrouwen naar buiten gaan, om water te putten. 001 GEN 024 012 Toen sprak hij: Jahweh, God van mijn heer Abraham; ik bid U, laat mij nu slagen, en wees Abraham, mijn meester, genadig. 001 GEN 024 013 Zie, ik sta bij de bron, en de dochters van de burgers der stad komen naar buiten, om water te putten. 001 GEN 024 014 Wanneer het meisje, tot wie ik zeg: "reik mij uw kruik, om te drinken", ten antwoord geeft: "drink, en ook uw kamelen zal ik water geven"; dan zal dàt het meisje zijn, dat Gij voor uw dienaar Isaäk hebt bestemd; en daaraan zal ik erkennen, dat Gij mijn heer genadig zijt. 001 GEN 024 015 Nog had hij niet uitgesproken, of Rebekka kwam met een kruik op haar schouder naar buiten; zij was de dochter van Betoeël, den zoon van Milka, de vrouw van Nachor, Abrahams broer. 001 GEN 024 016 Het was een bijzonder mooi meisje; een maagd, die nog met geen man omgang had gehad. Zij daalde af naar de bron, vulde haar kruik, en kwam weer naar boven. 001 GEN 024 017 De dienaar liep op haar toe, en sprak: Laat mij een beetje water drinken uit uw kruik. 001 GEN 024 018 Zij antwoordde: Drink, heer. En terstond liet zij de kruik op haar hand zakken, en gaf hem te drinken. 001 GEN 024 019 En toen zij hem had laten drinken, zeide zij nog: Ook voor uw kamelen zal ik water putten, tot ze genoeg hebben. 001 GEN 024 020 Vlug goot ze haar kruik in de drinkbak leeg, repte zich weer naar de put, om opnieuw te gaan scheppen, en water te putten voor al zijn kamelen. 001 GEN 024 021 Zwijgend nam de man haar nauwkeuriger op, om te weten, of Jahweh zijn reis had doen slagen, of niet. 001 GEN 024 022 En nadat de kamelen volop hadden gedronken, nam de man een gouden neusring ter waarde van een halve sikkel, stak die in haar neus, deed om haar polsen twee armbanden ter waarde van tien gouden sikkels, 001 GEN 024 023 en vroeg: Wiens dochter zijt gij; vertel me dat eens? Is er in het huis van uw vader plaats voor ons, om te overnachten? 001 GEN 024 024 Ze gaf hem ten antwoord: Ik ben de dochter van Betoeël, den zoon van Milka, dien zij aan Nachor heeft gebaard. 001 GEN 024 025 En zij ging voort: We hebben stro en voedsel in overvloed, ook plaats om te overnachten. 001 GEN 024 026 Toen viel de man op zijn knieën, aanbad Jahweh, 001 GEN 024 027 en sprak: Gezegend zij Jahweh, de God van Abraham, mijn meester, die zijn genade en trouw aan mijn heer niet onthoudt; want Jahweh heeft mij geleid naar het huis van den broer van mijn heer. 001 GEN 024 028 Het meisje was al naar huis gelopen, en vertelde thuis aan haar moeder, wat er gebeurd was. 001 GEN 024 029 Nu had Rebekka een broer, die Laban heette. Laban liep naar den man, die buiten bij de bron stond; 001 GEN 024 030 want hij had de neusring gezien met de armbanden om de polsen van zijn zuster, en zijn zuster Rebekka horen vertellen: zo en zo heeft de man met mij gesproken. Hij trad op hem toe, terwijl hij nog met de kamelen bij de bron stond te wachten, 001 GEN 024 031 en sprak: Kom, gezegende van Jahweh; waarom blijft ge nog buiten staan, terwijl ik het huis en een plaats voor de kamelen al gereed heb? 001 GEN 024 032 Hij leidde den man naar huis, zadelde de kamelen af, en gaf ze stro en voer; dan bracht hij voor hem en zijn mannen water, om zich de voeten te wassen. 001 GEN 024 033 Maar toen hem spijzen werden voorgezet, zeide hij: Ik eet niet, eer ik gezegd heb, wat ik moet zeggen. Hij zeide: Spreek op. 001 GEN 024 034 En hij sprak: Ik ben de dienaar van Abraham. 001 GEN 024 035 Jahweh heeft mijn heer overvloedig gezegend, zodat hij rijk is geworden; Hij heeft hem schapen en runderen, zilver en goud, slaven en slavinnen, kamelen en ezels geschonken. 001 GEN 024 036 En Sara, de vrouw van mijn meester, heeft mijn heer een zoon gebaard, toen ze reeds oud was; en aan hem heeft hij heel zijn bezit vermaakt. 001 GEN 024 037 Nu heeft mijn meester mij een eed laten zweren: Gij moogt voor mijn zoon geen vrouw nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier land ik woon; 001 GEN 024 038 maar ge moet naar het huis van mijn vader gaan en naar mijn stam, om daar een vrouw voor mijn zoon te halen. 001 GEN 024 039 Ik zeide tot mijn heer: Maar als die vrouw mij niet wil volgen? 001 GEN 024 040 Hij antwoordde mij: Jahweh voor wiens aanschijn ik heb geleefd, Hij zal zijn engel met u zenden, en uw reis doen gelukken; gij zult een vrouw voor mijn zoon krijgen uit mijn stam en uit het huis van mijn vader. 001 GEN 024 041 Eerst dan zijt gij van de eed, die ik u opleg, ontslagen, als ge bij mijn stam zijt gekomen, en men er u geen geven wil; dan verplicht mijn eed u niet meer. 001 GEN 024 042 Toen ik dan vandaag bij de bron was gekomen, zeide ik: Jahweh, God van mijn heer Abraham; ach, laat toch de reis gelukken, die ik heb ondernomen. 001 GEN 024 043 Zie, ik sta nu bij de waterbron. Wanneer de maagd, die naar buiten komt, om water te putten, en tot wie ik zeg: "geef mij een beetje water te drinken uit uw kruik", 001 GEN 024 044 mij ten antwoord geeft: "drink, en ook voor uw kamelen zal ik putten", dan zal zij de vrouw zijn, die Jahweh voor den zoon van mijn heer heeft bestemd. 001 GEN 024 045 Nog had ik bij mezelf niet uitgesproken, of daar kwam Rebekka naar buiten met haar kruik op haar schouder, en daalde af naar de bron, om te putten. En toen ik haar zeide: "laat mij wat drinken", 001 GEN 024 046 liet ze dadelijk haar kruik zakken, en sprak: "drink, en ook uw kamelen zal ik water geven". Ik dronk, en ze liet ook de kamelen drinken. 001 GEN 024 047 Ik vroeg haar: Wiens dochter zijt gij? Zij antwoordde: De dochter van Betoeël, den zoon van Nachor, dien Milka hem geschonken heeft. Toen stak ik een ring in haar neus, en deed armbanden om haar polsen. 001 GEN 024 048 Ik viel op mijn knieën om Jahweh te aanbidden, en ik zegende Jahweh, den God van mijn heer Abraham, die mij op de rechte weg had geleid, om voor zijn zoon de dochter van den broer van mijn meester te gaan halen. 001 GEN 024 049 Welnu dan, als gij mijn heer liefde en trouw wilt bewijzen, zegt het mij dan; maar zo niet, laat het mij eveneens weten, dan kan ik naar rechts of naar links gaan. 001 GEN 024 050 Laban en Betoeël gaven ten antwoord: Dit is een beschikking van Jahweh; we kunnen er niets tegen inbrengen. 001 GEN 024 051 Zie Rebekka staat te uwer beschikking; neem haar met u mee, opdat zij de vrouw wordt van den zoon van uw heer, zoals Jahweh gezegd heeft. 001 GEN 024 052 Toen de dienaar van Abraham had gehoord wat ze zeiden, wierp hij zich ter aarde voor Jahweh neer. 001 GEN 024 053 Hij haalde zilveren en gouden sieraden en klederen te voorschijn, en schonk ze aan Rebekka; ook aan haar broer en haar moeder gaf hij kostbare geschenken. 001 GEN 024 054 Toen eerst aten en dronken hij en zijn mannen, en bleven ze overnachten. Zodra men de volgende morgen was opgestaan, sprak hij: Laat mij nu terug gaan naar mijn heer. 001 GEN 024 055 Maar haar broer en haar moeder zeiden: Laat het meisje nog een dag of tien bij ons blijven; dan kan ze vertrekken. 001 GEN 024 056 Maar hij antwoordde hun: Houdt me niet tegen, nu Jahweh mijn reis heeft doen slagen; staat mij dus toe, naar mijn heer te vertrekken. 001 GEN 024 057 Ze zeiden: We zullen het meisje roepen, en het haar zelf vragen. 001 GEN 024 058 Zij riepen Rebekka, en vroegen haar: Wilt ge met dien man meegaan? Zij antwoordde: Ja! 001 GEN 024 059 Nu lieten ze hun zuster Rebekka vertrekken, vergezeld van haar min en den dienaar van Abraham met zijn volk. 001 GEN 024 060 Zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: Zuster, moogt ge tot duizend maal tienduizenden groeien, En moge uw kroost de poorten bezitten van die het haten. 001 GEN 024 061 Toen maakten Rebekka en haar dienstmaagd zich klaar, stegen op de kamelen, en sloten zich aan bij den man; de dienaar nam Rebekka mee, en vertrok. 001 GEN 024 062 Intussen was Isaäk naar de woestijn bij de bron van Lachai-Roï getrokken, en woonde hij in het land van de Négeb. 001 GEN 024 063 Eens was Isaäk bij het vallen van de avond het veld ingegaan, om zich wat te verzetten; toevallig sloeg hij zijn ogen op, en zie: daar kwamen kamelen aan. 001 GEN 024 064 Ook Rebekka sloeg haar ogen op; en toen zij Isaäk zag, liet zij zich van haar kameel afglijden, 001 GEN 024 065 en sprak tot den dienaar: Wie is die man daar, die ons in het veld tegemoet komt? De dienaar antwoordde: Dat is mijn meester. Toen nam ze haar sluier, en bedekte zich. 001 GEN 024 066 En nadat de dienaar alles, wat hij gedaan had, aan Isaäk had verteld, 001 GEN 024 067 leidde Isaäk Rebekka naar de tent van Sara zijn moeder, en nam haar tot vrouw. Isaäk kreeg haar lief, en troostte zich over de dood van zijn moeder. 001 GEN 025 001 Abraham had nog een andere vrouw genomen, Ketoera geheten. 001 GEN 025 002 Zij baarde hem Zimran, Joksjan, Medan, Midjan, Jisjbak en Sjóeach. 001 GEN 025 003 Joksjan verwekte Sjeba en Dedan. De zonen van Dedan waren de Assjoerieten, de Letoesjieten en de Leoemmieten. 001 GEN 025 004 De zonen van Midjan waren Efa, Efer, Chanok, Abida en Eldaä. Dat waren allen nakomelingen van Ketoera. 001 GEN 025 005 Abraham gaf alles, wat hij bezat aan Isaäk. 001 GEN 025 006 Aan de zonen van zijn bijvrouwen gaf Abraham geschenken, en zond ze nog tijdens zijn leven weg, uit de omgeving van zijn zoon Isaäk naar de overkant, het land van het oosten. 001 GEN 025 007 Dit is het getal van Abrahams levensjaren; honderd vijf en zeventig jaar. 001 GEN 025 008 Op hoge leeftijd is Abraham ontslapen; oud en afgeleefd is hij gestorven, en werd hij bij zijn volk verzameld. 001 GEN 025 009 Zijn zonen Isaäk en Jisjmaël begroeven hem in de grot van Makpela, die ten oosten van Mamre ligt, op de akker van Efron, den zoon van Sóchar, den Chittiet. 001 GEN 025 010 Het was de akker, die Abraham van de Chittieten gekocht had. Daar liggen Abraham en zijn vrouw Sara begraven. 001 GEN 025 011 Toen Abraham gestorven was, zegende God zijn zoon Isaäk. Isaäk bleef wonen bij de bron van Lachai-Roï. 001 GEN 025 012 Dit is de geslachtslijst van Jisjmaël, den zoon van Abraham, dien Hagar, de egyptische slavin van Sara, Abraham gebaard heeft. 001 GEN 025 013 Dit zijn de namen van Jisjmaëls zonen volgens de naam van hun geslacht. De eerstgeborene van Jisjmaël was Nebajot; verder Kedar, Adbeël en Mibsam, 001 GEN 025 014 Misjma, Doema en Massa, 001 GEN 025 015 Chadad, Tema, Jetoer, Nafisj en Kédma. 001 GEN 025 016 Dit zijn de zonen van Jisjmaël, en dat zijn hun namen naar hun nederzettingen en kampementen: twaalf vorsten overeenkomstig het getal van hun stammen. 001 GEN 025 017 De levensjaren van Jisjmaël bedroegen honderd zeven en dertig jaar. Toen ontsliep hij en stierf, en werd bij zijn volk verzameld. 001 GEN 025 018 Hij woonde van Chawila tot Sjoer, dat tegenover Egypte ligt, en tot Assjoer toe, verwijderd van al zijn broeders. 001 GEN 025 019 Dit is de geslachtslijst van Isaäk, den zoon van Abraham. Abraham verwekte Isaäk. 001 GEN 025 020 Toen Isaäk veertig jaar oud was, huwde hij Rebekka, de dochter van Betoeël, den Arameër van Paddan-Aram, en zuster van den Arameër Laban. 001 GEN 025 021 Omdat zijn vrouw onvruchtbaar bleef, bad Isaäk tot Jahweh voor haar; en Jahweh verhoorde hem, zodat zijn vrouw Rebekka zwanger werd. 001 GEN 025 022 Maar toen de kinderen in haar schoot tegen elkaar opdrongen, zeide zij: Als dit zo moet gaan, waarom blijf ik dan in leven! Daarom ging zij Jahweh raadplegen. 001 GEN 025 023 En Jahweh sprak tot haar: Twee volken draagt gij in uw schoot, Twee naties gaan uiteen van uw moederlijf af. De ene natie zal machtiger zijn dan de andere, De oudste zal de jongste dienen. 001 GEN 025 024 Toen het ogenblik was aangebroken, waarop zij moest baren, was er inderdaad een tweeling in haar schoot. 001 GEN 025 025 De eerste, die te voorschijn kwam, was rossig en helemaal als in een pels gewikkeld; men noemde hem Esau. 001 GEN 025 026 Daarna kwam zijn broertje, die met zijn hand de hiel van Esau vasthield; daarom noemde men hem Jakob. Isaäk was zestig jaar oud, toen hij hen verwekte. 001 GEN 025 027 Toen de jongens groot waren geworden, werd Esau een behendig jager, een buitenmens; maar Jakob was een rustig man, die in tenten verbleef. 001 GEN 025 028 Isaäk hield van Esau, omdat zijn wild hem smaakte; maar Rebekka beminde Jakob. 001 GEN 025 029 Eens was Jakob een gerecht aan het koken, toen Esau moe uit het veld thuiskwam. 001 GEN 025 030 En Esau zeide tot Jakob: Laat me eens gauw eten van dat rode kooksel daar; want ik ben uitgeput. Daarom werd hij ook Edom genoemd. 001 GEN 025 031 Jakob antwoordde: Verkoop me dan eerst uw eerstgeboorterecht. 001 GEN 025 032 Esau hernam: Wel, ik ga toch dood; wat heb ik dan aan een eerstgeboorterecht. 001 GEN 025 033 Jakob sprak: Zweer het mij eerst! En hij zwoer het hem. Zo verkocht hij aan Jakob zijn eerstgeboorterecht. 001 GEN 025 034 Toen gaf Jakob aan Esau brood met het linzenmoes. Deze at en dronk, stond op en ging heen. Zo weinig telde Esau het eerstgeboorterecht. 001 GEN 026 001 Toen er eens na de vroegere hongersnood, die in Abrahams dagen had geheerst, opnieuw hongersnood in het land ontstond, vertrok Isaäk naar Gerar, naar Abimélek, den koning der Filistijnen. 001 GEN 026 002 Daar verscheen hem Jahweh, en sprak tot hem: Daal niet af naar Egypte, maar blijf in het land, dat Ik u aanwijs. 001 GEN 026 003 Vestig u in dit land, en Ik zal met u zijn en u zegenen; want aan u en uw geslacht zal Ik al deze landen geven, en Ik zal de eed, die Ik uw vader Abraham gezworen heb, gestand doen. 001 GEN 026 004 Ik zal uw nageslacht talrijk maken als de sterren aan de hemel, en aan uw nageslacht al deze landen schenken. In uw zaad zullen alle volken der aarde worden gezegend, 001 GEN 026 005 omdat Abraham naar mijn stem heeft gehoord, en mijn gebod en bevelen, mijn instellingen en wetten heeft onderhouden. 001 GEN 026 006 Zo bleef Isaäk te Gerar wonen. 001 GEN 026 007 Toen nu de inwoners van die stad hem polsten over zijn vrouw, zeide hij: Het is mijn zuster. Want hij durfde niet zeggen: Het is mijn vrouw. Hij was bang, dat de inwoners van die stad hem om Rebekka zouden vermoorden; want zij was een knappe verschijning. 001 GEN 026 008 Nadat hij daar al geruime tijd had vertoefd, gebeurde het eens, dat Abimélek, de koning der Filistijnen, uit zijn venster keek en zag, dat Isaäk zijn vrouw Rebekka aan het liefkozen was. 001 GEN 026 009 Nu liet Abimélek Isaäk roepen, en zeide hem: Vast en zeker: het is uw vrouw! Hoe hebt ge dan kunnen zeggen: Het is mijn zuster! Isaäk gaf hem ten antwoord: Ik was bang, dat ik om haar zou worden vermoord. 001 GEN 026 010 Abimélek hernam: Maar wat hebt ge ons gedaan! Hoe gemakkelijk had iemand van ons volk met uw vrouw gemeenschap kunnen houden; ge zoudt dan een zware schuld op ons hebben geladen. 001 GEN 026 011 Toen liet Abimélek aan heel het volk afkondigen: Wie dezen man of zijn vrouw enig leed durft doen, zal sterven. 001 GEN 026 012 Nu begon Isaäk in dat land te zaaien, en won dat jaar een honderdvoudige oogst; want Jahweh zegende hem. 001 GEN 026 013 De man werd al rijker en rijker, totdat hij grote overvloed bezat. 001 GEN 026 014 Hij had talrijke schapen en runderen en een groot aantal slaven, zodat de Filistijnen afgunstig op hem werden. 001 GEN 026 015 Daarom begonnen de Filistijnen alle putten, die de knechten van zijn vader in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden, te verstoppen en met zand dicht te werpen. 001 GEN 026 016 En Abimélek zeide tot Isaäk: Ga van ons heen; want gij wordt ons te machtig! 001 GEN 026 017 Isaäk trok dus vandaar weg, sloeg zijn tent op in het dal van Gerar, en bleef daar wonen. 001 GEN 026 018 Daar groef Isaäk de waterputten weer open, die men tijdens het leven van zijn vader Abraham had gegraven, maar die de Filistijnen na de dood van Abraham hadden dichtgeworpen; hij gaf ze weer dezelfde namen als zijn vader gedaan had. 001 GEN 026 019 Terwijl dus de knechten van Isaäk in het Gerardal aan het graven waren, vonden ze daar een put met stromend water. 001 GEN 026 020 Maar de herders van Gerar begonnen met de herders van Isaäk te twisten, en zeiden: Dat water behoort ons. Daarom noemde hij die put Ések, omdat ze daar met hem hadden getwist. 001 GEN 026 021 Nu groeven zij een andere put, maar ook daarover ontstond strijd; men noemde die Sitna. 001 GEN 026 022 Toen trok hij ook vandaar weg, en groef weer een andere put, waarover geen twist meer ontstond. Hij noemde hem Rechobot; want hij zeide: Nu heeft Jahweh ons ruimte gemaakt, zodat we in het land kunnen groeien. 001 GEN 026 023 Vandaar trok hij op naar Beër-Sjéba. 001 GEN 026 024 Daar verscheen Jahweh hem zekere nacht, en sprak tot hem: Ik ben de God van Abraham, uw vader! Vrees niet, want Ik ben met u. Ik zal u zegenen en uw geslacht talrijk maken, Om wille van Abraham, mijn dienaar. 001 GEN 026 025 Daarom bouwde hij daar een altaar, en riep de naam van Jahweh aan. Isaäk sloeg er zijn tent op, en zijn knechten groeven er een put. 001 GEN 026 026 Nu kwam Abimélek van Gerar uit hem bezoeken in gezelschap van Achoezzat, zijn vertrouweling, en Pikol, zijn legeroverste. 001 GEN 026 027 Maar Isaäk zei hem: Waarom komt gij naar mij toe, terwijl gij mij haat en mij van u hebt weggejaagd? 001 GEN 026 028 Ze antwoordden: We hebben nu duidelijk ingezien, dat Jahweh met u is. Daarom hebben we gedacht: er moest een eedverdrag tussen ons beiden bestaan, tussen ons en u. Wij willen een verbond met u sluiten, 001 GEN 026 029 dat gij ons geen kwaad zult doen, evenmin als wij u enig leed hebben gedaan, maar u enkel vriendschap hebben bewezen, en u in vrede lieten gaan. Waarachtig, gij zijt door Jahweh gezegend! 001 GEN 026 030 Hierop richtte hij een gastmaal voor hen aan, en zij aten en dronken. 001 GEN 026 031 De volgende morgen zwoeren zij elkander de eed. Toen liet Isaäk hen vertrekken, en zij gingen van hem in vrede heen. 001 GEN 026 032 Nog diezelfde dag kwamen de knechten van Isaäk hem berichten over een welput, die zij hadden gegraven, en zeiden hem: We hebben water gevonden. 001 GEN 026 033 Hij noemde die Sjiba; en daarom heet die stad Beër-Sjéba tot op de huidige dag. 001 GEN 026 034 Toen Esau veertig jaar oud was, huwde hij Jehoedit, de dochter van den Chittiet Beëri, en Basemat, de dochter van den Chittiet Elon. 001 GEN 026 035 Zij waren de oorzaak van bitter verdriet voor Isaäk en Rebekka. 001 GEN 027 001 Intussen was Isaäk oud geworden en werden zijn ogen zo zwak, dat hij niet meer kon zien. Daarom riep hij zijn oudsten zoon Esau, en zei hem: Mijn zoon! Deze antwoordde: Hier ben ik! 001 GEN 027 002 Hij sprak: Zie, ik ben oud geworden, en weet niet, wanneer ik zal sterven. 001 GEN 027 003 Neem daarom uw jachttuig, pijlkoker en boog, ga het veld in, en schiet voor mij een stuk wild; 001 GEN 027 004 maak het smakelijk voor me klaar, zoals ik het graag heb, en breng het me hier, om op te eten. Dan zal ik u zegenen, vóór ik sterf. 001 GEN 027 005 Maar Rebekka had afgeluisterd, wat Isaäk tot zijn zoon Esau had gezegd. En toen Esau het veld was ingegaan, om een stuk wild voor zijn vader te schieten, 001 GEN 027 006 zei Rebekka tot haar zoon Jakob: Ik heb zo juist uw vader tegen uw broer Esau horen zeggen: 001 GEN 027 007 "Breng mij een stuk wild, en maak er een smakelijke schotel van, waarvan ik kan eten; dan zal ik u zegenen voor het aanschijn van Jahweh, eer ik sterf". 001 GEN 027 008 Luister nu naar mij, mijn jongen, en doe wat ik u zeg. 001 GEN 027 009 Ga naar de kudde en haal mij twee malse geitebokjes; dan maak ik daarvan een smakelijke schotel voor uw vader gereed, zoals hij het gaarne heeft. 001 GEN 027 010 Die moet ge naar uw vader brengen, dan kan hij ervan eten. Dan zal hij u zegenen, eer hij sterft. 001 GEN 027 011 Doch Jakob zei tot zijn moeder Rebekka: Maar mijn broer Esau is ruig, en ik ben onbehaard. 001 GEN 027 012 Als mijn vader mij nu eens betast, zal hij denken, dat ik de spot met hem drijf; en ik zal vloek over mij brengen in plaats van zegen. 001 GEN 027 013 Zijn moeder verzekerde hem: Die vloek over u neem ik op mij, mijn jongen; luister maar naar mij, en ga ze halen. 001 GEN 027 014 Hij ging ze dus halen, en bracht ze naar zijn moeder; en zijn moeder maakte er een smakelijke schotel van, zoals zijn vader het gaarne had. 001 GEN 027 015 Daarna nam Rebekka de beste kleren van haar oudsten zoon Esau, die ze bij zich thuis had, en trok die haar jongsten zoon Jakob aan; 001 GEN 027 016 de vellen van de geitebokjes trok ze over zijn handen en over het onbehaarde deel van zijn hals. 001 GEN 027 017 Vervolgens reikte zij haar zoon Jakob de smakelijke schotel met het brood, dat zij gebakken had. 001 GEN 027 018 Nu ging hij naar zijn vader en sprak: Vader! Deze antwoordde: Ja, mijn jongen, wie zijt ge? 001 GEN 027 019 En Jakob zei tot zijn vader: Ik ben Esau, uw eerstgeborene; ik heb gedaan, wat ge mij gezegd hebt. Ga dus overeind zitten, en eet van het wild; dan kunt ge me zegenen. 001 GEN 027 020 Maar Isaäk vroeg zijn zoon: Hoe hebt ge dat zo gauw kunnen vinden, mijn jongen? Deze antwoordde: Jahweh, uw God, heeft het mij tegemoet gestuurd. 001 GEN 027 021 Maar nu beval Isaäk aan Jakob: Kom dichter bij, mijn jongen; dan kan ik u eens betasten, of ge werkelijk mijn zoon Esau zijt of niet. 001 GEN 027 022 Jakob trad dus op zijn vader Isaäk toe. Deze betastte hem en sprak: De stem is de stem van Jakob, maar de handen zijn de handen van Esau. 001 GEN 027 023 Hij herkende hem niet, omdat zijn handen behaard waren als de handen van Esau, zijn broer. En toen hij hem wilde zegenen, 001 GEN 027 024 sprak hij nog: Ge zijt toch wezenlijk mijn zoon Esau? Hij antwoordde: Ja, dat ben ik. 001 GEN 027 025 Toen zei hij: Dien het mij op, en laat mij eten van het wild van mijn zoon; dan zal ik u zegenen. Hij zette het hem voor, en hij at; daarna bracht hij hem wijn, die hij dronk. 001 GEN 027 026 Nu sprak zijn vader Isaäk tot hem: Kom hier, mijn zoon, en kus mij. 001 GEN 027 027 Hij trad nader, en kuste hem. En toen hij de geur van zijn kleren rook, zegende hij hem, en sprak: Zie, de geur van mijn zoon Is als de geur van een akker, Door Jahweh gezegend. 001 GEN 027 028 God schenke u dauw van de hemel, En het vette der aarde, Met overvloed van koren en most. 001 GEN 027 029 Volken zullen u dienen, En naties zich voor u buigen. Wees een vorst over uw broeders, De zonen uwer moeder werpen zich voor u neer. Vervloekt, die u vloekt, Maar gezegend, die u zegent! 001 GEN 027 030 Nauwelijks had Isaäk Jakob gezegend, en was Jakob van zijn vader Isaäk heengegaan, of zijn broer Esau kwam terug van de jacht. 001 GEN 027 031 Ook hij maakte een smakelijke schotel gereed, bracht die naar zijn vader, en sprak tot zijn vader: Kom overeind zitten, vader, en eet van het wild van uw zoon; dan kunt ge me zegenen. 001 GEN 027 032 Zijn vader Isaäk sprak tot hem: Wie zijt gij? Hij antwoordde: Ik ben uw zoon Esau, uw eerstgeborene. 001 GEN 027 033 Hevig ontsteld vroeg Isaäk: Maar wie was het dan, die het wild heeft geschoten en het mij heeft gebracht, zodat ik voor uw komst reeds volop heb gegeten? Dien heb ik gezegend, en hij blijft gezegend! 001 GEN 027 034 Toen Esau dit van zijn vader vernam, brak hij in luide en bittere jammerklachten los, en zei tot zijn vader: Vader, zegen ook mij! 001 GEN 027 035 Deze antwoordde: Uw broer heeft u listig de zegen ontnomen. 001 GEN 027 036 En hij zeide: Terecht wordt hij Jakob genoemd; want hij heeft mij reeds tweemaal bedrogen. Hij heeft mij mijn eerstgeboorterecht ontroofd, en zie, nu steelt hij mijn zegen. En hij ging voort: Hebt ge voor mij geen zegen meer? 001 GEN 027 037 Isaäk gaf Esau ten antwoord: Zie, ik heb hem over u tot vorst gesteld, hem al zijn broeders tot dienaars gegeven, en koren en most hem geschonken. Mijn jongen, wat kan ik dan voor ú nog doen? 001 GEN 027 038 Maar Esau zei tot zijn vader: Was dat dan uw enige zegen, vader? Ach, vader, zegen ook mij! En Esau snikte het uit. 001 GEN 027 039 Toen sprak zijn vader Isaäk tot hem: Zie, ver van het vette der aarde zult ge wonen, Ver van de hemeldauw uit den hogen, 001 GEN 027 040 Van uw zwaard zult ge leven! Uw broeder zult ge dienstbaar zijn; Maar als ge tot macht komt, Schudt ge zijn juk van uw nek! 001 GEN 027 041 Esau haatte Jakob om de zegen, die zijn vader over hem had uitgesproken. En Esau dacht bij zichzelf: De tijd komt spoedig, dat men rouwt over mijn vader; dan zal ik mijn broer Jakob vermoorden. 001 GEN 027 042 Toen men aan Rebekka dit plan van haar oudsten zoon Esau overbracht, liet zij haar jongsten zoon Jakob roepen, en zei tot hem: Hoor eens, uw broer Esau wil wraak op u nemen en u vermoorden. 001 GEN 027 043 Luister nu naar mij, mijn jongen. Maak u gereed, om naar mijn broer Laban in Charan te vluchten, 001 GEN 027 044 en blijf enige tijd bij hem, totdat de woede van uw broer is bekoeld. 001 GEN 027 045 Wanneer de toorn van uw broer over u is bedaard, en hij vergeten is, wat ge hem hebt gedaan, zal ik bericht zenden en u terug laten halen. Waarom zou ik u beiden op één dag verliezen! 001 GEN 027 046 Toen zei Rebekka tot Isaäk: Het leven walgt me al om de dochters van Chet. Als nu ook Jakob een vrouw neemt uit de meisjes van het land, wat heb ik dan aan mijn leven? 001 GEN 028 001 Toen riep Isaäk Jakob, zegende hem, en beval hem: Neem geen vrouw uit de kanaänietische meisjes. 001 GEN 028 002 Maar maak u gereed, om naar Paddan-Aram te gaan, naar het huis van uw grootvader Betoeël; kies u daar een vrouw uit de dochters van uw oom Laban. 001 GEN 028 003 Moge de almachtige God u zegenen, en u vruchtbaar en talrijk maken, zodat gij tot een grote menigte volken zult uitgroeien. 001 GEN 028 004 Hij moge de zegen van Abraham aan u en uw nageslacht schenken, zodat gij het land moogt bezitten, waar ge als vreemdeling woont, maar dat God aan uw vader Abraham gaf. 001 GEN 028 005 Zo zond Isaäk Jakob heen, en deze ging naar Paddan-Aram naar Laban, den zoon van den Arameër Betoeël, en broer van Rebekka, de moeder van Jakob en Esau. 001 GEN 028 006 Esau had gemerkt, dat Isaäk Jakob had gezegend en hem naar Paddan-Aram had gezonden, om daar een vrouw te nemen; dat hij hem ook bij zijn zegening had verboden, een vrouw uit de kanaänietische meisjes te nemen, 001 GEN 028 007 en dat Jakob aan zijn vader en moeder had gehoorzaamd en naar Paddan-Aram was gegaan. 001 GEN 028 008 Esau begreep daaruit, dat de kanaänietische vrouwen aan zijn vader Isaäk mishaagden; 001 GEN 028 009 daarom begaf hij zich naar Jisjmaël, en nam Machalat, de dochter van Jisjmaël, Abrahams zoon, de zuster van Nebajot tot vrouw bij de andere vrouwen, die hij al had. 001 GEN 028 010 Toen Jakob van Beër-Sjéba was afgereisd en naar Charan trok, 001 GEN 028 011 kwam hij op een plaats, waar hij wilde overnachten, omdat de zon reeds was ondergegaan. Hij legde dus een van de stenen, die daar lagen, bij wijze van kussen onder zijn hoofd, en begaf zich op die plaats ter ruste. 001 GEN 028 012 Daar had hij een droom: zie, op de aarde stond een ladder, waarvan de top tot de hemel reikte; en de engelen Gods klommen erop en daalden eraf. 001 GEN 028 013 En zie, Jahweh stond naast hem, en sprak: Ik ben Jahweh, de God van uw vader Abraham En de God van Isaäk! Het land, waarop ge ligt, Zal Ik u en uw nageslacht geven. 001 GEN 028 014 Uw geslacht zal wezen Als het stof van de aarde: Gij zult u uitbreiden naar het westen en het oosten, Naar het noorden en het zuiden; In u en uw zaad Zullen alle geslachten der aarde worden gezegend! 001 GEN 028 015 Ik ben met u; Ik zal u behoeden, waar gij ook gaat, En u terugvoeren naar dit land. Neen, Ik zal u niet verlaten, Totdat Ik heb volbracht, wat Ik u heb beloofd! 001 GEN 028 016 Jakob ontwaakte uit zijn slaap, en sprak: Waarachtig; Jahweh is hier, en ik wist het niet. 001 GEN 028 017 Hij werd met ontzetting vervuld, en sprak: Hoe ontzagwekkend is deze plaats; dit is het huis van God en de poort van de hemel. 001 GEN 028 018 De volgende morgen nam Jakob de steen, waarop zijn hoofd had gerust, richtte die tot een gedenksteen op, en goot er olie over uit. 001 GEN 028 019 Hij noemde die plaats Betel, terwijl de stad vroeger Loez had geheten. 001 GEN 028 020 Daarna deed Jakob de volgende gelofte: Als God met mij is, mij behoedt op de reis, die ik onderneem, mij voedsel geeft om te eten, een kleed om mij te kleden, 001 GEN 028 021 en mij in vrede terugbrengt naar mijn vaderlijk huis: dan zal Jahweh mij tot God zijn, 001 GEN 028 022 de steen, die ik als gedenkteken heb opgericht, een Godshuis worden, en zal ik U het tiende schenken van alles, wat Gij mij geeft! 001 GEN 029 001 Toen begaf Jakob zich weer op weg, en ging naar het land der Oosterlingen. 001 GEN 029 002 Daar zag hij in het veld een put, waarbij drie kudden schapen waren gelegerd; want uit die put werden de kudden gedrenkt. Daar de steen, die de put bedekte, groot was, 001 GEN 029 003 rolde men eerst de steen van de opening van de put, als alle kudden daar waren verzameld; en als men de kudden had laten drinken, wentelde men de steen weer op zijn plaats, op de opening van de put. 001 GEN 029 004 Jakob sprak hen aan: Broeders, waar komt gij vandaan? Zij antwoordden: Wij zijn van Charan. 001 GEN 029 005 Hij vervolgde: Kent gij dan Laban, den zoon van Nachor? Zij zeiden: Ja! 001 GEN 029 006 Hij vroeg hun: Gaat het hem goed? Ze zeiden: Uitstekend; zie, daar komt juist zijn dochter Rachel aan met de kudde. 001 GEN 029 007 Toen hernam hij: Het is nog volop dag, en nog lang geen tijd, om de kudden bijeen te drijven; geeft dus de kudden te drinken, en laat ze nog grazen. 001 GEN 029 008 Ze zeiden: Dat kunnen we niet, voordat alle kudden bijeen zijn; dan wordt de steen van de put gewenteld, en kunnen we het vee te drinken geven. 001 GEN 029 009 Nog was hij met hen in gesprek, toen Rachel naderde met de kudde van haar vader; want zij was een herderin. 001 GEN 029 010 Zodra Jakob Rachel, de dochter van zijn oom Laban, met de kudde van zijn oom Laban zag, trad hij vooruit, om de steen van de putopening te wentelen en de kudde van zijn oom Laban te drenken. 001 GEN 029 011 Daarop kuste Jakob Rachel, en weende hardop. 001 GEN 029 012 En toen Jakob Rachel had meegedeeld, dat hij de neef van haar vader was en de zoon van Rebekka, ging Rachel het vlug aan haar vader vertellen. 001 GEN 029 013 Zodra Laban het nieuws over Jakob, den zoon van zijn zuster, vernam, liep hij hem tegemoet, omhelsde en kuste hem, en leidde hem zijn huis binnen. Daar vertelde hij Laban al wat er gebeurd was. 001 GEN 029 014 En Laban zeide hem: Waarachtig, gij zijt mijn gebeente en vlees! En hij bleef een volle maand bij hem. 001 GEN 029 015 Daarna zei Laban tot Jakob: Zoudt ge, omdat ge mijn broeder zijt, mij dienen om niet? Zeg me, wat voor loon ge wilt hebben. 001 GEN 029 016 Nu had Laban twee dochters: de oudste heette Lea, de jongste Rachel; 001 GEN 029 017 Lea had fletse ogen, maar Rachel was kloek van gestalte en knap van uiterlijk. 001 GEN 029 018 En daar Jakob Rachel beminde, gaf hij ten antwoord: Ik zal u zeven jaar dienen voor Rachel, uw jongste dochter. 001 GEN 029 019 En Laban antwoordde: Ik geef ze liever aan u dan aan een vreemde; blijf dus bij mij. 001 GEN 029 020 Zo diende Jakob om Rachel zeven jaar lang; doch ze leken hem maar enkele dagen, zoveel hield hij van haar. 001 GEN 029 021 Toen zei Jakob tot Laban: Geef mij mijn vrouw; want mijn tijd is om, en ik wil gemeenschap met haar houden. 001 GEN 029 022 Nu nodigde Laban alle mannen van de stad uit, en richtte een feestmaal aan. 001 GEN 029 023 Maar toen het avond was geworden, haalde hij zijn dochter Lea, en leidde haar tot hem; en hij hield gemeenschap met haar. 001 GEN 029 024 Laban gaf zijn dienstmaagd Zilpa mee als slavin voor zijn dochter Lea. 001 GEN 029 025 De volgende morgen: daar was het Lea! Nu zei hij tot Laban: Wat hebt ge me nu gedaan? Heb ik u niet om Rachel gediend? Waarom hebt ge me dan bedrogen? 001 GEN 029 026 Laban antwoordde: Het is hier in ons land geen gewoonte, om de jongste vóór de oudste uit te huwen. 001 GEN 029 027 Breng dus eerst maar met deze de bruiloftsweek door, dan zal ik u ook de andere geven, als ge me opnieuw zeven jaren wilt dienen. 001 GEN 029 028 Jakob deed het, en bracht met haar de bruiloftsweek door. Toen gaf Laban hem zijn dochter Rachel tot vrouw. 001 GEN 029 029 Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha als slavin mee. 001 GEN 029 030 Ook met Rachel had Jakob gemeenschap; en hij hield meer van haar dan van Lea. Zo diende hij hem opnieuw zeven jaren. 001 GEN 029 031 Toen Jahweh zag, dat Lea achteruit werd gezet, opende Hij haar schoot, terwijl Rachel kinderloos bleef. 001 GEN 029 032 Lea werd zwanger en baarde een zoon. Zij noemde hem Ruben, want ze zeide: Jahweh heeft mijn ellende gezien; nu zal mijn man van mij houden. 001 GEN 029 033 Zij werd een tweede maal zwanger, en baarde een zoon. Nu sprak zij: Jahweh heeft gehoord, dat ik een verschoppeling ben, en heeft mij ook dezen gegeven. En ze noemde hem Simeon. 001 GEN 029 034 Nog eens werd ze zwanger, en baarde een zoon. En ze sprak: Nu zal mijn man zich toch wel aan mij hechten; want ik heb hem al drie zonen gebaard. Daarom noemde zij hem Levi. 001 GEN 029 035 Opnieuw werd ze zwanger en baarde een zoon. En ze sprak: Nu loof ik Jahweh! Daarom noemde zij hem Juda. Daarna kreeg zij een geen kinderen meer. 001 GEN 030 001 Toen Rachel zag, dat zij Jakob geen kinderen schonk, werd zij jaloers op haar zuster, en zei tegen Jakob: Geef mij zonen, anders ga ik dood. 001 GEN 030 002 Toornig gaf Jakob Rachel ten antwoord: Neem ik soms de plaats in van God, die een vrucht aan uw schoot heeft geweigerd? 001 GEN 030 003 Nu sprak ze: Hier hebt ge Bilha, mijn slavin; houd gemeenschap met haar, dan kan zij op mijn knieën baren, en ook ik door middel van haar uw geslacht opbouwen. 001 GEN 030 004 Zij gaf hem dus haar slavin Bilha tot vrouw, en Jakob hield gemeenschap met haar. 001 GEN 030 005 Bilha werd zwanger, en baarde Jakob een zoon. 001 GEN 030 006 En Rachel sprak: God heeft mij recht gedaan; Hij heeft ook naar mijn smeken geluisterd en mij een zoon geschonken; daarom noemde ze hem Dan. 001 GEN 030 007 Weer werd Bilha, de slavin van Rachel, zwanger en baarde Jakob een tweeden zoon. 001 GEN 030 008 Nu sprak Rachel: Een heftige kamp heb ik met mijn zuster gestreden, en ik heb overwonnen. En ze noemde hem Neftali. 001 GEN 030 009 Toen Lea zag, dat zij geen kinderen meer kreeg, nam zij Zilpa haar dienstmaagd, en gaf haar aan Jakob tot vrouw. 001 GEN 030 010 Ook Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een zoon. 001 GEN 030 011 En Lea zeide: Wat een weelde! En ze noemde hem Gad. 001 GEN 030 012 Nog baarde Zilpa, de slavin van Lea, Jakob een zoon. 001 GEN 030 013 Nu sprak Lea: Wat een geluk! Nu prijzen de vrouwen mij gelukkig. En ze noemde hem Aser. 001 GEN 030 014 Eens ging Ruben in de tijd van de tarweoogst het veld in, en vond er liefdesappeltjes, die hij naar zijn moeder Lea bracht. Nu vroeg Rachel aan Lea: Geef mij een paar appeltjes van uw zoon. 001 GEN 030 015 Maar zij gaf haar ten antwoord: Is het al niet genoeg, dat ge mij mijn man hebt ontstolen; wilt ge me nu ook nog de appeltjes van mijn zoon ontroven? Rachel zeide: Dan mag hij vannacht bij u slapen, in ruil voor de appeltjes van uw zoon. 001 GEN 030 016 Toen Jakob dus in de avond van het veld kwam, ging Lea hem tegemoet en sprak: Bij mij moet ge komen; want ik heb er eerlijk voor betaald met de appeltjes van mijn zoon. Die nacht sliep hij dus bij haar. 001 GEN 030 017 En God verhoorde Lea: zij werd zwanger, en baarde Jakob een vijfden zoon. 001 GEN 030 018 En Lea sprak: God heeft mij er voor beloond, dat ik mijn slavin aan mijn man heb gegeven. En zij noemde hem Issakar. 001 GEN 030 019 Wederom werd Lea zwanger, en baarde Jakob een zesden zoon. 001 GEN 030 020 Nu sprak Lea: God heeft mij een mooi geschenk gegeven; nu zal mijn man wel bij me blijven, want ik heb hem zes zonen gebaard. En ze noemde hem Zabulon. 001 GEN 030 021 Daarna baarde ze nog een dochter, die ze Dina noemde. 001 GEN 030 022 Nu gedacht God ook Rachel; Hij verhoorde haar, en opende haar schoot. 001 GEN 030 023 Ook zij werd zwanger, en baarde een zoon. Nu zeide ze: God heeft mijn schande weggenomen. 001 GEN 030 024 Zij noemde hem Josef; want ze sprak: Jahweh geve me nog een anderen zoon. 001 GEN 030 025 Toen Rachel dan Josef had gebaard, zei Jakob tot Laban: Laat mij nu heengaan, en naar mijn stad en vaderland trekken. 001 GEN 030 026 Geef mij mijn vrouwen en kinderen, voor wie ik u heb gediend; dan kan ik vertrekken. Want ge weet, hoe ik voor u heb gezwoegd. 001 GEN 030 027 Maar Laban zeide hem: Laat mij genade vinden in uw ogen; want ik heb de tekens waargenomen, dat Jahweh mij om uwentwille heeft gezegend. 001 GEN 030 028 En hij ging voort: Bepaal zelf het loon, dat ge van mij wilt hebben, en ik zal het u geven. 001 GEN 030 029 Hij gaf hem ten antwoord: Gij weet, hoe ik u heb gediend, en hoe het onder mijn hoede met uw kudde is gegaan. 001 GEN 030 030 Want vóór mijn komst was uw bezit slechts gering, maar sedert dien is het geweldig vermeerderd; Jahweh heeft u gezegend bij iedere stap, die ik zette. Wanneer zal ik nu eindelijk eens voor mijn eigen gezin kunnen zorgen? 001 GEN 030 031 zeide: Wat moet ik u geven? Jakob antwoordde: Ge behoeft me eigenlijk helemaal niets te geven; als ge het volgende voorstel aanvaardt, zal ik opnieuw uw kudde weiden en hoeden. 001 GEN 030 032 Ik zal vandaag uw hele kudde langs gaan, om alle gevlekte en gespikkelde geiten en alle zwarte schapen af te zonderen. Alle gespikkelde en gevlekte geiten en älle zwarte schapenzullen mijn loon zijn. 001 GEN 030 033 In mijn eerlijkheid leg ik voor later deze getuigenis af: Wanneer gij mijn loon zult komen bezien, zal alles, wat niet gevlekt en gespikkeld is onder de geiten en zwart onder de schapen, als door mij gestolen gelden. 001 GEN 030 034 Laban ging er op in: Goed, laat het zijn, zoals ge gezegd hebt. 001 GEN 030 035 Nog diezelfde dag zonderde Laban de gestreepte en gespikkelde bokken met alle gevlekte en gespikkelde geiten af, alles, waar maar iets wits aan was, en eveneens alle zwarte schapen, en liet ze door zijn zonen hoeden. 001 GEN 030 036 Hij stelde een afstand van drie dagmarsen tussen hen en Jakob, die de overige kudde van Laban hoedde. 001 GEN 030 037 Maar nu nam Jakob jonge takken van gomboom, amandel en plataan, en schilde ze zo, dat het spint van de stokken in witte strepen bloot kwam te liggen. 001 GEN 030 038 Toen legde hij de stokken, die hij aldus van hun schors had ontdaan, vlak voor de geiten in de drinkbakken en waterbekkens, waaruit het vee kwam drinken. En als het vee dan bronstig werd, wanneer het kwam drinken, 001 GEN 030 039 besprong het elkaar bij de stokken, en wierp dus gestreepte, gevlekte en gespikkelde lammeren, 001 GEN 030 040 die door Jakob werden afgezonderd. Maar de schapen keerde hij met de koppen naar alle gevlekte en zwarte schapen van de kudde van Laban. Zo vormde hij een afzonderlijke kudde, die hij niet bij de kudde van Laban liet komen. 001 GEN 030 041 Wanneer nu de sterke beesten bronstig waren, legde Jakob de stokken voor de kudde in de drinkbakken, zodat ze elkander bij de stokken besprongen. 001 GEN 030 042 Maar bij de zwakke dieren deed hij dat niet. Op die manier kreeg Laban de zwakke dieren en Jakob de sterke. 001 GEN 030 043 Zo werd die man buitengewoon rijk, en kreeg hij talrijke kudden, slavinnen en slaven, kamelen en ezels. 001 GEN 031 001 Jakob vernam, dat de zonen van Laban zeiden: Jakob heeft zich meester gemaakt van heel het vermogen van onzen vader, en zich uit de bezittingen van onzen vader al die rijkdom verworven. 001 GEN 031 002 Ook zag Jakob aan Labans gezicht, dat hij hem niet meer zo gunstig gezind was als vroeger. 001 GEN 031 003 Daarenboven sprak Jahweh tot Jakob: Keer terug naar het land uwer vaderen en naar uw familie; Ik zal u bijstaan. 001 GEN 031 004 Toen zond Jakob een boodschap naar Rachel en Lea, en liet haar naar het veld bij zijn kudde roepen. 001 GEN 031 005 Hij zeide tot haar: Ik zie, dat uw vader mij niet meer zo gunstig gezind is als vroeger; maar de God van mijn vader staat mij bij. 001 GEN 031 006 Gij weet zelf, dat ik naar best vermogen uw vader gediend heb, 001 GEN 031 007 ofschoon uw vader mij heeft bedrogen, en wel tienmaal mijn loon heeft gewijzigd. Maar God stond hem niet toe, mij te benadelen. 001 GEN 031 008 Wanneer hij zeide: de gevlekte dieren zullen uw loon zijn, wierp de hele kudde gevlekte jongen. En als hij zeide: de gestreepte dieren zullen uw loon zijn, wierp de hele kudde gestreepte. 001 GEN 031 009 Zo ontnam God aan uw vader wat hij bezat, en gaf het aan mij. 001 GEN 031 010 Ook gebeurde het eens in de bronstijd der kudde, dat ik in een droom mijn ogen opsloeg en zag, hoe de gestreepte, gespikkelde en gevlekte bokken de geiten besprongen. 001 GEN 031 011 En de engel van Jahweh sprak tot mij in de droom: Jakob! Ik antwoordde: Hier ben ik! 001 GEN 031 012 Hij sprak: Sla uw ogen op en zie, hoe alle bokken, die de geiten bespringen, gestreept, gespikkeld of gevlekt zijn. Want Ik heb alles gezien, wat Laban u aandoet. 001 GEN 031 013 Ik ben de God van Betel, waar gij de gedenksteen hebt gezalfd, en Mij een gelofte hebt gedaan. Maak u nu gereed, om uit dit land te vertrekken en terug te keren naar uw geboortegrond. 001 GEN 031 014 Rachel en Lea antwoordden hem: Hebben we soms nog deel of erfenis in het huis van onzen vader? 001 GEN 031 015 Zijn we door hem niet als vreemden beschouwd. Ja, hij heeft ons verkocht, en bovendien onze bruidsprijs verteerd. 001 GEN 031 016 Waarachtig, heel het vermogen, dat God onzen vader heeft ontnomen, behoort aan ons en onze kinderen. Doe dus alles wat God u gezegd heeft. 001 GEN 031 017 Toen stond Jakob op, zette zijn zonen en vrouwen op kamelen, 001 GEN 031 018 en voerde zijn vee en al zijn have, die hij bezat, en heel het vermogen, dat hij in Paddan-Aram had verworven, met zich mee, om naar zijn vader Isaäk in het land Kanaän te vertrekken. 001 GEN 031 019 En terwijl Laban afwezig was, om zijn schapen te scheren, stal Rachel de terafim van haar vader. 001 GEN 031 020 Jakob bedroog Laban, den Arameër, door zijn vlucht voor hem verborgen te houden. 001 GEN 031 021 Zo nam hij de wijk met alles, wat hij bezat, stak de rivier over, en sloeg de weg in naar het gebergte van Gilad. 001 GEN 031 022 Op de derde dag kwam men Laban boodschappen, dat Jakob de vlucht had genomen. 001 GEN 031 023 Aanstonds verzamelde hij zijn verwanten, zette hem zeven dagen lang achterna, en haalde hem bij het gebergte van Gilad in. 001 GEN 031 024 Maar die nacht verscheen God in een droom aan Laban, den Arameër, en sprak tot hem: Pas er voor op, Jakob ook maar iets te verwijten. 001 GEN 031 025 Laban had Jakob ingehaald, toen deze zijn tent had gespannen in het gebergte: en nadat ook Laban zijn tent in het gebergte Gilad had opgeslagen, 001 GEN 031 026 zei Laban tot Jakob: Wat hebt ge gedaan, met mij zo te bedriegen en mijn dochters weg te slepen, als waren ze geroofd met het zwaard in de vuist? 001 GEN 031 027 Waarom zijt ge heimelijk gevlucht; waarom hebt ge mij misleid, en mij niets laten weten? Ik zou u uitgeleide hebben gedaan onder jubel en gezang, met tamboerijn en harp. 001 GEN 031 028 Ge hebt me zelfs belet, om mijn zonen en dochters vaarwel te kussen. Hoe dom hebt ge gedaan! 001 GEN 031 029 Ik heb het in mijn hand, u kwaad te doen; maar de God van uw vader zeide deze nacht tot mij: Pas er voor op, Jakob ook maar iets te verwijten. 001 GEN 031 030 Maar als ge zijt heengegaan, enkel omdat ge zo vurig naar uw vaderlijk huis verlangt, waarom hebt ge dan mijn goden gestolen? Toen gaf Jakob Laban ten antwoord: 001 GEN 031 031 Omdat ik bang was en dacht, dat gij mij anders met geweld uw dochters zoudt ontnemen. 001 GEN 031 032 Maar hij, bij wien gij uw goden vindt, blijft niet in leven! Onderzoek dus in tegenwoordigheid van onze verwanten, wat er van u bij mij wordt gevonden, en neem dat mee. Want Jakob wist niet, dat Rachel ze gestolen had. 001 GEN 031 033 Laban ging dus de tent van Jakob binnen, en daarna de tenten van Lea en van de beide slavinnen, maar hij vond niets. Uit de tent van Lea gekomen, ging hij de tent van Rachel binnen. 001 GEN 031 034 Maar Rachel had de terafim weggenomen, ze in het zadel van haar kameel verstopt, en was er op gaan zitten. Laban doorzocht de hele tent, maar vond niets. 001 GEN 031 035 Want ze zei tot haar vader: Mijn heer neme het mij niet kwalijk, dat ik niet voor u kan opstaan; want het gaat me naar de wijze der vrouwen. Hoe hij ook zocht, hij vond de terafim niet. 001 GEN 031 036 Toen ontstak Jakob in toorn, en beet Laban nijdig toe: Wat is eigenlijk mijn vergrijp en mijn misdaad, dat ge me zo verwoed achtervolgt, 001 GEN 031 037 en heel mijn hebben en houden doorsnuffelt? Hebt ge soms iets van uw eigen huisraad gevonden? Leg het dan neer voor mijn en uw verwanten, en laten zij tussen ons beiden beslissen. 001 GEN 031 038 Twintig jaar lang ben ik bij u geweest. Uw schapen en geiten hebben geen misdracht gehad, de rammen van uw kudden heb ik niet opgegeten. 001 GEN 031 039 Wat door wilde dieren verscheurd werd, heb ik op u niet verhaald, maar het telkens vergoed. Van mij hebt ge terug durven eisen, wat mij des daags of des nachts werd ontstolen. 001 GEN 031 040 Overdag verging ik van hitte en van koude des nachts, en de slaap vluchtte weg van mijn ogen. 001 GEN 031 041 Twintig jaar lang ben ik nu in uw huis; veertien jaar diende ik u om uw twee dochters, zes jaar om uw kudde, en mijn loon hebt ge wel tienmaal veranderd. 001 GEN 031 042 Als de God van mijn vader, de God van Abraham en de Gevreesde van Isaäk, mij niet had geholpen, dan hadt ge me nu met lege handen laten gaan. Maar God heeft mijn ellende en mijn moeizame arbeid gezien, en in de afgelopen nacht heeft Hij vonnis gewezen. 001 GEN 031 043 Toen nam Laban het woord, en zeide tot Jakob: Het zijn mijn eigen dochters en zonen, het is mijn eigen vee, en alles wat gij hier ziet, is van mij. Hoe zou ik dan nu mijn eigen dochters leed kunnen doen, of haar zonen, die zij hebben gebaard? 001 GEN 031 044 Kom, laten we liever een verbond met elkaar sluiten; en al is er ook niemand anders bij, zie God zal getuige zijn tussen mij en u. 001 GEN 031 045 Toen nam Jakob een steen, en richtte die als gedenkteken op. 001 GEN 031 046 En Jakob sprak tot zijn verwanten: Raapt stenen bijeen. Ze verzamelden dus stenen, maakten een steenhoop, en hielden daar op die steenhoop een maaltijd. 001 GEN 031 047 Laban noemde hem Jegar-Sahadoeta, en Jakob noemde hem Gal-Ed. 001 GEN 031 048 Nu sprak Laban: Deze steenhoop zij heden een getuige tussen mij en u. Daarom noemde hij hem Gal-Ed 001 GEN 031 049 en Mispa. Want hij ging voort: Jahweh zij de Wacht tussen mij en u, wanneer we ons van elkander hebben gescheiden: 001 GEN 031 050 "Ge zult mijn dochters nooit mishandelen, en geen andere vrouwen nemen buiten mijn dochters". En al is er ook niemand bij, zie, God is getuige tussen mij en u. 001 GEN 031 051 En Laban vervolgde tot Jakob: Zie deze steenhoop en deze gedenksteen, die ik heb opgericht, staan tussen ons in. 001 GEN 031 052 Deze steenhoop is getuige, en getuige is ook deze gedenksteen: "Ik zal nooit voorbij deze steenhoop met kwade bedoelingen naar u toe komen, en gij voorbij deze steenhoop en deze gedenksteen niet naar mij! 001 GEN 031 053 De God van Abraham, en de God van Nachor moge oordelen tussen ons beiden". En Jakob zwoer het bij den Gevreesde van Isaäk, zijn vader. 001 GEN 031 054 Nu slachtte Jakob een offerande op de berg, en nodigde zijn verwanten tot de maaltijd uit; en nadat zij hadden gegeten, bleven ze op de berg overnachten. 001 GEN 031 055 De volgende morgen brak Laban op, kuste zijn zonen en dochters vaarwel, zegende hen en ging heen, om naar zijn woonplaats terug te keren. 001 GEN 032 001 Toen ook Jakob op weg was gegaan, traden hem Gods engelen tegemoet. 001 GEN 032 002 Bij hun aanblik riep Jakob uit: Dit is het leger van God! En hij noemde die plaats Machanáim. 001 GEN 032 003 Nu zond Jakob boden voor zich uit naar zijn broer Esau in het land Seïr, dat in het gebied van Edom ligt. 001 GEN 032 004 Hij beval hen: Aldus moet ge spreken tot Esau, mijn heer! Zo spreekt uw dienaar Jakob: "Ik heb bij Laban gewoond, en daar tot nu toe vertoefd. 001 GEN 032 005 Ik bezit runderen, ezels en schapen, slaven en slavinnen. Ik bericht dit aan mijn heer, om genade in uw ogen te vinden". 001 GEN 032 006 Maar de boden keerden tot Jakob terug met de tijding: Wij zijn uw broer Esau al tegen gekomen; hij trok u al met vierhonderd man tegemoet. 001 GEN 032 007 Toen raakte Jakob in hevige angst en benauwdheid. Hij verdeelde het volk, dat hem vergezelde, met de schapen, runderen en kamelen in twee groepen. 001 GEN 032 008 Want hij dacht: Als Esau de ene groep overvalt en verslaat, dan zal ten minste de andere ontkomen. 001 GEN 032 009 En Jakob sprak: O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Isaäk, Jahweh, die tot mij hebt gezegd: "Keer terug naar uw land en uw familie, en Ik zal u weldaden bewijzen!" 001 GEN 032 010 Ik ben alle weldaden en goedheid niet waardig, die Gij uw dienaar hebt willen bewijzen; want alleen met mijn stok trok ik over deze Jordaan, en nu bezit ik twee legerscharen. 001 GEN 032 011 Ach, red mij toch uit de hand van mijn broer, uit Esau’s hand; want ik ben bang, dat hij komt, om mij met moeder en kinderen te doden. 001 GEN 032 012 Gij hebt mij toch beloofd: "Ik zal u overvloedige gunsten bewijzen, en uw nageslacht maken als het zand aan de zee, dat niemand vanwege de massa kan tellen". 001 GEN 032 013 Terwijl hij daar die nacht nog verbleef, nam hij uit wat hij bezat een geschenk voor zijn broer Esau: 001 GEN 032 014 twee honderd geiten en twintig bokken, twee honderd schapen en twintig rammen, 001 GEN 032 015 dertig zogende kamelen met haar jongen, veertig koeien en tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezelsveulens. 001 GEN 032 016 Elke kudde afzonderlijk vertrouwde hij aan een zijner slaven toe, en zeide hun: Trekt voor mij uit, en laat een afstand open tussen de verschillende kudden. 001 GEN 032 017 En hij beval aan den eersten: Wanneer mijn broer Esau u ontmoet en u vraagt: "wien behoort ge toe, waar gaat ge heen, en van wien is dit alles, wat gij voor u uitdrijft?" 001 GEN 032 018 dan moet ge antwoorden: "Het is van Jakob, uw dienaar; het is een geschenk, dat hij zendt aan Esau, mijn heer; zie, hij zelf komt achter ons aan." 001 GEN 032 019 Ook den tweeden, den derden en allen, die achter de kudde liepen, beval hij: Ge moet juist hetzelfde zeggen, als ge Esau ontmoet; 001 GEN 032 020 en ge voegt er ook nog aan toe: "Zie, uw dienaar Jakob komt achter ons aan". Want hij dacht: ik wil hem eerst door het geschenk, dat mij vooruitgaat, verzoenen, en hem dan onder de ogen komen; misschien dat hij mij dan genadig behandelt. 001 GEN 032 021 Zo trok het geschenk voor hem uit, terwijl hij zelf die nacht in de legerplaats bleef. 001 GEN 032 022 Maar nog in diezelfde nacht stond hij op, nam zijn twee vrouwen, zijn beide slavinnen en zijn elf zonen, en stak het wed van de Jabbok over. 001 GEN 032 023 Hij nam ze mee, en zette ze over de stroom; ook heel zijn bezit bracht hij naar de overkant. 001 GEN 032 024 Jakob zelf bleef alleen achter, en een man worstelde met hem tot het morgenrood rees. 001 GEN 032 025 Toen deze zag, dat hij hem niet kon overwinnen, stiet hij hem tegen de bovenheup, zodat de heup van Jakob bij de worsteling werd ontwricht. 001 GEN 032 026 Nu sprak de man: Laat mij gaan, want het morgenrood rijst. Maar hij antwoordde: Ik laat u niet gaan, tenzij ge mij zegent. 001 GEN 032 027 Hij sprak tot hem: Hoe is uw naam? Hij antwoordde: Jakob. 001 GEN 032 028 Hij zeide toen: Voortaan zult ge geen Jakob meer heten, maar Israël; want ge hebt met God en met mensen gestreden, en de overwinning behaald. 001 GEN 032 029 Nu vroeg Jakob: Zeg mij uw naam! Hij sprak: Hoe vraagt ge nog naar mijn naam. Toen gaf hij hem daar zijn zegen. 001 GEN 032 030 Jakob noemde die plaats Penoeël; want ik heb God gezien van aanschijn tot aanschijn, en ben toch in leven gebleven! 001 GEN 032 031 De zon ging juist op, toen hij Penoeël voorbij was. Hij bleef echter mank aan zijn heup. 001 GEN 032 032 Daarom eten tot heden toe de zonen Israëls de heupspier niet, die aan de bovenheup ligt; want hij had Jakob tegen de bovenheup gestoten, tegen de spier van het heupgewricht. 001 GEN 033 001 Nu sloeg Jakob zijn ogen op en keek rond; en zie, daar kwam Esau aan met vierhonderd man. Toen verdeelde hij zijn kinderen onder Lea, Rachel en zijn beide slavinnen. 001 GEN 033 002 De slavinnen met haar kinderen plaatste hij voorop, Lea met haar kinderen daar achter, en Rachel met Josef achteraan. 001 GEN 033 003 Zelf stelde hij zich aan hun spits, boog zich zevenmaal ter aarde neer, tot hij zijn broer genaderd was. 001 GEN 033 004 Maar Esau snelde hem tegemoet, en omhelsde hem; hij viel hem om de hals, en kuste hem wenend. 001 GEN 033 005 Toen hij zijn ogen opsloeg en de vrouwen met de kinderen zag, vroeg hij: Wie hebt ge daar? Hij antwoordde: Het zijn de kinderen, die het God heeft behaagd, aan uw dienaar te schenken. 001 GEN 033 006 Nu traden de slavinnen met haar kinderen naar voren, en bogen zich voor hem neer. 001 GEN 033 007 Ook Lea trad met haar kinderen vooruit, en boog zich neer; daarna kwamen ook Josef en Rachel, en bogen zich neer. 001 GEN 033 008 Toen sprak hij: Wat moet ge met heel dat leger, dat ik heb ontmoet? Hij antwoordde: Genade vinden in de ogen van mijn heer! 001 GEN 033 009 Maar Esau hernam: Ik bezit meer dan genoeg, mijn broeder; behoud wat ge hebt. 001 GEN 033 010 Jakob hield aan: Neen, als ik genade gevonden heb in uw ogen, neem dan het geschenk van mij aan; want, daar gij vriendelijk voor mij waart, heb ik uw gelaat gezien, zoals men Gods aanschijn aanschouwt. 001 GEN 033 011 Wil toch het blijk van mijn hulde aanvaarden, dat ik u heb aangeboden; want God is mij genadig geweest, zodat ik overvloed heb. Toen hij zo bij hem aandrong, nam hij het aan. 001 GEN 033 012 Daarop sprak: Laten we opbreken en verder trekken; ik zal u dan begeleiden. 001 GEN 033 013 Maar hij antwoordde: Mijn heer, gij ziet, dat de kinderen nog zwak zijn. Bovendien moet ik voor de schapen en zogende runderen zorgen; als die één dag te veel gejaagd worden, gaat heel de kudde te gronde. 001 GEN 033 014 Laat dus mijn heer zijn dienaar vooruitgaan; ik zal op mijn gemak mijn tocht vervolgen in de pas van het vee, dat voor mij uittrekt, en in de pas van de kinderen, tot ik in Seïr kom bij mijn heer. 001 GEN 033 015 Esau hernam: Dan zal ik tenminste enkele van de mannen, die mij vergezellen, te uwer beschikking stellen. Maar hij antwoordde: Waar is dat voor nodig; als ik maar genade vind in de ogen van mijn heer? 001 GEN 033 016 Zo keerde Esau nog diezelfde dag naar Seïr terug. 001 GEN 033 017 Maar Jakob trok naar Soekkot; hij bouwde daar een huis voor zichzelf, en maakte er hutten voor zijn vee. Daarom wordt die plaats Soekkot genoemd. 001 GEN 033 018 Na zijn terugkeer uit Paddan-Aram kwam Jakob behouden aan in de stad Sikem, die in het land Kanaän ligt, en legerde zich ten oosten der stad. 001 GEN 033 019 Voor honderd goudstukken kocht hij van de zonen van Hemor, den vader van Sikem, de strook grond, waarop hij zijn tent had gespannen. 001 GEN 033 020 Hij richtte daar een altaar op, en riep den God van Israël aan. 001 GEN 034 001 Eens ging Dina, de dochter, die Lea aan Jakob had gebaard, uit, om de meisjes van het land te bezoeken. 001 GEN 034 002 Sikem, de zoon van Hemor, den Chiwwiet, en vorst van dat land, zag haar; hij schaakte haar, ging met haar slapen en verkrachtte haar. 001 GEN 034 003 Maar daar Sikem zijn hart aan Dina, de dochter van Jakob, had verloren, het meisje beminde en het vriendelijk bejegende, 001 GEN 034 004 zei hij tot zijn vader Hemor: Neem mij dat meisje tot vrouw. 001 GEN 034 005 Nu had Jakob wel gehoord, dat zijn dochter Dina onteerd was; maar omdat zijn zonen met de kudde in het veld waren, hield Jakob zich stil tot hun terugkomst. 001 GEN 034 006 Hemor, de vader van Sikem, ging dus naar Jakob, om eens met hem te spreken. 001 GEN 034 007 Intussen waren de zonen van Jakob van het land teruggekeerd. Toen de mannen vernamen, wat er gebeurd was, werden ze verontwaardigd en ontstaken in hevige toorn; door de dochter van Jakob te verkrachten, was er een schanddaad aan Israël begaan. Zo iets was er nog nooit gebeurd. 001 GEN 034 008 Hemor sprak tot hen: Mijn zoon Sikem hangt met heel zijn hart aan uw dochter; geef haar dus aan hem tot vrouw. 001 GEN 034 009 Laten we onder elkander huwen; geeft uw dochters aan ons, en neemt gij de onzen. 001 GEN 034 010 Ge kunt gerust bij ons blijven wonen; het land ligt voor u open. Blijft hier; trekt er rond, of neemt er een vaste woonplaats. 001 GEN 034 011 En Sikem zeide tot haar vader en haar broeders: Als ik genade vind in uw ogen, zal ik u geven, wat gij vraagt. 001 GEN 034 012 Ge moogt de bruidsprijs en het geschenk verhogen, zoveel ge wilt; ik geef wat ge mij vraagt; maar geeft me het meisje tot vrouw. 001 GEN 034 013 Toen gaven de zonen van Jakob, wier zuster Dina onteerd was, aan Sikem en aan zijn vader Hemor een listig antwoord. 001 GEN 034 014 Ze zeiden: Wij kunnen daar niet op ingaan; we mogen onze zuster niet aan een onbesnedene geven, want dat is een schande voor ons. 001 GEN 034 015 Alleen op deze voorwaarde geven wij u onze toestemming: ge moet alle mannen onder u laten besnijden, zoals wij zijn besneden. 001 GEN 034 016 Dan zullen wij u onze dochters geven, en wij de uwe nemen, bij u blijven wonen, en één volk met u vormen. 001 GEN 034 017 Maar wanneer ge hierop niet ingaat, nemen we onze dochters mee en gaan heen. 001 GEN 034 018 Hun voorstel beviel aan Hemor en aan zijn zoon Sikem, 001 GEN 034 019 en de jonge man draalde niet, het ten uitvoer te brengen. Want de dochter van Jakob behaagde hem; ook had hij de meeste invloed in de familie. 001 GEN 034 020 Hemor en zijn zoon Sikem gingen dus naar de stadspoort, en spraken tot hun medeburgers: 001 GEN 034 021 Deze mannen zijn ons vreedzaam gezind. Zij willen in het land blijven wonen, en er in rondtrekken; want het land biedt hun aan alle kanten ruimte genoeg. Laten wij hun dochters tot vrouw nemen, en de onzen aan hen geven. 001 GEN 034 022 Maar alleen onder deze voorwaarde willen die mannen onder ons blijven wonen, en één volk met ons vormen: wij moeten alle mannen onder ons laten besnijden, zoals zij zelf besneden zijn. 001 GEN 034 023 Dan zal hun bezit, hun have en al hun vee ons eigendom worden. We hoeven slechts op hun voorstel in te gaan, dan blijven ze bij ons. 001 GEN 034 024 Alle medeburgers van Hemor en zijn zoon Sikem stemden er in toe, en alle mannen van de stad lieten zich besnijden. 001 GEN 034 025 Maar op de derde dag, toen zij met wondkoorts lagen, grepen Simeon en Levi, de twee zonen van Jakob en broers van Dina, hun zwaard, overvielen de stad, die zich in veiligheid waande en vermoordden alle mannen. 001 GEN 034 026 Ook Hemor en zijn zoon Sikem joegen zij over de kling, haalden Dina uit het huis van Sikem, en trokken af. 001 GEN 034 027 Nadat de zonen van Jakob zo de zieken hadden overvallen, plunderden ze de stad, omdat men hun zuster had onteerd. 001 GEN 034 028 Hun schapen, hun runderen en ezels, met alles wat in de stad was of wat op het land stond, roofden ze weg. 001 GEN 034 029 Al hun bezittingen met alle kinderen en vrouwen voerden ze mee, en alles wat in de huizen was, maakten ze buit. 001 GEN 034 030 Maar Jakob sprak tot Simeon en Levi: Gij stort mij in het ongeluk, door mij in kwade reuk te brengen bij de bewoners van het land, de Kanaänieten en de Perizzieten. Ik heb maar weinig volk; als zij dus tegen mij samenspannen en mij overvallen, word ik met mijn gezin vernietigd. 001 GEN 034 031 Zij gaven ten antwoord: Mocht hij dan onze zuster als een deerne behandelen? 001 GEN 035 001 Nu sprak God tot Jakob: Sta op, vertrek naar Betel, en vestig u daar. Richt daar een altaar op voor den God, die u is verschenen, toen ge op de vlucht waart voor uw broer Esau. 001 GEN 035 002 Daarom sprak Jakob tot zijn gezin en tot allen, die hem vergezelden: Verwijdert de vreemde goden, die ge bij u hebt; reinigt u en verwisselt van kleren. 001 GEN 035 003 Dan trekken we naar Betel op, waar ik een altaar zal bouwen voor den God, die mij heeft verhoord op de dag van mijn ellende, en die met mij was op de weg, die ik ging. 001 GEN 035 004 Toen leverden zij aan Jakob alle vreemde goden uit, die in hun bezit waren, met de ringen, die ze in de oren droegen; en Jakob begroef ze onder de eik, die bij Sikem stond. 001 GEN 035 005 Daarna trokken zij op. En de schrik Gods kwam over alle steden in het rond, zodat men de zonen van Jakob niet durfde achtervolgen. 001 GEN 035 006 Zo kwam Jakob met al het volk, dat hem vergezelde, te Loez, ook Betel genoemd, dat in het land Kanaän ligt. 001 GEN 035 007 Hij bouwde daar een altaar, en noemde die plaats Betel, omdat God zich daar aan hem had geopenbaard, toen hij op de vlucht was voor zijn broer. 001 GEN 035 008 Daar stierf Debora, de voedster van Rebekka; zij werd begraven bij Betel onder de eik, die hij daarom Klaageik noemde. 001 GEN 035 009 Toen Jakob dus uit Paddan-Aram was teruggekeerd, verscheen God hem opnieuw, en zegende hem. 001 GEN 035 010 En God sprak tot hem: Uw naam is Jakob; voortaan zult ge geen Jakob meer heten, maar Israël zult ge worden genoemd. Zo gaf Hij hem de naam Israël. 001 GEN 035 011 En God sprak tot hem: Ik ben de almachtige God! Wees vruchtbaar en vermenigvuldig u. Een volk, een reeks van volken komt uit u voort, En koningen zullen uw lendenen ontspruiten. 001 GEN 035 012 Het land, dat Ik aan Abraham en Isaäk schonk, Zal Ik geven aan u; En aan uw kroost na u Geef Ik dit land in bezit! 001 GEN 035 013 Toen steeg God op, en verdween uit zijn ogen. 001 GEN 035 014 Jakob stichtte een stenen gedenkteken op de plaats, waar Hij met hem had gesproken, stortte er een plengoffer op, en goot er olie over uit. 001 GEN 035 015 En Jakob noemde de plaats, waar God met hem had gesproken, Betel. 001 GEN 035 016 Toen ze nu ook van Betel waren opgetrokken, en nog slechts op korte afstand van Efráta waren, beviel Rachel en had een zware verlossing. 001 GEN 035 017 En terwijl ze in zware barensnood lag, sprak de vroedvrouw tot haar: Wees maar niet bang; want ook ditmaal hebt ge een zoon. 001 GEN 035 018 Onder het sterven nog, want ze ging dood, noemde ze hem Ben-Oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. 001 GEN 035 019 Zo stierf Rachel; zij werd begraven op de weg naar Efráta of Betlehem. 001 GEN 035 020 Jakob plaatste een gedenkteken op haar graf; dit grafmonument van Rachel staat er tot op de huidige dag. 001 GEN 035 021 Israël trok nu verder, en spande zijn tent voorbij Migdal-Éder. 001 GEN 035 022 Terwijl Israël in deze streek vertoefde, hield Ruben gemeenschap met Bilha, de bijvrouw van zijn vader. Toen Israël het vernam, was hij er hoogst verontwaardigd over. De zonen van Jakob waren twaalf in getal. 001 GEN 035 023 De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, Simeon, Levi, Juda, Issakar en Zabulon. 001 GEN 035 024 De zonen van Rachel: Josef en Benjamin. 001 GEN 035 025 De zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Neftali. 001 GEN 035 026 De zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit waren de zonen van Jakob, die hem geboren waren in Paddan-Aram. 001 GEN 035 027 Zo bereikte Jakob zijn vader Isaäk te Mamre bij Kirjat-Arba, of Hebron, waar Abraham en Isaäk zich hadden gevestigd. 001 GEN 035 028 En toen Isaäk honderd tachtig jaar oud was, 001 GEN 035 029 gaf hij de geest en stierf; oud en afgeleefd werd hij bij zijn volk verzameld. Zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem. 001 GEN 036 001 Dit zijn de nakomelingen van Esau of Edom. 001 GEN 036 002 Esau had zich de volgende vrouwen uit de kanaänietische meisjes genomen: Ada, de dochter van den Chittiet Elon; Oholibama, de dochter van Ana, de kleindochter van den Chiwwiet Sibon; 001 GEN 036 003 Basemat, de dochter van Jisjmaël, de zuster van Nebajot. 001 GEN 036 004 Ada baarde aan Esau Elifaz; Basemat Reoeël; 001 GEN 036 005 Oholibama baarde Jeoesj, Jalam en Kórach. Dit zijn de zonen van Esau, die hem in het land Kanaän werden geboren. 001 GEN 036 006 Daarna nam Esau zijn vrouwen, zonen en dochters en allen, die tot zijn gezin behoorden, met zijn kudde, runderen en al de bezittingen, die hij in het land Kanaän verworven had, en trok van zijn broer Jakob weg naar een ander land. 001 GEN 036 007 Want zij bezaten te veel, om bij elkander te blijven; het land, waar zij woonden, kon hen wegens hun kudden niet onderhouden. 001 GEN 036 008 Esau of Edom ging zich dus in het gebergte Seïr vestigen. 001 GEN 036 009 Dit is de geslachtslijst van Esau, den vader van Edom, in het gebergte Seïr. 001 GEN 036 010 Dit zijn de namen van Esau’s zonen: Elifaz, de zoon van Esau’s vrouw Ada; Reoeël, de zoon van Esau’s vrouw Basemat. 001 GEN 036 011 De zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Sefo, Gatam en Kenaz. 001 GEN 036 012 Timna was een bijvrouw van Esau’s zoon Elifaz, en zij baarde aan Elifaz Amalek. Dit waren dus zonen van Esau’s vrouw Ada. 001 GEN 036 013 Dit waren de zonen van Reoeël: Náchat en Zérach, Sjamma en Mizza. Ze waren dus zonen van Esau’s vrouw Basemat. 001 GEN 036 014 Dit waren de zonen van Esau’s vrouw Oholibama, de dochter van Ana, en kleindochter van Sibon. Zij baarde aan Esau Jeoesj, Jalam en Kórach. 001 GEN 036 015 Dit zijn de stamhoofden van Esau’s zonen: De zonen van Elifaz, den eerstgeborene van Esau, zijn de stamhoofden van Teman, Omar, Sefo en Kenaz, 001 GEN 036 016 Kórach, Gatam en Amalek. Ze zijn de stamhoofden van de groep Elifaz in het land Edom. Ze zijn zonen van Ada. 001 GEN 036 017 Dit zijn de zonen van Esau’s zoon Reoeël: De stamhoofden van Náchat, Zérach, Sjamma en Mizza. Ze zijn de stamhoofden van de groep Reoeël in het land van Edom. Ze zijn zonen van Esau’s vrouw Basemat. 001 GEN 036 018 Dit zijn de zonen van Esau’s vrouw Oholibama. De stamhoofden van Jeoesj, Jalam en Kórach. Ze zijn de stamhoofden van de groep Oholibama, de dochter van Ana, de vrouw van Esau. 001 GEN 036 019 Dit zijn dus de zonen van Esau of Edom met hun stamhoofden. 001 GEN 036 020 En dit zijn de zonen van den Choriet Seïr, de eigenlijke bewoners van het land: Lotan, Sjobal, Sibon, en Ana. 001 GEN 036 021 Verder Disjon, Éser en Disjan. Ze zijn de stamhoofden van de Chorieten, de zonen van Seïr, in het land Edom. 001 GEN 036 022 De zonen van Lotan waren Chori en Hemam; de zuster van Lotan was Timna. 001 GEN 036 023 Dit zijn de zonen van Sjobal: Alwan, Manáchat, Ebal, Sjefo en Onam. 001 GEN 036 024 Dit zijn de zonen van Sibon: Ajja en Ana; dit is de Ana, die de hete bronnen vond in de woestijn, toen hij de ezels van zijn vader Sibon weidde. 001 GEN 036 025 Dit zijn de kinderen van Ana: Disjon en Oholibama, de dochter van Ana. 001 GEN 036 026 Dit zijn de zonen van Disjon: Chemdan, Esjban, Jitran en Keran. 001 GEN 036 027 Dit zijn de zonen van Éser: Bilhan, Zaäwan en Akan. 001 GEN 036 028 Dit zijn de zonen van Disjan: Oes en Aran. 001 GEN 036 029 Dit zijn dus de stamhoofden van de Chorieten: de stamhoofden van Lotan, Sjobal, Sibon, Ana, 001 GEN 036 030 Disjon, Éser en Disjan. Het zijn de stamhoofden van de verschillende chorietische stammen in het land Seïr. 001 GEN 036 031 En dit zijn de koningen, die over het land Edom regeerden, eer er een koning heerste over de zonen Israëls. 001 GEN 036 032 Béla, de zoon van Beor regeerde in Edom; zijn hofstad heette Dinhaba. 001 GEN 036 033 Na de dood van Béla regeerde Jobab, de zoon van Zérach uit Bosra in zijn plaats. 001 GEN 036 034 Na de dood van Jobab regeerde Choesjam uit het land der Temanieten in zijn plaats. 001 GEN 036 035 Na de dood van Choesjam regeerde Hadad, de zoon van Bedad in zijn plaats. Hij was het, die Midjan in de vlakten van Moab versloeg; zijn stad heette Awit. 001 GEN 036 036 Na de dood van Hadad regeerde Samla uit Masreka in zijn plaats. 001 GEN 036 037 Na de dood van Samla regeerde Sjaoel uit Rechobot aan de rivier in zijn plaats. 001 GEN 036 038 Na de dood van Sjaoel regeerde Báal-Chanan, de zoon van Akbor in zijn plaats. 001 GEN 036 039 Na de dood van Báal-Chanan, den zoon van Akbor, regeerde Hadar in zijn plaats zijn hofstad heette Paoe. Zijn vrouw heette Mehetabel, en was de dochter van Matred en kleindochter van Me-Zahab. 001 GEN 036 040 En dit zijn de namen van de stamhoofden van Esau volgens hun familie, en naar de naam van hun woonplaats. De stamhoofden van Timna, Alwa en Jetet, 001 GEN 036 041 Oholibama, Ela en Pinon, 001 GEN 036 042 Kenaz, Teman en Mibsar, 001 GEN 036 043 Magdiël en Iram. Dit zijn dus de stamhoofden van Edom volgens hun woonplaats in het land, dat zij in bezit hadden genomen. Tot zover over Esau, den stamvader van Edom. 001 GEN 037 001 Jakob bleef in het land Kanaän wonen, waar ook zijn vader had vertoefd. 001 GEN 037 002 En dit is de familiegeschiedenis van Jakob: Toen Josef zeventien jaar oud en dus nog een knaap was, en hij met zijn broers, met de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa, de vrouwen van zijn vader, de kudde weidde, bracht hij de kwade geruchten, die over hen liepen, aan hun vader over. 001 GEN 037 003 Ook hield Israël meer van Josef dan van zijn andere zonen, omdat hij hem nog op zijn oude dag geboren was; daarom liet hij hem een kleurig gewaad maken. 001 GEN 037 004 Toen zijn broeders dus bemerkten, dat hun vader hem meer beminde dan al zijn broers, begonnen zij hem te haten, en gunden hem geen vriendelijk woord meer. 001 GEN 037 005 Bovendien had Josef eens een droom, die hij aan zijn broers vertelde, met het gevolg, dat zij hem nog meer gingen haten. 001 GEN 037 006 Hij sprak tot hen: Luistert eens naar de droom, die ik heb gehad. 001 GEN 037 007 Ziet, wij waren op het veld aan het schoven binden, toen mijn schoof overeind rees en recht bleef staan, terwijl uw schoven zich er omheen plaatsten, en voor de mijne begonnen te buigen. 001 GEN 037 008 Maar zijn broers zeiden tot hem: Wilt ge soms koning over ons worden, of over ons heersen? En ze haatten hem nog meer om die droom, die hij had verhaald. 001 GEN 037 009 Later had hij nog een andere droom, die hij eveneens aan zijn broers vertelde. Hij sprak: Ik heb een nieuwe droom gehad. Zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer. 001 GEN 037 010 Maar toen hij dit aan zijn vader en zijn broers vertelde, berispte hem zijn vader en zei: Wat moet dat met die droom, die ge gehad hebt; moeten ik, uw moeder en broers ons soms voor u ter aarde komen buigen? 001 GEN 037 011 Maar terwijl zijn broers nijdig op hem bleven, prentte zijn vader dat verhaal in zijn geheugen. 001 GEN 037 012 Nu gebeurde het eens, dat zijn broers naar Sikem waren gegaan, om de kudden van hun vader te weiden. 001 GEN 037 013 Toen sprak Israël tot Josef: De broers zijn in Sikem de kudden aan het weiden; ik wilde u er wel eens heen zenden. Hij antwoordde: Heel goed! 001 GEN 037 014 Hij hernam: Ga dan eens zien, of alles in orde is met uw broers en ook met het vee, en kom het mij dan vertellen. Zo zond hij hem uit de vallei van Hebron op pad. Toen hij bij Sikem was gekomen, 001 GEN 037 015 en daar in de velden ronddoolde, ontmoette hem iemand, die hem vroeg, wat hij zocht. 001 GEN 037 016 Hij antwoordde: Ik ben op zoek naar mijn broers; kunt ge me zeggen, waar zij hun kudde weiden? 001 GEN 037 017 De man gaf ten antwoord: Zij zijn van hier weg; want ik heb ze horen zeggen, dat ze naar Dotan wilden gaan. Josef ging dus zijn broers achterna, en trof hen in Dotan. 001 GEN 037 018 Zij zagen hem al uit de verte. En eer hij hen nog had bereikt, hadden ze al het plan beraamd, hem te doden. 001 GEN 037 019 Ze zeiden tot elkander: Zie, daar komt de dromer aan! 001 GEN 037 020 Vooruit nu, laten we hem vermoorden, in een van de putten gooien, en zeggen, dat een wild beest hem heeft verslonden; dan zullen we eens zien, wat er van zijn dromen terecht komt. 001 GEN 037 021 Toen Ruben dit hoorde, wilde hij hem uit hun handen redden. Daarom zei hij: We moeten hem niet om het leven brengen. 001 GEN 037 022 En Ruben vervolgde: Ge moet geen bloed vergieten; werpt hem liever in die put daar, in de woestijn, maar raakt hem niet aan. Zo wilde hij hem aan hun handen onttrekken, om hem naar zijn vader terug te brengen. 001 GEN 037 023 Toen Josef dan bij zijn broers was gekomen, trokken zij hem het veelkleurig kleed uit, dat hij aanhad, 001 GEN 037 024 grepen hem vast, en wierpen hem in de put. De put was leeg, en er stond geen water in. 001 GEN 037 025 Terwijl ze daarna zaten te eten, keken ze op, en bemerkten een karavaan van Jisjmaëlieten, die van Gilad kwam; hun kamelen waren belast met gom, balsem en hars, en waren op weg naar Egypte. 001 GEN 037 026 Nu zei Juda tot zijn broers: Wat hebben we er aan, onzen broer te vermoorden en zijn bloed te bedekken? 001 GEN 037 027 Laten we hem liever aan de Jisjmaëlieten verkopen en niet onze handen aan hem slaan; want hij is toch onze broer en ons eigen vlees. Zijn broers stemden er in toe. 001 GEN 037 028 En toen de midjanietische kooplieden voorbijkwamen, trokken zij Josef uit de put omhoog, en verkochten hem voor twintig zilverstukken aan de Jisjmaëlieten, die Josef naar Egypte voerden. 001 GEN 037 029 Toen Ruben weer naar de put kwam, maar Josef niet meer in de put was, scheurde hij zijn kleren. 001 GEN 037 030 Hij liep terug naar zijn broers, en riep: De jongen is weg, wat moet ik nu gaan beginnen! 001 GEN 037 031 Nu namen zij het kleed van Josef, slachtten een geitebokje, en doopten het kleed in het bloed. 001 GEN 037 032 Ze stuurden het kleurige kleed naar hun vader, en lieten hem zeggen: Dit hebben we gevonden; zie eens, of dit het kleed van uw zoon is, of niet? 001 GEN 037 033 Hij herkende het en zei: Het is het kleed van mijn zoon; een wild beest heeft hem verslonden; ach, Josef is in stukken gescheurd! 001 GEN 037 034 En Jakob scheurde zijn kleren, deed een zak om zijn lenden, en treurde lange tijd om zijn zoon. 001 GEN 037 035 Al zijn zonen en dochters kwamen hem troosten; maar hij wilde geen troost. Want hij sprak: Treurend daal ik naar mijn zoon in het dodenrijk af. Zo bleef zijn vader om hem wenen. 001 GEN 037 036 Intussen hadden de Midjanieten Josef in Egypte verkocht aan Potifar, een hoveling van Farao, en overste van de lijfwacht. 001 GEN 038 001 Omstreeks diezelfde tijd verliet Juda zijn broers, en begaf zich naar een man in Adoellam, Chira genaamd. 001 GEN 038 002 Daar zag Juda de dochter van een Kanaäniet, die Sjóea heette; hij nam haar tot vrouw, en hield gemeenschap met haar. 001 GEN 038 003 Zij werd zwanger, en baarde een zoon, dien ze Er noemde. 001 GEN 038 004 Zij werd nog eens zwanger, en baarde een zoon, dien zij de naam Onan gaf. 001 GEN 038 005 Daarna baarde zij nog een zoon, dien zij Sjela noemde. Zij bevond zich te Kezib, toen zij hem baarde. 001 GEN 038 006 Later nam Juda voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, Tamar geheten. 001 GEN 038 007 Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was slecht in de ogen van Jahweh, zodat Jahweh hem deed sterven. 001 GEN 038 008 Toen zeide Juda tot Onan: Ga naar de vrouw van uw broer, sluit een zwagerhuwelijk met haar, en zorg dat ge kinderen verwekt voor uw broer. 001 GEN 038 009 Maar Onan, die wist, dat die kinderen niet aan hem zouden behoren, liet telkens, als hij tot zijn schoonzuster kwam, het zaad op de grond verloren gaan, om geen kinderen voor zijn broer te verwekken. 001 GEN 038 010 Zijn gedrag was slecht in de ogen van Jahweh; zodat Hij ook hem liet sterven. 001 GEN 038 011 Toen sprak Juda tot zijn schoondochter Tamar: Blijf als weduwe in uw vaderlijk huis, tot mijn zoon Sjela volwassen is. Want hij dacht: anders zal ook hij sterven evenals zijn broers. En Tamar ging heen, en bleef in het huis van haar vader wonen. 001 GEN 038 012 Geruime tijd later stierf de dochter van Sjóea, Juda’s vrouw. Toen de rouwtijd voorbij was, ging Juda eens in gezelschap van zijn vriend Chira uit Adoellam naar Timna, om zijn schapenscheerders te bezoeken. 001 GEN 038 013 Men bracht Tamar het bericht: Uw schoonvader komt naar Timna, om zijn schapen te scheren. 001 GEN 038 014 Nu legde zij haar weduwkleed af, hulde zich in een sluier, en ging vermomd bij de poort van Enáim zitten, dat op de weg naar Timna ligt. Want zij wist, dat Sjela groot was geworden, en zij hem toch niet tot vrouw werd gegeven. 001 GEN 038 015 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een deerne, omdat zij haar gelaat had gesluierd. 001 GEN 038 016 Hij verliet de weg, ging naar haar toe en sprak: Kom, ik wil met u mee. Hij wist immers niet, dat het zijn schoondochter was. Zij antwoordde: Wat geeft ge mij, als ge bij me moogt komen? 001 GEN 038 017 Hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde sturen. Zij antwoordde: Als ge een pand geeft, tot ge het mij hebt gestuurd. 001 GEN 038 018 Hij hernam: Wat voor een pand moet ik u geven? Zij antwoordde: Uw zegel met snoer en de staf, die ge in uw hand hebt. Hij gaf ze haar, hield gemeenschap met haar, en zij ontving van hem. 001 GEN 038 019 Nu stond zij op, en ging heen; ze legde haar sluier af en trok haar weduwkleed weer aan. 001 GEN 038 020 Toen Juda nu door zijn vriend uit Adoellam een geitebokje liet brengen, om het pand uit de handen van de vrouw terug te krijgen, vond deze haar niet. 001 GEN 038 021 Hij ondervroeg de bewoners van die plaats: Waar is de deerne, die hier bij Enáim langs de weg zit? Maar zij antwoordden: Er is hier geen deerne. 001 GEN 038 022 Toen keerde hij naar Juda terug, en zeide: Ik heb haar niet kunnen vinden; en de mensen van die plaats beweren, dat daar nooit een deerne geweest is. 001 GEN 038 023 Juda sprak: Dan moet zij pand maar houden; we kunnen ons toch niet uit laten lachen. Ik heb het bokje gestuurd, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 001 GEN 038 024 Ongeveer drie maanden later werd aan Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft ontucht bedreven, en is zwanger geworden. Juda sprak: Brengt ze naar buiten, om ze te verbranden! 001 GEN 038 025 Reeds werd ze naar buiten geleid, toen ze haar schoonvader liet zeggen: Van den man, aan wien deze dingen behoren, heb ik ontvangen. En zij liet er aan toevoegen: Kijk eens goed, wien dit zegel met snoer en die staf toebehoren. 001 GEN 038 026 Juda herkende ze en sprak: Zij is tegenover mij in haar recht; want ik heb haar niet aan mijn zoon Sjela gegeven. Maar hij hield verder geen gemeenschap met haar. 001 GEN 038 027 Toen de tijd van haar verlossing nabij was, bleek er een tweeling in haar schoot te zijn. 001 GEN 038 028 Tijdens de verlossing stak er een zijn handje uit. De vroedvrouw greep het vast, bond er een purperen draad om, en zeide: Deze is het eerst gekomen. 001 GEN 038 029 Maar hij trok zijn handje terug, en toen kwam zijn broertje te voorschijn. Nu sprak ze: Wat voor een bres hebt gij u gemaakt! En zij noemde hem Fares. 001 GEN 038 030 Daarna kwam zijn broertje, die de purperen draad om zijn handje had, en zij noemde hem Zara. 001 GEN 039 001 Josef was dus naar Egypte gevoerd, waar de Egyptenaar Potifar, een hoveling van Farao en overste van de lijfwacht, hem van de Jisjmaëlieten, die hem daarheen hadden gebracht, had gekocht. 001 GEN 039 002 Maar Jahweh stond Josef bij, zodat het hem voorspoedig ging, en hij in het huis van zijn egyptischen meester mocht blijven. 001 GEN 039 003 En toen zijn meester zag, dat Jahweh met hem was, en Jahweh alles, wat hij ondernam, deed gelukken, 001 GEN 039 004 kwam Josef bij hem in de gunst, en moest hem persoonlijk bedienen. Hij gaf hem het toezicht over zijn huis, en vertrouwde hem al zijn bezittingen toe. 001 GEN 039 005 En van het oogenblik af, dat hij hem over zijn huis en al zijn bezittingen had gesteld, zegende Jahweh het huis van den Egyptenaar terwille van Josef. En toen de zegen van Jahweh bleef rusten op heel zijn bezit, in huis en op het land, 001 GEN 039 006 liet hij tenslotte al zijn bezittingen door Josef beheren, en bemoeide zich met niets meer, dan met het brood, dat hij at. Josef was kloek van gestalte en knap van uiterlijk. 001 GEN 039 007 Zo gebeurde het na enige tijd, dat de vrouw van zijn meester het oog op Josef liet vallen en zeide: Kom bij mij liggen. 001 GEN 039 008 Hij weigerde, en zeide tot de vrouw van zijn meester: Zie, mijn heer bemoeit zich met niets in zijn huis buiten mij om, en hij heeft mij al zijn bezittingen toevertrouwd. 001 GEN 039 009 Hij zelf is hier in huis niet groter dan ik, en niets heeft hij aan mijn macht onttrokken behalve u, omdat ge zijn vrouw zijt. Hoe zou ik dan dit grote kwaad kunnen doen en zondigen tegen God? 001 GEN 039 010 En ofschoon ze dag in dag uit bij Josef aandrong, dat hij bij haar zou komen liggen, en haar terwille zou zijn, luisterde hij niet naar haar. 001 GEN 039 011 Maar op zekere dag gebeurde het, dat hij naar huis kwam, om zijn werk te verrichten, en er niemand van de huisgenoten binnen was. 001 GEN 039 012 Toen greep ze hem bij zijn kleren vast en zei: Kom bij mij liggen. Doch hij liet zijn kleed in haar handen achter, en vluchtte haastig naar buiten. 001 GEN 039 013 Toen zij zag, dat hij zijn kleed in haar handen had achtergelaten en naar buiten was gevlucht, 001 GEN 039 014 schreeuwde zij haar huisgenoten bijeen, en zei hun: Daar hebt ge het nu; men heeft een Hebreër in huis gebracht, om zijn spel met ons te drijven. Hij is naar mij toegekomen, om bij mij te liggen; maar ik ben gaan schreeuwen, zo hard ik kon. 001 GEN 039 015 Toen hij mij zo hard hoorde schreeuwen en gillen, liet hij zijn kleed bij mij achter, en vluchtte haastig naar buiten. 001 GEN 039 016 Ze hield het kleed bij zich achter, totdat zijn meester thuis kwam. 001 GEN 039 017 Toen vertelde ze hem hetzelfde: Die hebreeuwse slaaf, dien ge in huis hebt gehaald, is bij mij binnengedrongen, om zijn spel met mij te drijven. 001 GEN 039 018 Maar toen ik hard begon te schreeuwen en te gillen, liet hij zijn kleed bij mij achter, en vluchtte haastig naar buiten. 001 GEN 039 019 Toen de heer van Josef zijn vrouw hoorde vertellen, hoe zijn slaaf haar zou hebben behandeld, werd hij zeer toornig; 001 GEN 039 020 hij liet Josef grijpen en hem in de kerker werpen, waar de gevangenen van den koning zaten opgesloten. Maar ook toen Josef daar in de gevangenis zat, 001 GEN 039 021 stond Jahweh hem bij, en strekte zijn genade over hem uit. Hij zorgde er voor, dat hij bij den gevangenbewaarder in de gunst kwam, 001 GEN 039 022 zodat deze al die in de kerker zaten opgesloten aan Josef toevertrouwde, en er niets geschiedde buiten hem om. 001 GEN 039 023 De gevangenbewaarder bemoeide zich met niets, van wat hij Josef had toevertrouwd; want Jahweh stond hem bij, en wat hij deed, liet Jahweh gelukken. 001 GEN 040 001 Enige tijd daarna begingen de schenker en de bakker van den koning van Egypte een misdrijf tegen den koning van Egypte, hun heer. 001 GEN 040 002 En daar Farao vertoornd was op zijn twee hovelingen, den opperschenker en den hofbakker, 001 GEN 040 003 liet hij hen gevangen zetten in het huis van den overste der lijfwacht, de kerker waar ook Josef zat opgesloten; 001 GEN 040 004 en de overste van de lijfwacht stelde Josef bij hen aan, om voor hen te zorgen. Zo bleven ze geruime tijd gevangen. 001 GEN 040 005 Eens hadden beiden, de schenker zowel als de bakker van Egypte’s koning, die in de kerker zaten opgesloten, dezelfde nacht een droom, elk met eigen betekenis. 001 GEN 040 006 Toen Josef de volgende morgen bij hen kwam, zag hij aan hen, dat ze terneergeslagen waren. 001 GEN 040 007 Hij vroeg toen aan de hovelingen van Farao, die met hem in het huis van zijn meester in hechtenis zaten: Waarom kijkt ge vandaag zo somber? 001 GEN 040 008 Zij antwoordden hem: Wij hebben een droom gehad, en er is niemand, om hem uit te leggen. Josef zeide hun: God alleen legt dromen uit! Vertelt ze mij eens. 001 GEN 040 009 De opperschenker verhaalde toen zijn droom aan Josef, en zeide hem: In mijn droom zag ik een wijnstok voor mij. 001 GEN 040 010 Aan die wijnstok zaten drie ranken; zodra hij begon uit te lopen, zette hij bloesem en droegen zijn trossen rijpe druiven. 001 GEN 040 011 Ik had de beker van Farao in mijn hand; ik nam de druiven, perste ze uit in Farao’s beker, en reikte die aan Farao over. 001 GEN 040 012 Toen zeide Josef tot hem: Dit is de uitleg ervan: de drie ranken betekenen drie dagen. 001 GEN 040 013 Over drie dagen zal Farao uw hoofd in de hoogte heffen, door u in uw ambt te herstellen; dan zult ge Farao de beker weer reiken, zoals vroeger, toen ge zijn schenker waart. 001 GEN 040 014 Maar wanneer het u goed gaat, denk dan ook eens aan mij, en bewijs mij de gunst, een goed woord voor me te doen bij Farao, en te zorgen, dat ik uit dit huis word bevrijd. 001 GEN 040 015 Want ik ben weggeroofd uit het land der Hebreën, en ook hier heb ik niets gedaan, waarvoor men mij in de gevangenis moest zetten. 001 GEN 040 016 Toen de hofbakker zag, dat Josef een gunstige uitleg gaf, zeide hij tot hem: Ook ik heb een droom gehad. Zie, ik zag drie broodkorven op mijn hoofd. 001 GEN 040 017 In de bovenste korf bevond zich gebak, allerlei soorten gerechten voor Farao; maar de vogels pikten het weg uit de korf op mijn hoofd. 001 GEN 040 018 Josef gaf hem ten antwoord: Dit is de uitleg ervan: de drie korven betekenen drie dagen. 001 GEN 040 019 Over drie dagen zal Farao ook uw hoofd in de hoogte heffen, door u aan een paal op te hangen; dan zullen de vogels uw vlees opeten. 001 GEN 040 020 Op de derde dag, de verjaardag van Farao, richtte deze voor heel zijn hof een feestmaal aan. Toen hief hij werkelijk het hoofd van den opperschenker en van den hofbakker te midden van zijn dienaren omhoog. 001 GEN 040 021 Den opperschenker herstelde hij in zijn ambt van schenker, zodat hij Farao weer de beker mocht reiken. 001 GEN 040 022 den hofbakker hing hij op, zoals Josef het hun had uitgelegd. 001 GEN 040 023 De opperschenker echter dacht niet eens meer aan Josef, maar vergat hem geheel. 001 GEN 041 001 Twee jaren later had ook Farao een droom. Zie, hij stond aan de Nijl. 001 GEN 041 002 Daar klommen uit de Nijl zeven koeien omhoog, prachtig en vet, die in het oevergras gingen weiden. 001 GEN 041 003 Maar zie, daarna klommen zeven andere koeien uit de Nijl omhoog, lelijk en mager, die naast de eerste gingen staan aan de oever van de Nijl. 001 GEN 041 004 De lelijke en magere koeien slokten de zeven prachtige en vette koeien op. Toen ontwaakte Farao. 001 GEN 041 005 Hij sliep weer in, en droomde opnieuw. En zie, zeven aren schoten op uit één halm, zwaar en prachtig. 001 GEN 041 006 Maar daarna schoten zeven andere aren op, spichtig en door de oostenwind verschroeid. 001 GEN 041 007 En de spichtige aren slokten de dikke en volle op. Toen ontwaakte Farao, en merkte dat het een droom was geweest. 001 GEN 041 008 De volgende morgen was Farao erover verontrust. Hij ontbood alle geleerden en wijzen van Egypte, en verhaalde hun zijn droom. Maar er was niemand, die Farao uitleg kon geven. 001 GEN 041 009 Toen sprak de opperschenker tot Farao: Nu moet ik eerlijk mijn schuld bekennen. 001 GEN 041 010 Toen Farao indertijd vertoornd was op zijn dienaren, had hij mij en den hofbakker gevangen gezet in het huis van den overste van de lijfwacht. 001 GEN 041 011 Daar hadden wij in dezelfde nacht een droom; ieder van ons had een droom met eigen betekenis. 001 GEN 041 012 Nu was daar bij ons een hebreeuwse jongeman, een slaaf van den overste van de lijfwacht. We vertelden hem onze dromen, en hij legde ze voor ons uit, iedere droom met zijn eigen zin. 001 GEN 041 013 En zoals hij het ons had uitgelegd, is het gebeurd. Men heeft mij in mijn ambt hersteld, hem hing men op. 001 GEN 041 014 Toen liet Farao Josef roepen. Men haalde hem vlug uit de gevangenis; en nadat hij zich geschoren had en andere kleren had aangetrokken, begaf hij zich naar Farao. 001 GEN 041 015 En Farao sprak Josef toe: Ik heb een droom gehad, en er is niemand, die hem kan uitleggen. Nu heb ik over u horen zeggen, dat gij een droom kunt uitleggen, zodra ge hem hoort. 001 GEN 041 016 Josef gaf Farao ten antwoord: Ik zelf kan niets; maar God zal Farao openbaren, wat hem tot heil strekt. 001 GEN 041 017 Toen sprak Farao tot Josef: In mijn droom stond ik aan de oever van de Nijl. 001 GEN 041 018 En zie, uit de Nijl klommen zeven koeien omhoog, vet en prachtig, die in het oevergras gingen weiden. 001 GEN 041 019 Maar zie, daarna klommen zeven andere koeien omhoog, schraal, erg lelijk en mager; zo lelijk, als ik ze in heel Egypte nog nooit heb gezien. 001 GEN 041 020 De magere en lelijke koeien slokten de zeven eerste, de vette, op. 001 GEN 041 021 Ze kwamen in haar buik terecht, maar men merkte er niets van; ze bleven even lelijk als vroeger. Toen werd ik wakker. 001 GEN 041 022 Opnieuw zag ik in mijn droom. Zie, zeven aren schoten op uit één halm, vol en prachtig. 001 GEN 041 023 Maar daarna schoten zeven andere aren op, dor, spichtig en door de oostenwind verschroeid. 001 GEN 041 024 En de spichtige aren slokten de zeven prachtige op. Ik heb het aan de geleerden verhaald, maar niemand kon mij uitleg geven. 001 GEN 041 025 Nu sprak Josef tot Farao: De dromen van Farao zijn één. God heeft Farao geopenbaard, wat Hij van plan is te doen. 001 GEN 041 026 De zeven vette koeien betekenen zeven jaren; de zeven vette aren eveneens zeven jaren. Het is maar één droom. 001 GEN 041 027 Ook de zeven magere en lelijke koeien, die na haar omhoog klommen, betekenen zeven jaren, en de zeven spichtige aren, door de oostenwind verschroeid, eveneens zeven jaren van hongersnood. 001 GEN 041 028 Dit bedoelde ik, toen ik tot Farao zeide, dat God aan Farao heeft getoond, wat Hij van plan is te doen. 001 GEN 041 029 Zie, er gaan voor Egypte zeven jaren van grote overvloed komen. 001 GEN 041 030 Daarna zullen er zeven jaren van hongersnood aanbreken, waarin heel de overvloed van Egypte zal worden vergeten, en hongersnood het land zal teisteren. 001 GEN 041 031 Dan zal men in het land niets meer van overvloed merken door de hongersnood, die er op volgt; want die zal zeer hevig zijn. 001 GEN 041 032 En dat de droom zich voor Farao herhaald heeft, betekent, dat God het vast heeft besloten en het spoedig ten uitvoer zal brengen. 001 GEN 041 033 Farao moge dus omzien naar een verstandig en kundig man, en dien over Egypteland aanstellen. 001 GEN 041 034 Laat Farao aldus te werk gaan: hij stelle opzichters aan over het land, om in de zeven jaren van overvloed het vijfde deel te heffen van de opbrengst van Egypte. 001 GEN 041 035 Ze moeten in de goede jaren, die nu gaan komen, allerlei levensmiddelen verzamelen, en in de steden het koren opslaan en bewaren ter beschikking van Farao. 001 GEN 041 036 Dan zullen die levensmiddelen de voorraad vormen voor het land voor de zeven jaren van hongersnood, die over Egypte gaan komen, en zal het land niet van honger te gronde gaan. 001 GEN 041 037 Dit voorstel scheen Farao en heel zijn hof verstandig. 001 GEN 041 038 En Farao sprak tot zijn hovelingen: Zou er een man zijn te vinden, in wien Gods geest is als in hem? 001 GEN 041 039 En Farao zeide tot Josef: Nu God u dat alles heeft geopenbaard, is er niemand zo verstandig en kundig als gij. 001 GEN 041 040 Gij zult dus niet enkel mijn huis besturen, maar heel het volk zal aan uw bevel gehoorzamen, en alleen door mijn troon zal ik boven u staan. 001 GEN 041 041 En Farao vervolgde tot Josef: Hiermee stel ik u aan over heel het land van Egypte! 001 GEN 041 042 En Farao trok de zegelring van zijn vinger, stak die aan de hand van Josef, trok hem een kostbaar linnen gewaad aan, en hing hem een gouden keten om de hals. 001 GEN 041 043 Daarna liet hij hem zijn eigen wagen bestijgen, de beste op een na, en men riep voor hem uit: Op de knieën! Zo stelde Farao Josef aan over heel het land van Egypte. 001 GEN 041 044 En hij zeide tot hem: Ik blijf Farao; maar buiten uw wil zal niemand hand of voet verroeren in heel het land van Egypte. 001 GEN 041 045 Farao gaf Josef de naam Safenat-Panéach, en schonk hem Asenat, de dochter van Poti-Féra, den priester van On, tot vrouw. 001 GEN 041 046 Josef was dertig jaar oud, toen hij in dienst trad van Farao, den koning van Egypte. Nu ging Josef van Farao heen, en doorreisde heel het land van Egypte. 001 GEN 041 047 En terwijl het land in de zeven jaren van overvloed volop droeg, 001 GEN 041 048 verzamelde hij in die zeven jaren, dat er overvloed was in Egypte, allerlei levensmiddelen. Hij stapelde ze op in de steden; in iedere stad sloeg hij de oogst op van de velden rondom. 001 GEN 041 049 En Josef hoopte het koren op als het zand aan de zee; zo ontzaggelijk veel, dat men ophield met meten, omdat het niet meer te meten was. 001 GEN 041 050 Nog eer het jaar van de hongersnood kwam, kreeg Josef twee zonen, die Asenat, de dochter van Poti-Féra, den priester van On, hem baarde. 001 GEN 041 051 Josef noemde den oudste Manasse; want God heeft me al mijn ellende en heel mijn vaderlijk huis doen vergeten. 001 GEN 041 052 Den tweede noemde hij Efraïm; want God heeft mij vruchtbaar gemaakt in het land van mijn ongeluk. 001 GEN 041 053 Toen nu de zeven jaren van overvloed, die in Egypte heerste, ten einde waren, 001 GEN 041 054 braken de zeven jaren van hongersnood aan, zoals Josef voorspeld had. In alle landen was er gebrek, maar in heel het land van Egypte was brood. 001 GEN 041 055 En toen ook heel Egypte honger begon te krijgen, en het volk tot Farao om brood riep, zeide Farao tot alle Egyptenaren: Gaat tot Josef, en doet wat hij u zegt. 001 GEN 041 056 En toen er hongersnood heerste over het hele land, opende Josef de graanschuren, en verkocht het koren aan de Egyptenaren. En ofschoon er ook in Egypte hongersnood woedde, 001 GEN 041 057 kwamen alle landen naar Egypte, om van Josef koren te kopen; want de hongersnood teisterde ook de hele wereld. 001 GEN 042 001 Toen Jakob vernam, dat er in Egypte koren was, zeide hij tot zijn zonen: Wat talmt ge nog? 001 GEN 042 002 Ik heb gehoord, dat er koren is in Egypte. Trekt daarheen, en gaat er wat voor ons kopen, zodat we in leven blijven en niet sterven. 001 GEN 042 003 Tien broeders van Josef gingen dus op weg, om in Egypte graan te kopen. 001 GEN 042 004 Maar Jakob liet Benjamin, den broer van Josef, niet met de andere broers meegaan; want hij was bang, dat hem een ongeluk zou overkomen. 001 GEN 042 005 Zo kwamen de zonen van Israël, tegelijk met vele anderen, daar aan, om koren te kopen; want er was hongersnood in het land Kanaän. 001 GEN 042 006 Josef, die toen het land bestuurde, verkocht persoonlijk aan al de volken der aarde. Ook de broers van Josef gingen dus naar hem toe, en bogen zich voor hem ter aarde neer. 001 GEN 042 007 Zodra Josef zijn broers zag, herkende hij hen, maar hij maakte zich zelf aan hen niet bekend. Bars sprak hij hen toe: Waar komt ge vandaan? Zij antwoordden: Uit het land Kanaän, om koren te kopen. 001 GEN 042 008 Nu wist Josef zeker, dat het zijn broers waren, en dat zij hem niet hadden herkend; 001 GEN 042 009 en hij herinnerde zich toen de dromen, die hij vroeger had gehad. Hij sprak tot hen: Gij zijt spionnen; ge zijt gekomen, om de zwakke punten van het land te verspieden. 001 GEN 042 010 Zij antwoordden: Neen, heer; uw dienaars zijn enkel gekomen, om levensmiddelen te kopen. 001 GEN 042 011 Wij allen zijn zonen van één man, en wij zijn betrouwbare mensen; uw dienaars zijn geen spionnen. 001 GEN 042 012 Hij herhaalde: Niet waar, ge zijt gekomen, om de zwakke punten van het land te verspieden. 001 GEN 042 013 Ze zeiden: Uw dienaren zijn twaalf in getal geweest; wij zijn broeders en zonen van één man uit het land Kanaän. De jongste is bij onzen vader gebleven, en één is er niet meer. 001 GEN 042 014 Josef hernam: Ik blijf er bij; ge zijt spionnen. 001 GEN 042 015 Dat is nu juist een punt, om u op de proef te stellen; bij het leven van Farao, gij komt hier niet vandaan, eer uw jongste broer naar hier is gekomen. 001 GEN 042 016 Stuur dus een van u, om uw broer te halen; gij blijft hier gevangen achter. Zo kan worden onderzocht, of ge de waarheid hebt gesproken. En zo dit niet het geval is: bij het leven van Farao, dan zijt ge verspieders. 001 GEN 042 017 Nu liet hij hen drie dagen lang te zamen in de gevangenis opsluiten. 001 GEN 042 018 Op de derde dag sprak Josef tot hen: Ge kunt uw leven redden, zo ge doet wat ik zeg; ook ik ben een godvrezend man. 001 GEN 042 019 Wanneer gij betrouwbare mannen zijt, laat dan een van uw broers als gevangene in uw kerker achter; de anderen van u kunnen vertrekken, en koren meenemen, om de honger van uw gezinnen te stillen. 001 GEN 042 020 Maar ge brengt uw jongsten broeder naar mij toe, om de waarheid van uw woorden te bewijzen; dan zult ge niet sterven. Daar gingen ze op in. 001 GEN 042 021 Maar ze zeiden toch onder elkander: Waarachtig, we hebben het aan onzen broer verdiend. Wij hebben zijn doodsangst gezien, maar niet naar hem willen luisteren, toen hij ons om genade smeekte. Daarom komt deze ramp over ons. 001 GEN 042 022 Ruben voegde er nog aan toe: Heb ik u niet gezegd, u niet aan den knaap te bezondigen? Maar gij hebt niet willen luisteren. Zie, nu wordt zijn bloed teruggeëist. 001 GEN 042 023 Ze wisten niet, dat Josef hen verstond; want ze hadden zich van een tolk bediend. 001 GEN 042 024 Josef weende met de rug naar hen toe. Daarna keerde hij zich om, en onderhield zich met hen. Hij liet Simeon uit hun midden weghalen, en hem voor hun ogen in boeien slaan. 001 GEN 042 025 Nu gaf Josef bevel, hun zakken met koren te vullen, maar in ieders zak het geld terug te leggen, en hun mondvoorraad mee te geven voor onderweg. Zo deed men. 001 GEN 042 026 Zij laadden het koren op hun ezels, en trokken weg. 001 GEN 042 027 Maar toen een van hen in het nachtverblijf zijn zak opendeed, om zijn ezel te voeren, vond hij het geld bovenop in de zak. 001 GEN 042 028 Hij zei tot zijn broers: Mijn geld is terug; daar ligt het in mijn zak. Zij bestierven het van schrik, en zeiden tot elkander: Wat laat God ons nu overkomen? 001 GEN 042 029 Zo kwamen zij dan bij hun vader Jakob in het land Kanaän terug, en verhaalden hem alles, wat hun overkomen was. 001 GEN 042 030 Ze zeiden: Die man, die daar het land regeert, heeft ons bars toegesproken, en ons uitgemaakt voor verspieders van het land. 001 GEN 042 031 Wij hebben hem geantwoord: Wij zijn betrouwbare mensen en geen spionnen. 001 GEN 042 032 Wij zijn twaalf broeders geweest, zonen van één vader; één is er niet meer, en de jongste is bij zijn vader in het land Kanaän gebleven. 001 GEN 042 033 Maar de man, die daar het land regeert, sprak tot ons: Dit zal voor mij het bewijs zijn, dat gij betrouwbare mensen zijt; één van uw broers zal bij me blijven; de anderen van u kunnen vertrekken en koren meenemen, om de honger van uw gezinnen te stillen. 001 GEN 042 034 Maar brengt uw jongsten broer tot mij; dan zal ik weten, dat gij geen verspieders zijt. Als gij betrouwbare mannen zijt, geef ik uw broer aan u terug, en kunt gij vrij door het land reizen. 001 GEN 042 035 Toen zij hun zakken ledigden, vond ieder zijn buidel met geld in zijn zak. Bij het zien van hun buidels met geld, werden zij, zowel als hun vader, bevreesd. 001 GEN 042 036 En hun vader Jakob zeide tot hen: Ge maakt me kinderloos; Josef is weg, Simeon is weg, en nu neemt ge ook nog Benjamin weg; het drukt me allemaal zwaar. 001 GEN 042 037 Maar nu zei Ruben tot zijn vader: Ge moogt mijn beide zonen doden, als ik hem niet bij u terugbreng. Vertrouw hem mij toe; ik breng hem u terug. 001 GEN 042 038 Maar hij antwoordde: Mijn zoon gaat niet met u mee; want zijn broer is dood, en hij alleen is nog over. Overkomt hem een ongeluk op de reis, die ge onderneemt, dan zoudt ge mijn grijze haren met kommer ten grave doen dalen. 001 GEN 043 001 Maar de hongersnood bleef het land teisteren. 001 GEN 043 002 En toen al het koren op was, dat zij van Egypte hadden meegebracht, zei hun vader tot hen: Gaat voor ons weer wat levensmiddelen kopen. 001 GEN 043 003 Maar Juda sprak tot hem: Die man heeft ons uitdrukkelijk gewaarschuwd: Waagt het niet, mij onder de ogen te komen, als ge uw broer niet meebrengt. 001 GEN 043 004 Zo gij dus onzen broer met ons meegeeft, zullen wij levensmiddelen voor u gaan kopen; 001 GEN 043 005 maar zo ge hem niet laat gaan, vertrekken we niet. Want die man heeft ons gezegd: Waagt het niet, mij onder de ogen te komen, als uw broer niet bij u is. 001 GEN 043 006 Israël hernam: Waarom hebt gij mij dit leed aangedaan, met dien man te vertellen, dat gij nog een broer hadt. 001 GEN 043 007 Zij antwoordden: Die man vroeg ons uitdrukkelijk naar ons en onze familie. Hij zeide: Leeft uw vader nog; hebt gij nog een anderen broer? Alleen op die vragen hebben we hem geantwoord. Konden we dan weten, dat hij zou zeggen: brengt uw broer hier? 001 GEN 043 008 En Juda drong bij zijn vader Israël aan: Geef den jongen maar met mij mee, en laten we vertrekken; dan kunnen we in leven blijven en behoeven we niet te sterven, wij, gijzelf en onze kinderen. 001 GEN 043 009 Ik blijf borg voor hem; van mij moogt ge hem terugeisen. Als ik hem niet bij u terugbreng en weer voor u doe staan, blijf ik voor u mijn leven lang schuldig. 001 GEN 043 010 Hadden we maar niet zo getalmd, dan waren we al voor de tweede keer terug. 001 GEN 043 011 Toen sprak hun vader Israël tot hen: Als het dan moet, doet het dan maar. Neemt het beste van het land in uw zakken mee, en biedt het dien man als geschenk aan: wat balsem en honing, wat gom en hars, met pimpernoten en amandelen. 001 GEN 043 012 Neemt ook een dubbel bedrag aan geld met u mee. Want ge moet het geld teruggeven, dat boven in uw zakken werd gevonden; misschien was het maar een vergissing. 001 GEN 043 013 Neemt dan uw broer mee, en gaat terug naar dien man. 001 GEN 043 014 Geve de almachtige God, dat ge genade vindt bij dien man, en dat hij uw anderen broer en Benjamin met u laat vertrekken. Wat mij betreft, moet ik kinderloos worden, het zij zo. 001 GEN 043 015 De mannen namen dus het geschenk en een dubbel bedrag aan geld met zich mee, vertrokken met Benjamin naar Egypte, en verschenen voor Josef. 001 GEN 043 016 Toen Josef hen met Benjamin zag, beval hij zijn hofmeester: Breng die mannen naar binnen; laat het nodige slachten, en maak een maaltijd gereed; want die mannen zullen vanmiddag bij mij eten. 001 GEN 043 017 De man deed zoals Josef beval, en bracht de mannen naar het huis van Josef. 001 GEN 043 018 Toen de mannen naar het huis van Josef werden gebracht, werden zij bang en zeiden: We worden weggebracht om het geld, dat de vorige maal in onze zakken is teruggevonden. Men wil ons overrompelen en overvallen, ons tot slaven maken, en onze ezels in beslag nemen. 001 GEN 043 019 Zij traden op den hofmeester van Josef toe, spraken hem aan bij de deur van het huis, en zeiden tot hem: 001 GEN 043 020 Met uw verlof, heer; wij waren vroeger al hier, om koren te kopen. 001 GEN 043 021 Maar toen wij in het nachtverblijf kwamen en onze zakken openden, lag ieders geld boven in zijn zak: ons eigen geld naar het volle bedrag. Dit hebben we nu weer meegebracht, 001 GEN 043 022 tegelijk met het andere geld, dat we bij ons hebben, om levensmiddelen te kopen. Wij weten niet, wie ons geld weer in onze zakken heeft gelegd. 001 GEN 043 023 Hij gaf hun ten antwoord: Weest maar gerust, vreest niet; uw God en de God van uw vader heeft heimelijk een schat in uw zakken gelegd; want ik heb uw geld ontvangen. Nadat de man ook Simeon bij hen had gebracht, 001 GEN 043 024 leidde hij hen naar het huis van Josef, en gaf hun water, om hun voeten te wassen, en voer voor hun ezels. 001 GEN 043 025 Zij legden hun geschenken gereed in afwachting van Josef, die tegen de middag zou komen; want zij hadden gehoord, dat hij daar zou eten. 001 GEN 043 026 Toen Josef thuis kwam, boden zij hem de geschenken aan, die zij van huis hadden meegenomen, en bogen zich voor hem ter aarde neer. 001 GEN 043 027 Hij vroeg hun, hoe zij het maakten, en zei: Maakt ook uw oude vader, van wien ge mij hebt gesproken, het nog goed; is hij nog in leven? 001 GEN 043 028 Zij antwoordden: Onze vader, uw dienaar, maakt het goed, en is nog in leven; en weer bogen zij eerbiedig voor hem ter aarde. 001 GEN 043 029 Toen hij rondkeek, en zijn broer Benjamin zag, den zoon van zijn moeder, zei hij: Is dat uw jongste broer, van wien ge mij hebt gesproken? En hij voegde er aan toe: God zij u genadig, mijn zoon. 001 GEN 043 030 Dan snelde Josef weg, om uit te schreien; want bij het zien van zijn broer was hij diep ontroerd. Hij ging zijn kamer binnen en snikte het uit. 001 GEN 043 031 Na zijn gelaat te hebben gewassen, kwam hij weer de kamer uit. Hij vermande zich en sprak: Dient de maaltijd op! 001 GEN 043 032 Toen diende men voor ieder afzonderlijk het eten op, voor Josef, voor hen, en voor de Egyptenaren, die met hem aten. Want de Egyptenaren mogen niet met de Hebreën eten: dit is voor de Egyptenaren een gruwel. 001 GEN 043 033 Zo zaten de mannen tegenover hem, van den oudste tot den jongste, juist volgens hun leeftijd; verwonderd keken zij elkaar er op aan. 001 GEN 043 034 Hij liet hen van de gerechten bedienen, die voor hem stonden; maar het deel van Benjamin was vijf maal zo groot als dat van ieder der anderen. Zij dronken met hem, en werden vrolijk. 001 GEN 044 001 Daarna gaf hij zijn hofmeester het volgende bevel: Vul de zakken van die mannen met levensmiddelen, zoveel als ze maar kunnen dragen, en leg het geld van ieder boven in zijn zak. 001 GEN 044 002 Maar mijn eigen zilveren beker moet ge boven in de zak van den jongste leggen bij het geld voor zijn koren. Hij deed, wat Josef hem bevolen had. 001 GEN 044 003 Vroeg in de morgen liet men de mannen met hun ezels vertrekken. 001 GEN 044 004 Maar zij waren nog niet ver buiten de stad, toen Josef tot zijn hofmeester zeide: Vooruit, jaag die mannen na, en als ge ze ingehaald hebt, zeg hun dan: "Waarom vergeldt ge goed met kwaad? 001 GEN 044 005 Waarom hebt ge de zilveren beker gestolen, en nog wel die, waar mijn heer uit drinkt en waaruit hij de toekomst voorspelt. Ge hebt daar slecht mee gedaan." 001 GEN 044 006 Toen hij hen had ingehaald, sprak hij hen toe, zoals was bevolen. 001 GEN 044 007 Zij antwoordden: Hoe kan mijn heer nu zo iets zeggen? Zo iets zouden uw dienaren zeker niet doen. 001 GEN 044 008 Zie, het geld, dat wij boven in onze zakken hadden gevonden, hebben we u uit het land Kanaän teruggebracht. Hoe zouden we dan zilver of goud uit het huis van uw heer durven stelen? 001 GEN 044 009 Hij, bij wien beker gevonden wordt, zal sterven; en de anderen van ons zullen de slaven zijn van uw heer. 001 GEN 044 010 Hij zeide toen: Eigenlijk moest het gebeuren, zoals ge zegt. Maar zo zal het wezen: bij wien de beker gevonden wordt, hij zal mijn slaaf zijn; maar de anderen van u gaan vrij uit. 001 GEN 044 011 Toen zette ieder van hen vlug zijn zak op de grond, en maakte hem open. 001 GEN 044 012 Hij begon zijn onderzoek bij den oudste om te eindigen bij den jongste; en de beker werd in de zak van Benjamin gevonden. 001 GEN 044 013 Nu scheurden zij allen hun kleren, laadden hun zak weer op hun ezels, en keerden terug naar de stad. 001 GEN 044 014 Zo kwamen Juda en zijn broers aan het huis van Josef, waar deze nog altijd vertoefde, en wierpen zich voor hem op de grond. 001 GEN 044 015 Josef sprak hen aan: Wat hebt ge gedaan; begreept ge dan niet, dat iemand als ik een goed waarzegger is? 001 GEN 044 016 Juda zeide: Wat zullen we onzen heer antwoorden, wat zullen we zeggen, hoe ons rechtvaardigen? God wreekt de schuld van uw dienaren. Zie, wij zijn de slaven van onzen heer, wij met hem, bij wien de beker is gevonden. 001 GEN 044 017 Hij sprak: Ik denk er niet aan, zo iets te doen; alleen de man, bij wien de beker is gevonden, zal mijn slaaf zijn, maar gij kunt in vrede naar uw vader gaan. 001 GEN 044 018 Nu trad Juda naar voren, en sprak: Met uw verlof, heer! Laat uw dienaar een enkel woord tot mijn heer mogen spreken, zonder dat gij toornig wordt op uw dienaar; want gij zijt verheven als Farao! 001 GEN 044 019 Mijn heer heeft aan zijn dienaars gevraagd: "Hebt gij nog een vader of een broer?" 001 GEN 044 020 Wij hebben onzen heer toen geantwoord: "Wij hebben een ouden vader en een jongen broer, die hem op zijn oude dag is geboren. Zijn broer is dood, zijn moeder heeft hem alleen nog over, en hij is de lieveling van zijn vader". 001 GEN 044 021 Gij hebt toen tot uw dienaars gezegd: "Brengt hem naar mij toe, opdat ik hem met eigen ogen kan zien". 001 GEN 044 022 Wij hebben onzen heer geantwoord: "De jongen kan niet weg van zijn vader; zijn vader zou sterven, als hij hem verliet". 001 GEN 044 023 Maar gij hebt toen uw dienaars gedreigd: "Waagt het niet, mij onder de ogen te komen, als uw jongste broer niet met u mee komt". 001 GEN 044 024 Nadat wij dus waren teruggekeerd naar onzen vader, uw dienaar, hebben wij hem de woorden van onzen heer meegedeeld. 001 GEN 044 025 En toen onze vader beval: "Gaat weer wat levensmiddelen voor ons kopen" 001 GEN 044 026 hebben we geantwoord: "Zo kunnen we niet gaan! Alleen als onze jongste broer met ons meegaat, zullen we vertrekken; want we durven dien man niet meer onder de ogen komen, als onze jongste broeder ons niet vergezelt". 001 GEN 044 027 Toen sprak mijn vader, uw dienaar, tot ons: "Ge weet, dat mijn vrouw mij maar twee zonen heeft geschonken. 001 GEN 044 028 De een is van mij heengegaan; ik denk dat hij verscheurd is, want ik heb hem nooit meer gezien. 001 GEN 044 029 Als ge nu ook dezen van mij wegneemt, en hem een ongeluk overkomt, dan zoudt ge mijn grijze haren met kommer ten grave doen dalen". 001 GEN 044 030 Wanneer ik nu dus terugkom bij mijn vader, uw dienaar, en de knaap, aan wien hij met heel zijn ziel hangt, ons niet vergezelt, 001 GEN 044 031 dan zal hij sterven, als hij ziet, dat de jongen er niet is, en uw dienaars zullen de grijze haren van onzen vader, uw dienaar, met kommer ten grave doen dalen. 001 GEN 044 032 Waarachtig, uw dienaar is borg gebleven voor den knaap bij mijn vader, en heeft hem gezegd: "Als ik hem niet bij u terugbreng, blijf ik mijn leven lang schuldig voor mijn vader." 001 GEN 044 033 Laat dus uw dienaar, in plaats van den jongen, als slaaf van mijn heer achterblijven, maar laat de knaap met zijn broers vertrekken. 001 GEN 044 034 Want hoe zou ik naar mijn vader durven terugkeren, als de jongen mij niet vergezelt! Ik zou de smart niet kunnen aanzien, die mijn vader zou treffen. 001 GEN 045 001 Nu kon Josef zich voor al de omstanders niet langer bedwingen. Hij riep, dat allen zouden heengaan, zodat er niemand bij was, toen Josef zich aan zijn broeders bekend maakte. 001 GEN 045 002 Hij begon hardop te schreien, zodat de Egyptenaren en het hof van Farao het hoorden. 001 GEN 045 003 Hij zei tot zijn broers: Ik ben Josef! Leeft vader nog? Maar zijn broers waren niet in staat, hem te antwoorden; ze deinsden van schrik voor hem terug. 001 GEN 045 004 Maar Josef sprak tot zijn broers: Komt toch dichter bij me! En toen zij dit hadden gedaan, herhaalde hij: Ik ben Josef, uw broer, dien ge naar Egypte verkocht hebt. 001 GEN 045 005 Weest niet bedroefd en boos op uzelf, dat ge mij hierheen hebt verkocht. Neen, God heeft mij voor u uitgezonden, om uw leven te redden. 001 GEN 045 006 Want twee jaren heerst er nu al hongersnood in het land, en nog vijf jaar lang zal men ploegen noch oogsten. 001 GEN 045 007 God heeft me voor u uitgezonden, om uw geslacht op aarde te behouden en uw eigen leven te redden. 001 GEN 045 008 Want niet gij hebt mij hierheen gezonden, maar God zelf. Hij heeft mij tot een vader voor Farao gemaakt, tot meester over heel zijn huis en heerser over heel het land van Egypte. 001 GEN 045 009 Keert dus terstond terug naar mijn vader, en zegt hem: Zo spreekt uw zoon Josef! "God heeft mij tot heer over heel Egypte verheven; talm dus niet, en kom naar mij toe. 001 GEN 045 010 Gij kunt met uw zonen en kleinzonen, uw schapen en runderen en al wat u toebehoort in het land Gósjen gaan wonen, zodat ge dicht bij me zult zijn. 001 GEN 045 011 Ik zal u met uw huisgezin en heel uw bezit onderhouden, opdat gij niet tot armoede vervalt; want de hongersnood zal nog vijf jaren duren." 001 GEN 045 012 Gij ziet het toch met eigen ogen, en mijn broer Benjamin ziet het ook, dat ik in eigen persoon tot u spreek. 001 GEN 045 013 Vertelt dus mijn vader van al de glorie, die ik in Egypte geniet, en van alles wat gij hebt gezien, en brengt dan mijn vader zo spoedig mogelijk hier. 001 GEN 045 014 Toen omhelsde hij onder tranen zijn broer Benjamin, en ook zijn broer Benjamin schreide bij de omhelzing. 001 GEN 045 015 Dan kuste hij wenend al zijn broers. Toen eerst durfden zijn broers tot hem spreken. 001 GEN 045 016 Het gerucht, dat de broers van Josef waren gekomen, drong door tot het paleis van Farao, en Farao en zijn hof waren erover verheugd. 001 GEN 045 017 En Farao sprak tot Josef: Zeg aan uw broers, dat ze zó moeten doen! "Zadelt uw dieren en trekt naar het land Kanaän, 001 GEN 045 018 om uw vader en uw gezinnen te halen, en komt naar mij terug. Dan zal ik u het puik van Egypte schenken, en ge zult het beste genieten, wat het land opbrengt." 001 GEN 045 019 Ook dit moet ge hun gelasten: "Neemt uit Egypte wagens mee voor uw kleine kinderen en vrouwen; vervoert er ook uw vader mee en komt hierheen. 001 GEN 045 020 Ge behoeft geen spijt om uw huisraad te hebben; want het allerbeste, wat Egypte kan bieden, is voor u!" 001 GEN 045 021 Zo deden de zonen van Israël; Josef gaf hun op bevel van Farao wagens, en verschafte hun levensmiddelen voor de reis. 001 GEN 045 022 Aan ieder van hen schonk hij een stel feestgewaden, maar aan Benjamin driehonderd zilverstukken en vijf stel feestgewaden. 001 GEN 045 023 Eveneens zond hij aan zijn vader tien ezels, die de beste gaven van Egypte droegen, en tien ezelinnen beladen met koren en brood, en voedsel als voorraad voor de reis. 001 GEN 045 024 Zo liet hij zijn broers vertrekken, en zei hun nog bij hun vertrek: Doet elkaar onderweg geen verwijten. 001 GEN 045 025 Zij vertrokken nu uit Egypte, en gingen naar het land Kanaän, naar Jakob hun vader. 001 GEN 045 026 Toen zij hem vertelden, dat Josef nog leefde, en over heel Egypte heerste, bleef hij er ongevoelig voor; want hij geloofde hen niet. 001 GEN 045 027 Maar toen zij hem alles hadden verteld, wat Josef tot hen had gesproken, en hij de wagens zag, die Josef had gezonden, om hem te vervoeren, leefde de geest van hun vader Jakob weer op. 001 GEN 045 028 En Israël sprak: Genoeg! Mijn zoon Josef leeft nog. Ik wil hem gaan zien, eer ik sterf! 001 GEN 046 001 Toen vertrok Israël met al de zijnen, en ging naar Beër-Sjéba. Daar droeg hij een offer op aan den God van zijn vader Isaäk. 001 GEN 046 002 En God sprak tot Israël in een nachtelijk visioen: Jakob, Jakob! Hij antwoordde: Hier ben ik! 001 GEN 046 003 En Hij zeide: Ik ben God, de God van uw vader! Vrees niet, naar Egypte te trekken; want Ik zal daar een groot volk van u maken. 001 GEN 046 004 Ik zelf ga met u mee naar Egypte; maar Ik breng u ook terug, en Josef zal u de ogen sluiten. 001 GEN 046 005 Daarna trok Jakob uit Beër-Sjéba. De zonen van Israël zetten hun vader Jakob met hun kinderen en vrouwen op de wagens, die Farao gezonden had, om hen te vervoeren, 001 GEN 046 006 en namen hun vee en hun bezittingen mee, die ze in het land Kanaän hadden verworven. Zo trok Jakob met heel zijn geslacht naar Egypte. 001 GEN 046 007 Zijn zonen en kleinzonen, zijn dochters en kleindochters, heel zijn geslacht voerde hij mee naar Egypte. 001 GEN 046 008 Dit zijn de namen van de zonen van Israël, die naar Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen; de oudste zoon van Jakob was Ruben. 001 GEN 046 009 De zonen van Ruben waren Chanok, Palloe, Chesron en Karmi. 001 GEN 046 010 De zonen van Simeon: Jemoeël, Jamin, Ohad, Jakin, Sóchar en Sjaoel, de zoon van een kanaänietische vrouw. 001 GEN 046 011 De zonen van Levi: Gersjon, Kehat en Merari. 001 GEN 046 012 De zonen van Juda: Er, Onan, Sjela, Fares en Zara. Er en Onan stierven in het land Kanaän. De zonen van Fares waren Esron en Chamoel. 001 GEN 046 013 De zonen van Issakar: Tola, Poewwa, Job en Sjimron. 001 GEN 046 014 De zonen van Zabulon: Séred, Elon en Jachleël. 001 GEN 046 015 Dit waren de zonen van Lea, die zij Jakob in Paddan-Aram had geschonken; bovendien nog zijn dochter Dina. Allen tezamen drie en dertig zonen en dochters. 001 GEN 046 016 De zonen van Gad waren: Sifjon, Chaggi, Sjoeni, Esbon, Eri, Arodi en Areli. 001 GEN 046 017 De zonen van Aser: Jimna, Jisjwa, Jisjwi en Beria, en Sérach hun zuster. De zonen van Beria waren Chéber en Malkiël. 001 GEN 046 018 Dit waren de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea had gegeven; deze zestien had zij Jakob geschonken. 001 GEN 046 019 De zonen van Jakobs vrouw Rachel waren Josef en Benjamin. 001 GEN 046 020 In Egypte werden Manasse en Efraïm aan Josef geboren uit Asenat, de dochter van Poti-Féra, den priester van On. 001 GEN 046 021 De zonen van Benjamin waren Béla, Béker, Asjbel, Gera, Naäman, Echi, Rosj, Moeppim, Choeppim en Ard. 001 GEN 046 022 Dit waren de zonen van Rachel, die zij Jakob had geschonken. In het geheel veertien personen. 001 GEN 046 023 De zoon van Dan was Choesjim. 001 GEN 046 024 De zonen van Neftali: Jachseël, Goeni, Jéser en Sjillem. 001 GEN 046 025 Dit waren de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel had gegeven. Dezen had zij Jakob geschonken; in het geheel zeven personen. 001 GEN 046 026 Het volledig aantal personen uit Jakob geboren, die met hem naar Egypte trokken, bedroeg zes en zestig, behalve de vrouwen van zijn zonen. 001 GEN 046 027 De zonen van Josef in Egypte geboren waren twee in getal. Dus bedroeg het hele geslacht van Jakob, dat naar Egypte kwam, zeventig personen. 001 GEN 046 028 Nadat Jakob Juda vooruit had gezonden naar Josef, om hem bij zich in Gósjen te ontbieden, kwamen zij in het land Gósjen aan. 001 GEN 046 029 En Josef spande zijn wagen in, en reed naar Gósjen, om zijn vader Israël te ontmoeten. Toen hij hem zag, viel hij hem snikkend om de hals. 001 GEN 046 030 En Israël sprak tot Josef: Thans kan ik gerust sterven, nu ik u heb teruggezien, en nu ik weet, dat ge nog leeft! 001 GEN 046 031 Daarna sprak Josef tot zijn broers en tot het gezin van zijn vader: Ik zal Farao gaan berichten: "Mijn broeders en het gezin van mijn vader, die in het land Kanaän woonden, zijn bij mij aangekomen. 001 GEN 046 032 De mannen willen hun kudde weiden; want het zijn veebezitters, en ze hebben hun schapen en runderen met heel hun bezit met zich meegebracht." 001 GEN 046 033 Wanneer Farao u dus ontbiedt en u vraagt, wat uw beroep is, 001 GEN 046 034 moet ge antwoorden: "Uw dienaars zijn als onze vaders veebezitters geweest van onze jeugd af tot heden toe." Dan zult gij u in het land Gósjen mogen vestigen; want de Egyptenaren hebben een afkeer van schaapherders. 001 GEN 047 001 Josef ging dus Farao berichten: Mijn vader en mijn broers zijn met hun schapen en runderen en met heel hun bezit uit het land Kanaän aangekomen, en bevinden zich in het land Gósjen. 001 GEN 047 002 Hij had vijf van zijn broers meegenomen, en stelde ze aan Farao voor. 001 GEN 047 003 Farao vroeg aan zijn broers: Wat is uw beroep? Zij gaven Farao ten antwoord: Uw dienaren zijn schaapherders, van vader op zoon. 001 GEN 047 004 En ze vervolgden tot Farao: We zijn gekomen, om de gastvrijheid van het land te genieten; want uw dienaars hadden geen weidegrond meer voor hun vee, daar de hongersnood het land Kanaän heeft geteisterd. Geef uw dienaren verlof, zich in het land Gósjen te vestigen. 001 GEN 047 005 Toen sprak Farao tot Josef: Nu uw vader en broers tot u zijn gekomen, 001 GEN 047 006 staat het land van Egypte voor u open. Laat uw vader en broers in het beste deel van het land wonen; ze kunnen in het land Gósjen blijven. En wanneer ge weet, dat er geschikte mannen onder hen zijn, stel ze dan tot opzichters over mijn eigen veestapel aan. 001 GEN 047 007 Nu ging Josef zijn vader Jakob halen, en stelde ook hem aan Farao voor. Nadat Jakob Farao met een zegenwens had begroet, 001 GEN 047 008 sprak Farao tot Jakob: Hoeveel jaren telt ge reeds? 001 GEN 047 009 Jakob gaf Farao ten antwoord: Het getal van mijn pelgrimsjaren bedraagt honderd dertig: weinig in aantal, maar vol van verdriet zijn mijn levensjaren geweest, en zij hebben niet het getal van die mijner vaderen bereikt in de dagen van hun pelgrimstocht. 001 GEN 047 010 Toen zegende Jakob Farao, en ging van Farao heen. 001 GEN 047 011 Josef wees zijn vader en broers een woonplaats aan en gaf hun grondbezit in Egypte, en wel in de streek van Raämses, in het beste deel van het land, zoals Farao bevolen had. 001 GEN 047 012 En Josef voorzag zijn vader en broers van brood, en heel het gezin van zijn vader naar het getal van de kinderen. 001 GEN 047 013 Daar intussen de hongersnood hevig bleef woeden, was er in heel het land geen voedsel meer, en raakten Egypte en Kanaän uitgeput van honger. 001 GEN 047 014 Nu kreeg Josef al het geld in handen, dat in Egypte en Kanaän werd gevonden, in ruil voor het koren, dat men kocht; en al het geld stortte Josef in de schatkist van Farao. 001 GEN 047 015 Toen er in Egypte en Kanaän geen geld meer was, kwamen alle Egyptenaren naar Josef toe, en zeiden: Geef ons brood; waarom moeten wij voor uw ogen sterven, omdat er geen geld meer is. 001 GEN 047 016 Josef antwoordde: Als ge geen geld meer bezit, geeft dan uw vee, en ik geef u daarvoor brood in de plaats. 001 GEN 047 017 Zij brachten dus Josef hun kudden, en Josef gaf hun voedsel in ruil voor hun paarden, schapen, runderen en ezels. Dat jaar voorzag hij hen van brood in ruil voor al hun kudden. 001 GEN 047 018 Maar toen het jaar om was, kwamen zij ook in het volgende jaar naar hem toe, en zeiden: We behoeven het niet voor onzen heer te verbergen, dat het geld op is en de veestapel reeds in het bezit van onzen heer is gekomen; we hebben dus niets meer over voor onzen heer, dan onze eigen persoon en onze landerijen. 001 GEN 047 019 Waarom zouden wij met onze landerijen voor uw ogen te gronde gaan? Koop onszelf en ons land in ruil voor brood; dan zullen wij met ons land dienstbaar zijn aan Farao. Geef ook koren, om te zaaien, dan kunnen we in leven blijven en behoeven we niet te sterven, en zal ook het land niet braak blijven liggen. 001 GEN 047 020 Nu kocht Josef al het land van Egypte voor Farao op; want de Egyptenaren moesten allen hun akkers verkopen, omdat de honger hen kwelde. Zo werd het land Farao’s eigendom. 001 GEN 047 021 Bovendien bracht hij het hele volk in lijfeigenschap van het ene eind van Egypte tot het andere. 001 GEN 047 022 Alleen het land van de priesters kon hij niet kopen. Want de priesters hadden een vaste toelage van Farao, en leefden van wat Farao hun gaf; daarom behoefden zij hun land niet te verkopen. 001 GEN 047 023 Nu zei Josef tot het volk: Ik heb nu uw personen en akkers voor Farao gekocht, en gij hebt nu zaaikoren, om het land te bezaaien. 001 GEN 047 024 Maar nu moet ge van de opbrengst een vijfde aan Farao afstaan; vier vijfden moogt ge voor u zelf behouden, om er uw velden mee te bezaaien, er met uw gezinnen van te leven, en uw kinderen te onderhouden. 001 GEN 047 025 Zij zeiden: Gij hebt ons het leven gered! Laat ons genade vinden in de ogen van onzen heer, en de slaven van Farao zijn. 001 GEN 047 026 Zo maakte Josef het tot wet, die nog heden voor de akkers in Egypte geldt, dat een vijfde aan Farao moet worden opgebracht. Alleen het land van de priesters bleef uitgezonderd, omdat het niet van Farao was. 001 GEN 047 027 Zo vestigden de Israëlieten zich in Egypte, in het land Gósjen. Ze kregen daar vaste bezittingen, waren er vruchtbaar, en werden zeer talrijk. 001 GEN 047 028 Jakob leefde in Egypte nog zeventien jaar, zodat de hele levensduur van Jakob honderd zeven en veertig jaren bedroeg. 001 GEN 047 029 Toen de dag van zijn sterven begon te naderen, ontbood hij zijn zoon Josef, en sprak tot hem: Als ik genade gevonden heb in uw ogen, leg dan uw hand onder mijn heup als bewijs van uw liefde en trouw, dat ge mij niet in Egypte zult begraven, 001 GEN 047 030 maar dat ik bij mijn vaderen zal rusten. Breng me uit Egypte over, en begraaf mij in hun graf. Hij antwoordde: Ik zal doen, wat ge zegt. 001 GEN 047 031 Hij sprak: Zweer het mij dan! En toen hij het hem had gezworen, boog Israël zich aanbiddend neer op het hoofdeinde van zijn bed. 001 GEN 048 001 Enige tijd later berichtte men Josef: Uw vader is ziek. Terstond ging hij naar Jakob, en nam zijn beide zonen, Manasse en Efraïm, met zich mee. 001 GEN 048 002 Toen men Jakob vertelde, dat zijn zoon Josef was gekomen, verzamelde Israël zijn laatste krachten, en richtte zich in zijn bed overeind. 001 GEN 048 003 En Jakob sprak tot Josef: De almachtige God is mij te Loez in het land Kanaän verschenen, en heeft mij gezegend. 001 GEN 048 004 Hij heeft mij gezegd: Ik zal u vruchtbaar en talrijk maken, u tot een schaar van volken doen groeien, en dit land aan uw nageslacht schenken tot een eeuwig bezit. 001 GEN 048 005 Welnu, uw beide zonen, die u in Egypte geboren zijn, voordat ik tot u in Egypte kwam, Efraïm en Manasse, gelden als zonen van mij; Efraïm en Manasse staan voor mij gelijk met Ruben en Simeon. 001 GEN 048 006 Maar de kinderen, die ge na hen zult krijgen, zullen de uwen zijn, en onder de naam van hun broeders hun erfdeel ontvangen. 001 GEN 048 007 Want toen ik uit Paddan-Aram kwam, is uw moeder Rachel in het land Kanaän op enige afstand van Efráta mij ontvallen, en heb ik haar op de weg naar Efráta, dat nu Betlehem heet, moeten begraven. 001 GEN 048 008 Toen Israël de zonen van Josef bemerkte, sprak hij: Wie hebt ge daar? 001 GEN 048 009 Josef gaf zijn vader ten antwoord: Het zijn mijn zonen, die God mij hier heeft gegeven. Hij zeide: Breng ze bij mij; ik wil ze zegenen. 001 GEN 048 010 Want de ogen van Israël waren verzwakt van ouderdom, zodat hij niet kon zien. Toen Josef ze dus dicht bij hem had gebracht, kuste en omhelsde hij hen. 001 GEN 048 011 En Israël sprak tot Josef: Ik had niet gedacht, dat ik u nog zou weerzien; en zie, nu laat God mij nog uw kinderen aanschouwen. 001 GEN 048 012 Nu nam Josef ze van zijn knieën weg, en zij bogen zich ter aarde neer. 001 GEN 048 013 Dan nam Josef hen bij de hand: Efraïm bij de rechterhand, dus links van Israël; Manasse bij de linkerhand, dus rechts van Israël; zo plaatste hij ze vóór hem. 001 GEN 048 014 Maar Israël kruiste zijn armen: hij stak zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm, ofschoon hij de jongste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse, ofschoon hij de eerstgeborene was. 001 GEN 048 015 Toen zegende hij hen en sprak: De God, voor wiens aanschijn mijn vaderen hebben gewandeld, Abraham en Isaäk: De God, die mij heeft behoed van mijn geboorte af, Tot heden toe: 001 GEN 048 016 De Engel, die mij uit alle nood heeft verlost, Zegene deze knapen! Moge in hen mijn naam blijven leven, en de naam van mijn vaderen, Abraham en Isaäk, En mogen zij vruchtbaar en talrijk worden In het land! 001 GEN 048 017 Josef zag tot zijn ontsteltenis, dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm had gelegd. Hij greep de hand van zijn vader, om ze van het hoofd van Efraïm weg te nemen en op het hoofd van Manasse te leggen. 001 GEN 048 018 En Josef zei tot zijn vader: Zo niet vader; want dit is de oudste: leg uw rechterhand dus op zijn hoofd. 001 GEN 048 019 Maar zijn vader weigerde het, en sprak: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het! Ook hij zal een volk worden, ook hij zal groot zijn; maar zijn jongere broer zal nog groter worden dan hij, en zijn geslacht een ganse schaar van volken. 001 GEN 048 020 En hij zegende hen op die dag, en sprak: Met uw naam zal Israël zegen wensen en zeggen: God make u als Efraïm en Manasse! Zo stelde hij Efraïm boven Manasse. 001 GEN 048 021 Nu sprak Israël tot Josef: Zie, ik ga sterven; maar God zal met u zijn, en u terugleiden naar het land uwer vaderen. 001 GEN 048 022 Ik vermaak u één deel meer dan uw broeders; de bergrug, die ik op de Amorieten met mijn zwaard en mijn boog heb veroverd. 001 GEN 049 001 Daarna riep Jakob zijn zonen en sprak: Verzamelt u en ik zal u verkonden, Wat u in de verre toekomst geschiedt. 001 GEN 049 002 Komt bijeen en luistert, zonen van Jakob; Hoort naar Israël, uw vader! 001 GEN 049 003 Ruben, gij mijn eerstgeborene, Mijn kracht en eersteling van mijn mannelijke rijpheid: De eerste moest ge in hoogheid zijn, De eerste in macht. 001 GEN 049 004 Maar ge zijt een schuimende beek, Gij zult die voorrang niet hebben: Want ge hebt het bed van uw vader beklommen, Toen mijn sponde ontwijd. 001 GEN 049 005 Simeon en Levi, echte broers: List en geweld zijn hun zwaarden: 001 GEN 049 006 Mijn geest wil in hun plannen niet treden, Mijn hart heeft geen deel aan hun raad. Want in hun toorn hebben zij mannen verslagen, In hun moedwil stieren verminkt! 001 GEN 049 007 Vervloekt hun toorn, zo heftig, Hun gramschap, zo fel: Ik zal ze verdelen in Jakob, Ze verstrooien in Israël! 001 GEN 049 008 Juda, u prijzen uw broeders; Uw hand drukt op de nek van uw vijand, De zonen van uw vader buigen zich voor u neer! 001 GEN 049 009 Juda, als een leeuwenwelp Stijgt gij omhoog na de buit, mijn zoon! Hij kromt zich, hij vlijt zich neer als een leeuw, En als een leeuwin: wie durft hem wekken? 001 GEN 049 010 De schepter zal van Juda niet wijken, De staf niet tussen zijn voeten, Totdat Hij komt, wien ze behoort, En voor wien de volken zich bukken. 001 GEN 049 011 Dan bindt hij zijn lastdier aan de wijnstok, Het veulen van zijn ezelin aan de wingerd; Dan wast hij zijn kleren in wijn, En in het druivensap zijn gewaad; 001 GEN 049 012 Van wijn worden zijn ogen dan donker, Van de melk zijn tanden wit! 001 GEN 049 013 Zabulon woont langs de oever der zee, En aan het strand bij de schepen; Hij keert Sidon de rug toe! 001 GEN 049 014 Issakar is een bonkige ezel, Die tussen de kudde blijft liggen; 001 GEN 049 015 Daar hij het rusten heerlijk vindt, En lieflijk het land: Kromt hij zijn rug om te dragen, En verricht hij slavendienst! 001 GEN 049 016 Dan richt zijn volk Als een van Israëls stammen. 001 GEN 049 017 Dan is een slang op de weg, Een adder op het pad; Hij bijt het paard in de hielen, En zijn berijder slaat achterover. 001 GEN 049 019 Gad: roverbenden stormen op hem aan, Maar hij zit hen op de hielen! 001 GEN 049 020 Aser: heerlijk is zijn brood, Hij biedt koninklijke lekkernijen. 001 GEN 049 021 Neftali: een wijdvertakte terebint, Die een prachtige kruin draagt! 001 GEN 049 022 Een jonge vruchtboom is Josef, Een jonge vruchtboom aan de bron: Zijn ranken klimmen over de muur. 001 GEN 049 023 Hoe men hem uitdaagt en tart, Hoe de boogschutters hem ook bekampen: 001 GEN 049 024 Zijn boog blijft sterk, De spieren van zijn arm blijven lenig: Door de hulp van den Sterke van Jakob, Door de Naam van zijn Hoeder, Israëls Rots! 001 GEN 049 025 Van den God van uw vader, die u helpt, Van den almachtigen God, die u zegent: Stromen zegeningen van de hemel daarboven, Zegeningen van de diepten beneden, Zegeningen van borsten en schoot, 001 GEN 049 026 Zegeningen van uw vader! Ze gaan de zegeningen der oude bergen te boven, De kostbare gaven der eeuwige heuvelen; Zij dalen op het hoofd van Josef neer, Op de schedel van den vorst zijner broeders. 001 GEN 049 027 Benjamin is een roofgierige wolf. Des morgens verslindt hij de buit, En des avonds verdeelt hij de roof! 001 GEN 049 028 Dit zijn al de stammen van Israël, twaalf in getal. En zo sprak hun vader hen toe, toen hij hen zegende, en ieder van hen zijn bijzondere zegen verleende. 001 GEN 049 029 Daarna gaf Jakob hun het volgende bevel: Wanneer ik bij mijn volk ben verzameld, begraaft mij dan bij mijn vaderen in de grot, op de akker van Efron, den Chittiet. 001 GEN 049 030 Het is de grot op de akker van Makpela, ten oosten van Mamre, in het land Kanaän; de akker, die Abraham als een familiegraf van Efron, den Chittiet, heeft gekocht. 001 GEN 049 031 Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaäk met zijn vrouw Rebekka begraven; en daar heb ik ook Lea begraven. 001 GEN 049 033 Toen Jakob de opdracht aan zijn zonen ten einde had gebracht, trok hij zijn voeten terug op het bed, gaf de geest en werd verzameld bij zijn volk. 001 GEN 050 001 Wenend wierp Josef zich op het gelaat van zijn vader en kuste het. 001 GEN 050 002 Daarna gaf hij de geneesheren onder zijn dienaars bevel, zijn vader te balsemen; en de geneesheren balsemden Israël. 001 GEN 050 003 Veertig dagen gingen er mee heen; want zolang duurt de balseming. En zeventig dagen bedreven de Egyptenaren rouw over hem. 001 GEN 050 004 Toen de rouwtijd voorbij was, sprak Josef tot het hof van Farao: Als ik genade gevonden heb in uw ogen, wees dan mijn voorspraak bij Farao, en zeg hem, 001 GEN 050 005 dat mijn vader mij heeft bezworen: "Wanneer ik dood ben, moet ge mij begraven in het graf, dat ik voor mij heb uitgehouwen in het land Kanaän." Daarom zou ik willen vertrekken, om mijn vader te begraven; daarna zal ik terugkeren. 001 GEN 050 006 Farao antwoordde: Ga heen, om uw vader te begraven, zoals hij u bezworen heeft. 001 GEN 050 007 Josef vertrok dus, om zijn vader te begraven. Hij werd begeleid door al de dienaren van Farao, door zijn voornaamste hovelingen en alle waardigheidsbekleders van Egypte; 001 GEN 050 008 bovendien door het hele gezin van Josef met zijn broers en het gezin van zijn vader, die alleen hun kleine kinderen, hun schapen en runderen in het land Gósjen achterlieten. 001 GEN 050 009 Ook wagens en ruiters reden met hem mee: het was een indrukwekkende stoet. 001 GEN 050 010 Toen zij Goren-Haätad in het Overjordaanse hadden bereikt, hielden zij er een grote en plechtige rouwklacht; en zeven dagen lang liet hij rouw bedrijven over zijn vader. 001 GEN 050 011 De inwoners van het land, de Kanaänieten, zagen die rouw in Goren-Haätad, en zeiden: Dat is een plechtige rouwklacht van Egypte. Daarom wordt deze plaats Abel-Misraim genoemd. Ze ligt in het Overjordaanse. 001 GEN 050 012 Daarna deden zijn zonen, wat hij hun had bevolen. 001 GEN 050 013 Ze brachten hem naar het land Kanaän over, zoals hij hun had gelast, en begroeven hem in de grot op de akker van Makpela, ten oosten van Mamre, die Abraham als een familiegraf had gekocht van Efron, den Chittiet. 001 GEN 050 014 Na de begrafenis van zijn vader keerde Josef met al zijn broers en allen, die hem hadden vergezeld, om zijn vader te begraven, naar Egypte terug. 001 GEN 050 015 Nu hun vader gestorven was, werden de broers van Josef bevreesd, en zeiden: Als Josef ons nu maar niet vijandig behandelt, en ons al het kwaad vergeldt, dat wij hem aangedaan hebben! 001 GEN 050 016 Daarom lieten zij Josef berichten: 001 GEN 050 017 Uw vader heeft voor zijn dood ons bevolen: "Zo moet ge tot Josef spreken! Vergeef toch de misdaad en de zonde van uw broers en het leed, dat zij u hebben aangedaan." Vergeef dus de misdaad der dienaars van den God van uw vader! Toen men zo tot hem sprak begon Josef te wenen. 001 GEN 050 018 Nu kwamen zijn broers zelf, vielen op hun aangezicht neer, en zeiden: Zie, wij zijn uw slaven! 001 GEN 050 019 Maar Josef sprak: Ge behoeft niet te vrezen! Bekleed ik soms de plaats van God? 001 GEN 050 020 Gij hebt mij kwaad willen doen, maar God heeft het ten goede gekeerd, om een talrijk volk in het leven te behouden, zoals nu is geschied. 001 GEN 050 021 Weest dus niet bang; ik zal voor u en uw kinderen zorgen. Zo gaf hij hun moed, en onderhield zich minzaam met hen. 001 GEN 050 022 Josef bleef in Egypte wonen met het gezin van zijn vader; hij werd honderd tien jaren oud. 001 GEN 050 023 En Josef mocht nog de kleinkinderen van Efraïm aanschouwen; ook de zonen van Makir, den zoon van Manasse, werden op de knieën van Josef geboren. 001 GEN 050 024 Daarna sprak Josef tot zijn broers: Ik ga sterven; maar God zal eenmaal op u neerzien, en u uit dit land geleiden naar het land, dat Hij aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft. 001 GEN 050 025 En Josef bezwoer de zonen van Israël: Wanneer God op u heeft neergezien, voert dan mijn gebeente van hier mee. 001 GEN 050 026 Toen stierf Josef, honderd tien jaren oud. Men balsemde hem in Egypte, en legde hem daar in een kist. # # BOOK 002 EXO Exodus Exodus 002 EXO 001 001 Dit zijn de namen van de zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte waren gekomen, ieder met zijn gezin: 002 EXO 001 002 Ruben, Simeon, Levi en Juda, 002 EXO 001 003 Issakar, Zabulon en Benjamin, 002 EXO 001 004 Dan en Neftali, Gad en Aser. 002 EXO 001 005 In het geheel waren het zeventig rechtstreekse afstammelingen van Jakob; Josef was toen reeds in Egypte. 002 EXO 001 006 Nadat Josef met al zijn broers en heel dat geslacht was gestorven, 002 EXO 001 007 werden de kinderen Israëls vruchtbaar en vermenigvuldigden zij zich; ze werden zó talrijk en een zó grote menigte, dat het land met hen overstroomd werd. 002 EXO 001 008 Toen kwam er een nieuwe koning in Egypte aan het bewind, die Josef niet meer had gekend. 002 EXO 001 009 Hij sprak tot zijn volk: Zie, het volk van Israël is talrijker dan wij en wordt ons te sterk. 002 EXO 001 010 We moeten dus met beleid tegen hen optreden, anders worden zij nog talrijker en sluiten ze zich, als wij in oorlog raken, bij onze vijanden aan, gaan ons bestrijden, en trekken dan weg uit het land. 002 EXO 001 011 Men stelde dus slavendrijvers over hen aan, om hen met dwangarbeid er onder te houden; en zo moesten zij voor Farao de opslagplaatsen Pitom en Raämses bouwen. 002 EXO 001 012 Maar hoe meer men ze verdrukte, hoe talrijker ze werden en hoe sterker zij zich vermenigvuldigden, zodat men de Israëlieten begon te vrezen. 002 EXO 001 013 Zo maakten de Egyptenaren de kinderen Israëls met geweld tot hun slaven; 002 EXO 001 014 zij verbitterden hun leven door ze zwaar in leem en tichels te laten werken en door allerlei veldarbeid: allemaal slavenwerk, waartoe men hen met geweld dwong. 002 EXO 001 015 Nu sprak de koning van Egypte tot de vroedvrouwen Sjifra en Poea, die de hebreeuwse vrouwen hielpen: 002 EXO 001 016 Wanneer gij de hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, let dan op het geslacht van het kind. Als het een jongen is, moet ge het doden; is het een meisje, dan mag het blijven leven. 002 EXO 001 017 Maar de vroedvrouwen vreesden God; ze deden niet wat de koning van Egypte haar had bevolen en lieten ook de jongens in leven. 002 EXO 001 018 Daarom liet de koning van Egypte de vroedvrouwen roepen, en zeide tot haar: Waarom doet gij dit, en laat ge de jongens in leven? 002 EXO 001 019 De vroedvrouwen gaven Farao ten antwoord: De hebreeuwse vrouwen zijn niet als die van Egypte, maar eerder als dieren; voordat de vroedvrouw bij haar is, hebben zij het kind al gebaard. 002 EXO 001 020 En God beloonde de vroedvrouwen. En terwijl het volk zich vermenigvuldigde en hoe langer hoe talrijker werd, 002 EXO 001 021 maakte God de vroedvrouwen tot stammoeders, omdat ze Hem hadden gevreesd. 002 EXO 001 022 Toen gaf Farao aan heel zijn volk het bevel: Werpt iederen jongen, die bij de Hebreën geboren wordt, in de Nijl, maar laat de meisjes in leven. 002 EXO 002 001 Nu was er een man uit de stam van Levi, die een levietisch meisje tot vrouw had genomen. 002 EXO 002 002 De vrouw werd zwanger, en baarde een zoon; en daar ze zag, dat het een flinke jongen was, hield ze hem drie maanden lang verborgen. 002 EXO 002 003 Maar toen ze hem niet langer kon verbergen, haalde ze voor hem een biezen mandje, bestreek dat met asfalt en pek, legde het knaapje daarin, en zette het tussen het riet aan de oever van de Nijl, 002 EXO 002 004 terwijl zijn zuster op enige afstand bleef staan, om te weten, wat er met hem zou gebeuren. 002 EXO 002 005 Toen nu de dochter van Farao de Nijl inging om te baden, terwijl haar slavinnen langs de oever van de Nijl op en neer wandelden, zag zij het mandje tussen het riet, en liet het door haar dienstmeisje halen. 002 EXO 002 006 Zij maakte het open en zag, dat er een jongetje in lag te schreien. Zij had er medelijden mee, en sprak: Dat is zeker een van de hebreeuwse jongetjes. 002 EXO 002 007 Nu zeide zijn zuster tot de dochter van Farao: Wil ik misschien bij de hebreeuwse vrouwen een min voor u roepen, om het knaapje voor u te voeden? 002 EXO 002 008 De dochter van Farao antwoordde: Doe dat! Het meisje ging toen de eigen moeder van het kind roepen, 002 EXO 002 009 en de dochter van Farao zeide haar: Neem dit kind mee, en voed het voor mij; ik zal u er voor betalen. De vrouw nam dus het kind mee, en voedde het. 002 EXO 002 010 Toen de jongen groot genoeg was, bracht ze hem naar de dochter van Farao, die hem als haar zoon behandelde. Zij noemde hem Moses; want, zeide ze, ik heb hem uit het water gehaald. 002 EXO 002 011 Toen Moses groot was geworden, ging hij eens naar zijn broeders. Terwijl hij daar naar hun dwangarbeid stond te kijken, zag hij, hoe een Egyptenaar een Hebreër, een van zijn broeders, neersloeg. 002 EXO 002 012 Hij keek naar alle kanten uit, en toen hij niemand zag, sloeg hij den Egyptenaar dood en verborg hem in het zand. 002 EXO 002 013 Daags daarop ging hij weer, en zag twee Hebreën met elkander vechten. Hij zei nu tot hem, die ongelijk had: Waarom slaat gij uw makker? 002 EXO 002 014 Hij antwoordde: Wie heeft u tot heer en rechter over ons aangesteld? Zijt gij soms van plan ook mij te vermoorden, zoals gij dien Egyptenaar hebt gedood? Nu werd Moses bang, want hij dacht: Het is dan toch bekend geworden. 002 EXO 002 015 Toen dan ook Farao er van hoorde, wilde hij Moses ter dood laten brengen. Maar Moses vluchtte voor Farao, en zocht een schuilplaats in het land Midjan. Terwijl hij daar neerzat bij een put, 002 EXO 002 016 kwamen de zeven dochters van den priester van Midjan om water te scheppen en de drinkbakken te vullen voor de kudde van haar vader. 002 EXO 002 017 Maar daar de herders haar kwamen verjagen, sprong Moses haar te hulp, en gaf haar kudde te drinken. 002 EXO 002 018 Toen ze bij haar vader Reoeël kwamen, vroeg hij: Waarom zijt ge vandaag zo vroeg terug? 002 EXO 002 019 Zij antwoordden: Een Egyptenaar heeft ons van de herders bevrijd, ook water voor ons geput, en de kudde laten drinken. 002 EXO 002 020 Toen zei hij tot zijn dochters: Waar is hij? Waarom hebt gij dien man daar laten staan? Nodigt hem uit, om mee te eten. 002 EXO 002 021 Zo besloot Moses bij dien man te blijven; en deze gaf Moses zijn dochter Sippora tot vrouw. 002 EXO 002 022 Zij baarde een zoon, dien hij Gersjom noemde; want hij zeide: Ik toef als gast in een vreemd land. 002 EXO 002 023 In die lange tussentijd was de koning van Egypte wel gestorven, maar de Israëlieten zuchtten en klaagden nog steeds onder de zware arbeid, en hun geschrei om verlossing uit de slavernij steeg omhoog tot God. 002 EXO 002 024 God hoorde hun kermen en was zijn Verbond met Abraham, Isaäk en Jakob indachtig. 002 EXO 002 025 God zag neer op Israëls kinderen en bekommerde Zich om hun lot. 002 EXO 003 001 Eens dat Moses de kudde weidde van zijn schoonvader Jitro, priester van Midjan, en hij zijn kudde diep de woestijn in had gedreven, en bij de Horeb, de berg van God, was gekomen, 002 EXO 003 002 verscheen hem de engel van Jahweh in een vlammend vuur midden in een braambos. Hij zag op, en ofschoon het braambos in lichte laaie stond, werd het niet verteerd. 002 EXO 003 003 Moses dacht bij zichzelf: Ik moet dat wondere schouwspel toch eens wat nader gaan bezien en kijken, waarom het braambos niet verbrandt. 002 EXO 003 004 Toen Jahweh zag, dat hij dichterbij kwam, om scherper toe te zien, riep God hem midden uit het braambos toe: Moses, Moses! Hij antwoordde: Hier ben ik! 002 EXO 003 005 Hij ging voort: Kom hier niet dichterbij, maar doe uw schoenen van uw voeten; want de plaats, waar gij staat, is heilige grond. 002 EXO 003 006 En Hij vervolgde: Ik ben de God van uw vader; de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob. Toen bedekte Moses zijn gelaat, want hij durfde niet naar God opzien. 002 EXO 003 007 En Jahweh sprak: Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte gezien en zijn noodkreten om zijn verdrukkers gehoord. Waarachtig, zijn lijden is Mij bekend! 002 EXO 003 008 Daarom ben Ik neergedaald, om het uit de macht van Egypte te verlossen, en om het uit dit land te geleiden naar een schoon en uitgestrekt land: naar een land, dat druipt van melk en honing, de woonplaats van de Kanaänieten en Chittieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten. 002 EXO 003 009 Ja, het geschrei van Israëls zonen is tot Mij doorgedrongen en Ik heb de verdrukking gezien, waarmede Egypte hen kwelt. 002 EXO 003 010 Welnu dan, Ik zal u tot Farao zenden; gij moet mijn volk, de kinderen Israëls, uit Egypte leiden. 002 EXO 003 011 Maar Moses zeide tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan, en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? 002 EXO 003 012 Hij hernam: Ik ben met u! En dit zal voor u het teken zijn, dat Ik het ben, die u gezonden heb: wanneer ge het volk uit Egypte zult hebben geleid, zult ge God vereren op deze berg. 002 EXO 003 013 Toen zei Moses tot God: Wanneer ik nu tot de zonen Israëls ga en hun zeg: "De God uwer vaderen zendt mij tot u", wat moet ik dan antwoorden, als ze vragen: Hoe is zijn Naam? 002 EXO 003 014 God sprak tot Moses: Ik ben: "Ik ben!" En Hij vervolgde: Dit moet ge aan de Israëlieten antwoorden: "Ik ben" zendt mij tot u! 002 EXO 003 015 En God sprak verder tot Moses: Dit moet gij aan Israëls kinderen zeggen: "Jahweh, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob zendt mij tot u!" Dit is voor eeuwig mijn Naam; zo zal Ik heten van geslacht tot geslacht. 002 EXO 003 016 Ga nu en roep de oudsten van Israël bijeen, en zeg hun: Jahweh, de God uwer vaderen, is mij verschenen; de God van Abraham, Isaäk en Jakob heeft mij gezegd: "Ik heb vol zorg op u nedergezien en gelet op wat men u in Egypte aandoet. 002 EXO 003 017 Daarom heb Ik besloten: Uit de ellende van Egypte voer Ik u weg naar het land der Kanaänieten en Chittieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten, naar een land, dat druipt van melk en honing!" 002 EXO 003 018 Zij zullen aan uw oproep gehoor geven. Dan moet gij met de oudsten van Israël naar den koning van Egypte gaan, en hem zeggen: "Jahweh, de God der Hebreën, is ons verschenen; wij moeten drie dagreizen ver de woestijn in, om aan Jahweh, onzen God, een offer te brengen". 002 EXO 003 019 Maar Ik weet, dat de koning van Egypte u slechts gedwongen zal laten vertrekken. 002 EXO 003 020 Daarom zal Ik mijn hand uitstrekken, om Egypte te treffen met al mijn wonderen, die Ik in dat land zal verrichten; daarna zal hij u laten gaan. 002 EXO 003 021 Ik zal de Egyptenaren inschikkelijk maken jegens dit volk, zodat ge bij uw vertrek niet met lege handen zult heengaan. 002 EXO 003 022 De vrouwen moeten van haar buren en medebewoners zilveren en gouden sieraden en klederen eisen, die ge uw zonen en dochters moet aandoen. Zo zult ge Egypte uitschudden. 002 EXO 004 001 Moses antwoordde: Zie, ze zullen mij niet geloven en niet naar mij luisteren; maar ze zullen zeggen: "Jahweh is u niet verschenen". 002 EXO 004 002 Toen sprak Jahweh tot hem: Wat hebt ge daar in uw hand? Hij antwoordde: Een staf. 002 EXO 004 003 Hij sprak: Werp hem op de grond. Hij wierp hem op de grond en de staf werd een slang, waar Moses voor vluchtte. 002 EXO 004 004 Maar Jahweh sprak tot Moses: Steek uw hand uit en grijp haar bij de staart. Hij stak zijn hand uit en greep haar vast, en zij werd in zijn hand weer een staf. 002 EXO 004 005 Hierdoor zullen zij geloven, dat Jahweh, de God hunner vaderen, de God van Abraham, Isaäk en Jakob, u is verschenen. 002 EXO 004 006 Opnieuw sprak Jahweh tot hem: Steek uw hand in uw boezem. Hij stak zijn hand in zijn boezem, maar toen hij ze terugtrok, was zijn hand melaats, en leek wel sneeuw. 002 EXO 004 007 Hij sprak: Steek uw hand opnieuw in uw boezem. Weer stak hij zijn hand in zijn boezem; en toen hij ze er uit trok, zie, daar was ze weer als de rest van zijn lichaam. 002 EXO 004 008 Wanneer ze u dan niet willen geloven en aan het eerste teken geen gehoor willen geven, dan zullen ze aan het tweede teken geloven. 002 EXO 004 009 Maar wanneer ze na die beide tekenen nog niet geloven en niet naar u luisteren, neem dan water uit de Nijl, en stort dat op het droge. En het water, dat ge uit de Nijl hebt genomen, zal op het droge in bloed veranderen. 002 EXO 004 010 Maar Moses sprak tot Jahweh: Ach, Heer, ik ben helemaal niet welbespraakt, ik ben het vroeger nooit geweest, en ben het ook nu nog niet, al hebt Gij tot uw dienaar gesproken; ik ben slechts een stamelaar. 002 EXO 004 011 Toen sprak Jahweh tot hem: Wie heeft den mens een mond gegeven; wie maakt hem stom of doof, ziende of blind; Ik, Jahweh, niet waar? 002 EXO 004 012 Ga dus; Ik zal u in het spreken bijstaan en u ingeven, wat ge moet zeggen. 002 EXO 004 013 Maar Moses hield aan: Ach Heer, zend toch liever een ander! 002 EXO 004 014 Toen ontstak Jahweh in toorn tegen Moses en sprak: Is uw broeder Aäron, de Leviet, er ook niet? Ik weet, dat hij gemakkelijk spreekt! Zie, hij komt u al tegemoet, en verheugt er zich op, u weer te zien. 002 EXO 004 015 Tot hem zult ge spreken, en hem de woorden in de mond leggen; Ik zal u bijstaan, u en hem, als ge moet spreken, en u beiden ingeven wat ge moet doen. 002 EXO 004 016 Hij zal voor u het woord tot het volk richten; hij zal uw tolk, en gij zult zijn God zijn. 002 EXO 004 017 Neem deze staf met u mee, om er de tekenen mee te verrichten. 002 EXO 004 018 Toen ging Moses naar zijn schoonvader Jitro terug en zei tot hem: Ik zou naar mijn broeders in Egypte terug willen keren, om te zien, of ze nog in leven zijn. En Jitro gaf Moses ten antwoord: Ga in vrede! 002 EXO 004 019 Jahweh sprak tot Moses in Midjan: Trek op, en keer terug naar Egypte; want allen, die u naar het leven stonden, zijn dood. 002 EXO 004 020 Moses nam dus zijn vrouw en zijn zonen, zette ze op ezels, en keerde naar het land van Egypte terug, Moses nam ook de staf van God met zich mee. 002 EXO 004 021 En Jahweh sprak tot Moses: Wanneer ge teruggekeerd zijt in Egypte, zorg er dan voor, alle wonderen, waartoe Ik u de macht heb gegeven, ten aanschouwen van Farao te verrichten. Maar Ik zal zijn hart verharden, zodat hij het volk niet laat gaan. 002 EXO 004 022 Dan moet gij tot Farao zeggen: Zo spreekt Jahweh! Israël is mijn eerstgeboren zoon! 002 EXO 004 023 Ik heb u gezegd: Laat mijn zoon gaan, om Mij te vereren. Ge hebt geweigerd, hem te laten vertrekken; daarom dood Ik uw zoon, uw eerstgeborene! 002 EXO 004 024 Terwijl hij onderweg in een nachtverblijf toefde, zocht Jahweh hem op, en wilde hem doden. 002 EXO 004 025 Maar Sippora nam een scherpe steen, en sneed de voorhuid van haar zoon af; zij raakte Moses’ voeten daarmee aan, en sprak: Een bloedige bruidegom zijt ge mij. 002 EXO 004 026 Toen liet Jahweh hem met rust. Zij had immers bedoeld: een bloedige bruidegom door de besnijdenis. 002 EXO 004 027 Intussen had Jahweh tot Aäron gesproken: Ga Moses in de woestijn tegemoet. Hij ging dus op weg, ontmoette hem bij de berg van God en kuste hem. 002 EXO 004 028 En Moses deelde Aäron de hele opdracht van Jahweh mee en alle tekenen, die Hij hem bevolen had te verrichten. 002 EXO 004 029 Daarop gingen Moses en Aäron verder en riepen al de oudsten van de Israëlieten bijeen. 002 EXO 004 030 Aäron verkondigde alles wat Jahweh tot Moses gesproken had, en Moses verrichtte de tekenen voor de ogen van het volk. 002 EXO 004 031 Het volk geloofde; en toen zij hoorden, dat Jahweh de kinderen Israëls had bedacht, en hun ellende had aanschouwd, wierpen zij zich op de knieën en bogen zich ter aarde. 002 EXO 005 001 Nu gingen Moses en Aäron naar Farao en zeiden: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Laat mijn volk gaan, om Mij ter ere in de woestijn een feest te vieren. 002 EXO 005 002 Maar Farao antwoordde: Wie is Jahweh wel, dat ik Hem zou gehoorzamen en Israël zou laten vertrekken? Ik ken geen Jahweh, en Israël laat ik niet gaan. 002 EXO 005 003 Zij zeiden: De God der Hebreën is ons verschenen! Wij moeten drie dagreizen ver de woestijn in, om Jahweh, onzen God, een offer te brengen; anders slaat Hij ons met de pest of het zwaard. 002 EXO 005 004 Maar de koning van Egypte sprak tot Moses en Aäron: Waarom houdt gij het volk van zijn werk af? Gaat zelf aan de arbeid. 002 EXO 005 005 En Farao ging voort: Er is toch al te veel van dat volk, en nu zoudt ge nog willen, dat ze het werk neerlegden. 002 EXO 005 006 En nog diezelfde dag gaf Farao aan de slavendrijvers en onderbazen het bevel: 002 EXO 005 007 Geeft in het vervolg aan het volk geen stro meer, om tichels te maken, zoals tot nu toe; ze moeten het zelf maar bij elkaar gaan zoeken. 002 EXO 005 008 Toch moet ge evenveel tichels van hen blijven eisen, als zij tot nu toe hebben gemaakt, en er niets van laten schieten. Want ze zijn lui; en daarom schreeuwen ze: We willen onzen God een offer brengen. 002 EXO 005 009 Voor die mannen moet het werk worden verzwaard; dan zullen ze daarop blijven letten, en niet op leugens. 002 EXO 005 010 De slavendrijvers en onderbazen brachten het over aan het volk en zeiden: Zo spreekt Farao! Ik geef u geen stro meer; 002 EXO 005 011 ge moet het zelf maar gaan halen, waar ge het vindt, maar we laten niets schieten van wat ge moet leveren. 002 EXO 005 012 Dus moest het volk heel Egypte afzoeken, om strostoppels te verzamelen. 002 EXO 005 013 Maar de slavendrijvers hielden er aan vast: Ge moet iedere dag evenveel blijven leveren, als toen er nog stro werd gegeven. 002 EXO 005 014 De slavendrijvers van Farao ranselden de israëlietische onderbazen af, die ze er voor aansprakelijk hadden gesteld en zeiden: Waarom levert ge nu niet evenveel tichels als vroeger? 002 EXO 005 015 De israëlietische onderbazen gingen zich bij Farao beklagen, en zeiden: Waarom laat ge uw dienaars zo behandelen? 002 EXO 005 016 Uw dienaars wordt geen stro meer gegeven, en toch beveelt men ons evenveel tichels te maken. Uw dienaars worden geranseld, maar het is de schuld van uw eigen volk. 002 EXO 005 017 Maar hij antwoordde: Lui zijt ge, lui! Daarom zegt ge: We moeten aan Jahweh een offer gaan brengen. 002 EXO 005 018 Vooruit aan het werk! Ge krijgt geen stro, maar hetzelfde aantal stenen zult ge leveren. 002 EXO 005 019 Zo raakten de israëlietische onderbazen in moeilijkheid door het bevel, dat zij het aantal tichels per dag niet mochten verminderen. 002 EXO 005 020 Toen zij dan ook van Farao weggingen, en Moses en Aäron ontmoetten, die op hen stonden te wachten, 002 EXO 005 021 zeiden ze hun: Jahweh moge het u vergelden en u straffen; want gij hebt ons gehaat gemaakt bij Farao en zijn dienaars, en hun het zwaard in de hand gedrukt, om ons te vermoorden. 002 EXO 005 022 Toen wendde Moses zich tot Jahweh en zeide: Heer, waarom hebt Gij dit volk kwaad berokkend; waarom hebt Gij mij eigenlijk gezonden? 002 EXO 005 023 Want van het ogenblik af, dat ik naar Farao ben gegaan, om in uw Naam te spreken, is dit volk er nog slechter aan toe, en Gij hebt uw volk in het geheel niet gered. 002 EXO 006 001 Toen sprak Jahweh tot Moses: Nu zult ge zien, wat Ik Farao zal doen. Door sterke hand gedwongen zal hij hen laten gaan; door sterke hand gedwongen zal hij hen zelfs uit zijn land verdrijven. 002 EXO 006 002 En God sprak tot Moses: Ik ben Jahweh! 002 EXO 006 003 Als de almachtige God ben Ik aan Abraham, Isaäk en Jakob verschenen; maar mijn naam Jahweh heb ik hun niet bekend gemaakt. 002 EXO 006 004 Ik heb met hen mijn Verbond gesloten, om hun het land Kanaän te geven, het land waar zij als vreemdelingen hebben vertoefd; 002 EXO 006 005 en thans heb Ik het kermen gehoord van Israëls zonen, die door de Egyptenaren als slaven worden behandeld. Ik zal dus mijn Verbond gedenken! 002 EXO 006 006 Zeg daarom tot de Israëlieten: Ik ben Jahweh! Ik zal u bevrijden van het juk van Egypte, u uit de slavernij verlossen en u met gespierde arm en onder zware straffen redden. 002 EXO 006 007 Ik heb u tot mijn volk gekozen. Ik zal uw God zijn, en gij zult weten, dat Ik Jahweh, uw God, ben, die u red uit de slavernij van Egypte. 002 EXO 006 008 Ik zal u brengen naar het land, dat Ik met opgestoken hand aan Abraham, Isaäk en Jakob beloofd heb. Ik zal het u in eigendom geven, zo waarachtig als Ik Jahweh ben. 002 EXO 006 009 Moses bracht die boodschap over; maar de Israëlieten luisterden niet meer naar Moses, omdat zij de moed hadden verloren en onder de zware arbeid gingen gebukt. 002 EXO 006 010 Toen sprak Jahweh tot Moses: 002 EXO 006 011 Ga Farao, den koning van Egypte, bevelen, de zonen Israëls uit zijn land te laten vertrekken. 002 EXO 006 012 Maar Moses zeide tot Jahweh: Zie, als zelfs de zonen Israëls niet naar mij willen luisteren, hoe zal Farao dan naar mij luisteren: naar mij, die onbesneden van lippen ben? 002 EXO 006 013 En Jahweh sprak tot Moses en Aäron, en zond hen naar de kinderen Israëls en naar Farao, den koning van Egypte, met de opdracht, om de Israëlieten uit het land van Egypte te leiden. 002 EXO 006 014 Dit zijn de hoofden hunner geslachten. De zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, waren Chanok en Palloe, Chesron en Karmi. Dit zijn de geslachten van Ruben. 002 EXO 006 015 De zonen van Simeon waren Jemoeël, Jamin, Ohad, Jakin, Sóchar en Sjaoel, de zoon van een kanaänietische vrouw. Dit zijn de geslachten van Simeon. 002 EXO 006 016 Dit zijn de namen van de zonen van Levi naar hun geslachten: Gersjon, Kehat en Merari; Levi leefde honderd zeven en dertig jaar. 002 EXO 006 017 De zonen van Gersjon waren Libni en Sjimi naar hun families. 002 EXO 006 018 De zonen van Kehat waren Amram, Jishar, Chebron en Oezziël; Kehat werd honderd drie en dertig jaar oud. 002 EXO 006 019 De zonen van Merari waren Machli en Moesji. Dit zijn de geslachten van Levi naar hun families. 002 EXO 006 020 Amram nam Jokébed, zijn tante, tot vrouw, en zij baarde hem Moses en Aäron; Amram leefde honderd zeven en dertig jaar. 002 EXO 006 021 De zonen van Jishar waren Kore, Néfeg en Zikri. 002 EXO 006 022 De zonen van Oezziël waren Misjaël, Elsafan en Sitri. 002 EXO 006 023 Aäron nam Elisjéba, de dochter van Amminadab en zuster van Naässon tot vrouw; zij baarde hem Nadab, Abihoe, Elazar en Itamar. 002 EXO 006 024 De zonen van Kore waren Assir, Elkana en Abiasaf. Dit zijn de families der Korieten. 002 EXO 006 025 Elazar, de zoon van Aäron, nam een van de dochters van Poetiël tot vrouw, en zij baarde hem Pinechas. Dit zijn de stamhoofden der Levieten naar hun geslachten. 002 EXO 006 026 Het waren deze Aäron en Moses, tot wie God had gezegd: Voert de legerscharen van Israëls kinderen uit het land van Egypte. 002 EXO 006 027 Het waren dezelfde Moses en Aäron, die tot Farao, den koning van Egypte, hebben gesproken, om de Israëlieten uit het land van Egypte te leiden. 002 EXO 006 028 In die tijd, dat Jahweh tot Moses sprak in het land van Egypte, 002 EXO 006 029 had Jahweh tot Moses gezegd: Ik ben Jahweh! Zeg aan Farao, den koning van Egypte, al wat Ik tot u spreken ga. 002 EXO 006 030 Maar Moses had Jahweh ten antwoord gegeven: Ik ben onbesneden van lippen; hoe zal Farao naar mij luisteren! 002 EXO 007 001 En Jahweh sprak tot Moses: Zie, Ik heb u tot God over Farao gesteld, en Aäron uw broeder zal uw profeet zijn. 002 EXO 007 002 Ge moet dus aan uw broeder Aäron alles zeggen, wat Ik u gebieden zal; en deze moet Farao gelasten, de kinderen Israëls uit zijn land te laten vertrekken. 002 EXO 007 003 Maar Ik zal het hart van Farao verharden, om grote tekenen en wonderen in Egypte te wrochten. 002 EXO 007 004 Want Ik zal Egypte mijn hand laten voelen, wanneer Farao niet naar u luistert, en onder zware straffen mijn legerscharen, mijn volk, de kinderen Israëls uit Egypte wegleiden. 002 EXO 007 005 Wanneer Ik mijn hand over Egypte uitstrek en de kinderen Israëls uit hun midden wegleid, zullen de Egyptenaren beseffen, dat Ik Jahweh ben! 002 EXO 007 006 Moses en Aäron gehoorzaamden en deden alles, wat Jahweh hun geboden had. 002 EXO 007 007 Moses was tachtig en Aäron drie en tachtig jaar oud, toen zij tegen Farao optraden. 002 EXO 007 008 Nu sprak Jahweh tot Moses en Aäron: 002 EXO 007 009 Wanneer Farao tot u zegt: Doet een wonder voor mij; dan moet ge Aäron gelasten: Neem uw staf en werp hem Farao voor de voeten; en de staf zal een slang worden. 002 EXO 007 010 Toen gingen Moses en Aäron naar Farao, en deden wat Jahweh hun bevolen had. Aäron wierp zijn staf voor Farao en zijn hovelingen neer, en de staf werd een slang. 002 EXO 007 011 Maar Farao riep zijn wijzen en tovenaars, en de egyptische tovenaars deden door hun toverkunsten hetzelfde. 002 EXO 007 012 Iedereen wierp zijn staf op de grond, en ze veranderden in slangen; doch de staf van Aäron verslond die van hen. 002 EXO 007 013 Farao echter bleef hardnekkig en wilde niet naar hen luisteren, zoals Jahweh voorspeld had. 002 EXO 007 014 Toen sprak Jahweh tot Moses: Het hart van Farao is verhard; hij wil het volk niet laten vertrekken. 002 EXO 007 015 Ga dus morgenvroeg, als Farao zich naar het water begeeft, naar hem toe; treed hem aan de oever van de Nijl tegemoet, neem de staf, die in een slang werd veranderd, met u mee, 002 EXO 007 016 en zeg hem: Jahweh, de God der Hebreën, heeft mij tot u gezonden met het bevel: "Laat mijn volk vertrekken, om Mij in de woestijn te vereren". Tot nu toe hebt gij niet willen luisteren. 002 EXO 007 017 Maar nu spreekt Jahweh: "Hieraan zult ge weten, dat Ik Jahweh ben": Zie, ik sla met mijn staf, die ik hier in mijn hand heb, op het water van de Nijl, en het zal in bloed veranderen. 002 EXO 007 018 De vissen in de Nijl zullen sterven, en het water van de Nijl zal zo stinken, dat de Egyptenaren het niet kunnen drinken. 002 EXO 007 019 En Jahweh sprak tot Moses: Zeg aan Aäron: "Neem uw staf, en strek uw hand uit over het water van Egypte; over de beken, kanalen, over de plassen, en over alle plaatsen, waar water staat, en het zal in bloed veranderen. Zo zal het hele land van Egypte vol bloed zijn, tot in de houten en stenen vaten toe". 002 EXO 007 020 Moses en Aäron deden, wat Jahweh hun bevolen had. Hij hief zijn staf op, sloeg ten aanschouwen van Farao en zijn hof op het water van de Nijl, en al het water van de Nijl werd in bloed veranderd. 002 EXO 007 021 De vissen in de Nijl gingen dood, en de Nijl begon zo te stinken, dat de Egyptenaren het Nijlwater niet konden drinken. Maar ook heel het land van Egypte stond vol bloed. 002 EXO 007 022 Daar de egyptische tovenaars hetzelfde deden door hun kunsten, bleef Farao hardnekkig, en wilde hij niet naar hen luisteren, zoals Jahweh voorspeld had. 002 EXO 007 023 Farao keerde om, en ging naar huis, zonder er verder acht op te slaan. 002 EXO 007 024 Maar in de omtrek van de Nijl moesten alle Egyptenaren naar drinkwater graven; want het Nijlwater was voor hen niet te drinken. 002 EXO 007 025 Nadat er zeven volle dagen waren verlopen, sinds Jahweh op de Nijl had doen slaan, 002 EXO 008 001 Sprak Jahweh tot Moses: Ga naar Farao en zeg hem: "Laat mijn volk vertrekken, om Mij te vereren. 002 EXO 008 002 Zo ge weigert, het te laten vertrekken, teister Ik heel uw gebied met een kikvorsenplaag. 002 EXO 008 003 De Nijl zal wemelen van kikkers; zij zullen uw paleis binnenspringen, uw slaapvertrek en uw legerstede, de huizen van uw hovelingen en uw volk, tot in uw ovens en deegtroggen toe. 002 EXO 008 004 Maar ook u zelf, uw volk en heel uw hof zullen de kikkers bespringen." 002 EXO 008 005 Jahweh sprak dus tot Moses: Zeg aan Aäron: "Strek uw hand met uw staf uit over de beken, kanalen en plassen, en laat er kikkers uit springen over het land Egypte." 002 EXO 008 006 En Aäron strekte zijn hand uit over het water van Egypte, en er sprongen kikvorsen uit op, die het land van Egypte overdekten. 002 EXO 008 007 Maar de tovenaars deden door hun kunsten hetzelfde; ook zij lieten kikvorsen springen over Egypte. 002 EXO 008 008 Toen riep Farao Moses en Aäron en zeide: Bidt Jahweh, dat Hij mij en mijn volk van de kikkers verlost; dan zal ik het volk laten gaan, om een offer aan Jahweh te brengen. 002 EXO 008 009 Moses gaf Farao ten antwoord: Ge moogt zelf bepalen, wanneer ik voor u, uw hof en uw volk zal bidden, om u en uw huis van de kikvorsen te bevrijden, zodat er alleen nog in de Nijl overblijven. 002 EXO 008 010 Hij zei: Morgen! En Moses antwoordde: Het zal gebeuren, zoals ge zegt, opdat ge moogt weten, dat Jahweh, onze God, zijns gelijke niet heeft. 002 EXO 008 011 Gij en uw huis, uw hovelingen en uw volk zullen van de kikkers worden verlost, zodat er alleen nog in de Nijl zullen overblijven. 002 EXO 008 012 Toen gingen Moses en Aäron van Farao weg, en Moses bad Jahweh de kikvorsen weg te nemen, waarmee Hij Farao had bezocht. 002 EXO 008 013 Jahweh verhoorde het gebed van Moses: de kikvorsen stierven, en verdwenen uit de huizen, hoven en velden. 002 EXO 008 014 Men veegde ze op hopen, zodat het land er van stonk. 002 EXO 008 015 Maar toen Farao zag, dat het gevaar was geweken, bleef hij hardnekkig en wilde niet naar hen luisteren, zoals Jahweh voorspeld had. 002 EXO 008 016 Toen sprak Jahweh tot Moses: Zeg aan Aäron: "Hef uw staf omhoog en sla op het stof van de grond, en in heel het land van Egypte zal het in muggen veranderen". 002 EXO 008 017 Ze deden het: Aäron hief zijn hand met zijn staf omhoog, en sloeg op het stof van de grond; de muggen kwamen af op mensen en vee, over heel Egypte werd het stof op de grond in muggen veranderd. 002 EXO 008 018 De tovenaars deden door hun kunsten hetzelfde; maar de muggen laten verdwijnen konden ze niet. De muggen bleven op mensen en vee. 002 EXO 008 019 Nu zeiden de tovenaars tot Farao: Dat is de vinger Gods! Maar Farao bleef hardnekkig, en wilde niet naar hen luisteren, zoals Jahweh voorspeld had. 002 EXO 008 020 Toen sprak Jahweh tot Moses: Treed morgenvroeg Farao weer tegemoet, wanneer hij naar het water gaat, en zeg hem: "Zó spreekt Jahweh! Laat mijn volk vertrekken, om Mij te vereren. 002 EXO 008 021 Zo ge mijn volk niet laat vertrekken, zend Ik horzels op u af, op uw hof, uw volk en uw huis. De huizen der Egyptenaren en zelfs de grond, waarop zij staan, zullen vol zitten van horzels. 002 EXO 008 022 Maar Ik zal op die dag een uitzondering maken voor het land Gósjen, waar mijn volk is gevestigd; daar zullen geen horzels zijn, opdat gij moogt weten, dat Ik, Jahweh, in dat land vertoef. 002 EXO 008 023 Ik zal dus onderscheid maken tussen mijn volk en het uwe. Morgen wordt dit teken gewrocht". 002 EXO 008 024 En Jahweh deed het. Dichte zwermen horzels drongen het paleis van Farao en van zijn hovelingen binnen, en over heel Egypte werd het land door de horzels verpest. 002 EXO 008 025 Nu riep Farao Moses en Aäron en zeide: Gaat heen, en brengt uw God een offer hier in het land. 002 EXO 008 026 Maar Moses antwoordde: Dat kunnen we onmogelijk! Want wat wij aan Jahweh, onzen God, als offer brengen, is een gruwel in de ogen der Egyptenaren. Wanneer we dus een offer brengen, dat een gruwel is in de ogen der Egyptenaren, zouden ze ons dan niet stenigen? 002 EXO 008 027 We moeten drie dagreizen ver de woestijn in, om Jahweh, onzen God, een offer te brengen, zoals Hij ons heeft bevolen. 002 EXO 008 028 Toen zeide Farao: Ik zal u laten vertrekken, om Jahweh, uw God, in de woestijn een offer te brengen; maar ge moogt u niet te ver verwijderen. Bidt dus voor mij. 002 EXO 008 029 Moses antwoordde: Zie, ik ga van u weg, en zal bidden tot Jahweh; morgen zullen Farao, zijn hof en zijn volk van de horzels zijn verlost. Maar laat Farao niet opnieuw ons bedriegen, door het volk toch niet te laten gaan, om Jahweh offers te brengen. 002 EXO 008 030 Moses ging dus van Farao heen, en bad Jahweh voor hem. 002 EXO 008 031 En Jahweh verhoorde het gebed van Moses: Farao, zijn hof en zijn volk werden van de horzels verlost; geen een bleef er over. 002 EXO 008 032 Maar Farao bleef ook nu nog hardnekkig, en liet het volk niet vertrekken. 002 EXO 009 001 Toen sprak Jahweh tot Moses: Ga naar Farao en zeg hem: "Zo spreekt Jahweh, de God der Hebreën! Laat mijn volk vertrekken, om Mij te vereren." 002 EXO 009 002 Want zo gij weigert, het te laten vertrekken, en het nog langer weerhoudt, 002 EXO 009 003 zal de hand van Jahweh uw vee in het veld met een verschrikkelijke pest slaan: paarden, ezels, kamelen, runderen en schapen. 002 EXO 009 004 Maar Jahweh zal onderscheid maken tussen het vee van Israël en dat van Egypte; geen enkel beest van de Israëlieten zal verloren gaan. 002 EXO 009 005 Jahweh heeft ook de tijd bepaald: morgen zal Jahweh dit in het land voltrekken. 002 EXO 009 006 En de volgende morgen voltrok Jahweh het ook: al het vee der Egyptenaren kwam om, maar van de kudden der Israëlieten ging niets verloren. 002 EXO 009 007 Farao stelde een onderzoek in; en werkelijk, geen enkel beest van de Israëlieten was omgekomen Maar Farao bleef hardnekkig, en liet het volk niet vertrekken. 002 EXO 009 008 Toen sprak Jahweh tot Moses en Aäron: Neemt uw handen vol roet uit de oven, en laat Moses het in de lucht strooien voor de ogen van Farao. 002 EXO 009 009 Het zal over heel Egypte stuiven, en bij mens en dier in heel Egypte builen verwekken, die in etterende wonden zullen openbreken. 002 EXO 009 010 Zij namen dus roet uit de oven, en terwijl zij voor Farao stonden, wierp Moses het in de lucht; en het verwekte builen bij mens en dier, die openbraken in etterende wonden. 002 EXO 009 011 Zelfs de tovenaars konden het door de builen bij Moses niet uithouden; want ook zij kregen builen, zoals de rest van Egypte. 002 EXO 009 012 Maar Jahweh verhardde het hart van Farao; hij wilde niet naar hen luisteren, zoals Jahweh Moses voorspeld had. 002 EXO 009 013 Jahweh sprak tot Moses: Ga morgen vroeg Farao weer tegemoet, en zeg hem: Zo spreekt Jahweh, de God der Hebreën! Laat mijn volk vertrekken, om Mij te vereren. 002 EXO 009 014 Want deze keer zal Ik u, uw hof en uw volk met al mijn plagen meedogenloos treffen, opdat ge moogt weten, dat niemand op de hele aarde gelijk is aan Mij. 002 EXO 009 015 Zeker, thans zou Ik mijn hand kunnen uitsteken, en u en uw volk met de pest kunnen slaan, zodat gij van de aarde werdt weggevaagd. 002 EXO 009 016 Maar Ik laat u in leven, om u mijn almacht te tonen, en mijn Naam te verkonden over de hele aarde. 002 EXO 009 017 Zo ge u dus opnieuw tegen mijn volk durft verzetten, en het niet laat vertrekken, 002 EXO 009 018 zal Ik het morgen op deze tijd zo vreselijk doen hagelen, als nog nooit in Egypte is voorgekomen, zolang het bestaat tot de dag van vandaag. 002 EXO 009 019 Laat dus uw kudde en alles, wat ge op het veld hebt staan, in veiligheid brengen; alle mensen en dieren, die zich buiten bevinden en niet onderdak zijn gebracht, zullen door de hagel worden getroffen en sterven. 002 EXO 009 020 Wie van Farao’s hovelingen het woord van Jahweh vreesde, bracht zijn slaven en vee naar binnen; 002 EXO 009 021 maar wie niet aan het woord van Jahweh geloofde, liet zijn slaven en vee buiten. 002 EXO 009 022 Toen sprak Jahweh tot Moses: Strek uw hand uit naar de hemel, om het over heel Egypte te laten hagelen op mens en dier en op het veldgewas van heel Egypte. 002 EXO 009 023 Moses hief zijn staf naar de hemel, en Jahweh liet het donderen en hagelen; de bliksem schoot op de aarde, en Jahweh liet een zware hagel neerkletteren op Egypte. 002 EXO 009 024 De hagelbui werd doorschoten van bliksemflitsen; zo vreselijk was de hagelslag, als men, sinds er in Egypte mensen wonen, nog nooit had beleefd. 002 EXO 009 025 De hagel teisterde over heel Egypte mens en dier, die zich buitenshuis bevonden: al het gewas op het veld werd door de hagel verpletterd, al de bomen op het land braken middendoor. 002 EXO 009 026 Alleen in het land Gósjen, waar de Israëlieten woonden, hagelde het niet. 002 EXO 009 027 Nu liet Farao Moses en Aäron ontbieden en zei hun: Thans moet ik wel mijn schuld bekennen; Jahweh is in zijn recht, en ik en mijn volk hebben ongelijk. 002 EXO 009 028 Weest dus mijn voorspraak bij Jahweh. Het donderen en hagelen heeft lang genoeg geduurd. Ik zal u laten vertrekken; gij behoeft niet langer hier te blijven. 002 EXO 009 029 Moses antwoordde: Zodra ik buiten de stad ben, zal ik mijn handen tot Jahweh uitstrekken; het onweer zal ophouden, en er zal geen hagel meer vallen, opdat gij moogt weten, dat de aarde aan Jahweh behoort. 002 EXO 009 030 Maar ik ben er zeker van, dat gij met uw hof ook nu nog den God Jahweh niet vreest. 002 EXO 009 031 Het vlas en de gerst waren intussen vernield: want de gerst rijpte al in de aren, en het vlas stond in bloei. 002 EXO 009 032 Tarwe en spelt werden niet neergeslagen, omdat die later in de tijd zijn. 002 EXO 009 033 Toen Moses van Farao was heengegaan, en buiten de stad was gekomen, strekte hij zijn handen tot Jahweh uit. Het onweer en de hagel hielden op, en er stroomde geen regen meer op de aarde. 002 EXO 009 034 Toen Farao zag, dat regen, hagel en onweer hadden opgehouden, bleef hij met zijn hof verstokt in de zonde volharden. 002 EXO 009 035 Farao bleef hardnekkig, en liet de Israëlieten niet vertrekken, zoals Jahweh door Moses voorspeld had. 002 EXO 010 001 Toen sprak Jahweh tot Moses: Ga naar Farao. Waarachtig, Ik heb zijn hart en dat van zijn dienaars verhard, opdat ik mijn tekenen onder hen zou kunnen verrichten, 002 EXO 010 002 opdat gij uw zonen en kleinzonen zoudt kunnen verhalen, hoe Ik tegen de Egyptenaren ben opgetreden, en welke wonderen Ik onder hen heb gewrocht, en opdat gij zoudt weten, dat Ik Jahweh ben. 002 EXO 010 003 Moses en Aäron gingen dus naar Farao en zeiden tot hem: Zo spreekt Jahweh, de God der Hebreën! Hoelang weigert gij nog, u aan Mij te onderwerpen? Laat mijn volk vertrekken, om Mij te vereren. 002 EXO 010 004 Want zo ge weigert, mijn volk te laten vertrekken, zal Ik morgen met sprinkhanen uw gebied overstromen. 002 EXO 010 005 Zij zullen de bodem van het land bedekken, zodat men geen grond meer kan zien; zij zullen het overschot, dat u door de hagel gespaard bleef, tot het laatste toe verslinden, en alle bomen, die op uw velden groeien, kaal vreten. 002 EXO 010 006 Uw huizen en de huizen uwer hovelingen en van alle Egyptenaren zullen er zo vol van zijn, als uw vaders en voorvaders nooit hebben beleefd al de tijd, dat zij in dit land wonen tot de dag van vandaag. Toen keerde hij Farao de rug toe, en ging van hem heen. 002 EXO 010 007 Maar de hovelingen van Farao zeiden tot hem: Hoelang zal die man ons nog schade moeten berokkenen? Laat die mensen toch vertrekken, om Jahweh, hun God, te vereren. Beseft ge nu nog niet, dat Egypte zo te gronde gaat? 002 EXO 010 008 Nu werden Moses en Aäron opnieuw bij Farao ontboden, en hij zeide tot hen: Ge kunt vertrekken, om Jahweh, uw God, te vereren. Maar wie moeten er allemaal mee? 002 EXO 010 009 Moses antwoordde: Jong en oud moet mee; we willen gaan met onze zonen en dochters, met onze schapen en runderen; want we willen feest vieren ter ere van Jahweh. 002 EXO 010 010 Hij zeide tot hen: Even zeker mag Jahweh u bijstaan, als ik u met uw kinderen laat vertrekken. Het is duidelijk, dat gij kwaad in uw schild voert. 002 EXO 010 011 Maar het zal niet gebeuren! De mannen kunnen gaan, om Jahweh te vereren; want dat hebt gij gevraagd. Zo joeg men hen van Farao weg. 002 EXO 010 012 Toen sprak Jahweh tot Moses: Strek uw hand uit over Egypte, om de sprinkhanen te laten komen. Zij zullen neerstrijken op het land van Egypte, en al het veldgewas wegvreten, dat de hagel gespaard heeft. 002 EXO 010 013 En Moses strekte zijn staf uit over Egypte. De hele dag en de hele nacht liet Jahweh een oostenwind waaien over het land van Egypte, en in de morgen bracht de oostenwind de sprinkhanen mee. 002 EXO 010 014 De sprinkhanen verspreidden zich over heel Egypte en streken neer op heel het grondgebied van Egypte, in zulke geweldige zwermen, als er tevoren nooit waren geweest, en ook later nooit meer zullen zijn. 002 EXO 010 015 Heel de oppervlakte van het land was er mee bedekt, en de grond zag er zwart van. Zij verslonden al het veldgewas en vraten alle vruchtbomen kaal, die door de hagel waren gespaard, zodat er in heel Egypte geen groen aan de bomen bleef en geen gewas op het veld. 002 EXO 010 016 Nu liet Farao in allerijl Moses en Aäron ontbieden en zeide: Ik heb gezondigd tegen Jahweh, uw God, en tegen u. 002 EXO 010 017 Vergeef mij deze keer nog mijn zonden, en bidt tot Jahweh, uw God, dat Hij ten minste deze dodelijke ramp van mij wegneemt. 002 EXO 010 018 En Moses ging van Farao heen, en bad tot Jahweh. 002 EXO 010 019 En Jahweh keerde de wind, en liet een krachtige westenwind waaien, die de sprinkhanen meevoerde en in de Rode Zee dreef: op het hele grondgebied van Egypte bleef geen enkele sprinkhaan meer over. 002 EXO 010 020 Maar Jahweh verhardde het hart van Farao, zodat hij de Israëlieten niet liet vertrekken. 002 EXO 010 021 Toen sprak Jahweh tot Moses: Strek uw hand uit naar de hemel, en er zal een duisternis over Egypte vallen zo dicht, dat men ze tasten kan. 002 EXO 010 022 En Moses strekte zijn hand naar de hemel uit, en er viel een dikke duisternis over heel Egypte, drie dagen lang, 002 EXO 010 023 zodat men elkaar niet kon zien, en drie dagen lang niemand van zijn plaats kon; maar voor de Israëlieten bleef het licht overal, waar zij woonden. 002 EXO 010 024 Nu liet Farao Moses en Aäron ontbieden, en zeide: Gaat heen, om Jahweh te vereren. Uw kinderen kunnen met u meegaan, maar uw schapen en runderen blijven hier. 002 EXO 010 025 Moses antwoordde: Onmogelijk; ge moet ons toch slacht en brandoffers mee laten nemen, die wij aan Jahweh, onzen God, zullen brengen. 002 EXO 010 026 Daarom moet ook onze kudde met ons mee: geen hoef zal achterblijven. Want daaruit hebben we een keuze te doen, om Jahweh, onzen God, te vereren; anders zouden we niet weten, wat we Jahweh, onzen God, moesten offeren, als we ter plaatse zijn aangekomen. 002 EXO 010 027 Maar Jahweh verhardde het hart van Farao, zodat hij weigerde, hen te laten vertrekken. 002 EXO 010 028 Farao zeide hem: Pak u weg, en waag het niet, mij nog onder de ogen te komen: want wanneer ge me nog eens onder de ogen komt, zult ge sterven. 002 EXO 010 029 Moses antwoordde: Zoals ge zegt; ik zal u niet meer onder de ogen komen. 002 EXO 011 001 Jahweh had tot Moses gezegd: Nog één plaag zal Ik over Farao en over Egypte brengen; dan zal hij u van hier laten gaan. En wanneer hij u eindelijk laat vertrekken, zal hij u zelfs met geweld verdrijven. 002 EXO 011 002 Zeg dus aan het volk, dat ze allen, mannen en vrouwen, van hun kennissen gouden en zilveren sieraden eisen. 002 EXO 011 003 Want reeds had Jahweh de Egyptenaren murw geslagen; bovendien was Moses een man van hoog aanzien in Egypte, zowel bij het hof van Farao als bij het volk. 002 EXO 011 004 En Moses vervolgde: Zo spreekt Jahweh! Te middernacht zal Ik door Egypte trekken. 002 EXO 011 005 Dan zullen alle eerstgeborenen in het land van Egypte sterven, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon is gezeten, tot den eerstgeborene van de slavin, die achter de handmolen zit; en al het eerstgeborene van het vee bovendien. 002 EXO 011 006 Er zal een zo luid geschrei over heel Egypte weerklinken, als er nog nooit is geweest, en ook nooit meer zal zijn. 002 EXO 011 007 Maar geen hond zal er tegen een van Israëls kinderen blaffen, tegen mens noch dier; opdat gij moogt weten, dat Jahweh onderscheid maakt tussen Egypte en Israël. 002 EXO 011 008 Dan zal heel dit hof hier naar mij toe komen, zich voor mij ter aarde werpen en zeggen: Ga heen met al het volk, dat u volgen wil. En dan zal ik gaan! Toen liep hij, ziedend van toorn, van Farao weg. 002 EXO 011 009 Want Jahweh had Moses en Aäron voorspeld: Farao zal niet naar u luisteren, opdat mijn wonderen in Egypte nog groter worden. 002 EXO 011 010 Moses en Aäron hadden al deze wonderen voor Farao verricht; maar Jahweh had het hart van Farao verhard, zodat hij de Israëlieten niet uit zijn land liet vertrekken. 002 EXO 012 001 Toen sprak Jahweh tot Moses en Aäron in Egypte: 002 EXO 012 002 Deze maand zal voor u de beginmaand zijn, de eerste der maanden van het jaar. 002 EXO 012 003 Beveelt heel de gemeenschap van Israël: Op de tiende van deze maand moet ieder voor zijn familie een lam nemen, één voor elk gezin. 002 EXO 012 004 Indien het gezin voor een lam niet talrijk genoeg is, moet hij er zijn naasten buurman bij uitnodigen; ge moet betreffende het lam het aantal personen berekenen naar wat ieder gewoon is te eten. 002 EXO 012 005 Het lam moet zonder gebrek zijn, een mannelijk dier en één jaar oud; ge moogt het uit de schapen of geiten kiezen. 002 EXO 012 006 Gij moet het bewaren tot de veertiende dag van deze maand, waarop heel de gemeenschap van Israël het in de avondschemering moet slachten. 002 EXO 012 007 Vervolgens moeten zij het bloed ervan nemen, en er de beide deurposten en de bovendorpel mee bestrijken van de huizen, waar zij het zullen eten. 002 EXO 012 008 In diezelfde nacht moeten zij het vlees eten, dat in het vuur gebraden moet zijn, met ongedesemde broden en bittere kruiden er bij. 002 EXO 012 009 Niets ervan moogt ge rauw eten of in water gekookt, maar het moet in het vuur zijn gebraden, kop, poten en romp aan één stuk. 002 EXO 012 010 Ook moogt ge niets tot de morgen bewaren, maar wat er van over is, moet ge tegen de morgen verbranden. 002 EXO 012 011 Zó moet ge het eten: uw lenden omgord, schoenen aan de voeten, uw stok in de hand; en gij moet het eten met grote haast, want het is het Pascha van Jahweh. 002 EXO 012 012 Want in deze nacht zal Ik door Egypte trekken, in Egypte alle eerstgeborenen slaan van mensen en dieren, en aan alle goden van Egypte mijn straffen voltrekken: Ik Jahweh! 002 EXO 012 013 Maar het bloed aan de huizen zal het teken zijn, dat gij daar woont; en wanneer Ik dat bloed zal zien, zal Ik genadig aan u voorbijgaan, zodat u geen dodelijke slag zal treffen, als Ik Egypte teister. 002 EXO 012 014 Deze dag moet voor u een gedenkdag zijn, die ge als een feest ter ere van Jahweh moet vieren. Gij zult hem vieren van geslacht tot geslacht: een eeuwige wet. 002 EXO 012 015 Dan moet ge zeven dagen lang ongedesemde broden eten. Reeds op de eerste dag moet ge het zuurdesem uit uw huizen verwijderen; en iedereen die van de eerste tot de zevende dag gedesemd brood durft eten, zal van Israël worden afgesneden. 002 EXO 012 016 Op de eerste dag zult ge een godsdienstige bijeenkomst houden, en evenzo op de zevende dag; op die dagen mag geen enkele arbeid worden verricht; ge moogt alleen bereiden, wat iedereen voor zijn voedsel nodig heeft. 002 EXO 012 017 Onderhoudt dit gebod; want op deze dag heb Ik uw legerscharen uit Egypte geleid. Ge moet deze dag houden van geslacht tot geslacht als een eeuwige wet. 002 EXO 012 018 In de eerste maand, van de avond van de veertiende dag af, zult ge dus ongedesemd brood eten tot aan de avond van de een en twintigste van de maand. 002 EXO 012 019 Zeven dagen lang mag in uw huizen geen zuurdesem worden gevonden; en iedereen, vreemde zowel als landgenoot, die gedesemd brood durft eten, zal van de gemeenschap van Israël worden afgesneden. 002 EXO 012 020 Geen gedesemd brood moogt ge eten, waar ge ook woont, maar enkel ongedesemd brood. 002 EXO 012 021 Nu ontbood Moses al de oudsten van Israël, en sprak tot hen: Gaat heen, haalt de schapen voor uw gezinnen en slacht het paasoffer. 002 EXO 012 022 Dan moet ge een bosje hysop nemen, dit in het bloed dopen, dat in een schaal is opgevangen, en wat bloed uit de schaal aan de bovendorpel en de beide zijposten strijken; daarna mag niemand van u tot de morgen buiten de deur van zijn huis komen. 002 EXO 012 023 Want Jahweh zal rondgaan, om Egypte te slaan; maar als Hij het bloed op de bovendorpel en op de beide zijposten ziet, zal Hij die deur genadig voorbijgaan en den verderver beletten, uw huizen binnen te gaan, om u te treffen. 002 EXO 012 024 Gij moet dit onderhouden als een eeuwige wet voor u en uw kinderen. 002 EXO 012 025 Wanneer gij dus in het land zijt gekomen, dat Jahweh u zal geven, zoals Hij beloofd heeft, onderhoudt dan dit voorschrift. 002 EXO 012 026 En wanneer uw kinderen u vragen, wat dat betekent, 002 EXO 012 027 moet ge hun zeggen: Dit is het paasoffer van Jahweh, die de huizen van Israëls kinderen in Egypte genadig voorbijging en onze gezinnen heeft gespaard, toen Hij de Egyptenaren trof. Toen wierp het volk zich op de knieën en boog zich ter aarde. 002 EXO 012 028 Daarna gingen de kinderen Israëls heen, en volbrachtten nauwkeurig, wat Jahweh aan Moses en Aäron bevolen had. 002 EXO 012 029 In het holst van de nacht sloeg Jahweh al de eerstgeborenen in het land van Egypte, van den eerstgeborene van Farao af, die op de troon was gezeten, tot den eerstgeborene van wie in de gevangenis zat; en eveneens al het eerstgeborene van het vee. 002 EXO 012 030 En Farao met heel zijn hof en heel Egypte vlogen die nacht overeind, en er weerklonk een vreselijk geschrei in Egypte; want er was geen huis, waar geen dode was. 002 EXO 012 031 Nog in de nacht ontbood hij Moses en Aäron en sprak: Maakt u gereed, trekt weg van mijn volk; gaat heen met de zonen Israëls, om Jahweh te vereren, zoals gij gezegd hebt. 002 EXO 012 032 Neemt ook uw schapen en runderen mee, zoals ge gevraagd hebt, als ge maar heen gaat; en bidt ook voor mij om genade. 002 EXO 012 033 Ook de Egyptenaren drongen aan, dat het volk toch zo vlug mogelijk uit het land zou vertrekken; want ze zeiden: Anders zullen we allen sterven! 002 EXO 012 034 En voordat het deeg gedesemd was, moest het volk het meenemen: hun baktroggen droegen zij in hun mantels gewikkeld op hun schouders. 002 EXO 012 035 Maar de Israëlieten deden, wat Moses bevolen had, en eisten van de Egyptenaren zilveren en gouden sieraden en kleren. 002 EXO 012 036 En daar Jahweh de Egyptenaren murw had gemaakt, gaven zij het volk, al wat het maar eiste. Zo schudden zij de Egyptenaren uit. 002 EXO 012 037 Nu braken de Israëlieten van Raämses op, in de richting van Soekkot; ongeveer zeshonderd duizend man te voet, de kinderen niet meegerekend; 002 EXO 012 038 maar ook een menigte vreemden trok met hen mee, behalve nog de talloze kudden schapen en runderen. 002 EXO 012 039 Van het deeg, dat zij uit Egypte hadden meegenomen, moesten zij ongedesemde broden bakken; want ze hadden geen gedesemd deeg, daar de Egyptenaren hen hadden verjaagd, zonder hun de tijd te laten, om voedsel voor de reis te bereiden. 002 EXO 012 040 Het verblijf van de Israëlieten in Egypte had vier honderd dertig jaren geduurd. 002 EXO 012 041 Er waren op de dag af vierhonderd dertig jaren verlopen, toen al de legerscharen van Jahweh uit het land van Egypte trokken. 002 EXO 012 042 Het was een nacht van waken voor Jahweh, toen Hij hen uit Egypte deed trekken; dit is de nacht van Jahweh, de nacht van waken voor alle kinderen Israëls van geslacht tot geslacht. 002 EXO 012 043 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: Dit is het voorschrift voor het Pascha. Geen buitenlander mag er van eten. 002 EXO 012 044 Iedere slaaf, die ge voor geld hebt gekocht, en te voren besneden hebt, mag ervan eten; 002 EXO 012 045 maar een inboorling en dagloner mogen er niet van eten. 002 EXO 012 046 In een en hetzelfde huis moet het worden opgegeten, en van het vlees moogt ge niets buitenshuis brengen; ook moogt ge de beenderen niet breken. 002 EXO 012 047 Heel de gemeenschap van Israël moet het toebereiden. 002 EXO 012 048 En wanneer een vreemdeling bij u woont en hij wil ter ere van Jahweh het Pascha vieren, dan moeten eerst al de mannelijke leden van zijn gezin worden besneden, voor hij mag aanzitten, om het te vieren; hij staat dan gelijk met een ingezetene. Geen onbesnedene mag ervan eten; 002 EXO 012 049 dit geldt zowel voor den ingezetene, als voor den vreemdeling, die in uw midden woont. 002 EXO 012 050 Alle Israëlieten volbrachten nauwkeurig, wat Jahweh aan Moses en Aäron bevolen had. 002 EXO 012 051 Nog op diezelfde dag, dat Jahweh de Israëlieten met hun legerscharen uit het land van Egypte leidde, 002 EXO 013 001 En Jahweh sprak tot Moses: 002 EXO 013 002 Wijd Mij alle eerstgeborenen toe. Wat bij de kinderen Israëls de moederschoot opent, bij mens of dier, behoort Mij! 002 EXO 013 003 sprak Moses tot het volk: Gedenk deze dag, waarop gij uit Egypte, uit het slavenhuis, zijt getrokken, omdat Jahweh u met sterke hand van hier heeft weggevoerd. Er mag geen gedesemd brood worden gegeten 002 EXO 013 004 op de dag van de maand Abib, waarop gij zijt weggetrokken. 002 EXO 013 005 En wanneer Jahweh u in het land van de Kanaänieten, Chittieten, Amorieten, Chiwwieten en Jeboesieten heeft gebracht: het land, dat Jahweh u geven zal, zoals Hij uw vaderen heeft gezworen, het land, dat druipt van melk en honing: volbrengt dan in deze maand, het volgende gebod: 002 EXO 013 006 Eet zeven dagen ongedesemde broden, en op de zevende dag moet het feest zijn ter ere van Jahweh. 002 EXO 013 007 Gedurende zeven dagen moeten ongedesemde broden worden gegeten: er mag geen gedesemd brood worden gegeten: zelfs mag dan in heel uw gebied geen zuurdesem worden gevonden. 002 EXO 013 008 En op die dag moet gij uw zoon vertellen: Dit geschiedt, om wat Jahweh voor mij heeft gedaan, toen ik uit Egypte trok. 002 EXO 013 009 Prent het u in als een merk op uw hand en als een teken op uw voorhoofd, opdat de wet van Jahweh op uw lippen moge blijven; want met sterke hand heeft Jahweh u uit Egypte geleid. 002 EXO 013 010 Onderhoudt dit gebod jaar in jaar uit, op de tijd, die daarvoor is bepaald. 002 EXO 013 011 Wanneer Jahweh u dus naar het land der Kanaänieten heeft gebracht, zoals Hij u en uw vaderen heeft gezworen, en het u heeft gegeven, 002 EXO 013 012 dan moet ge al wat de moederschoot opent, aan Jahweh afstaan. Elk eerste jong, dat ge krijgt van het vee, zal voor Jahweh zijn, als het een mannelijk dier is. 002 EXO 013 013 Maar elk eerste jong van een ezelin, moet ge loskopen met een schaap; indien ge het niet wilt lossen, moet ge het de nek breken. Alle eerstgeborenen van de mensen moet ge loskopen, als het jongens zijn. 002 EXO 013 014 En wanneer uw zoon u later vraagt, wat dat betekent, zeg hem dan: "Met sterke hand heeft Jahweh ons uit Egypte geleid, uit het slavenhuis. 002 EXO 013 015 Want toen Farao zich hardnekkig tegen ons vertrek bleef verzetten, heeft Jahweh alle eerstgeborenen in Egypte gedood, zowel de eerstgeborenen van de mensen, als van het vee. Daarom breng ik Jahweh ieder mannelijk dier ten offer, dat de moederschoot opent, en koop ik iederen eerstgeboren zoon los. 002 EXO 013 016 Prent het u in als een merk op uw hand en als een teken op uw voorhoofd; want met sterke hand heeft Jahweh ons uit Egypte geleid." 002 EXO 013 017 Nadat Farao het volk had laten gaan, leidde God hen niet langs de weg, die naar het land der Filistijnen voerde, hoewel die de kortste was. Want God dacht, dat het volk wel eens spijt kon krijgen, wanneer het tegenstand zou ontmoeten, en dan naar Egypte zou willen terugkeren. 002 EXO 013 018 Daarom liet God het volk een omweg maken door de woestijn naar de Rode Zee. In volmaakte orde trokken de Israëlieten op uit het land van Egypte. 002 EXO 013 019 Moses nam het gebeente van Josef met zich mee; want Josef had de kinderen Israëls bezworen: Wanneer God op u heeft neergezien, voert dan mijn gebeente van hier met u mee. 002 EXO 013 020 Zo braken zij van Soekkot op en sloegen hun legerplaats op te Etam aan de rand van de woestijn. 002 EXO 013 021 En Jahweh ging voor hen uit, overdag in een wolkkolom, om hun de weg te wijzen, en des nachts in een vuurzuil, om hen voor te lichten, zodat zij dag en nacht konden trekken. 002 EXO 013 022 Overdag week de wolkkolom niet van de spits van het volk, en de vuurzuil niet in de nacht. 002 EXO 014 001 Nu sprak Jahweh tot Moses: 002 EXO 014 002 Zeg de kinderen Israëls, dat zij van richting veranderen en zich moeten legeren bij Pi-Hachirot, tussen Migdol en de zee; bij de zee recht tegenover Baal-Sefon moet ge uw legerplaats opslaan. 002 EXO 014 003 Dan zal Farao denken, dat de Israëlieten in het land zijn verdwaald en in de woestijn zijn blijven steken. 002 EXO 014 004 En Ik zal het hart van Farao verharden, zodat hij hen achterna zal zetten. Dan zal Ik mijn heerlijkheid tonen aan Farao en heel zijn legermacht, en de Egyptenaren zullen weten, dat Ik Jahweh ben. Zo deden ze dan. 002 EXO 014 005 Toen dan ook aan den koning van Egypte werd bericht, dat het volk was gevlucht, sloeg de stemming van Farao en zijn hovelingen jegens het volk om, en ze dachten: Wat hebben we toch gedaan, dat we Israël uit onze dienst hebben laten wegtrekken? 002 EXO 014 006 Hij liet zijn wagen inspannen, riep zijn krijgsvolk op, 002 EXO 014 007 en nam zes honderd van de beste strijdwagens, behalve de overige wagens van Egypte, alle met de dapperste strijders bezet. 002 EXO 014 008 Want Jahweh had het hart van Farao, den koning van Egypte, verhard, zodat hij de Israëlieten achtervolgde, ofschoon de kinderen Israëls waren vertrokken onder de schutse van een machtige hand. 002 EXO 014 009 De Egyptenaren joegen hen na met al de paarden en wagens van Farao, met zijn ruiters en leger, en bereikten hen, terwijl ze nog aan de zee waren gelegerd bij Pi-Hachirot, tegenover Baal-Sefon. 002 EXO 014 010 Toen Farao zo dicht was genaderd, en de Israëlieten hun ogen opsloegen, zagen zij ineens de Egyptenaren achter zich aan. Nu werden de kinderen Israëls zeer beangst, riepen Jahweh aan, 002 EXO 014 011 en zeiden tot Moses: Waren er in Egypte geen graven genoeg, dat ge ons hebt meegenomen, om te sterven in de woestijn? Wat hebt ge gedaan, met ons uit Egypte weg te voeren! 002 EXO 014 012 Hebben we u al niet in Egypte gezegd: Laat ons met rust! We willen de Egyptenaren blijven dienen; want het is beter, de Egyptenaren te dienen, dan te sterven in de woestijn. 002 EXO 014 013 Maar Moses sprak tot het volk: Weest maar niet bang; blijft staan en ge zult de hulp van Jahweh ondervinden, die Hij u heden verleent. Waarachtig, de Egyptenaren, die ge op het ogenblik ziet, zult ge nooit meer zien, in der eeuwigheid niet! 002 EXO 014 014 Jahweh zal voor u strijden; gij kunt rustig toeschouwen. 002 EXO 014 015 Nu sprak Jahweh tot Moses: Wat roept ge tot Mij? Beveel de Israëlieten, op te breken! 002 EXO 014 016 Steek uw staf in de hoogte, strek uw hand uit over de zee en splijt haar in tweeën, zodat de kinderen Israëls droogvoets door de zee kunnen gaan. 002 EXO 014 017 Zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verharden, zodat ze achter hen aan zullen trekken; dan zal Ik mijn heerlijkheid tonen aan Farao en zijn legermacht, aan zijn wagens en ruiters. 002 EXO 014 018 En wanneer Ik mijn heerlijkheid aan Farao, zijn wagens en ruiters getoond heb, zullen de Egyptenaren weten, dat Ik Jahweh ben! 002 EXO 014 019 Toen veranderde de engel Gods, die het leger van Israël vooruitging, van plaats, en stelde zich achter hen; de wolkkolom verliet de plaats aan hun spits en ging achter hen staan. 002 EXO 014 020 Zo stond de wolk tussen het leger der Egyptenaren en dat van Israël in: aan de ene kant was zij donker, aan de andere kant verlichtte zij de nacht, zodat gedurende de hele nacht de een den ander niet kon naderen. 002 EXO 014 021 Nu strekte Moses zijn hand uit over de zee. En Jahweh wierp de zee terug door een sterke oostenwind, die de hele nacht bleef waaien. Hij maakte de zee droog land; want de wateren waren in tweeën gespleten. 002 EXO 014 022 En de kinderen Israëls trokken droogvoets midden door de zee, daar de wateren aan hun rechter en hun linkerzij als een muur bleven staan. 002 EXO 014 023 De Egyptenaren joegen hen na, en alle paarden van Farao met zijn wagens en ruiters trokken achter hen aan naar het midden der zee. 002 EXO 014 024 Maar in de morgenstond wierp Jahweh in de vuur en wolkkolom een blik op het leger der Egyptenaren: Hij bracht het leger der Egyptenaren in verwarring, 002 EXO 014 025 liet de raderen van hun wagens aflopen, en vertraagde hun mars. En de Egyptenaren riepen: Laat ons vluchten voor Israël; want Jahweh strijdt voor hen tegen Egypte! 002 EXO 014 026 Nu sprak Jahweh tot Moses: Strek uw hand uit over de zee; dan golven de wateren terug over de Egyptenaren met hun wagens en ruiters. 002 EXO 014 027 Moses strekte zijn hand uit over het water, en tegen de morgen golfde de zee naar haar oude plaats terug. En toen de Egyptenaren naar de andere kant wilden vluchten, dreef Jahweh ze terug naar het midden der zee; 002 EXO 014 028 de wateren stroomden terug en overstelpten al de wagens en ruiters van het leger van Farao, die hen in de zee achtervolgden; geen een bleef er over. 002 EXO 014 029 Maar Israëls kinderen waren droogvoets midden door de zee getrokken, daar de wateren aan hun rechter en linkerzij als een muur bleven staan. 002 EXO 014 030 Zo redde Jahweh Israël op die dag uit de greep van Egypte, en zag Israël de lijken der Egyptenaren op het strand der zee. 002 EXO 014 031 En toen het volk van Israël het machtige wonder aanschouwde, dat Jahweh aan de Egyptenaren had gewrocht, kreeg het ontzag voor Jahweh, en vertrouwde het op Jahweh en op zijn dienaar Moses. 002 EXO 015 001 Toen zongen Moses en Israëls kinderen dit lied ter ere van Jahweh: Laat ons zingen voor Jahweh, Want hoog is Hij verheven; Paard en ruiter wierp Hij in zee! 002 EXO 015 002 Mijn kracht is Jahweh en mijn roem, Want Hij heeft mij gered. Hij is mijn God, dien ik wil prijzen, De God van mijn vaderen, dien ik verheerlijk. 002 EXO 015 003 Een krijgsheld is Jahweh, Jahweh is zijn Naam! 002 EXO 015 004 Farao’s wagens en zijn leger wierp Hij in zee, In de Rode Zee ligt de bloem zijner helden verdronken. 002 EXO 015 005 De golven bedekten hen, Zij zakten als een steen in de diepte. 002 EXO 015 006 Uw rechterhand, Jahweh, is heerlijk door kracht, Uw rechterhand, Jahweh, verplettert den vijand! 002 EXO 015 007 In de volheid van uw majesteit werpt Gij uw tegenstanders neer, Laat Gij de vrije loop aan uw toorn, Die als kaf hen verteert. 002 EXO 015 008 Door uw briesen hoopten de wateren zich op, Bleven de golven staan als een dam, Stolden de baren in het midden der zee. 002 EXO 015 009 De vijand sprak: Ik zet ze na, haal ze in, Ik verdeel de buit, ik zal mij verzadigen; Ik trek mijn zwaard, Mijn hand slaat ze neer. 002 EXO 015 010 Maar Gij hebt met uw adem geblazen en de zee golfde over hen heen; Zij zonken als lood in de vreselijke wateren. 002 EXO 015 011 Wie is als Gij onder de goden, o Jahweh, Wie als Gij, heerlijk door heiligheid, Geducht om uw roemvolle daden, En om de wonderen, die Gij wrocht. 002 EXO 015 012 Gij strekt uw rechterhand uit, En de aarde verslindt ze! 002 EXO 015 013 In uw goedheid leidt Gij het volk, dat Gij hebt verlost, In uw kracht voert Gij het naar uw heilige woning! 002 EXO 015 014 De volken horen het en beven, Angst overvalt Filistea’s bewoners. 002 EXO 015 015 De vorsten van Edom zijn van schrik overmand, De koningen van Moab rillen ervan. Onrust grijpt alle bewoners van Kanaän aan, 002 EXO 015 016 Bevangen door angst en ontzetting; Voor uw geweldige kracht Worden ze stom als een steen, Terwijl uw volk, o Jahweh, zijn doortocht voltooit, Het volk, dat Gij U hebt verworven, is overgestoken. 002 EXO 015 017 Nu brengt en plant Gij hen Op de berg van uw erfdeel; Op de plaats van uw woning, o Jahweh, die Gij U hebt bereid: Heer, in het heilige oord, Dat uw handen hebben gegrond! 002 EXO 015 018 Jahweh zal heersen Voor eeuwig en immer! 002 EXO 015 019 Want toen de paarden van Farao De zee introkken, met zijn wagens en ruiters, Bedolf Jahweh hen met de golven der zee; Maar Israëls kinderen trokken er droogvoets doorheen! 002 EXO 015 020 En Mirjam de profetes, de zuster van Aäron, nam de tamboerijn ter hand, en terwijl alle vrouwen met tamboerijnen haar dansende volgden, 002 EXO 015 021 herhaalde Mirjam voor hen het refrein: Laat ons zingen voor Jahweh, Want hoog is Hij verheven, Paard en ruiter wierp Hij in zee! 002 EXO 015 022 Daarna liet Moses Israël van de Rode Zee opbreken en trokken zij naar de woestijn van Sjoer. Toen zij al drie dagreizen ver de woestijn in waren getrokken, zonder water te vinden, 002 EXO 015 023 bereikten zij Mara. Maar ze konden het water van Mara niet drinken, omdat het bitter was; daarom noemde men het Mara. 002 EXO 015 024 Toen begon het volk tegen Moses te morren en zeide: Wat moeten we drinken? 002 EXO 015 025 Hij bad tot Jahweh, en Jahweh wees hem een stuk hout aan; hij wierp het in het water, en het water werd zoet. Op deze plaats gaf hij hun voorschriften en wetten, en stelde hen daar voor de keus: 002 EXO 015 026 Zo ge luistert naar de stem van Jahweh, uw God, en doet wat recht is in zijn ogen, zo ge zijn geboden in acht neemt, en al zijn voorschriften onderhoudt, zal Ik geen van de kwalen, waarmee Ik Egypte heb geteisterd, u laten treffen, maar genees Ik u juist; Ik, Jahweh! 002 EXO 015 027 Vandaar gingen zij naar Elim, waar twaalf waterbronnen zijn en zeventig palmen staan, en zij sloegen de legerplaats op aan het water. 002 EXO 016 001 Nadat heel de gemeenschap van Israël van Elim was opgebroken, trokken zij naar de woestijn van Sin, die tussen Elim en de Sinaï ligt; het was op de vijftiende dag van de tweede maand na hun uittocht uit Egypte. 002 EXO 016 002 Weer begon heel de gemeente van Israël in de woestijn tegen Moses en Aäron te morren, 002 EXO 016 003 en de kinderen Israëls zeiden tot hen: Waren we maar in Egypte door de hand van Jahweh gestorven, toen we bij de vleespotten zaten en volop brood konden eten; waarachtig, ge hebt ons naar deze woestijn gebracht, om heel deze menigte van honger te doen sterven. 002 EXO 016 004 Toen sprak Jahweh tot Moses: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel doen regenen; en het volk zal iedere dag zijn dagelijks deel kunnen rapen. Maar Ik stel het tegelijk op de proef of het mijn Wet wil beleven of niet: 002 EXO 016 005 Op de zesde dag moeten ze het dubbele meebrengen en toebereiden, van wat zij iedere dag rapen. 002 EXO 016 006 Nu spraken Moses en Aäron tot al de Israëlieten: Hedenavond zult ge weten, dat Jahweh u uit Egypte heeft geleid, 002 EXO 016 007 en morgen zult ge de glorie van Jahweh aanschouwen, ofschoon Jahweh het gemor tegen Hem heeft gehoord. Want wat betekenen wij, dat gij zoudt morren tegen ons. 002 EXO 016 008 En Moses vervolgde: Als Jahweh u vanavond vlees te eten geeft, en morgenvroeg volop brood, dan is het ondanks uw gemor tegen Jahweh, dat Hij heeft gehoord! Want wat betekenen wij? Niet tegen ons is uw morren maar tegen Jahweh. 002 EXO 016 009 En Moses zeide tot Aäron: Beveel heel de gemeenschap van Israël: Treedt voor het aanschijn van Jahweh; want Hij heeft uw morren gehoord. 002 EXO 016 010 Toen Aäron dit bevel had overgebracht, keerde heel de gemeenschap van Israël zich in de richting van de woestijn; en zie, daar verscheen in de wolk de glorie van Jahweh! 002 EXO 016 011 En Jahweh sprak tot Moses: 002 EXO 016 012 Ik heb het morren van Israëls kinderen gehoord. Zeg hun nu: Bij het vallen van de avond zult ge vlees kunnen eten, en morgenvroeg volop brood; dan zult ge weten, dat Ik, Jahweh, uw God ben! 002 EXO 016 013 En tegen de avond kwamen er kwartels aangevlogen, die de legerplaats bedekten. Des morgens viel er dauw rondom de legerplaats; 002 EXO 016 014 toen de dauw, die gevallen was, optrok, lag daar over de bodem van de woestijn een dunne korrelige laag, fijn als rijp. 002 EXO 016 015 Toen de Israëlieten het zagen, zeiden zij tot elkander: Wat is dat? Want ze wisten niet, wat het was. Maar Moses sprak: Dit is het brood, dat Jahweh u te eten geeft. 002 EXO 016 016 En nu beveelt Jahweh: Laat iedereen ervan rapen, wat hij nodig heeft; een ómer per hoofd moet ge halen, naar het aantal personen, dat in uw tent woont. 002 EXO 016 017 De Israëlieten deden dat. De een raapte meer, de ander minder. 002 EXO 016 018 Maar toen ze het met de ómer maten, had hij, die meer had geraapt, niet te veel, en hij, die minder had geraapt, niet te weinig: iedereen had geraapt, wat hij nodig had. 002 EXO 016 019 En Moses beval hun: Niemand mag er iets van tot morgen bewaren. 002 EXO 016 020 Maar toen sommigen niet naar Moses luisterden, en er van tot de volgende morgen bewaarden, was het bedorven; er zaten wormen in, en het stonk. Daarom werd Moses vertoornd op hen. 002 EXO 016 021 Zo raapten zij iedere morgen bijeen, wat iedereen nodig had; want als de zon warm werd, smolt het weg. 002 EXO 016 022 Maar op de zesde dag raapten zij een dubbele hoeveelheid bijeen, twee ómer per man. En toen alle leiders der gemeenschap het aan Moses kwamen vertellen, 002 EXO 016 023 gaf deze ten antwoord: Dit is het juist, wat Jahweh gezegd heeft: Morgen is het een rustdag, een heilige sabbat voor Jahweh! Ge moogt nu bakken zoveel ge wilt, en koken zoveel ge wilt: en wat er overschiet, bewaart dat tot morgen. 002 EXO 016 024 Zij bewaarden het dus tot de volgende dag, zoals Moses hun had bevolen; maar nu stonk het niet en was het niet bedorven. 002 EXO 016 025 En Moses sprak: Hier moet ge heden van eten; want vandaag is het sabbat ter ere van Jahweh; vandaag zult ge dus buiten niets vinden. 002 EXO 016 026 Zes dagen kunt ge inzameling houden, maar op de zevende dag is het sabbat, dan is er niets. 002 EXO 016 027 Toen dan ook op de zevende dag sommigen van het volk toch naar buiten gingen, om het te rapen, vonden zij niets. 002 EXO 016 028 En Jahweh sprak tot Moses: Hoelang weigert ge nog mijn geboden en mijn wetten te onderhouden? 002 EXO 016 029 Ziet, omdat Jahweh voor u de sabbat heeft vastgesteld, daarom geeft Hij u op de zesde dag brood voor twee dagen. Op de zevende dag blijve dus iedereen thuis, en mag niemand zijn woonplaats verlaten. 002 EXO 016 030 Zo hield het volk op de zevende dag sabbat. 002 EXO 016 031 En de kinderen Israëls noemden het manna; het was wit als korianderzaad en het smaakte als honingkoek. 002 EXO 016 032 En Moses sprak: Zo heeft Jahweh bevolen! Vult één ómer daarmee, om het voor uw nageslacht te bewaren, opdat zij het brood mogen zien. dat Ik u in de woestijn tot spijs heb gegeven, toen Ik u uit het land van Egypte had geleid. 002 EXO 016 033 Daarom sprak Moses tot Aäron: Neem een kruik, doe daar een volle ómer manna in, en zet die voor het aanschijn van Jahweh, om het voor uw nageslacht te bewaren. 002 EXO 016 034 Aäron vulde dus een kruik met een volle ómer manna, zoals Jahweh Moses bevolen had, en zette die ter bewaring voor de ark des Verbonds neer. 002 EXO 016 035 Veertig jaren lang bleven de kinderen Israëls het manna eten, tot zij in bewoonde streken kwamen; zij aten het manna tot ze de grenzen van het land Kanaän hadden bereikt. 002 EXO 016 036 De ómer is het tiende van een efa. 002 EXO 017 001 Daarna brak heel de gemeenschap van Israëls kinderen op, en trok uit de woestijn Sin van halte tot halte verder, volgens de aanwijzingen van Jahweh. Toen zij hun legerplaats te Refidim hadden opgeslagen, bleek daar geen drinkwater voor het volk te zijn. 002 EXO 017 002 Het volk begon met Moses te twisten en zeide: Geef ons water te drinken! Moses antwoordde: Waarom zoekt ge twist met mij, en stelt ge Jahweh op de proef? 002 EXO 017 003 Maar het volk, dat daar naar water smachtte, bleef tegen Moses morren, en zeide: Waarom hebt ge ons uit Egypte gehaald, om ons, onze kinderen en ons vee te doen sterven van dorst? 002 EXO 017 004 Toen riep Moses tot Jahweh: Wat moet ik dan toch met dit volk beginnen; het scheelt niet veel, of ze stenigen mij! 002 EXO 017 005 En Jahweh gaf Moses ten antwoord: Ga met enige oudsten van Israël voor het volk uit, neem de staf mee, waarmee ge op de Nijl hebt geslagen, en begeef u op weg. 002 EXO 017 006 Zie, Ik zal daar vóór u staan op de rots, op de Horeb; dan moet ge op de rots slaan en er zal water uitkomen, zodat het volk kan drinken. Moses deed dit ten aanschouwen van Israëls oudsten. 002 EXO 017 007 Die plaats werd Massa en Meriba genoemd, omdat de kinderen Israëls daar hadden getwist, en Jahweh op de proef hadden gesteld door te zeggen: Is Jahweh in ons midden, of is Hij er niet? 002 EXO 017 008 Te Refidim ook kwamen de Amalekieten, om Israël te bestrijden. 002 EXO 017 009 Toen sprak Moses tot Josuë: Kies mannen uit, om tegen Amalek ten strijde te trekken; ik zelf zal morgen op de top van de heuvel gaan staan met de staf van God in mijn hand. 002 EXO 017 010 Josuë deed wat Moses hem had gezegd. Hij trok uit, om Amalek te bestrijden, terwijl Moses, Aäron en Choer de top van de heuvel beklommen. 002 EXO 017 011 Zolang Moses zijn handen omhoog hield, had Israël de overhand, maar zodra hij zijn handen liet zakken, was Amalek sterker. 002 EXO 017 012 Maar tenslotte werden de handen van Moses vermoeid. Nu namen zij een steen, legden die onder hem, en hij ging er op zitten; terwijl Aäron en Choer, ieder aan een kant, zijn handen ondersteunden, zodat zijn handen gestrekt bleven tot zonsondergang toe. 002 EXO 017 013 Zo joeg Josuë de horden der Amalekieten over de kling. 002 EXO 017 014 Toen sprak Jahweh tot Moses: Schrijf het ter gedachtenis in een boek, en prent het Josuë in het geheugen, dat Ik de herinnering aan Amalek onder de zon zal uitwissen. 002 EXO 017 015 En Moses bouwde een altaar en noemde het: Jahweh is mijn banier. 002 EXO 017 016 Want hij sprak: De hand aan Jahweh’s banier! Jahweh strijdt tegen Amalek Van geslacht tot geslacht. 002 EXO 018 001 Intussen had Jitro, de priester van Midjan, en schoonvader van Moses, alles vernomen wat God aan Moses en zijn volk had gedaan, en hoe Jahweh Israël uit Egypte had geleid. 002 EXO 018 002 Daarom nam Jitro, Moses schoonvader, Sippora, de vrouw van Moses, die Moses vroeger had teruggezonden, 002 EXO 018 003 met haar beide zonen met zich mee. De een heette Gersjom; omdat hij had gezegd: Ik toef als gast in een vreemd land; 002 EXO 018 004 de ander heette Eliézer, want: De God van mijn vader is mijn hulp, daar Hij mij van het zwaard van Farao heeft gered. 002 EXO 018 005 En toen Jitro, de schoonvader van Moses, met Moses’ zonen en vrouw hem in de woestijn had bereikt, waar hij gelegerd was bij de berg van God, 002 EXO 018 006 liet hij Moses berichten: Ik, uw schoonvader Jitro, kom u met uw vrouw en haar beide zonen bezoeken. 002 EXO 018 007 Moses ging zijn schoonvader tegemoet, boog zich neer en kuste hem. En nadat zij elkander de vrede hadden toegewenst, gingen zij de tent binnen. 002 EXO 018 008 Moses verhaalde zijn schoonvader alles, wat Jahweh ter wille van Israël aan Farao en Egypte had gedaan, en hoe Jahweh hen uit alle moeilijkheden had gered, die zij op hun weg hadden ondervonden. 002 EXO 018 009 Verheugd over al de weldaden, die Jahweh Israël had bewezen, en dat Hij hen uit de macht van Egypte had gered, 002 EXO 018 010 sprak Jitro: Geprezen zij Jahweh, die u uit de macht van Egypte en uit de hand van Farao heeft gered. 002 EXO 018 011 Nu weet ik, dat Jahweh groter is dan alle goden; want omdat de Egyptenaren hen hadden mishandeld, heeft Hij het volk uit hun macht gered. 002 EXO 018 012 Daarom droeg Jitro, Moses’ schoonvader, brand- en slachtoffers op ter ere van God, en Aäron kwam met de oudsten van Israël voor het aanschijn van God een offermaal houden met den schoonvader van Moses. 002 EXO 018 013 De volgende dag zette Moses zich neer, om recht te spreken over het volk, dat van de morgen tot de avond voor Moses stond. 002 EXO 018 014 Toen de schoonvader van Moses zag, wat hij zo al voor het volk had te doen, zei hij: Wat hebt ge toch veel werk met dit volk! Waarom zit ge hier alleen, terwijl al het volk van de morgen tot de avond voor u staat? 002 EXO 018 015 Moses gaf zijn schoonvader ten antwoord: Het volk komt naar mij toe, om Jahweh te raadplegen; 002 EXO 018 016 en wanneer zij iets met elkander hebben, komen zij eveneens naar mij toe en moet ik scheidsrechter tussen hen zijn; bovendien moet ik hen nog in de voorschriften en wetten van God onderrichten. 002 EXO 018 017 Nu sprak de schoonvader van Moses tot hem: Zo doet ge toch niet verstandig. 002 EXO 018 018 Ge vermoeit uzelf veel te veel, evenals het volk, dat voor u staat. Neen, het is voor u veel te zwaar; gij kunt het onmogelijk alleen. 002 EXO 018 019 Luister dus naar de raad, die ik u geef, en God sta u bij! Gij moet het volk bij God vervangen, en aan God hun belangen blijven voorleggen; 002 EXO 018 020 gij moet hen ook in de voorschriften en wetten blijven onderrichten en hun de weg blijven leren, die zij moeten bewandelen, en alles, wat ze moeten doen. 002 EXO 018 021 Maar verder moet ge de flinkste mannen kiezen van het hele volk, godvrezende, betrouwbare en onbaatzuchtige mensen, en die over hen aanstellen als hoofden van duizend, honderd, vijftig en tien. 002 EXO 018 022 Die moeten dan op iedere tijd recht spreken over het volk; zij kunnen de kleinere dingen behandelen, terwijl zij alle gewichtige zaken aan u moeten voorleggen. Zo kunt ge het u zelf lichter maken, en zullen zij de last samen met u dragen. 002 EXO 018 023 Wanneer ge het zo inricht, en ook God het u zo zal bevelen, kunt gij het volhouden en gaat ook al dat volk bevredigd naar huis. 002 EXO 018 024 Moses volgde de raad van zijn schoonvader en deed alles, wat hij gezegd had. 002 EXO 018 025 Moses koos dus de flinkste mannen van heel Israël, en stelde ze aan tot hoofden over het volk, tot leiders van duizend, honderd, vijftig en tien. 002 EXO 018 026 Op iedere tijd spraken zij recht over het volk; de gewichtige zaken brachten zij voor Moses, de kleinere behandelden zij zelf. 002 EXO 018 027 Daarna nam Moses afscheid van zijn schoonvader, en keerde deze naar zijn land terug. 002 EXO 019 001 In de derde maand, juist op dezelfde dag, dat de Israëlieten uit Egypte waren vertrokken, bereikten zij de woestijn van de Sinaï. 002 EXO 019 002 Nadat zij van Refidim opgebroken, en in de woestijn van de Sinaï waren gekomen, sloeg Israël zijn legerplaats op in de woestijn, en legerde zich daar tegenover de berg. 002 EXO 019 003 Nu klom Moses omhoog naar God. En Jahweh riep tot hem van de berg: Dit moet ge aan het huis van Jakob zeggen, en aan Israëls zonen verkondigen: 002 EXO 019 004 "Gij hebt gezien, wat Ik aan Egypte gedaan heb, hoe Ik u op adelaarsvleugelen heb gedragen en u tot Mij heb gebracht. 002 EXO 019 005 Zo gij Mij gehoorzaamt en mijn Verbond onderhoudt, zult gij onder alle volken mijn bijzonder eigendom zijn; want Mij behoort de hele aarde. 002 EXO 019 006 Gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk". Zo moet ge tot de zonen Israëls spreken. 002 EXO 019 007 Toen Moses terug was gekomen, riep hij de oudsten van het volk bijeen, en bracht hun alle bevelen over, die Jahweh hem had gegeven. 002 EXO 019 008 En het hele volk antwoordde eenstemmig: We zullen alles doen wat Jahweh geboden heeft! Nadat Moses het antwoord van het volk aan Jahweh had overgebracht, 002 EXO 019 009 sprak Jahweh tot Moses: Zie, Ik kom tot u in een donkere wolk, opdat het volk Mij met u zal horen spreken en u voor altijd zal geloven. Toen Moses het antwoord van het volk aan Jahweh had overgebracht, 002 EXO 019 010 sprak Jahweh tot Moses: Ga terug naar het volk, en zorg er voor, dat zij zich vandaag en morgen reinigen en hun kleren wassen. 002 EXO 019 011 Ze moeten zich gereed houden voor overmorgen; want op de derde dag zal Jahweh ten aanschouwen van het hele volk op de berg Sinaï neerdalen. 002 EXO 019 012 Ook moet gij het volk aan alle kanten op een afstand houden, en zeggen: Wacht u er voor, de berg te bestijgen of zelfs zijn voet te naderen. Ieder die de berg nadert, zal sterven. 002 EXO 019 013 Hij zal worden gestenigd of met pijlen doorboord, want geen hand mag hem aanraken; of het een dier of mens is, hij blijft niet in leven. Eerst wanneer de ramshoorn schalt, mogen zij de berg bestijgen. 002 EXO 019 014 Nu daalde Moses van de berg af naar het volk, zorgde er voor, dat het volk zich reinigde en zijn kleren waste, 002 EXO 019 015 en beval hun: Houdt u gereed voor overmorgen, en laat niemand een vrouw naderen. 002 EXO 019 016 En op de derde dag in de morgen: donderslagen en bliksemflitsen; over de berg een donkere wolk en schetteren van bazuingeschal. Al het volk in de legerplaats rilde van angst. 002 EXO 019 017 Maar Moses leidde het volk de legerplaats uit, God tegemoet, en men schaarde zich aan de voet van de berg. 002 EXO 019 018 De berg Sinaï stond van alle kanten in rook door het vuur, waarin Jahweh daar was neergedaald. De rook steeg omhoog als de rook uit een oven, de hele berg schudde heftig, 002 EXO 019 019 en het bazuingeschal schetterde luider en luider. Nu begon Moses te spreken, en God antwoordde hem in de donder. 002 EXO 019 020 Want Jahweh was op de berg Sinaï neergedaald, op de top van de berg. Hij had Moses naar de top van de berg ontboden, en Moses was naar boven geklommen. 002 EXO 019 021 Daarna sprak Jahweh tot Moses: Ga naar beneden, en waarschuw het volk, de omheining niet te verbreken, om Jahweh te naderen en Hem te aanschouwen; want velen van hen zouden vallen. 002 EXO 019 022 Ook moeten de priesters, die tot Jahweh willen naderen, zich heiligen, anders barst de toorn van Jahweh tegen hen los. 002 EXO 019 023 Moses gaf Jahweh ten antwoord: Het volk kan de berg Sinaï niet bestijgen; want zelf hebt Gij ons dringend bevolen, de berg te omheinen en voor heilig te houden. 002 EXO 019 024 Maar Jahweh sprak: Ga naar beneden, en kom dan weer met Aäron en de priesters naar boven; doch laat het volk de omheining niet verbreken, om tot Jahweh op te klimmen; anders barst de toorn van Jahweh tegen hen los. 002 EXO 019 025 Toen daalde Moses af naar het volk, en bracht het hun over. 002 EXO 020 001 Toen sprak God alles wat volgt: 002 EXO 020 002 Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte, uit het slavenhuis heb geleid; 002 EXO 020 003 gij zult geen andere goden naast Mij hebben. 002 EXO 020 004 Gij zult u geen godenbeeld maken noch enig beeld van wat in de hemel daarboven, op de aarde beneden, of in het water onder de aarde is. 002 EXO 020 005 Gij moogt ze niet aanbidden of dienen. Want Ik, Jahweh, uw God, ben een naijverige God, die de zonden der vaders wreekt op de zonen, op het derde en vierde geslacht van hen, die Mij haten, 002 EXO 020 006 maar die genadig is aan het duizendste geslacht van hen, die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. 002 EXO 020 007 Gij zult de naam van Jahweh, uw God, niet ijdel gebruiken; want wanneer iemand de naam van Jahweh ijdel gebruikt, laat Hij dit niet ongestraft. 002 EXO 020 008 Gedenk de sabbat, dat gij die heiligt. 002 EXO 020 009 Zes dagen kunt ge werken en al uw arbeid verrichten, 002 EXO 020 010 maar de zevende dag is een sabbat voor Jahweh, uw God; dan moogt ge geen arbeid verrichten; gijzelf, noch uw zoon of uw dochter, noch uw slaaf, uw slavin of uw vee, noch de vreemdeling, die binnen uw poorten woont. 002 EXO 020 011 Want in zes dagen heeft Jahweh hemel, aarde en zee gemaakt met al wat er in is; maar op de zevende dag rustte Hij. Daarom heeft Jahweh de sabbat gezegend, en hem voor heilig verklaard. 002 EXO 020 012 Eert uw vader en moeder, opdat ge lang moogt blijven in het land, dat Jahweh, uw God, u zal schenken. 002 EXO 020 013 Gij zult niet doden. 002 EXO 020 014 Gij zult geen overspel doen. 002 EXO 020 015 Gij zult niet stelen. 002 EXO 020 016 Gij zult tegen uw naaste geen valse getuigenis afleggen. 002 EXO 020 017 Gij zult het huis van uw naaste niet begeren. Gij zult de vrouw van uw naaste niet begeren, noch zijn slaaf of slavin, zijn rund of zijn ezel, noch iets van wat uw naaste behoort. 002 EXO 020 018 Toen heel het volk de donderslagen en bliksemflitsen, het bazuingeschetter en de rokende berg gewaar werd, rilde het van angst, en bleef sidderend op een afstand staan. 002 EXO 020 019 En zij zeiden tot Moses: Spreek gij met ons, dan zullen wij luisteren; maar laat God niet met ons spreken, anders zullen wij sterven. 002 EXO 020 020 Maar Moses sprak tot het volk: Weest maar niet bang; want God is gekomen, om u voor de keuze te stellen, en u voor altijd zulk ontzag voor Hem in te prenten, dat ge niet zondigt. 002 EXO 020 021 Terwijl dus het volk op een afstand bleef staan, trad Moses nader tot de donkere wolk, waar God in was. 002 EXO 020 022 En Jahweh sprak tot Moses: Ge moet het volgende tot de kinderen Israëls zeggen: Gij hebt zelf gezien, hoe Ik uit de hemel tot u gesproken heb: 002 EXO 020 023 "Gij zult geen goden maken naast Mij, u geen afgoden maken van zilver of goud." 002 EXO 020 024 Ge moet een altaar van aarde voor Mij oprichten, en daarop uw brand en vredeoffers opdragen, uw schapen en runderen, overal, waar Ik mijn Naam doe gedenken, waar Ik u zal verschijnen en u zal zegenen. 002 EXO 020 025 Bouwt ge Mij echter een stenen altaar, dan moogt ge het niet optrekken van gehouwen stenen; want hebt ge ze met uw beitel bewerkt, dan hebt ge ze ontwijd. 002 EXO 020 026 Ook moogt ge mijn altaar niet langs trappen beklimmen, om uw schaamte daarop niet te ontbloten. 002 EXO 021 001 Dit zijn de wetten, die ge hun moet voorhouden: 002 EXO 021 002 Wanneer gij een hebreeuwsen slaaf koopt, zal hij u zes jaren dienstbaar zijn; maar in het zevende jaar kan hij zonder enige vergoeding als vrij man heengaan. 002 EXO 021 003 Als hij alleen is gekomen, zal hij alleen weggaan; kwam hij gehuwd, dan moet ook zijn vrouw met hem mee. 002 EXO 021 004 Wanneer zijn meester hem een vrouw heeft gegeven, die hem zonen en dochters heeft geschonken, dan blijft zijn vrouw met haar kinderen het eigendom van zijn heer, en moet hij alleen vertrekken. 002 EXO 021 005 Maar zo de slaaf uitdrukkelijk verklaart: Ik houd van mijn heer, van mijn vrouw en mijn kinderen, ik wil de vrijheid niet, 002 EXO 021 006 dan moet zijn heer hem voor God doen komen, hem vervolgens naar de deur of de deurpost geleiden, en zijn oor met een priem doorboren; dan blijft hij voor altijd zijn slaaf. 002 EXO 021 007 Wanneer iemand zijn dochter als slavin verkoopt, zal zij niet op dezelfde manier kunnen vertrekken als de slaven. 002 EXO 021 008 Heeft de heer haar voor zich zelf bestemd, maar bevalt ze hem niet, dan kan hij een losprijs voor haar vragen; maar hij heeft niet het recht, haar naar den vreemde te verkopen, als hij genoeg van haar heeft. 002 EXO 021 009 Heeft hij haar voor zijn zoon bestemd, dan moet hij haar als een dochter behandelen. 002 EXO 021 010 Neemt hij zich nog een andere vrouw, dan mag hij haar niet te kort doen, wat voedsel, kleding en huwelijksgemeenschap betreft. 002 EXO 021 011 Zo hij haar deze drie dingen niet geeft, mag zij zonder vergoeding en losgeld vertrekken. 002 EXO 021 012 Wie iemand zo slaat, dat hij sterft, zal met de dood worden gestraft. 002 EXO 021 013 Wanneer hij het niet met opzet deed, doch God zijn hand had laten gaan, dan zal Ik u een plaats aanwijzen, waar hij heen kan vluchten. 002 EXO 021 014 Maar zo iemand met boos opzet en verraderlijk zijn naaste vermoordt, moet ge hem zelfs van mijn altaar gaan halen, om hem te doden. 002 EXO 021 015 Wie zijn vader of zijn moeder slaat, zal met de dood worden gestraft. 002 EXO 021 016 Wie een mens rooft, hetzij hij hem heeft verkocht of nog in zijn macht heeft, zal met de dood worden gestraft. 002 EXO 021 017 Wie zijn vader of moeder vervloekt, zal eveneens sterven. 002 EXO 021 018 Wanneer twee mannen met elkaar vechten, en de een slaat den ander met een steen of met de vuist, zonder dat hij sterft, maar toch zó, dat hij bedlegerig wordt, 002 EXO 021 019 dan zal hij, die hem heeft geslagen, ongestraft blijven, als de ander weer op kan staan en gesteund op zijn stok buiten kan wandelen. Hij moet hem alleen zijn verzuim vergoeden en de kosten van de genezing betalen. 002 EXO 021 020 Wanneer iemand zijn slaaf of slavin met een stok zo mishandelt, dat hij onder zijn hand bezwijkt, moet hij ten zwaarste worden gestraft; 002 EXO 021 021 maar blijft hij nog een of twee dagen in leven, dan zal hij niet worden gestraft, want het is zijn eigen bezit. 002 EXO 021 022 Wanneer mannen met elkaar vechten, en ze raken daarbij een zwangere vrouw, zodat zij wel ontijdig bevalt, maar het leven er niet mee gemoeid is, dan zal de schuldige als boete de schadevergoeding moeten betalen, welke de man van die vrouw hem oplegt. 002 EXO 021 023 Maar wanneer het leven er mee is gemoeid, zult ge leven voor leven geven. 002 EXO 021 024 Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, 002 EXO 021 025 brandwond voor brandwond, letsel voor letsel, striem voor striem! 002 EXO 021 026 Maar wanneer iemand zijn slaaf of slavin het oog uitslaat, moet hij hun voor het oog de vrijheid geven; 002 EXO 021 027 zo hij zijn slaaf of slavin een tand uitslaat, moet hij hun ook voor de tand de vrijheid geven. 002 EXO 021 028 Wanneer een stier een man of een vrouw zo hevig stoot, dat de dood daarop volgt, moet die stier worden gestenigd en zijn vlees mag niet worden gegeten; doch den eigenaar van den stier treft geen schuld. 002 EXO 021 029 Maar wanneer de stier reeds te voren stotig was, en de eigenaar, hoewel gewaarschuwd, hem niet heeft bewaakt, dan moet niet alleen de stier, die een man of een vrouw heeft gedood, worden gestenigd, maar ook de eigenaar met de dood worden gestraft. 002 EXO 021 030 Eist men losgeld van hem, dan moet hij zoveel voor zijn persoon betalen, als men hem oplegt. 002 EXO 021 031 Stoot hij een jongen of een meisje, dan geldt dezelfde regel. 002 EXO 021 032 Maar stoot de stier een slaaf of slavin, dan moet de eigenaar dertig zilveren sikkels aan hun meester betalen, en de stier zal worden gestenigd. 002 EXO 021 033 Wanneer iemand een put heeft opengelaten, of een kuil heeft gegraven zonder hem af te dekken, en een rund of ezel valt er in, 002 EXO 021 034 dan moet de eigenaar van de put schadeloosstelling geven, en de prijs betalen aan den eigenaar van het dier; het dode dier kan hij behouden. 002 EXO 021 035 Wanneer iemands stier dien van een ander zo stoot, dat deze sterft, dan moeten ze den levenden stier verkopen, en de opbrengst ervan, zowel als het gedode dier, samen delen. 002 EXO 021 036 Maar was het bekend, dat de stier reeds langere tijd stotig was, en heeft de eigenaar hem toch niet bewaakt, dan moet hij hem de volle waarde vergoeden, een stier voor een stier; maar het dode beest mag hij behouden. 002 EXO 022 001 Wanneer iemand een rund of een schaap steelt, en het slacht of verkoopt, moet hij vijf runderen vergoeden voor het rund, en vier schapen voor het schaap. 002 EXO 022 002 Wordt een dief bij een nachtelijke inbraak betrapt en doodgeslagen, dan treft wie hem doodt, geen bloedschuld; 002 EXO 022 003 maar zo de zon reeds was opgegaan, dan treft hem die wel. De dief zal het volle bedrag moeten terugbetalen. Bezit hij het niet, dan moet hij worden verkocht, om het gestolene te vergoeden. 002 EXO 022 004 Zo het gestolene, rund, ezel of schaap nog levend in zijn bezit wordt gevonden, zal hij het dubbele moeten geven. 002 EXO 022 005 Wanneer iemand bij het afweiden van veld of wijngaard zijn vee los laat rondlopen, en dit het veld van een ander afgraast, dan moet hij de hoogste opbrengst van zijn veld en de hoogste opbrengst van zijn wijngaard als schadevergoeding geven. 002 EXO 022 006 Wanneer er een vuur wordt aangestoken, om de doornen te verbranden, en het vernielt de garven, het ongemaaide koren of het hele veld, dan moet hij, die het vuur heeft aangestoken, het verbrande volledig vergoeden. 002 EXO 022 007 Wanneer iemand aan een ander geld of goed in bewaring heeft gegeven, en het wordt uit het huis van dien man gestolen, dan moet de dief, als hij wordt ontdekt, het dubbel vergoeden. 002 EXO 022 008 Wordt de dief niet ontdekt, dan zal de heer des huizes voor God verschijnen en zweren, dat hij zich het goed van een ander niet heeft toegeëigend. 002 EXO 022 009 Als er iets gestolen is, hetzij een stier, een ezel, een schaap, een kledingstuk of als er iets verloren is gegaan, en de verliezer zegt daarvan: "Dit is het", dan moet het geschil tussen beide betrokkenen voor God worden gebracht; en wien God schuldig verklaart, moet het dubbele aan den ander vergoeden. 002 EXO 022 010 Wanneer iemand een ezel, een stier of een schaap of wat voor dier ook, aan de hoede van een ander toevertrouwt, en het beest sterft, breekt zijn poten of wordt weggeroofd, zonder dat iemand het ziet, 002 EXO 022 011 dan zal een eed voor Jahweh tussen hen beiden beslissen, of die ander zijn hand niet aan het goed van zijn naaste heeft geslagen; de eigenaar moet er genoegen mee nemen, en de ander behoeft niets te vergoeden. 002 EXO 022 012 Zo het hem is ontstolen, moet hij het den eigenaar wel vergoeden. 002 EXO 022 013 Is het door een roofdier verscheurd, dan kan hij het verscheurde beest als bewijs laten gelden, en behoeft hij het niet te vergoeden. 002 EXO 022 014 Wanneer iemand van een ander een rund te leen vraagt, en het breekt zijn poten of sterft, terwijl de eigenaar er niet bij is, dan moet hij het vergoeden. 002 EXO 022 015 Was de eigenaar er bij, dan behoeft hij het niet te vergoeden. Is het echter gehuurd, dan is de schade in de huurprijs inbegrepen. 002 EXO 022 016 Wanneer iemand een meisje, dat nog niet is verloofd, verleidt en misbruikt, dan moet hij haar huwen en de volle bruidsprijs betalen. 002 EXO 022 017 Weigert de vader haar te geven, dan moet hij toch zoveel betalen, als de bruidsprijs voor een meisje bedraagt. 002 EXO 022 018 Geen tovenares zult ge in leven laten. 002 EXO 022 019 Iedereen die een dier misbruikt zal met de dood worden gestraft. 002 EXO 022 020 Iedereen die aan goden offert, behalve aan Jahweh alleen, zal met de banvloek worden geslagen. 002 EXO 022 021 Den vreemdeling moogt ge niet verdrukken en kwellen; want zelf zijt ge vreemdelingen geweest in het land van Egypte. 002 EXO 022 022 Weduwen en wezen zult ge nimmer verdrukken. 002 EXO 022 023 Zo ge hen toch durft verdrukken en zij vol angst tot Mij roepen, zal Ik hun schreien zeker verhoren. 002 EXO 022 024 Mijn toorn zal ontbranden, en met het zwaard zal Ik u doden; uw vrouwen zullen weduwen worden en uw kinderen wezen. 002 EXO 022 025 Wanneer gij geld leent aan een arme van mijn volk onder u, zult ge u tegenover hem niet als geldschieter gedragen, en geen rente van hem vragen. 002 EXO 022 026 Zo ge de mantel van een ander in pand hebt genomen, moet ge hem die voor zonsondergang teruggeven; 002 EXO 022 027 want het is zijn enig kleed, de bedekking voor zijn blote lijf, waarin hij moet slapen. Als hij tot Mij roept, zal Ik hem verhoren; want Ik ben barmhartig. 002 EXO 022 028 Gij zult God niet vervloeken, en de overheid van uw volk niet verwensen. 002 EXO 022 029 Met de eerstelingen van uw dorsvloer en perskuip zult ge niet achterstallig blijven. Den eerstgeborene van uw zonen zult ge Mij afstaan. 002 EXO 022 030 Hetzelfde zult ge doen met uw runderen en uw schapen: zeven dagen mag het jong bij zijn moeder blijven, op de achtste dag zult ge het Mij geven. 002 EXO 022 031 Reine mensen zult ge Mij zijn. Het vlees van een dier, dat op het veld ligt verscheurd, moogt ge niet eten; maar ge moet het voor de honden werpen. 002 EXO 023 001 Ge moogt geen vals gerucht rondstrooien. Ge moogt hem, die ongelijk heeft, geen hulp verlenen door valse getuigenis. 002 EXO 023 002 Sluit u in kwade zaken niet bij de meerderheid aan, en richt bij uw antwoorden in een geding u niet naar de meerderheid, als ge daardoor het recht zoudt verkrachten. 002 EXO 023 003 Kies ook in een rechtsgeding niet de partij van den rijke. 002 EXO 023 004 Wanneer ge een verdwaalden os of ezel van uw vijand aantreft, moet ge ze terstond naar hem terugbrengen. 002 EXO 023 005 Wanneer ge een ezel van uw vijand onder zijn last ziet bezwijken, zult ge den man uw hulp niet weigeren, maar hem helpen afladen. 002 EXO 023 006 Bij een geding moogt ge het recht van den arme niet verkrachten. 002 EXO 023 007 Ge zult geen oneerlijke uitspraak doen, en geen doodvonnis vellen over een onschuldige, die in zijn recht is; want ook Ik geef geen gelijk aan hem, die niet in zijn recht is. 002 EXO 023 008 Ge moogt ook geen geschenken aannemen; want geschenken maken zienden blind en verdraaien het recht. 002 EXO 023 009 Eveneens moogt ge den vreemdeling niet verdrukken; want ge weet, hoe een vreemdeling zich moet voelen, daar ge zelf vreemdeling zijt geweest in het land van Egypte. 002 EXO 023 010 Zes jaren moogt ge het land bezaaien en de vruchten ervan oogsten; 002 EXO 023 011 maar in het zevende jaar moet ge het braak laten liggen en niet bewerken. Dan zullen de armen onder uw volk er van eten, en de rest zal het wild tot voedsel dienen. Zo zult ge ook met uw wijngaard en uw olijventuin doen. 002 EXO 023 012 Zes dagen moogt ge werken, maar op de zevende dag zult ge rusten, opdat ook uw rund en uw ezel rust mogen hebben, en de zoon van uw slavin en de vreemdeling tot rust kunnen komen. 002 EXO 023 013 Onderhoudt alles, wat Ik u heb gezegd. De naam van vreemde goden zult ge niet aanroepen; die mag in uw mond niet worden gehoord! 002 EXO 023 014 Drie maal per jaar zult ge ter ere van Mij feest vieren. 002 EXO 023 015 Ge moet het feest der ongedesemde broden vieren. Dan moet ge zeven dagen lang op de vastgestelde tijd in de maand Abib ongedesemde broden eten, zoals Ik u heb bevolen; want in die maand zijt ge uit Egypte getrokken. 002 EXO 023 016 Verder het oogstfeest, wanneer de eerstelingen van uw arbeid, van wat ge op het veld hebt gezaaid, worden geoogst, en het plukfeest op het eind van het jaar, wanneer ge van het veld de vruchten van uw arbeid binnenhaalt. 002 EXO 023 017 Deze drie keren in het jaar moeten alle personen van het mannelijk geslacht voor Jahweh, den Heer verschijnen en zij mogen niet met lege handen voor mijn aanschijn komen. 002 EXO 023 018 Ge moogt het bloed van het dier, dat Mij wordt geofferd, niet tegelijk met gedesemd brood opdragen. Het vet van mijn feestoffer mag niet de nacht door tot de volgende morgen worden bewaard. 002 EXO 023 019 Het puik der eerstelingen van uw akker zult ge naar het huis van Jahweh, uw God brengen. Gij moogt het geitje niet koken in de melk van zijn moeder. 002 EXO 023 020 Zie, Ik zend mijn engel voor u uit, om u onderweg te bewaken, en u naar de plaats te leiden, die Ik u heb bereid. 002 EXO 023 021 Wees voor hem op uw hoede, luister naar hem, en wees niet weerspannig tegen hem. Hij zal uw zonden niet vergeven, want in hem woont mijn Naam. 002 EXO 023 022 Maar zo ge naar Mij luistert, en alles doet, wat Ik heb gezegd, zal Ik de vijand van uw vijanden zijn en de verdrukker van uw verdrukkers. 002 EXO 023 023 Waarachtig, dan zal mijn engel voor u uitgaan, en u aanvoeren tegen de Amorieten, Chittieten, Perizzieten, Kanaänieten, Chiwwieten, Jeboesieten, en Ik zal ze vernietigen. 002 EXO 023 024 Hun goden moogt ge niet aanbidden of dienen, ge moogt hun daden niet navolgen; maar ge moet ze meedogenloos uitroeien en hun wijstenen verbrijzelen. 002 EXO 023 025 Jahweh, uw God, moet ge dienen! Dan zal Ik uw brood en uw water zegenen, en de ziekte uit uw midden bannen; 002 EXO 023 026 geen vrouw in uw land zal een miskraam hebben of onvruchtbaar zijn, en het getal uwer dagen maak Ik vol. 002 EXO 023 027 Dan zal Ik mijn verschrikking voor u uitzenden, al de volken, waar gij komt, in verwarring brengen en uw vijanden voor u op de vlucht drijven. 002 EXO 023 028 Dan zal Ik horzels voor u uitzenden, die de Chiwwieten, Kanaänieten en Chittieten voor u zullen opjagen. 002 EXO 023 029 Maar Ik drijf ze niet in een enkel jaar voor u weg; anders zou het land een woestenij worden en zouden de wilde dieren de overhand krijgen; 002 EXO 023 030 slechts langzaam aan drijf Ik hen voor u weg, totdat ge zo zijt aangegroeid, dat ge het land in bezit kunt nemen. 002 EXO 023 031 Dan zal Ik uw grenzen trekken van de Rode Zee tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de Rivier, en alle bewoners van het land aan u overleveren. Ge moet ze verjagen, 002 EXO 023 032 en moogt geen verbond met hen sluiten, noch met hun goden; 002 EXO 023 033 ze mogen zelfs niet in uw land blijven wonen. Want anders verleiden ze u tot zonde tegen Mij; zodat gij hun goden zoudt gaan dienen, en die zouden een valstrik voor u worden. 002 EXO 024 001 Toen sprak Hij tot Moses: Klim op tot Jahweh, gij met Aäron, Nadab en Abihoe en zeventig van Israëls oudsten. Zij moeten op een afstand blijven neerknielen; 002 EXO 024 002 Moses alleen mag tot Jahweh naderen, niet de anderen, en ook het volk mag niet met hem opstijgen. 002 EXO 024 003 Toen ging Moses terug naar het volk, en deelde het alle bevelen en wetten van Jahweh mee. En heel het volk antwoordde eenstemmig: Alles wat Jahweh gezegd heeft, zullen we doen! 002 EXO 024 004 En Moses schreef alle bevelen van Jahweh op. De volgende morgen bouwde hij aan de voet van de berg een altaar, en richtte twaalf wijstenen op naar het getal der twaalf stammen van Israël. 002 EXO 024 005 Vervolgens gaf hij aan israëlietische jongemannen bevel, om brandoffers op te dragen en voor Jahweh jonge stieren als vredeoffers te slachten. 002 EXO 024 006 Toen nam Moses de helft van het bloed en goot het in schalen; de andere helft sprenkelde hij over het altaar. 002 EXO 024 007 Daarna nam hij het verbondsboek en las het voor ten aanhoren van het volk. Zij herhaalden: Alles, wat Jahweh heeft gezegd, zullen we doen en daaraan gehoorzamen. 002 EXO 024 008 Nu nam Moses het bloed, sprenkelde het over het volk, en sprak: Zie, dit is het bloed van het Verbond, dat Jahweh met u heeft gesloten: het is gegrond op al deze bevelen. 002 EXO 024 009 Moses klom dus omhoog met Aäron, Nadab, Abihoe en de zeventig oudsten van Israël. 002 EXO 024 010 Daar mochten zij den God van Israël aanschouwen; onder zijn voeten was iets als een vloer van saffier, stralend als de hemel zelf. 002 EXO 024 011 En God strekte zijn hand niet uit tegen de uitverkorenen onder Israëls kinderen, ofschoon ze God hadden aanschouwd. Daarna at en dronk men. 002 EXO 024 012 Vervolgens sprak Jahweh tot Moses: Kom tot Mij op de berg en blijf daar; dan zal Ik u de stenen tafelen geven met de wet en de geboden, die Ik tot hun onderrichting heb opgeschreven. 002 EXO 024 013 Toen maakte Moses met zijn dienaar Josuë zich gereed, en besteeg Moses de berg Gods. 002 EXO 024 014 Hij zei tot de oudsten: Blijft hier, totdat we tot u terugkeren. Zie, Aäron en Choer blijven bij u. Wie een rechtsgeding heeft, kan zich tot hen wenden. 002 EXO 024 015 Zo besteeg Moses de berg, die door de wolk bedekt was. 002 EXO 024 016 Want de glorie van Jahweh rustte op de berg Sinaï, en de wolk hield hem zes dagen lang omhuld. En uit de wolk riep Hij Moses op de zevende dag. 002 EXO 024 017 En nu straalde op de top van de berg de glorie van Jahweh voor de ogen van de Israëlieten als een verterend vuur. 002 EXO 024 018 Toen Moses de berg beklom, kwam hij midden in de wolk. En veertig dagen en veertig nachten bleef Moses op de berg. 002 EXO 025 001 Daar sprak Jahweh tot Moses: 002 EXO 025 002 Zeg de kinderen Israëls, dat ze Mij geschenken brengen; van iedereen, wien het hart het ingeeft, zult ge geschenken aanvaarden. 002 EXO 025 003 Dit zijn de geschenken, die ge van hen moet aannemen: goud, zilver en brons, 002 EXO 025 004 violet, purper, karmozijn, getwijnd lijnwaad en geitenhaar, 002 EXO 025 005 roodgeverfde ramsvellen, gelooide huiden en acaciahout; 002 EXO 025 006 olie voor de lampen, specerijen voor de zalfolie en voor de geurige wierook; 002 EXO 025 007 onyxstenen en andere edelstenen, om er het borstkleed en de borsttas mee te bezetten. 002 EXO 025 008 Want ge moet voor Mij een heiligdom maken, opdat Ik in hun midden kan wonen. 002 EXO 025 009 En ge moet de tabernakel met toebehoren nauwkeurig naar de modellen vervaardigen, die Ik u nu ga tonen. 002 EXO 025 010 Ge moet een ark vervaardigen van acaciahout, twee en een halve el lang, anderhalve el breed en anderhalve el hoog. 002 EXO 025 011 Ge moet haar van binnen en van buiten met zuiver goud bekleden en er loofwerk van goud omheen maken. 002 EXO 025 012 Dan moet ge er vier gouden krammen voor gieten, en die boven aan de vier poten bevestigen, twee krammen aan iedere kant. 002 EXO 025 013 Maak vervolgens handbomen van acaciahout, besla ze met goud, 002 EXO 025 014 en steek ze in de krammen aan weerskanten van de ark, om daarmee de ark te dragen. 002 EXO 025 015 De handbomen moeten in de krammen aan de ark blijven, en mogen er niet worden uitgetrokken. 002 EXO 025 016 In de ark moet ge de verbondswet leggen, die Ik u geven zal. 002 EXO 025 017 Daarna moet ge ook een verzoendeksel maken van zuiver goud, twee en een halve el lang en anderhalve el breed. 002 EXO 025 018 Aan de beide uiteinden van het verzoendeksel moet ge twee gouden cherubs als drijfwerk maken. 002 EXO 025 019 Sla een cherub uit aan het ene einde en een cherub aan het andere einde; dus in het verzoendeksel zelf moet ge aan beide uiteinden de cherubs uitslaan. 002 EXO 025 020 De cherubs moeten hun vleugels omhoog spreiden, en met hun vleugels het verzoendeksel overspannen; ze moeten tegenover elkander staan, terwijl hun gezichten naar het verzoendeksel gericht moeten zijn. 002 EXO 025 021 Leg dan het verzoendeksel boven op de ark, en de verbondswet, die Ik u geven zal, erin. 002 EXO 025 022 Daar zal Ik Mij aan u openbaren, en boven het verzoendeksel tussen de twee cherubs, die op de ark des Verbonds staan, zal Ik alles mededelen, wat Ik u voor de Israëlieten heb te bevelen. 002 EXO 025 023 Gij moet ook een tafel van acaciahout vervaardigen, twee ellen lang, een el breed en anderhalve el hoog. 002 EXO 025 024 Overtrek die met zuiver goud, en maak er loofwerk van goud omheen. 002 EXO 025 025 Gij moet daar een lijst van een hand breed omheen maken, en om die lijst loofwerk van goud. 002 EXO 025 026 Dan moet ge vier gouden krammen maken, en die aan de vier hoeken bij de poten bevestigen. 002 EXO 025 027 Breng die krammen voor de handbomen van de tafel vlak bij de lijst aan. 002 EXO 025 028 De handbomen moet ge van acaciahout maken, en met goud beslaan; daarmee moet de tafel worden gedragen. 002 EXO 025 029 Bovendien moet ge nog de nodige schotels, kannen, bekers en schalen vervaardigen voor het uitgieten van de plengoffers; ge moet ze maken van zuiver goud. 002 EXO 025 030 Ook moet ge er voor zorgen, dat er op de tafel voortdurend toonbroden voor Mij liggen. 002 EXO 025 031 Vervolgens moet ge een kandelaar maken van zuiver goud. De kandelaar moet drijfwerk zijn: zijn voetstuk en schacht, zijn bloemkelken, knoppen en bloesems uit één stuk. 002 EXO 025 032 Zes armen moeten terzijde uitsteken, drie armen aan de ene kant van de kandelaar en drie armen aan de andere kant. 002 EXO 025 033 Aan iedere arm moeten drie bloemkelken zitten in de vorm van amandelbloesem, knoppen en bloesems; dus aan de zes armen, die uit de kandelaar steken op dezelfde manier. 002 EXO 025 034 Maar aan de kandelaar zelf moeten vier bloemkelken zitten in de vorm van amandelbloesem, knoppen en bloesems; 002 EXO 025 035 telkens moet één knop onder elk van de drie paar armen zitten, waar de zes armen uit de kandelaar schieten. 002 EXO 025 036 De knoppen en armen moeten met de kandelaar zelf uit één stuk zijn; het geheel één stuk drijfwerk van zuiver goud. 002 EXO 025 037 Bovendien moet ge de zeven lampen maken, die er bij horen, en deze er zo boven op plaatsen, dat het licht naar de voorzijde valt. 002 EXO 025 038 Ook de snuiters en bakjes moeten van zuiver goud zijn. 002 EXO 025 039 Een talent zuiver goud moet men gebruiken voor de kandelaar en voor alles wat er bij hoort. 002 EXO 025 040 Zorg er voor, dat ge het vervaardigt naar de modellen, die u op de berg zijn getoond. 002 EXO 026 001 Daarna moet ge de tabernakel vervaardigen uit tien banen van getwijnd lijnwaad, van violet, purper en karmozijn, met cherubs versierd. 002 EXO 026 002 Iedere baan moet acht en twintig el lang zijn en vier el breed; alle banen moeten dezelfde afmetingen hebben. 002 EXO 026 003 Vijf aan vijf moeten de banen aan elkander worden gehecht. 002 EXO 026 004 Dan moet ge violetkleurige lussen maken aan de zoom van de eerste baan van het ene stel en eveneens aan de zoom van de laatste baan van het andere stel. 002 EXO 026 005 Vijftig lussen moet ge maken aan de baan van het ene stel, en vijftig aan de zoom van de baan van het andere stel; zodat de lussen tegenover elkander komen te zitten. 002 EXO 026 006 Dan moet ge vijftig gouden haken vervaardigen, waarmee ge de banen aan elkander moet verbinden, zodat de tabernakel een geheel wordt. 002 EXO 026 007 Daarna moet gij ook banen van geitenhaar vervaardigen voor een tent over de tabernakel. Elf van zulke banen moet ge maken. 002 EXO 026 008 Elke baan moet dertig el lang en vier el breed zijn; alle elf dus van dezelfde afmetingen. 002 EXO 026 009 Vijf van die banen moet ge afzonderlijk aan elkander hechten, en eveneens de zes andere afzonderlijk; de zesde baan moet ge aan de voorzijde van de tent omslaan. 002 EXO 026 010 Dan moet ge vijftig lussen maken aan de zoom van de eerste baan van het ene stel, en vijftig lussen aan de zoom van de laatste baan van het andere stel. 002 EXO 026 011 Vervolgens moet ge vijftig bronzen haken maken, en daarmee de lussen vasthechten, om de tent zo samen te voegen, dat ze een geheel wordt. 002 EXO 026 012 Het gedeelte van de tentbanen, dat in de breedte nog overschiet, moet ge voor de helft over de achterkant van de tabernakel laten afhangen; 002 EXO 026 013 terwijl de el, die aan weerszijden van de tentbanen in de lengte overblijft, aan beide kanten van de tabernakel moet afhangen, om die te bedekken. 002 EXO 026 014 Over deze tent moet ge weer een dek maken van roodgeverfde ramsvellen, en daar overheen nog een dekkleed van gelooide huiden. 002 EXO 026 015 Vervolgens moet ge voor de tabernakel rechtopstaande schotten maken van acaciahout. 002 EXO 026 016 Ieder schot moet tien el hoog en anderhalve el breed zijn. 002 EXO 026 017 Onder ieder schot moeten twee pennen recht naast elkander worden aangebracht; zo moet ge met alle schotten van de tabernakel doen. 002 EXO 026 018 Voor de zuidkant van de tabernakel moet ge twintig schotten maken, 002 EXO 026 019 en onder die twintig schotten veertig zilveren voetstukken; zodat er zich telkens twee onder ieder schot bevinden voor de beide pennen. 002 EXO 026 020 Voor de andere wand van de tabernakel, dus aan de noordkant, eveneens twintig schotten 002 EXO 026 021 met hun veertig zilveren voetstukken, telkens twee onder ieder schot. 002 EXO 026 022 Voor de achterkant van de tabernakel, dus in het westen, moet ge zes schotten maken. 002 EXO 026 023 Daarenboven moet ge voor de beide hoeken van de achterwand van de tabernakel twee schotten vervaardigen, 002 EXO 026 024 die van onderen in elkaar grijpen, en evenzo van boven bij de eerste kram; ze moeten zó zijn, omdat zij beiden de hoekstukken vormen. 002 EXO 026 025 Er moeten dus acht schotten zijn met hun zestien zilveren voetstukken, telkens twee voetstukken onder ieder schot. 002 EXO 026 026 Ge moet ook bindlatten maken van acaciahout, vijf voor de schotten van de ene zijwand van de tabernakel, 002 EXO 026 027 vijf voor de schotten van de andere zijwand van de tabernakel, en ook vijf voor de schotten aan de achterwand van de tabernakel in het westen. 002 EXO 026 028 De middelste bindlat moet midden over de schotten lopen van het ene einde tot het andere. 002 EXO 026 029 De schotten moet ge met goud bekleden; de krammen, waarin de bindlatten rusten van goud vervaardigen; de bindlatten zelf weer met goud overtrekken. 002 EXO 026 030 Zo zult ge de tabernakel oprichten naar het model, dat u op de berg is getoond. 002 EXO 026 031 Ge moet ook een voorhangsel maken van violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad met cherubs versierd. 002 EXO 026 032 Hang dat met gouden ringen aan vier met goud beslagen palen van acaciahout, die op vier zilveren voetstukken staan. 002 EXO 026 033 Het voorhangsel moet ge aan de haken der palen ophangen. Breng dan de ark des Verbonds binnen het voorhangsel, zodat het voorhangsel een scheiding vormt tussen het heilige en het heilige der heiligen, 002 EXO 026 034 en leg het verzoendeksel op de ark des Verbonds in het heilige der heiligen. 002 EXO 026 035 Maar de tafel moet ge aan de buitenkant van het voorhangsel plaatsen; de kandelaar tegenover de tafel aan de rechterzijde van de tabernakel en de tafel aan de linkerzijde. 002 EXO 026 036 Maak ten slotte voor de ingang van de Tent een tapijt van violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad met fijn borduurwerk versierd. 002 EXO 026 037 Voor dat tapijt moet ge vijf palen maken van acaciahout met goud beslagen; ook de ringen moeten van goud zijn. Ge moet er vijf bronzen voetstukken voor gieten. 002 EXO 027 001 Vervolgens moet ge het brandofferaltaar maken van acaciahout; het altaar moet vijf el lang en vijf el breed, dus vierkant zijn, en drie el hoog. 002 EXO 027 002 Breng op de vier hoeken de hoornen aan, die met het altaar uit één stuk moeten zijn, en besla ze met brons. 002 EXO 027 003 Maak ook de nodige bakken voor het wegruimen van de as, met de schoppen, offerschalen, vorken en vuurpotten; vervaardig al deze benodigdheden van brons. 002 EXO 027 004 Maak een netvormig rasterwerk van brons, en aan de vier hoeken van dat rasterwerk vier bronzen krammen. 002 EXO 027 005 Breng dat rasterwerk aan beneden onder het raam, waarop het altaar rust, zodat het van beneden af tot halverhoogte het altaar reikt. 002 EXO 027 006 Maak ook handbomen van acaciahout voor het altaar, en besla ze met brons. 002 EXO 027 007 De handbomen moeten door de krammen worden gestoken, zodat ze zich aan beide zijden van het altaar bevinden, wanneer men het draagt. 002 EXO 027 008 Ge moet het altaar hol maken en van planken; en het vervaardigen, zoals het u op de berg is getoond. 002 EXO 027 009 Daarna moet ge nog de voorhof van de tabernakel maken. Aan de zuidkant moet de voorhof worden afgezet met gordijnen van getwijnd lijnwaad; de lengte ervan aan deze ene zijde moet honderd el bedragen. 002 EXO 027 010 Ze moeten hangen aan twintig palen op twintig bronzen voetstukken; de ringen en banden der palen moeten van zilver zijn. 002 EXO 027 011 Hang eveneens aan de noordzijde gordijnen over een lengte van honderd el, aan twintig palen op hun twintig bronzen voetstukken; de ringen en de banden der palen moeten eveneens van zilver zijn. 002 EXO 027 012 Maar hang in de breedte aan de westzijde van de voorhof gordijnen over een lengte van vijftig el aan tien palen op hun tien voetstukken. 002 EXO 027 013 De breedte van de voorhof aan de voorzijde ten oosten moet eveneens vijftig el bedragen. 002 EXO 027 014 Aan de ene hoek moet het over een lengte van vijftien el worden afgezet met gordijnen aan drie palen op hun drie voetstukken; 002 EXO 027 015 zo ook de andere hoek over een lengte van vijftien el met gordijnen aan drie palen op hun drie voetstukken, 002 EXO 027 016 terwijl aan de ingang van de voorhof aan vier palen op hun vier voetstukken een tapijt van twintig el moet hangen van violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad, met fijn borduurwerk versierd. 002 EXO 027 017 Al de palen rond de voorhof moeten van zilveren banden zijn voorzien; ook de ringen moeten van zilver zijn, maar de voetstukken van brons. 002 EXO 027 018 De lengte van de voorhof moet honderd el bedragen, de breedte vijftig en de hoogte vijf el. Het lijnwaad moet getwijnd zijn; de voetstukken van brons. 002 EXO 027 019 Alle benodigdheden voor de bouw van de tabernakel, al zijn pinnen en de pinnen van de voorhof moeten van brons zijn. 002 EXO 027 020 Beveel ook aan de Israëlieten, dat zij u zuivere olie uit gestoten olijven voor de kandelaar brengen, om de lamp steeds brandend te houden. 002 EXO 027 021 Aäron en zijn zonen zullen die van de avond tot de morgen voor het aanschijn van Jahweh onderhouden in de openbaringstent buiten het voorhangsel, dat zich voor de ark des Verbonds bevindt. Dit is een eeuwige verplichting voor de Israëlieten van geslacht tot geslacht. 002 EXO 028 001 Zonder u vervolgens uw broeder Aäron en zijn zonen uit de Israëlieten af, om Mij als priester te dienen: Aäron, met Nadab, Abihoe, Elazar en Itamar, de zonen van Aäron. 002 EXO 028 002 Gij moet voor uw broeder Aäron heilige gewaden maken, om zijn glorie te doen stralen. 002 EXO 028 003 Beveel dus aan alle kunstenaars, die Ik met fijne smaak heb begiftigd, dat zij de gewaden voor Aäron vervaardigen, opdat hij gewijd kan worden, om Mij als priester te dienen. 002 EXO 028 004 De volgende gewaden moeten zij vervaardigen: een borsttas, een borstkleed, een schoudermantel, een geborduurde tuniek, een tulband en een gordel. Voor de heilige gewaden, die ze voor uw broeder Aäron en zijn zonen moeten maken, om Mij als priester te dienen, 002 EXO 028 005 moeten zij goud, violet, purper, karmozijn, en getwijnd lijnwaad gebruiken. 002 EXO 028 006 Ze moeten uit goud, violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad een kunstig bewerkt borstkleed vervaardigen. 002 EXO 028 007 Het moet twee schouderbanden hebben, die onderling verbonden zijn, en aan de beide uiteinden ervan moeten worden vastgemaakt. 002 EXO 028 008 De band, die het borstkleed omsluit, moet uit één stuk zijn en van hetzelfde maaksel: van goud, violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad. 002 EXO 028 009 Dan moet ge twee onyxstenen nemen, en daarin de namen van Israëls zonen snijden: 002 EXO 028 010 zes namen op de ene steen, en zes op de andere, naar de volgorde van hun geboorte. 002 EXO 028 011 Als graveerwerk, dat men in zegelstenen snijdt, moet ge de namen van Israëls zonen in de beide stenen griffen en ze dan in gouden zettingen vatten. 002 EXO 028 012 De beide stenen moet ge op de schouderbanden van het borstkleed hechten als gedachtenisstenen voor Israëls zonen, zodat Aäron op zijn beide schouders hun namen voor het aanschijn van Jahweh zal dragen, om hunner indachtig te zijn. 002 EXO 028 013 De zettingen moet ge van goud maken. 002 EXO 028 014 Nog moet ge twee kettinkjes maken van zuiver goud als koorden gevlochten, en die aan de zettingen vasthechten. 002 EXO 028 015 Verder moet ge een borsttas voor het orakel laten maken, kunstig bewerkt van dezelfde stof als het borstkleed: van goud, violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad. 002 EXO 028 016 Ze moet vierkant zijn en dubbel gevouwen, een span lang en een span breed. 002 EXO 028 017 Ge moet haar met vier rijen edelstenen bezetten: op de eerste rij een robijn, een topaas en een smaragd; 002 EXO 028 018 op de tweede rij een karbonkel, een saffier en een sardonix; 002 EXO 028 019 op de derde rij een hyacint, een agaat en een ametist; 002 EXO 028 020 en op de vierde rij een chrysoliet, een onyx en een jaspis. Zij moeten in gouden zettingen gevat zijn. 002 EXO 028 021 Deze stenen moeten beantwoorden aan de namen van Israëls zonen; ze moeten dus evenals hun namen twaalf in getal zijn, en op iedere steen moet de naam van één der twaalf stammen worden gegrift, op dezelfde manier als men een zegel snijdt. 002 EXO 028 022 Aan de borsttas moet ge kettinkjes maken van zuiver goud, als koorden gevlochten; 002 EXO 028 023 aan de beide boveneinden van de borsttas moet ge twee gouden ringen maken; 002 EXO 028 024 bevestig dan de twee gouden snoeren aan de beide ringen, die aan de boveneinden van de borsttas zitten, 002 EXO 028 025 en maak de beide einden van die twee snoeren aan de beide zettingen vast, die ge aan de voorkant der schouderbanden van het borstkleed hebt gehecht. 002 EXO 028 026 Vervolgens moet ge nog twee gouden ringen maken, en die aan de beide benedeneinden van de borsttas bevestigen, en wel aan de binnenrand, die tegen het borstkleed ligt; 002 EXO 028 027 bovendien nog twee gouden ringen, die ge onder aan de voorkant van het borstkleed moet hechten, boven de band van het borstkleed, vlak bij de sluiting; 002 EXO 028 028 dan moet ge de ringen van de borsttas met een purperen snoer aan de ringen van het borstkleed vastbinden, zodat de borsttas boven de band van het borstkleed blijft hangen en niet op het borstkleed kan verschuiven. 002 EXO 028 029 Zo zal Aäron, wanneer hij het heiligdom binnentreedt, de namen van Israëls zonen op zijn hart aan de orakeltas dragen, om hunner voortdurend indachtig te zijn voor het aanschijn van Jahweh. 002 EXO 028 030 En in de orakeltas moet ge de Oerim en de Toemmim leggen, zodat zij op het hart van Aäron rusten, wanneer hij voor het aanschijn van Jahweh treedt; en zo zal Aäron altijd het orakel van Israëls zonen op zijn hart dragen voor het aanschijn van Jahweh. 002 EXO 028 031 Over het borstkleed moet ge een schoudermantel maken geheel van violet. 002 EXO 028 032 In het midden moet een opening zijn, om het hoofd er door te steken; die opening moet, als de hals van een wapenrok, rondom met een kunstig geweven zoom zijn afgezet, zodat ze niet kan inscheuren. 002 EXO 028 033 Aan de onderrand van de schoudermantel moet ge rondom violette, purperen en karmozijnen granaatappeltjes aanbrengen en aan alle kanten daartussen gouden belletjes; 002 EXO 028 034 om beurt telkens een gouden belletje en een granaatappeltje rond de onderrand van de schoudermantel. 002 EXO 028 035 Aäron moet hem dragen als hij zijn bediening uitoefent, zodat men hem kan horen, wanneer hij voor het aanschijn van Jahweh het heiligdom binnentreedt of verlaat; anders zal hij sterven. 002 EXO 028 036 Verder moet ge een plaat maken van zuiver goud, en daarin als in een zegel graveren: Aan Jahweh gewijd. 002 EXO 028 037 Ge moet ze met een purperen snoer aan de tulband vastmaken; en wel aan de voorkant. 002 EXO 028 038 Zo zal ze tegen het voorhoofd van Aäron liggen, en zal Aäron de fouten op zich nemen, die de kinderen Israëls begaan bij de heilige offers en bij alle heilige gaven, welke zij brengen. Steeds moet zij tegen zijn voorhoofd liggen om hen welgevallig te maken aan Jahweh. 002 EXO 028 039 Vervolgens moet ge een geborduurde tuniek, een tulband van lijnwaad en een kunstig bewerkte gordel maken. 002 EXO 028 040 Ook voor de zonen van Aäron moet ge tunieken, gordels en hoofddoeken vervaardigen, om hun glorie te doen stralen; 002 EXO 028 041 daarmee zult ge uw broeder Aäron en zijn zonen bekleden. Dan zult ge hen zalven, tot priesters aanstellen en wijden, zodat ze voor Mij hun priesterlijke bediening kunnen uitoefenen. 002 EXO 028 042 Ook moet ge voor hen linnen heupkleren maken, die van hun lenden tot hun dijen reiken om hun schaamte te bedekken. 002 EXO 028 043 Aäron en zijn zonen moeten ze dragen, wanneer zij de openbaringstent binnengaan of tot het altaar naderen, om in het heiligdom dienst te verrichten; anders zouden zij schuld op zich laden en sterven. Dit is een altijdgeldend voorschrift voor hem en zijn nakomelingschap. 002 EXO 029 001 Deze handelingen moet ge aan hen voltrekken, om hen tot mijn priesters te wijden: Neem één jongen stier en twee rammen, die zonder gebreken zijn; 002 EXO 029 002 daarbij ongedesemde broden en ongedesemde koeken met olie gemengd en ongedesemde offervlaas met olie bestreken, van tarwebloem bereid. 002 EXO 029 003 Leg ze in een mand, en breng ze in die mand tegelijk met den jongen stier en de twee rammen. 002 EXO 029 004 Daarna moet ge Aäron en zijn zonen naar de ingang van de openbaringstent leiden en hen met water wassen. 002 EXO 029 005 Dan moet ge de gewaden nemen, en Aäron bekleden met de tuniek, de schoudermantel, het borstkleed en de borsttas, hem het borstkleed vastbinden met de band, 002 EXO 029 006 de tulband op zijn hoofd plaatsen en de heilige diadeem aan de tulband bevestigen. 002 EXO 029 007 Dan moet ge de zalfolie nemen, die over zijn hoofd uitstorten en hem zalven. 002 EXO 029 008 Vervolgens moet ge zijn zonen doen toetreden, hen met de tunieken bekleden, 002 EXO 029 009 de gordel ombinden en de hoofddoeken omdoen. Wanneer ge zo Aäron en zijn zonen tot priesters hebt aangesteld, zullen zij de priesterlijke waardigheid bezitten als een eeuwig recht. 002 EXO 029 010 Dan moet ge den stier voor de openbaringstent brengen, en Aäron en zijn zonen moeten hun handen op de kop van den stier leggen; 002 EXO 029 011 daarna moet men den stier voor het aanschijn van Jahweh aan de ingang van de openbaringstent slachten. 002 EXO 029 012 Neem dan het bloed van den stier, strijk een gedeelte daarvan met uw vinger aan de hoornen van het altaar, en stort de rest tegen het voetstuk van het altaar. 002 EXO 029 013 Vervolgens moet ge al het vet nemen, dat de ingewanden omgeeft, en de kwab aan de lever, de beide nieren en het niervet, en dat op het altaar in rook doen opgaan; 002 EXO 029 014 maar het vlees van den stier met zijn vel en darmen moet ge buiten de legerplaats in het vuur verbranden. Dit is het zondeoffer. 002 EXO 029 015 Dan moet ge een van de rammen nemen, en Aäron en zijn zonen moeten hun handen op de kop van den ram leggen; 002 EXO 029 016 ge moet den ram slachten, zijn bloed opvangen, en er aan alle kanten het altaar mee besprenkelen. 002 EXO 029 017 Snijd dien ram vervolgens in stukken, was de ingewanden en poten af, en leg ze bij de andere stukken en de kop. 002 EXO 029 018 Den helen ram moet ge op het altaar in rook doen opgaan. Het is een heerlijk geurend brandoffer voor Jahweh, een vuuroffer ter ere van Jahweh. 002 EXO 029 019 Daarna moet ge den tweeden ram nemen, en Aäron en zijn zonen moeten hun handen op zijn kop leggen. 002 EXO 029 020 Dan moet ge hem slachten, met zijn bloed de rechteroorlel, rechterduim en rechter grote teen van Aäron en zijn zonen bestrijken, en met het overige bloed aan alle kanten het altaar besprenkelen. 002 EXO 029 021 Neem dan wat van het bloed, dat tegen het altaar is gesprenkeld, tegelijk met wat zalfolie, en besprenkel daarmee Aäron en de gewaden van Aäron, zijn zonen en de gewaden van zijn zonen, zodat hij en zijn zonen, alsook de gewaden van beiden zullen gewijd zijn. 002 EXO 029 022 Vervolgens moet ge het vet van den ram nemen, met het staartvet en het vet, dat de ingewanden omgeeft, de kwab aan de lever, de beide nieren met het niervet, dat er om heen zit, en daar het een wijdingsram is, ook de rechterschenkel; 002 EXO 029 023 bovendien, uit de mand met ongedesemde broden, die voor het aanschijn van Jahweh staat, één rond brood, één met olie bestreken broodkoek en één vla. 002 EXO 029 024 Dit alles moet ge in de handen van Aäron leggen en in die van zijn zonen, en als een strekoffer voor het aanschijn van Jahweh aanbieden. 002 EXO 029 025 Dan moet ge het uit hun handen nemen, en het op het altaar in rook doen opgaan te zamen met het heerlijk geurend brandoffer voor het aanschijn van Jahweh; het is een vuuroffer ter ere van Jahweh. 002 EXO 029 026 Vervolgens moet ge het borststuk van Aärons wijdingsram nemen, en het als een strekoffer voor het aanschijn van Jahweh aanbieden. Dit zal uw deel zijn. 002 EXO 029 027 Zo zult ge door het wijdingsram van Aäron en zijn zonen de borststukken, die als strekoffers worden aangeboden, en de schenkels, die als hefoffers worden opgedragen, heiligen; 002 EXO 029 028 volgens een altijdgeldende wet zullen zij het deel zijn, dat de kinderen Israëls aan Aäron en zijn zonen moeten afstaan. Want het is een hefoffer, en als zodanig moet het door Israëls zonen van hun vredeoffers worden afgestaan, als een gave aan Jahweh. 002 EXO 029 029 De heilige gewaden van Aäron zullen na hem op zijn zonen overgaan; daarin moeten zij gezalfd en tot priesters worden aangesteld. 002 EXO 029 030 En zeven dagen moet zijn zoon, die hem als priester opvolgt en de openbaringstent binnentreedt, zich daarmee bekleden, om de dienst in het heiligdom uit te oefenen. 002 EXO 029 031 Het vlees van den wijdingsram moet ge op een heilige plaats koken. 002 EXO 029 032 En Aäron en zijn zonen zullen het vlees van den ram en het brood uit de mand eten bij de ingang van de openbaringstent. 002 EXO 029 033 Zij alleen mogen het eten, omdat zij daardoor de verzoening verkregen, toen men hen tot priester aanstelde en wijdde; een leek mag er niet van eten, want het is heilig. 002 EXO 029 034 En zo er iets van het vlees van het wijdingsoffer of van het brood tot de volgende morgen zou overblijven, moet ge dat overschot verbranden; het mag niet worden gegeten, want het is heilig. 002 EXO 029 035 Voltrek dit alles aan Aäron en zijn zonen, juist zoals Ik het u heb bevolen. Zeven dagen moet ge de priesterwijding laten duren. 002 EXO 029 036 Iedere dag moet ge tot verzoening een stier opdragen als zondeoffer, en door uw verzoening de onreinheid van het altaar wegnemen; dan moet ge het zalven, om het te wijden. 002 EXO 029 037 Zeven dagen lang zult ge voor het altaar de verzoeningsplechtigheid verrichten, om het te wijden. Zo zal het altaar hoogheilig zijn, en iedereen, die het aanraakt, zal als iets heiligs worden behandeld. 002 EXO 029 038 Regelmatig iedere dag moet ge twee eenjarig lammeren op het altaar offeren. 002 EXO 029 039 Het ene lam moet ge des morgens offeren, het andere tegen de avond. 002 EXO 029 040 Bij het eerste lam behoort een issaron meelbloem, gemengd met een kwart hin gestoten olie, en een plengoffer van een vierde hin wijn. 002 EXO 029 041 Het andere lam moet ge tegen de avond offeren. Gij moet er eenzelfde spijs en plengoffer bij doen als des morgens. Het moet een heerlijk geurend vuuroffer zijn ter ere van Jahweh, 002 EXO 029 042 een bestendig brandoffer van geslacht tot geslacht, opgedragen aan de ingang van de openbaringstent en voor het aanschijn van Jahweh, waar Ik Mij aan u zal openbaren, om tot u te spreken. 002 EXO 029 043 Daar zal Ik Mij openbaren aan de zonen Israëls, en die plaats zal door mijn glorie worden geheiligd. 002 EXO 029 044 Ik zal de openbaringstent heiligen met het altaar, en Aäron heiligen met zijn zonen, om mijn priesters te zijn. 002 EXO 029 045 Ik zal wonen te midden van Israëls kinderen en hun God zijn. 002 EXO 029 046 Dan zullen zij weten, dat Ik, Jahweh, hun God ben, die hen uit het land van Egypte heb geleid, om in hun midden te wonen: Ik Jahweh, hun God! 002 EXO 030 001 Nog moet ge een altaar vervaardigen, om wierook te offeren. Ge moet dat van acaciahout maken, 002 EXO 030 002 een el lang en een el breed, dus vierkant, en twee ellen hoog; zijn hoornen moeten er één geheel mee uitmaken. 002 EXO 030 003 Ge moet het met zuiver goud overtrekken, zowel het bovenvlak, als alle zijkanten en de hoornen, en loofwerk van goud er omheen maken. 002 EXO 030 004 Onder dat loofwerk moet ge aan weerskanten twee gouden krammen aanbrengen, die dienen voor de handbomen, waarmee het gedragen wordt. 002 EXO 030 005 Die handbomen moet ge van acaciahout maken, en met goud beslaan. 002 EXO 030 006 Gij moet het voor het voorhangsel plaatsen, dat voor de ark des Verbonds en het verzoendeksel boven de verbondswet hangt, waar Ik Mij aan u zal openbaren. 002 EXO 030 007 Iedere morgen, wanneer Aäron de lampen in orde brengt, moet hij daarop geurige wierook branden; 002 EXO 030 008 en eveneens wanneer hij tegen de avond de lampen ontsteekt. Het moet een bestendig reukoffer zijn voor het aanschijn van Jahweh van geslacht tot geslacht. 002 EXO 030 009 Ge moogt daarop geen andere wierook offeren, dan die is voorgeschreven, noch daarop brand en spijsoffers brengen, of plengoffers daarop uitgieten. 002 EXO 030 010 Eenmaal per jaar moet Aäron de verzoeningsplechtigheid verrichten voor de hoornen; met het bloed van het zondeoffer ter verzoening zal hij dat eens per jaar doen. Zo zal het hoogheilig zijn voor Jahweh van geslacht tot geslacht. 002 EXO 030 011 Jahweh vervolgde tot Moses: 002 EXO 030 012 Wanneer ge de Israëlieten monstert en ze hoofd voor hoofd telt, moet ieder van hen bij de monstering aan Jahweh een losprijs voor zijn leven betalen, opdat geen ramp hen bij de monstering mag treffen. 002 EXO 030 013 Dit moet iedereen geven, die op de monsterrol komt: een halve sikkel volgens het heilig gewicht, met twintig gera’s in een sikkel; die halve sikkel is een belasting voor Jahweh. 002 EXO 030 014 Iedereen die op de monsterrol komt en twintig jaar oud is of meer, moet deze belasting voor Jahweh betalen. 002 EXO 030 015 De rijke zal niet meer en de arme niet minder dan een halve sikkel betalen, als belasting voor Jahweh, en als losprijs voor uw leven. 002 EXO 030 016 Gij zult het losgeld van Israëls zonen voor de dienst van de tabernakel gebruiken; maar het zal tevens dienen om Israëls kinderen bij Jahweh in gedachtenis te houden, en tot een losprijs voor uw leven. 002 EXO 030 017 Nog sprak Jahweh tot Moses: 002 EXO 030 018 Maak ook een bronzen wasbekken met een onderstel van brons, plaats het tussen de openbaringstent en het altaar en vul het met water. 002 EXO 030 019 Met dit water moeten Aäron en zijn zonen hun handen en voeten wassen. 002 EXO 030 020 Wanneer zij de openbaringstent binnengaan, moeten zij zich met het water afwassen, op straffe des doods; of wanneer zij tot het altaar willen naderen, om hun dienst te verrichten door een vuurofffer voor Jahweh te branden, 002 EXO 030 021 moeten zij handen en voeten wassen, op straffe des doods. Dit is voor hen een eeuwige wet, voor hem en zijn nazaat tot in het verste geslacht. 002 EXO 030 022 Nog sprak Jahweh tot Moses: 002 EXO 030 023 Voorzie u van de kostbaarste specerijen: vijfhonderd sikkels vloeibare myrrhe en half zoveel, dus tweehonderd vijftig sikkels geurige kaneel, tweehonderd vijftig sikkels geurige kalmus, 002 EXO 030 024 en vijf honderd sikkels laurier; alles volgens het heilig gewicht. Voeg er een hin olijfolie aan toe, 002 EXO 030 025 en bereid daarvan de heilige zalfolie. Een geurig mengsel moet het zijn volgens de regels der kunst; want het is de heilige zalfolie. 002 EXO 030 026 Hiermee moet ge de openbaringstent zalven, de ark des Verbonds, 002 EXO 030 027 de tafel met haar toebehoren, de kandelaar met alles wat erbij hoort, het reukofferaltaar, 002 EXO 030 028 het brandofferaltaar met zijn toebehoren en het bekken met zijn onderstel. 002 EXO 030 029 Daardoor zult ge ze wijden, zodat ze hoogheilig worden, en iedereen, die ze aanraakt, als iets heiligs zal worden behandeld. 002 EXO 030 030 Ook Aäron en zijn zonen zult ge er mee zalven, en hen wijden, om mijn priesters te zijn. 002 EXO 030 031 Maar tot de Israëlieten zult ge zeggen: Dit zal voor Mij de heilige zalfolie zijn van geslacht tot geslacht. 002 EXO 030 032 Ge moogt ze niet over het lichaam van gewone mensen uitgieten, en zelfs in deze verhouding geen andere bereiden; want ze is heilig en ook voor u moet ze heilig zijn. 002 EXO 030 033 Iedereen dus, die een soortgelijk mengsel bereidt of het aan een leek durft geven, zal van zijn volk worden afgesneden. 002 EXO 030 034 Nog sprak Jahweh tot Moses: Voorzie u van geurige specerijen; van amber, kruidnagel en gom, van kruiden en zuivere hars, alles in gelijke hoeveelheid. 002 EXO 030 035 Ge moet daarvan volgens de regels der kunst een geurige wierook bereiden, met wat zout gemengd, zuiver en heilig. 002 EXO 030 036 Hier moet ge telkens wat van afnemen, het tot poeder wrijven en voor de ark des Verbonds in de openbaringstent brengen, waar Ik Mij aan u zal openbaren. Hij moet hoogheilig voor u zijn. 002 EXO 030 037 Als ge wierook voor u zelf wilt maken, moogt ge die niet in deze verhouding bereiden; ge moet hem als iets heiligs voor Jahweh beschouwen. 002 EXO 030 038 Iedereen, die iets dergelijks maakt, om van zijn geur te genieten, zal van zijn volk worden afgesneden. 002 EXO 031 001 Daarna sprak Jahweh tot Moses: 002 EXO 031 002 Zie, Ik heb Besalel, den zoon van Oeri, zoon van Choer, uit de stam van Juda uitverkoren, 002 EXO 031 003 en hem met Gods geest vervuld; met wijsheid en inzicht, met kennis en vaardigheid, 002 EXO 031 004 om ontwerpen te maken en uit te voeren in goud, zilver en brons, 002 EXO 031 005 om edelstenen te graveren en te zetten, om hout te bewerken, kortom voor elk soort van werk. 002 EXO 031 006 Bovendien heb Ik hem Oholiab, den zoon van Achisamak, uit de stam van Dan als medewerker toegevoegd en aan alle bekwame vaklui heb Ik kunstvaardigheid geschonken, om alles te maken wat Ik bevolen heb: 002 EXO 031 007 de openbaringstent, de ark des Verbonds, het verzoendeksel daarop, en alles wat bij de tent behoort; 002 EXO 031 008 de tafel met toebehoren, de kandelaar van zuiver goud met toebehoren, het reukofferaltaar, 002 EXO 031 009 het brandofferaltaar met al zijn toebehoren, het bekken met zijn onderstel; 002 EXO 031 010 de heilige ambtsgewaden voor den priester Aäron en die van zijn zonen, om hun dienst te verrichten, 002 EXO 031 011 de zalfolie en de geurige wierook voor het heiligdom. Dit alles moeten ze maken, zoals Ik het u heb bevolen. 002 EXO 031 012 Tenslotte sprak Jahweh tot Moses: 002 EXO 031 013 Dit moet ge de Israëlieten inprenten! Onderhoudt vooral mijn sabbat; want hij is een teken tussen Mij en u van geslacht tot geslacht, waardoor men zal weten, dat Ik, Jahweh, het ben die u heilig. 002 EXO 031 014 Onderhoudt dus de sabbat, want hij is heilig voor u. Iedereen die hem schendt, zal met de dood worden gestraft; iedereen, die op die dag enige arbeid verricht, zal van zijn volk worden afgesneden. 002 EXO 031 015 Zes dagen kunt ge werken, maar de zevende dag is een dag van volkomen rust, aan Jahweh gewijd. Wie op de sabbat enige arbeid verricht, moet sterven. 002 EXO 031 016 Zo moeten de Israëlieten de sabbat onderhouden, en hem vieren van geslacht tot geslacht krachtens een eeuwig verbond. 002 EXO 031 017 Hij zal een teken zijn voor eeuwig tussen Mij en de Israëlieten; want in zes dagen heeft Jahweh hemel en aarde gemaakt, maar op de zevende dag heeft Hij gerust en herademd. 002 EXO 031 018 Toen Hij zijn onderhoud met Moses op de berg Sinaï had beëindigd, gaf Hij hem de beide tafelen van het Verbond, de stenen tafelen, met Gods eigen vingeren geschreven. 002 EXO 032 001 Toen het volk intussen zag, dat Moses nog maar steeds niet van de berg afdaalde, liep het rond Aäron te hoop en zei tot hem: Kom, maak ons een god, die voor ons uittrekt; want we weten niet, wat er met Moses is gebeurd, den man, die ons uit Egypte heeft geleid. 002 EXO 032 002 Aäron gaf hun ten antwoord: Haalt de gouden ringen uit de oren van uw vrouwen, zonen en dochters, en brengt die bij mij. 002 EXO 032 003 En al het volk legde de gouden oorringen af, en bracht ze naar Aäron. 002 EXO 032 004 Deze nam ze van hen aan, goot ze in een kleivorm, en maakte er een gegoten kalf van. Nu riepen zij: Israël, daar is uw God, die u uit Egypte heeft geleid! 002 EXO 032 005 Toen Aäron dat zag, bouwde hij er een altaar voor, en kondigde af: Morgen is het feest ter ere van Jahweh! 002 EXO 032 006 En de volgende morgen droeg men brand en vredeoffers op, en het volk zat neer, om te eten en te drinken, en ging zich vermaken. 002 EXO 032 007 Toen sprak Jahweh tot Moses: Ga naar beneden, want uw volk, dat ge uit Egypte hebt geleid, is diep bedorven. 002 EXO 032 008 Het heeft nu de weg al verlaten, die Ik het heb voorgeschreven. Zij hebben zich een kalf gegoten, aanbidden het, brengen het offers, en roepen: Israël, dit is uw God, die u uit Egypte heeft geleid! 002 EXO 032 009 En Jahweh vervolgde tot Moses: Ik heb nu gemerkt, wat voor volk het is: een halsstarrig volk. 002 EXO 032 010 Laat Mij dus begaan, en mijn woede op hen koelen; Ik zal ze vernietigen en dan van u een groot volk maken. 002 EXO 032 011 Maar Moses trachtte Jahweh, zijn God, te vermurwen, en sprak: Ach, Jahweh, waarom zoudt Gij uw woede koelen op uw volk, dat Gij met grote kracht en sterke hand uit Egypte hebt geleid? 002 EXO 032 012 Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: "Met opzet heeft Hij hen weggeleid, om hen in de bergen te doen omkomen en hen van de aarde te verdelgen!" Laat toch uw ziedende gramschap bedaren, en trek het onheil weer terug van uw volk. 002 EXO 032 013 Gedenk toch uw dienaren Abraham, Isaäk en Israël, wien Gij bij Uzelf hebt gezworen: "Ik zal uw kroost talrijk maken als de sterren aan de hemel, en hun heel dit land schenken, dat Ik hun heb beloofd, en zij zullen het als erfdeel bezitten voor eeuwig." 002 EXO 032 014 Toen kreeg Jahweh spijt over het onheil, waarmee Hij zijn volk had bedreigd. 002 EXO 032 015 Nu daalde Moses af van de berg met de beide tafelen van het Verbond in de hand, die aan beide zijden, van voren en van achteren, waren beschreven. 002 EXO 032 016 Die tafelen waren Gods eigen werk, en het schrift in die tafelen gegrift, was Gods eigen schrift. 002 EXO 032 017 Toen Josuë het volk hoorde joelen, zei hij tot Moses: Er is strijdrumoer in de legerplaats. 002 EXO 032 018 Maar Moses antwoordde: Dit zijn geen overwinningskreten noch kreten bij een nederlaag; maar ik hoor zingen. 002 EXO 032 019 Toen Moses de legerplaats was genaderd, en het kalf en de reidansen zag, barstte zijn gramschap los, wierp hij de tafelen uit zijn handen en smeet ze tegen de voet van de berg aan stukken. 002 EXO 032 020 Daarop greep hij het kalf, dat ze hadden gemaakt, verbrandde het, vergruizelde het tot stof, en strooide dit op het water, dat hij de Israëlieten liet drinken. 002 EXO 032 021 Toen zei Moses tegen Aäron: Wat heeft dit volk u toch gedaan, dat ge het met zulk een zware schuld hebt beladen? 002 EXO 032 022 Aäron antwoordde: Laat mijn heer niet toornig worden; gij weet toch zelf, hoe slecht dat volk is. 002 EXO 032 023 Ze zeiden tot mij: Maak ons een god, die voor ons uittrekt; want we weten niet, wat er met Moses is gebeurd, den man, die ons uit Egypte heeft geleid. 002 EXO 032 024 Toen sprak ik tot hen: Wie goud heeft, moet er zich van ontdoen. En ze gaven het mij; ik wierp het in het vuur, en dit kalf kwam er uit. 002 EXO 032 025 Toen Moses zag hoe bandeloos het volk was geworden, omdat Aäron de teugels had laten schieten tot leedvermaak van hun vijanden, 002 EXO 032 026 ging hij aan de ingang van de legerplaats staan, en riep: Wie voor Jahweh is, hierheen! Alle zonen van Levi schaarden zich om hem heen. 002 EXO 032 027 Hij sprak tot hen: Zo spreekt Jahweh Israëls God! Gordt allen uw zwaard aan! Trekt heen en weer de legerplaats door van de ene poort naar de andere, en slaat broeder, vriend en kennis dood. 002 EXO 032 028 De zonen van Levi deden, wat Moses gelastte, en zo vielen er op die dag van het volk ongeveer drieduizend man. 002 EXO 032 029 Nu sprak Moses: Ge hebt u heden aan Jahweh gewijd, iedereen ten koste van zijn zoon en zijn broeder; zo hebt ge u heden zegen verworven. 002 EXO 032 030 De volgende dag sprak Moses tot het volk: Ge hebt een zware zonde bedreven. Maar ik wil omhoog naar Jahweh gaan; misschien dat ik nog vergiffenis voor uw zonden kan krijgen. 002 EXO 032 031 En Moses keerde naar Jahweh terug, en sprak: Ach Jahweh, het volk heeft zwaar gezondigd; zij hebben zich een god van goud gemaakt. 002 EXO 032 032 Maar vergeef toch hun zonden, of schrap mij uit het boek, dat Gij hebt geschreven. 002 EXO 032 033 Jahweh gaf Moses ten antwoord: Ik schrap hem uit mijn boek, die tegen Mij heeft gezondigd! 002 EXO 032 034 Ga nu, en leid het volk naar de plaats, waarvan Ik u gesproken heb. Zie, een engel zal wel voor u uitgaan; maar als de dag voor mijn wraak is gekomen, zal Ik hen voor hun zonden straffen. 002 EXO 032 035 Zo kastijdde Jahweh het volk, omdat zij Aäron het kalf hadden laten maken. 002 EXO 033 001 En Jahweh vervolgde tot Moses: Ga, trek op van hier met het volk, dat gij uit Egypte hebt geleid, naar het land, dat Ik Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heb aan hun nageslacht te zullen schenken. 002 EXO 033 002 Ik zal dus een engel voor u uitzenden, die de Kanaänieten, Amorieten, Chittieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten zal verdrijven, 002 EXO 033 003 en u voeren naar het land, dat van melk en honing overvloeit. Maar Ik trek zelf niet in uw midden mee, want ge zijt een weerbarstig volk, en Ik zou u misschien onderweg nog verdelgen. 002 EXO 033 004 Toen het volk deze vreselijke tijding vernam, bedreven zij rouw, en niemand deed zijn sieraden aan. 002 EXO 033 005 Toen sprak Jahweh tot Moses: Zeg aan de Israëlieten: Gij zijt een weerbarstig volk; als Ik slechts een ogenblik in uw midden meetrok, zou Ik u verdelgen; maar leg uw sieraden af, dan zal Ik zien, wat Ik voor u kan doen. 002 EXO 033 006 Daarom droegen de Israëlieten van de berg Horeb af geen sieraden meer. 002 EXO 033 007 Daarom nam Moses zijn tent, sloeg ze op enige afstand buiten de legerplaats op, en noemde ze openbaringstent; en iedereen, die Jahweh wilde raadplegen, moest zich naar de openbaringstent begeven, die buiten de legerplaats lag. 002 EXO 033 008 Telkens nu als Moses zich naar de tent begaf, kwam al het volk aan de ingang van zijn tenten staan en staarde Moses na, tot hij de tent was binnengegaan. 002 EXO 033 009 Zodra Moses dan binnen de tent was gekomen, daalde de wolkkolom neer, en plaatste zich voor de ingang van de tent, waar Jahweh dan met Moses sprak. 002 EXO 033 010 Wanneer nu het hele volk de wolkkolom aan de ingang van de tent zag geplaatst, stond het hele volk overeind, en wierpen allen zich aan de ingang van hun tenten neer. 002 EXO 033 011 Dan sprak Jahweh tot Moses van aanschijn tot aanschijn, zoals iemand spreekt met zijn vriend; daarna keerde Moses naar de legerplaats terug, terwijl zijn dienaar, de jeugdige Josuë, de zoon van Noen, de tent nooit verliet. 002 EXO 033 012 Moses sprak tot Jahweh: Zie, Gij beveelt mij, dit volk te doen optrekken, maar Gij laat me niet weten, wien Gij met mij mee zult zenden. Toch hebt Gij mij gezegd: Ik heb u uitverkoren, en gij hebt genade gevonden in mijn ogen. 002 EXO 033 013 Welnu, als ik genade heb gevonden in uw ogen, maak mij dan uw plannen bekend, opdat ik kan zien, of ik genade heb gevonden in uw ogen, en wete, of dit volk het uwe nog is. 002 EXO 033 014 Nu sprak Hij: Moet Ik dan zelf met u mee, om u tevreden te stellen? 002 EXO 033 015 Moses antwoordde Hem: Wanneer Gij zelf niet met ons meegaat, doe ons dan niet van hier vertrekken. 002 EXO 033 016 Waaraan zal men anders erkennen, dat ik met uw volk genade gevonden heb in uw ogen, en dat ik en uw volk uitverkoren zijn onder alle volken der aarde, tenzij Gij met ons optrekt? 002 EXO 033 017 Toen sprak Jahweh tot Moses: Ook dit verzoek sta Ik u toe; want gij hebt genade gevonden in mijn ogen, en Ik heb u uitverkoren. 002 EXO 033 018 Nu vroeg Moses: Laat mij dan uw Glorie aanschouwen. 002 EXO 033 019 Hij antwoordde: Ik zal al mijn Majesteit aan u doen voorbijgaan, en ten aanhoren van u de naam Jahweh uitroepen; want Ik ben genadig, wien Ik genadig, en barmhartig, wien Ik barmhartig wil zijn. 002 EXO 033 020 En Hij ging voort: Mijn aanschijn kunt ge niet aanschouwen, want geen mens kan Mij zien en in leven blijven. 002 EXO 033 021 En Jahweh vervolgde: Bij Mij is een plaats, waar gij op de rots kunt staan. 002 EXO 033 022 Wanneer mijn Glorie zal voorbijgaan, zal Ik u in een rotsholte plaatsen, en met mijn hand u bedekken, tot Ik voorbij ben. 002 EXO 033 023 Dan neem Ik mijn hand van u weg, en kunt ge Mij van achteren zien; want mijn aanschijn kan niemand aanschouwen. 002 EXO 034 001 Daarna sprak Jahweh tot Moses: Houw u twee stenen tafelen, zoals de vorige; dan zal Ik er de woorden opschrijven, die op de vorige tafelen stonden, welke gij hebt verbrijzeld. 002 EXO 034 002 Zorg, dat gij tegen de morgen gereed zijt; bestijg dan de berg Sinaï, en blijf daar op de top van de berg op Mij wachten. 002 EXO 034 003 Maar niemand mag met u mee, niemand mag op heel de berg worden gezien; zelfs mogen er geen schapen en runderen weiden in de nabijheid van de berg. 002 EXO 034 004 Moses hakte dus twee stenen tafelen, gelijk aan de eerste, besteeg vroeg in de morgen de berg Sinaï, zoals Jahweh het hem had bevolen, en nam de twee stenen tafelen met zich mee. 002 EXO 034 005 Toen daalde Jahweh neer in de wolk, terwijl Moses daar op Hem wachtte en Jahweh aanriep bij zijn Naam. 002 EXO 034 006 Nu ging Jahweh hem voorbij, en Jahweh riep: Jahweh is een barmhartige en ontfermende God, lankmoedig, vol van liefde en trouw, 002 EXO 034 007 die duizenden genade bewijst, die misdaden, fouten en zonden vergeeft, zonder ze ongestraft te laten, maar de zonden der vaderen op de zonen en kleinzonen wreekt tot in het derde en vierde geslacht. 002 EXO 034 008 Haastig wierp Moses zich op zijn knieën, boog zich ter aarde, 002 EXO 034 009 en sprak: Heer, zo ik genade gevonden heb ik uw ogen, Heer, trek dan mee op, te midden van ons. Zeker het is een weerbarstig volk; maar vergeef ons onze zonde en schuld, en neem ons als uw erfdeel aan. 002 EXO 034 010 Hij sprak: Zie, Ik sluit een Verbond met u. Ten aanschouwen van heel uw volk zal Ik wonderdaden verrichten, zoals er nog nooit op de ganse aarde en onder enig volk zijn gewrocht; en heel het volk, waaronder gij leeft, zal het werk van Jahweh zien. Ja, ontzaglijk zal het zijn, wat Ik voor u ga verrichten! 002 EXO 034 011 Onderhoud slechts, wat Ik u heden gebied; dan drijf Ik de Amorieten, Kanaänieten, Chittieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten voor u uit. 002 EXO 034 012 Wacht u ervoor, een verbond te sluiten met de bewoners van het land, waar gij heen trekt, opdat zij onder u geen valstrik worden. 002 EXO 034 013 Neen, gij moet hun altaren verwoesten, hun wijstenen omverwerpen en hun heilige bomen omhakken. 002 EXO 034 014 Gij zult geen vreemden god aanbidden; want Jahweh wordt ijverzuchtig genoemd, en Hij is een naijverige God. 002 EXO 034 015 Sluit geen verbond met de inwoners van het land, die ontuchtig hun goden achterna lopen, en aan hun goden offers brengen. Want anders nodigen zij u daarbij uit, en zoudt gij van hun altaren eten; 002 EXO 034 016 gij zoudt hun dochters als vrouwen voor uw zonen nemen, en hun dochters, die ontuchtig haar goden achterna lopen, zouden ook uw zonen daartoe verleiden. 002 EXO 034 017 Gij moogt u geen gegoten godenbeeld maken. 002 EXO 034 018 Gij moet het feest der ongedesemde broden vieren. Op de vastgestelde tijd van de maand Abib zult ge zeven dagen lang ongedesemd brood eten, zoals Ik u bevolen heb; want in de maand Abib zijt ge uit Egypte getrokken. 002 EXO 034 019 Al wat de moederschoot opent, behoort aan Mij: ieder eerstgeboren mannelijk dier van uw kudde, zowel van runderen als van schapen; 002 EXO 034 020 alleen het eerstgeboren ezelsjong zult ge loskopen met een lam, of het anders de nek breken. Maar al de eerstgeborenen van uw zonen moet ge loskopen, en zij zullen niet met lege handen voor Mij verschijnen. 002 EXO 034 021 Zes dagen moogt ge werken, maar op de zevende dag zult gij rusten; zelfs in de ploeg en oogsttijd zult ge dan rusten. 002 EXO 034 022 Bij de eerstelingen van de tarweoogst zult ge het feest der weken vieren: en het plukfeest bij de wisseling van het jaar. 002 EXO 034 023 Drie maal per jaar moeten alle mannen onder u voor den Heer Jahweh, den God van Israël, verschijnen. 002 EXO 034 024 En wanneer Ik de heidenen voor u heb verdreven en u een uitgestrekt grondgebied heb geschonken, zal niemand uw land zelfs begeren, terwijl gij driemaal per jaar optrekt, om voor Jahweh, uw God, te verschijnen. 002 EXO 034 025 Gij zult het bloed van wat Mij is geofferd, niet tegelijk met gedesemd brood ten offer brengen. Van het paasoffer mag niets tot de volgende morgen worden bewaard. 002 EXO 034 026 De eerste vruchten van uw akkers moet ge naar het huis van Jahweh, uw God, brengen. Gij moogt het geitje niet koken in de melk van zijn moeder. 002 EXO 034 027 Nu sprak Jahweh tot Moses: Schrijf deze geboden op; want op grond van deze geboden, sluit Ik met u en Israël een Verbond. 002 EXO 034 028 En Moses bleef daar met Jahweh veertig dagen en veertig nachten, zonder te eten of te drinken, en Hij schreef op de tafelen de bepalingen van het Verbond: de tien geboden. 002 EXO 034 029 Daarna daalde Moses van de berg Sinaï af, met de tafelen van het Verbond in zijn hand. Terwijl Moses van de berg afdaalde, wist hij niet, dat de huid van zijn aangezicht straalde, omdat hij met Jahweh gesproken had. 002 EXO 034 030 Toen Aäron en al de Israëlieten zagen, dat de huid van Moses’ aangezicht straalde, durfden zij hem niet naderen. 002 EXO 034 031 Eerst toen Moses hen riep, kwamen Aäron en al de leiders van de gemeenschap bij hem, en sprak Moses hun toe. 002 EXO 034 032 Nu durfden ook de andere Israëlieten naderen, en deelde Moses hun alles mee, wat Jahweh hem op de berg Sinaï bevolen had. 002 EXO 034 033 Toen Moses zijn toespraak beëindigd had, legde hij een sluier over zijn gelaat. 002 EXO 034 034 En telkens wanneer Moses voor Jahweh verscheen om met Hem te spreken, verwijderde hij de sluier, tot hij weer heenging. Maar als hij dan naar buiten trad, om de Israëlieten alle bevelen mede te delen, 002 EXO 034 035 en dezen zagen hoe de huid van Moses’ aangezicht straalde, legde Moses de sluier over zijn gelaat, totdat hij weer naar binnen ging, om met God te spreken. 002 EXO 035 001 Nu riep Moses de hele gemeenschap der Israëlieten bijeen, en sprak: Dit zijn de geboden, die Jahweh u beveelt te onderhouden. 002 EXO 035 002 Zes dagen kunt ge arbeid verrichten, maar op de zevende dag moet gij een heilige sabbat van volkomen rust ter ere van Jahweh houden. Iedereen, die op die dag arbeid verricht, moet sterven; 002 EXO 035 003 zelfs geen vuur moogt ge op de sabbat in uw woningen aansteken. 002 EXO 035 004 En Moses vervolgde tot heel de gemeenschap der Israëlieten: Dit heeft Jahweh bevolen! 002 EXO 035 005 Gij moet van uw bezit een bijdrage voor Jahweh afstaan. Iedereen, wien het hart het ingeeft, moet Jahweh geschenken brengen: goud, zilver en brons, 002 EXO 035 006 violet, purper en karmozijn, getwijnd lijnwaad en geitenhaar; 002 EXO 035 007 roodgeverfde ramsvellen, gelooide huiden en acaciahout; 002 EXO 035 008 olie voor de lampen en specerijen voor de zalfolie en voor de geurige wierook; 002 EXO 035 009 onyxstenen en andere edelstenen, om er het borstkleed en de borsttas mee te bezetten. 002 EXO 035 010 Alle kunstenaars, die er onder u zijn, moeten opkomen, en alles vervaardigen, wat Jahweh bevolen heeft: 002 EXO 035 011 de tabernakel met zijn tent en bedekking, zijn haken, schotten en bindlatten, zijn palen met hun voetstukken; 002 EXO 035 012 de ark met haar handbomen, het verzoendeksel en het voorhangsel; 002 EXO 035 013 de tafel en haar handbomen en al wat er bij hoort, en de toonbroden; 002 EXO 035 014 de kandelaar met haar benodigdheden, de lampen en de olie voor de kandelaar; 002 EXO 035 015 het reukofferaltaar met zijn handbomen; de zalfolie en de geurige wierook; het tapijt voor de ingang van de tabernakel; 002 EXO 035 016 het brandofferaltaar met zijn bronzen rasterwerk, zijn handbomen en al zijn benodigdheden; het bekken met zijn onderstel; 002 EXO 035 017 de gordijnen rond de voorhof met hun palen en voetstukken, en het tapijt voor de ingang van de voorhof; 002 EXO 035 018 de pinnen voor de tabernakel en de pinnen voor de voorhof met haar touwen; 002 EXO 035 019 de ambtsgewaden, om in het heiligdom de priesterdienst te verrichten, de heilige gewaden voor den priester Aäron en de priestergewaden voor zijn zonen. 002 EXO 035 020 Toen ging heel de gemeenschap der Israëlieten van Moses heen; 002 EXO 035 021 en iedereen, wien het hart het ingaf en die zich daartoe voelde aangetrokken, kwam Jahweh geschenken brengen voor de bouw van de openbaringstent, voor de eredienst en de heilige gewaden. 002 EXO 035 022 Zowel mannen als vrouwen brachten geschenken, iedereen, wien het hart het ingaf. Iedereen, die Jahweh een wijgeschenk van goud wilde aanbieden, bracht gespen, oorringen, vingerringen, halsketens en allerlei andere gouden sieraden. 002 EXO 035 023 Iedereen, die violet, purper en karmozijn, lijnwaad en geitenhaar, roodgeverfde ramsvellen of gelooide huiden bezat, kwam het brengen. 002 EXO 035 024 Iedereen, die een geschenk van zilver of koper wilde aanbieden, bracht het als een gave voor Jahweh; en iedereen, die acaciahout bezat, dat overal bij het werk nodig kon zijn, bracht dat. 002 EXO 035 025 Alle kunstzinnige vrouwen begonnen eigenhandig te spinnen, en brachten wat ze gesponnen hadden: violet, purper, karmozijn en lijnwaad; 002 EXO 035 026 en alle vrouwen, die door haar vaardigheid er lust in vonden, sponnen het geitenhaar. 002 EXO 035 027 De leiders brachten onyxstenen en edelstenen, om er het borstkleed en de borsttas mee te bezetten; 002 EXO 035 028 bovendien de specerijen, de olie voor de kandelaar, de zalfolie en de geurige wierook. 002 EXO 035 029 Zo brachten de kinderen Israëls Jahweh hun vrijwillige gaven; alle mannen en vrouwen, wie het hart het ingaf, om bij te dragen voor heel het werk, dat Jahweh door Moses bevolen had te verrichten. 002 EXO 035 030 Daarop sprak Moses tot de Israëlieten: Ziet, Jahweh heeft Besalel, den zoon van Oeri, zoon van Choer, uit de stam van Juda uitverkoren, 002 EXO 035 031 en hem met Gods geest vervuld: met wijsheid en inzicht, met kennis en vaardigheid, 002 EXO 035 032 om ontwerpen te maken en in goud, zilver of brons uit te voeren, 002 EXO 035 033 om edelstenen te graveren en te zetten, hout te bewerken, en allerlei kunstzinnige arbeid te verrichten. 002 EXO 035 034 Hem en Oholiab, den zoon van Achisamak, uit de stam van Dan, heeft Hij geschikt gemaakt, om leiding te geven, 002 EXO 035 035 en vakkennis verleend, om alle soort arbeid te laten verrichten, zowel het werk van ambachtslieden als van kunstenaars, het werk van wevers van violet, purper, karmozijn en lijnwaad, als dat van eenvoudige wevers. Zij zullen dus zowel de uitvoerders zijn van het hele werk, als de ontwerpers ervan. 002 EXO 036 001 Besalel zal dus het werk voltooien, geholpen door Oholiab en alle kunstenaars, aan wie Jahweh bekwaamheid en inzicht verleend heeft, om met beleid alles te vervaardigen voor de bouw van het heiligdom, juist zoals Jahweh het bevolen heeft. 002 EXO 036 002 Nu riep Moses Besalel en Oholiab en alle kunstenaars op, wie Jahweh bekwaamheid had geschonken: allen die zich bezield gevoelden, om aan het werk te gaan en het uit te voeren. 002 EXO 036 003 En onder toezicht van Moses namen zij alle geschenken in ontvangst, die de Israëlieten brachten voor de bouw van het heiligdom. Maar toen men hem iedere morgen opnieuw gaven bleef brengen, 002 EXO 036 004 staakten al de kunstenaars, die de verschillende werkzaamheden aan het heiligdom moesten verrichten, een voor een het werk, waarmee zij bezig waren, 002 EXO 036 005 en zeiden tot Moses: Het volk brengt veel meer dan nodig is voor de uitvoering van het werk, dat Jahweh gelast heeft. 002 EXO 036 006 Daarom beval Moses, in het kamp af te kondigen: Niemand, man noch vrouw, behoeft nog iets te vervaardigen als geschenk voor het heiligdom! Zo moest het volk er van worden afgehouden, verdere geschenken te brengen. 002 EXO 036 007 Wat al vervaardigd was, was voldoende en meer dan voldoende, om het hele werk ten uitvoer te brengen. 002 EXO 036 008 Nu begonnen alle kunstenaars onder de werklieden de tabernakel te maken. Ze vervaardigden hem uit tien banen van getwijnd lijnwaad, van violet, purper en karmozijn, met cherubs versierd. 002 EXO 036 009 De lengte van een baan was acht en twintig el, de breedte vier el; alle banen hadden dezelfde afmetingen. 002 EXO 036 010 Men hechtte de banen vijf bij vijf aan elkander, 002 EXO 036 011 en maakte violetkleurige lussen aan de zoom van de eerste baan van het ene stel en eveneens aan de zoom van de laatste baan van het andere stel. 002 EXO 036 012 Vijftig lussen maakte men aan de baan van het ene stel en vijftig lussen aan de zoom van de laatste baan van het andere stel, zodat de lussen tegenover elkander kwamen te zitten. 002 EXO 036 013 Vervolgens maakte hij vijftig gouden haken, en hechtte de banen met die haken aaneen, zodat de tabernakel een geheel werd. 002 EXO 036 014 Daarna maakte hij banen van geitenhaar voor de tent over de tabernakel; hij maakte elf van deze banen. 002 EXO 036 015 De lengte van een baan bedroeg dertig el en de breedte vier el; alle elf banen hadden dezelfde afmetingen. 002 EXO 036 016 Vijf van die banen hechtte hij afzonderlijk aan elkander vast, en eveneens de zes andere afzonderlijk. 002 EXO 036 017 Dan maakte hij vijftig lussen aan de zoom van de laatste baan van het ene stel en evenzo vijftig lussen aan de zoom van de laatste baan van het andere stel; 002 EXO 036 018 vervolgens maakte hij vijftig bronzen haken, om de tent zo samen te voegen, dat ze een geheel werd. 002 EXO 036 019 Vervolgens maakte hij over deze tent een dek van roodgeverfde ramsvellen, en nog een dekkleed van gelooide huiden daar overheen. 002 EXO 036 020 Daarna vervaardigde hij voor de tabernakel rechtopstaande schotten van acaciahout. 002 EXO 036 021 Ieder schot was tien el hoog, en anderhalve el breed, 002 EXO 036 022 en onder ieder schot zaten twee pennen, recht naast elkaar. Zo deed hij met alle schotten van de tabernakel. 002 EXO 036 023 Voor de zuidkant van de tabernakel maakte hij twintig schotten, 002 EXO 036 024 en onder die twintig schotten maakte hij veertig zilveren voetstukken, zodat er zich telkens twee onder ieder schot bevonden voor de beide pennen. 002 EXO 036 025 Voor de andere wand van de tabernakel dus aan de noordkant, maakte hij eveneens twintig schotten 002 EXO 036 026 met hun veertig zilveren voetstukken, telkens twee onder ieder schot. 002 EXO 036 027 Voor de achterkant van de tabernakel, dus in het westen, maakte hij zes schotten; 002 EXO 036 028 daarenboven voor de beide hoeken van de achterwand van de tabernakel twee schotten, 002 EXO 036 029 die van onderen in elkander grepen, en evenzo van boven bij de eerste kram. Zo deed hij voor die twee, daar zij beiden de hoekstukken vormden. 002 EXO 036 030 Er waren dus acht schotten met hun zestien zilveren voetstukken, telkens twee voetstukken onder ieder schot. 002 EXO 036 031 Vervolgens maakte hij bindlatten van acaciahout, vijf voor de schotten van de ene zijwand van de tabernakel, 002 EXO 036 032 en vijf voor de schotten van de andere zijwand van de tabernakel, en ook vijf voor de schotten aan de achterwand van de tabernakel, in het westen. 002 EXO 036 033 De middelste bindlat maakte hij zo, dat zij midden over de schotten liep van het ene einde tot het andere. 002 EXO 036 034 De schotten bekleedde hij met goud; de krammen, waarin de bindlatten rustten, maakte hij van goud; de bindlatten zelf overtrok hij weer met goud. 002 EXO 036 035 Daarna maakte hij het voorhangsel van violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad, met cherubs versierd. 002 EXO 036 036 Hij maakte daarvoor vier palen van acaciahout, die hij met goud besloeg, met gouden ringen eraan en goot er vier zilveren voetstukken voor. 002 EXO 036 037 Ten slotte vervaardigde hij voor de ingang van de Tent een tapijt van violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad, met fijn borduurwerk versierd; 002 EXO 036 038 daarbij de vijf palen met hun ringen. De koppen en banden der palen overtrok hij met goud, terwijl de vijf voetstukken van brons waren. 002 EXO 037 001 Vervolgens maakte Besalel de ark van acaciahout. twee en een halve el lang, anderhalve el breed en anderhalve el hoog. 002 EXO 037 002 Hij bekleedde haar van binnen en van buiten met zuiver goud, en maakte er loofwerk van goud omheen. 002 EXO 037 003 Hij goot er vier gouden krammen voor, boven aan de vier poten, twee krammen dus aan iedere kant. 002 EXO 037 004 Hij maakte handbomen van acaciahout, die hij met goud besloeg. 002 EXO 037 005 Die handbomen stak hij door de krammen aan weerskanten van de ark, om daarmee de ark te dragen. 002 EXO 037 006 Daarna maakte hij een verzoendeksel van zuiver goud, twee en een halve el lang en anderhalve el breed. 002 EXO 037 007 Aan de beide uiteinden van het verzoendeksel maakte hij twee gouden cherubs, als drijfwerk. 002 EXO 037 008 Een cherub sloeg hij uit aan het ene einde, en een cherub aan het andere einde; zo sloeg hij in het verzoendeksel zelf aan beide uiteinden de cherubs uit. 002 EXO 037 009 De cherubs spreidden hun vleugels omhoog, en overspanden met hun vleugels het verzoendeksel; ze stonden tegenover elkander terwijl hun gezichten naar het verzoendeksel waren gericht. 002 EXO 037 010 Vervolgens vervaardigde hij de tafel van acaciahout, twee ellen lang, een el breed en anderhalve el hoog. 002 EXO 037 011 Hij overtrok haar met zuiver goud, en maakte er loofwerk van goud omheen. 002 EXO 037 012 Hij maakte daar een lijst omheen van een hand breed, en om die lijst loofwerk van goud. 002 EXO 037 013 Ook goot hij vier gouden krammen en bevestigde die aan de vier hoeken bij de vier poten. 002 EXO 037 014 Die krammen zaten vlak bij de lijst, om er de handbomen door te steken, waaraan de tafel gedragen werd. 002 EXO 037 015 De handbomen van de tafel maakte hij van acaciahout, en besloeg ze met goud. 002 EXO 037 016 Bovendien maakte hij het vaatwerk dat bij de tafel behoort, de schotels, kannen, schalen en bekers, waarmee men de plengoffers brengt, van zuiver goud. 002 EXO 037 017 Daarna maakte hij de kandelaar van zuiver goud. Hij vervaardigde de kandelaar als drijfwerk: zijn voetstuk, schacht, zijn bloemkelken, knoppen en bloesems uit één stuk. 002 EXO 037 018 Zes armen staken terzijde uit, drie armen aan de ene kant van de kandelaar en drie armen aan de andere kant. 002 EXO 037 019 Aan iedere arm zaten drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem, knoppen en bloesems; dus aan de zes armen, die uit de kandelaar staken, op dezelfde manier. 002 EXO 037 020 Aan de kandelaar zelf zaten vier bloemkelken in de vorm van amandelbloesem, knoppen en bloesems; 002 EXO 037 021 onder de drie paar armen zat telkens een knop, waar de zes armen uit de kandelaar schoten. 002 EXO 037 022 De knoppen en armen waren met de kandelaar uit één stuk: het geheel één stuk drijfwerk van zuiver goud. 002 EXO 037 023 Bovendien maakte hij de zeven lampen, die er bij horen, met de snuiters en bakjes, van zuiver goud. 002 EXO 037 024 Hij gebruikte voor het vervaardigen van de kandelaar en alles wat er bij hoort, een talent zuiver goud. 002 EXO 037 025 Vervolgens maakte hij het reukofferaltaar van acaciahout, een el lang en een el breed, dus vierkant, en twee ellen hoog. De hoornen maakten er één geheel mee uit. 002 EXO 037 026 Hij overtrok het met zuiver goud, zowel het bovenvlak als alle zijkanten en de hoornen, en maakte er loofwerk van goud omheen. 002 EXO 037 027 Onder dat loofwerk bracht hij aan weerskanten twee gouden krammen aan, die moesten dienen voor de handbomen, waarmee het gedragen werd. 002 EXO 037 028 De handbomen maakte hij van acaciahout en besloeg ze met goud. 002 EXO 037 029 Nog bereidde hij de heilige zalfolie en de wierook van zuivere specerijen, volgens de regels der kunst gemengd. 002 EXO 038 001 Vervolgens maakte hij het brandofferaltaar van acaciahout, vijf ellen lang en vijf ellen breed, dus vierkant, en drie ellen hoog. 002 EXO 038 002 Op de vier hoeken maakte hij de hoornen, die met het altaar uit één stuk waren, en hij besloeg ze met brons. 002 EXO 038 003 Hij maakte ook al de benodigdheden voor het altaar: de bakken, schoppen, schalen, vorken en vuurpotten; al die benodigdheden maakte hij van brons. 002 EXO 038 004 Hij maakte aan het altaar een netvormig rasterwerk van brons beneden onder het raam tot halverhoogte. 002 EXO 038 005 Dan goot hij vier krammen voor de vier hoeken van het bronzen rasterwerk, om er de handbomen door te steken; 002 EXO 038 006 deze maakte hij van acaciahout en besloeg ze met brons. 002 EXO 038 007 Hij stak ze door de krammen aan de zijden van het altaar, om het daarmee te dragen. Het altaar maakte hij hol en van planken. 002 EXO 038 008 Daarna maakte hij nog het bronzen bekken met een bronzen onderstel van de spiegels der vrouwen, die dienst deden aan de ingang van de openbaringstent. 002 EXO 038 009 Tenslotte maakte hij de voorhof. Aan de zuidkant werd hij afgezet met gordijnen van getwijnd lijnwaad over een lengte van honderd el. 002 EXO 038 010 Hij hing ze aan twintig palen op twintig bronzen voetstukken; de ringen en banden der palen waren van zilver. 002 EXO 038 011 Aan de noordzijde hing hij eveneens gordijnen over een lengte van honderd el aan twintig palen op hun twintig bronzen voetstukken; de ringen en banden der palen waren van zilver. 002 EXO 038 012 Aan de westkant hing hij gordijnen over een lengte van vijftig el, aan tien palen op hun tien voetstukken; de ringen en banden der palen waren van zilver. 002 EXO 038 013 De voorzijde, ten oosten, had een lengte van vijftig el. 002 EXO 038 014 De ene hoek was afgezet met gordijnen over een lengte van vijftien el aan drie palen op hun drie voetstukken. 002 EXO 038 015 De andere hoek naast de ingang van de voorhof was eveneens afgezet met gordijnen over een lengte van vijftien el, aan drie palen op hun drie voetstukken. 002 EXO 038 016 Alle gordijnen rond de voorhof waren van getwijnd lijnwaad; 002 EXO 038 017 de voetstukken der palen waren van brons, de ringen en banden der palen van zilver; de koppen waren met zilver beslagen, en alle palen van de voorhof waren van zilveren banden voorzien. 002 EXO 038 018 Het tapijt voor de ingang van de voorhof was een kunstig weefsel van violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad, twintig el lang, en vijf el hoog of breed, evenals de gordijnen van de voorhof. 002 EXO 038 019 De vier palen met hun voetstukken waren van brons: de ringen, koppen en banden van zilver. 002 EXO 038 020 Al de pinnen van de tabernakel en van de voorhof rondom waren van brons. 002 EXO 038 021 Dit is de berekening der kosten van de tabernakel, de verbondstabernakel, die op bevel van Moses door de Levieten onder leiding van Itamar, den zoon van den priester Aäron, werd opgemaakt. 002 EXO 038 022 Besalel, de zoon van Oeri, zoon van Choer, uit de stam van Juda, had alles vervaardigd, wat Jahweh aan Moses bevolen had; 002 EXO 038 023 en Oholiab, de zoon van Achisamak, uit de stam van Dan, en de ambachtslieden, kunstenaars en wevers van violet, purper, karmozijn en lijnwaad hadden hem ter zijde gestaan. 002 EXO 038 024 Al het goud, dat gebruikt werd voor de volledige afbouw van het heiligdom, bestond uit goud, dat vrijwillig bijeen was gebracht, en bedroeg negen en twintig talenten en zeven honderd dertig sikkels volgens het heilig gewicht. 002 EXO 038 025 Het zilver, dat de monstering van de gemeenschap had opgebracht, bedroeg honderd talenten en zeventienhonderd vijf en zeventig sikkels volgens het heilig gewicht. 002 EXO 038 026 Het had één beka per hoofd bedragen, de helft van de sikkel, volgens het heilig gewicht, voor iedereen die op de monsterrol was gekomen, dus voor iederen man van de ouderdom van twintig jaar en daarboven: zeshonderd drie duizend vijfhonderd vijftig man in het geheel. 002 EXO 038 027 Deze honderd talenten zilver dienden, om de voetstukken van het heiligdom en van het voorhangsel te gieten; honderd talenten voor honderd voetstukken, dus per voetstuk één talent. 002 EXO 038 028 Van de zeventienhonderd vijf en zeventig sikkels maakte hij de ringen voor de palen, besloeg hij hun koppen, en maakte hij er banden omheen. 002 EXO 038 029 Het brons dat vrijwillig bijeen was gebracht, bedroeg zeventig talenten en vier en twintig honderd sikkels. 002 EXO 038 030 Daarvan maakte hij de voetstukken voor de ingang van de openbaringstent, het bronzen altaar, zijn bronzen rasterwerk, en al de benodigdheden voor het altaar; 002 EXO 038 031 bovendien de voetstukken van de voorhof rondom en de voetstukken voor de ingang van de voorhof, al de pinnen van de tabernakel en de pinnen van de voorhof rondom. 002 EXO 039 001 De ambtsgewaden voor de dienst in het heiligdom vervaardigde men van violet, purper en karmozijn; men vervaardigde de heilige gewaden van Aäron juist zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 039 002 Hij maakte het borstkleed van goud, violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad. 002 EXO 039 003 Zij pletten het goud tot bladen en sneden het tot draden, om die kunstig tussen het violet, purper, karmozijn en het lijnwaad te weven. 002 EXO 039 004 De schouderbanden, die onderling verbonden waren, hechtte hij aan de twee uiteinden daarvan vast. 002 EXO 039 005 De band, die het borstkleed omsloot, was uit één stuk, en van hetzelfde maaksel: van goud, violet, purper, karmozijn en getwijnd lijnwaad, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 039 006 De beide onyxstenen, waarin de namen van Israëls zonen waren gegrift, zoals men in zegelstenen snijdt, vatte men in gouden zettingen. 002 EXO 039 007 Hij hechtte ze op de schouderbanden van het borstkleed als gedachtenisstenen voor Israëls zonen, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 039 008 Hij maakte de borsttas kunstig bewerkt van dezelfde stof als het borstkleed: van goud, violet, purper, karmozijn, en getwijnd lijnwaad. 002 EXO 039 009 De borsttas was vierkant, en men vouwde haar dubbel; en dubbelgevouwen was zij een span lang en een span breed. 002 EXO 039 010 Men bezette haar met vier rijen edelstenen; op de eerste rij: een robijn, een topaas en een smaragd; 002 EXO 039 011 op de tweede rij: een karbonkel, een saffier en een sardonix; 002 EXO 039 012 op de derde rij: een hyacint, een agaat en een ametist; 002 EXO 039 013 en op de vierde rij: een chrysoliet, een onyx en een jaspis. Bij het zetten werden ze in gouden zettingen gevat. 002 EXO 039 014 Deze stenen beantwoordden aan de namen van Israëls zonen; ze waren evenals hun namen twaalf in getal, en in iedere steen was de naam van één der twaalf stammen gegrift, zoals men een zegel snijdt. 002 EXO 039 015 Aan de borsttas maakte men kettinkjes van zuiver goud als koorden gevlochten. 002 EXO 039 016 Men vervaardigde ook twee gouden ringen, die men aan de beide boveneinden van de borsttas vasthechtte. 002 EXO 039 017 Dan bevestigde men de twee gouden snoeren aan de beide ringen, die aan de boveneinden van de borsttas zaten. 002 EXO 039 018 De beide einden van de twee snoeren maakte men aan de beide zettingen vast, en hechtte ze aan de voorkant der schouderbanden van het borstkleed. 002 EXO 039 019 Vervolgens maakte men nog twee gouden ringen, en bevestigde die aan de beide benedeneinden van de borsttas en wel aan de binnenrand, die tegen het borstkleed lag; 002 EXO 039 020 bovendien nog twee gouden ringen, die men onder aan de voorkant van het borstkleed hechtte, boven de band van het borstkleed en vlak bij de sluiting. 002 EXO 039 021 Dan bond men de ringen van de borsttas met een purperen snoer aan de ringen van het borstkleed vast, zodat de borsttas boven de band van het borstkleed bleef hangen, en niet op het borstkleed kon verschuiven: zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 039 022 Hij maakte over het borstkleed een kunstig geweven schoudermantel, geheel van violet. 002 EXO 039 023 De opening van de mantel was in het midden als de hals van een wapenrok, en was rondom gezoomd, zodat ze niet kon inscheuren. 002 EXO 039 024 Aan de onderrand van de schoudermantel bracht men violette, purperen en karmozijnen granaatappeltjes aan. 002 EXO 039 025 Men maakte belletjes van zuiver goud, en zette die tussen de granaatappeltjes, rond de onderrand van de schoudermantel; 002 EXO 039 026 dus om beurt telkens een belletje en een granaatappeltje rond de onderrand van de schoudermantel, die voor de eredienst was bestemd, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 039 027 Vervolgens maakte men voor Aäron en zijn zonen de tunieken van lijnwaad, kunstig bewerkt, 002 EXO 039 028 de tulband en de hoofddoeken van lijnwaad, de linnen heupkleren van getwijnd lijnwaad, 002 EXO 039 029 en de kunstig bewerkte gordel van getwijnd lijnwaad, van violet, purper en karmozijn, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 039 030 Tenslotte vervaardigde men de plaat, de heilige diadeem, van zuiver goud, en men grifte daarin, als in een zegel: Aan Jahweh gewijd. 002 EXO 039 031 Met een purperen snoer maakte men ze aan de tulband vast, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 039 032 Zo werd heel het werk van de tabernakel, de openbaringstent, voltooid en voerden de Israëlieten alles nauwkeurig uit, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 039 033 Toen brachten zij de tabernakel naar Moses, de Tent met al haar toebehoren, de haken, schotten en bindlatten, en de palen met hun voetstukken; 002 EXO 039 034 het dek van rood geverfde ramsvellen en het dekkleed van gelooide huiden en het afsluittapijt; 002 EXO 039 035 de ark des Verbonds met haar handbomen en het verzoendeksel; 002 EXO 039 036 de tafel met toebehoren en de toonbroden; 002 EXO 039 037 de kandelaar van zuiver goud met zijn lampen er bovenop, met alle benodigdheden en de olie voor de kandelaar; 002 EXO 039 038 het gouden altaar, de zalfolie, de geurige wierook en het tapijt voor de ingang van de Tent; 002 EXO 039 039 het bronzen altaar met zijn bronzen rasterwerk, zijn handbomen en al wat er bij hoort; het wasbekken met zijn onderstel; 002 EXO 039 040 de gordijnen en palen, met hun voetstukken voor de voorhof; het tapijt voor de ingang van de voorhof; de touwen en pinnen, en alles wat er nodig was voor de bouw van de tabernakel, de openbaringstent; 002 EXO 039 041 de ambtsgewaden voor de eredienst in het heiligdom, de heilige gewaden voor den priester Aäron, en de priestergewaden voor zijn zonen. 002 EXO 039 042 De kinderen Israëls hadden alles vervaardigd, juist zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 039 043 Toen Moses dan ook al het werk had gezien, en het bleek, dat zij alles volgens de bevelen van Jahweh hadden vervaardigd, zegende hij hen. 002 EXO 040 001 Toen sprak Jahweh tot Moses: 002 EXO 040 002 Op de eerste dag van de eerste maand moet ge de tabernakel, de openbaringstent, oprichten, 002 EXO 040 003 de ark des Verbonds daarin plaatsen, en de ark door het voorhangsel aan het oog onttrekken. 002 EXO 040 004 Breng dan de tafel naar binnen, leg er op neer, wat er op hoort, zet de kandelaar er in, en ontsteek de lampen; 002 EXO 040 005 plaats het gouden reukofferaltaar voor de ark des Verbonds en hang het tapijt voor de ingang van de tabernakel. 002 EXO 040 006 Plaats vervolgens het brandofferaltaar voor de ingang van de tabernakel, de openbaringstent, 002 EXO 040 007 zet het bekken neer tussen de openbaringstent en het altaar, en vul het met water. 002 EXO 040 008 Richt daar omheen de voorhof op, en hang het tapijt voor de ingang van de voorhof. 002 EXO 040 009 Neem dan de zalfolie, zalf de tabernakel en al wat er in is, en wijd hem en alles wat er bij hoort; dan zal hij geheiligd zijn. 002 EXO 040 010 Zalf ook het brandofferaltaar en al zijn benodigdheden en wijd het altaar; en het zal hoogheilig zijn. 002 EXO 040 011 Zalf ook het bekken met zijn onderstel, en wijd het. 002 EXO 040 012 Laat daarna Aäron en zijn zonen voor de ingang van de openbaringstent treden, en was hen met water. 002 EXO 040 015 Bekleed dan Aäron met de heilige gewaden, en zalf en wijd hen; dan zullen zij mijn priesters zijn en door deze zalving het priesterschap eeuwig in hun geslacht bezitten. 002 EXO 040 016 En Moses deed alles, juist zoals Jahweh het hem bevolen had. 002 EXO 040 017 En in de eerste maand van het tweede jaar, op de eerste dag van de maand, werd de tabernakel opgericht. 002 EXO 040 018 Moses richtte de tabernakel op; hij plaatste de voetstukken, zette de schotten er in, bevestigde de bindlatten, en richtte de palen op; 002 EXO 040 019 hij spande de tent uit over de tabernakel, en legde het tentdek er over heen, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 040 020 Dan nam hij de verbondstafelen, legde ze in de ark, stak de handbomen aan de ark, legde het verzoendeksel op de ark, 002 EXO 040 021 bracht de ark in de tabernakel, hing het voorhangsel op en onttrok zo de ark des Verbonds aan het oog, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 040 022 Daarna plaatste hij de tafel in de openbaringstent, aan de noordzijde van de tabernakel buiten het voorhangsel, 002 EXO 040 023 schikte daarop de broden voor het aanschijn van Jahweh, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 040 024 Hij plaatste de kandelaar in de openbaringstent tegenover de tafel aan de zuidzijde van de tabernakel, 002 EXO 040 025 en zette de lampen er op voor het aanschijn van Jahweh, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 040 026 Hij plaatste ook het gouden altaar in de openbaringstent voor het voorhangsel, 002 EXO 040 027 en ontstak daarop de geurige wierook, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 040 028 Vervolgens hing hij het tapijt voor de ingang van de tabernakel, 002 EXO 040 029 en plaatste het brandofferaltaar aan de ingang van de tabernakel, de openbaringstent, en offerde daarop het brand en spijsoffer, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 040 030 Het bekken stelde hij tussen de openbaringstent en het altaar, en vulde het met water voor de wassingen; 002 EXO 040 031 en Moses en Aäron en zijn zonen wasten hun handen en voeten er in, 002 EXO 040 032 telkens wanneer zij de openbaringstent binnengingen of tot het altaar naderden, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 002 EXO 040 033 Rond de tabernakel en het altaar richtte hij de voorhof op, en hing hij een tapijt voor de ingang van de voorhof. Zo voltooide Moses het werk. 002 EXO 040 034 Toen bedekte de wolk de openbaringstent en vervulde Jahweh’s Glorie de tabernakel; 002 EXO 040 035 en Moses kon de openbaringstent niet binnengaan, omdat de wolk daarop rustte en Jahweh’s Glorie de tabernakel vervulde. 002 EXO 040 036 En telkens wanneer de wolk zich boven de tabernakel verhief, braken de Israëlieten op, om hun tocht te hervatten; 002 EXO 040 037 maar zolang de wolk zich niet verhief, wachtten zij met het vertrekken tot het ogenblik, dat zij opsteeg. 002 EXO 040 038 Want overdag rustte de wolk van Jahweh op de tabernakel, en des nachts was er een vuur in de wolk ten aanschouwen van heel het huis van Israël op al zijn tochten. # # BOOK 003 LEV Leviticus Leviticus 003 LEV 001 001 Jahweh riep Moses, en sprak uit de openbaringstent tot hem: 003 LEV 001 002 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer iemand van u aan Jahweh een offergave wil brengen uit het vee, moet gij uw offergave kiezen uit de runderen of het kleinvee. 003 LEV 001 003 Wanneer iemand een rund als brandoffer wil opdragen, moet hij een gaaf mannelijk dier offeren. Om het welgevallig aan Jahweh te maken, moet hij het naar de ingang van de openbaringstent brengen, 003 LEV 001 004 en zijn hand op de kop van het brandoffer leggen; dan zal het goedgunstig worden aanvaard, en vergiffenis voor hem verkrijgen. 003 LEV 001 005 Daarna moet hij het rund voor het aanschijn van Jahweh slachten; en de zonen van Aäron, de priesters, moeten het bloed opdragen, en daarmee het altaar, dat bij de ingang van de openbaringstent staat, aan alle kanten besprenkelen. 003 LEV 001 006 Vervolgens moet hij het brandoffer villen, en in stukken snijden. 003 LEV 001 007 De zonen van Aäron, de priesters, moeten vuur op het altaar leggen, hout op het vuur stapelen, 003 LEV 001 008 en de stukken met de kop en het vet op het hout leggen, dat op het altaarvuur ligt. 003 LEV 001 009 Maar de ingewanden met de poten moet hij met water afwassen; dan moet de priester alles tezamen op het altaar in rook doen opgaan. Het is een brandoffer, een welriekend vuuroffer voor Jahweh. 003 LEV 001 010 Wanneer zijn gave voor het brandoffer uit kleinvee bestaat, uit een schaap of een geit, dan moet hij een gaaf mannelijk dier als offergave brengen. 003 LEV 001 011 Hij moet het aan de noordzijde van het altaar voor het aanschijn van Jahweh slachten, en de zonen van Aäron, de priesters, moeten het altaar aan alle kanten met het bloed besprenkelen. 003 LEV 001 012 Dan moet hij het in stukken snijden, die de priester met de kop en het vet op het hout moet leggen, dat op het altaarvuur ligt. 003 LEV 001 013 De ingewanden met de poten moet hij met water afwassen; dan moet de priester alles tezamen opdragen en op het altaar in rook doen opgaan. Het is een brandoffer, een welriekend vuuroffer voor Jahweh. 003 LEV 001 014 Wanneer hij gevogelte aan Jahweh als brandoffer wil opdragen, moet hij een tortel of een jonge duif als offergave brengen. 003 LEV 001 015 De priester moet die naar het altaar brengen, haar de kop afknijpen en die op het altaar in rook doen opgaan. Haar bloed moet tegen de zijde van het altaar worden uitgeperst. 003 LEV 001 016 Haar krop met de veren moet hij verwijderen, en naast het altaar, aan de oostkant, op de ashoop werpen. 003 LEV 001 017 Hij moet de vleugels inscheuren zonder ze er helemaal af te trekken. Dan moet de priester haar op het altaar, op het hout boven het vuur, in rook doen opgaan. Het is een brandoffer, een welriekend vuuroffer voor Jahweh. 003 LEV 002 001 Wanneer iemand een meeloffer als gave aan Jahweh wil brengen, moet zijn offergave uit meelbloem bestaan, waarover hij olie moet gieten, en waar hij wierook bij moet voegen. 003 LEV 002 002 Dit moet hij naar de zonen van Aäron, de priesters, brengen. Dan moet de priester een handvol van dat meel met die olie nemen, en bovendien alle wierook, en het als een reukoffer op het altaar in rook doen opgaan. Het is een welriekend vuuroffer voor Jahweh. 003 LEV 002 003 De rest van het spijsoffer is als het hoogheilig deel van Jahweh’s vuuroffers voor Aäron en zijn zonen bestemd. 003 LEV 002 004 Wanneer ge als spijsoffer ovengebak wilt brengen, dan moeten het ongedesemde koeken zijn van meelbloem met olie gemengd, en ongedesemde vlaas, met olie bestreken. 003 LEV 002 005 Indien uw spijsoffer in de pan is gebakken, moet het van ongedesemde meelbloem zijn, met olie gemengd. 003 LEV 002 006 Breek het in stukken en giet er olie over heen; het is een spijsoffer. 003 LEV 002 007 Indien uw spijsoffer in de pot is gekookt, moet het bereid zijn uit meelbloem met olie. 003 LEV 002 008 Als ge het offer, daaruit bereid, aan Jahweh brengt, moet ge het den priester overhandigen, die het op het altaar zal leggen. 003 LEV 002 009 De priester moet het deel van het spijsoffer, dat voor reukoffer bestemd is, als een hefoffer aanbieden en het op het altaar als een welriekend vuuroffer voor Jahweh in rook doen opgaan. 003 LEV 002 010 De rest van het spijsoffer is als het hoogheilig deel van Jahweh’s vuuroffers voor Aäron en zijn zonen bestemd. 003 LEV 002 011 Geen spijsoffer, dat ge aan Jahweh brengt, mag met zuurdeeg worden bereid, omdat ge van zuurdeeg of honing niets als een vuuroffer voor Jahweh moogt branden; 003 LEV 002 012 enkel als eerstelingenoffer moogt ge ze aan Jahweh brengen, maar als welriekend reukoffer mogen ze niet op het altaar komen. 003 LEV 002 013 Ook moet ge al uw spijsoffers zouten, en het zout van het verbond van uw God nimmer aan uw spijsoffers laten ontbreken; bij al uw offergaven moet ge dus zout offeren. 003 LEV 002 014 Wanneer ge aan Jahweh een spijsoffer van de eerstelingen brengt, moet ge als uw eerstelingenoffer korenaren, met korrels van het nieuwe graan brengen, die in het vuur zijn geroosterd. 003 LEV 002 015 Ge moet er olie op doen en er wierook aan toevoegen; want het is een spijsoffer. 003 LEV 002 016 De priester moet een deel der korrels met de olie en al de wierook, die voor het reukoffer zijn bestemd, als een vuuroffer voor Jahweh in rook doen opgaan. 003 LEV 003 001 Wanneer iemand als vredeoffer een rund wil opdragen, een stier of een koe, dan moet hij een gaaf dier aan Jahweh offeren. 003 LEV 003 002 Hij moet zijn hand op de kop van zijn offerdier leggen, en het slachten bij de ingang van de openbaringstent; en de zonen van Aäron, de priesters, moeten het altaar aan alle kanten met het bloed besprenkelen. 003 LEV 003 003 Van dit vredeoffer moet hij het vet, dat de ingewanden bedekt, als een vuuroffer aan Jahweh opdragen; bovendien al het vet, dat aan de ingewanden vastzit; 003 LEV 003 004 de beide nieren met het vet, dat daaromheen in de lenden zit, en de kwab aan de lever, die hij met de nieren moet wegnemen. 003 LEV 003 005 De zonen van Aäron moeten het op het altaar tegelijk met het brandoffer, dat op het hout boven het vuur ligt, als een welriekend vuuroffer voor Jahweh in rook doen opgaan. 003 LEV 003 006 Wanneer iemand als vredeoffer een stuk kleinvee aan Jahweh wil opdragen, moet hij een gaaf mannetje of wijfje offeren. 003 LEV 003 007 Wanneer hij een lam als offergave wil opdragen, moet hij het voor het aanschijn van Jahweh brengen, 003 LEV 003 008 zijn hand op de kop van zijn offerdier leggen, en het voor de openbaringstent slachten; en de zonen van Aäron moeten het altaar aan alle kanten met het bloed besprenkelen. 003 LEV 003 009 Van dit vredeoffer moet hij het vet als een vuuroffer aan Jahweh opdragen: al het staartvet, dat hij dicht bij het staartbeen moet afsnijden; het vet, dat de ingewanden bedekt, met al het vet, dat aan de ingewanden vastzit, 003 LEV 003 010 de beide nieren met het vet, dat daaromheen in de lenden zit, en de kwab aan de lever, die hij met de nieren moet wegnemen. 003 LEV 003 011 De priester moet het op het altaar als een vuurofferspijs voor Jahweh in rook doen opgaan. 003 LEV 003 012 Wanneer hij echter een geit wil offeren, dan moet hij ze voor het aanschijn van Jahweh brengen, 003 LEV 003 013 zijn hand op haar kop leggen, en ze voor de openbaringstent slachten; en de zonen van Aäron moeten het altaar aan alle kanten met haar bloed besprenkelen. 003 LEV 003 014 Als zijn offergave moet hij daarvan, als een vuuroffer aan Jahweh, het vet opdragen, dat de ingewanden bedekt; bovendien al het vet, dat aan de ingewanden vastzit; 003 LEV 003 015 de beide nieren met het vet, dat daaromheen in de lenden zit, en de kwab aan de lever, die hij met de nieren moet wegnemen. 003 LEV 003 016 De priester moet dat op het altaar in rook doen opgaan als een welriekende vuurofferspijs; al het vet is voor Jahweh. 003 LEV 003 017 Dit is een altijd geldende wet voor al uw geslachten, overal waar ge woont: nooit moogt ge vet of bloed nuttigen. 003 LEV 004 001 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 004 002 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer iemand zonder opzet een fout begaat, en iets doet, wat Jahweh verboden heeft, geldt het volgende: 003 LEV 004 003 Wanneer de gezalfde priester zondigt, en zo schuld op het volk laadt, moet hij als zondeoffer voor wat hij verkeerd heeft gedaan, een gaven jongen stier aan Jahweh offeren. 003 LEV 004 004 Hij moet den stier aan de ingang van de openbaringstent voor het aanschijn van Jahweh brengen, zijn hand op de kop van den stier leggen, en den stier voor het aanschijn van Jahweh slachten. 003 LEV 004 005 Vervolgens moet de gezalfde priester wat bloed van den stier nemen, het binnen de openbaringstent brengen, 003 LEV 004 006 zijn vinger in het bloed dopen, en zeven maal voor het aanschijn van Jahweh voor het voorhangsel van het heiligdom wat bloed sprenkelen. 003 LEV 004 007 Daarna moet de priester wat van dat bloed aan de hoornen van het reukofferaltaar strijken, dat voor het aanschijn van Jahweh in de openbaringstent staat, en de rest van het bloed van den stier uitstorten tegen het voetstuk van het brandofferaltaar, dat bij de ingang van de openbaringstent staat. 003 LEV 004 008 Al het vet van den stier, die als zondeoffer geldt, moet hij eruit nemen: het vet, dat de ingewanden bedekt met al het vet, dat aan de ingewanden vastzit; 003 LEV 004 009 de beide nieren met het vet, dat daaromheen in de lenden zit, en de kwab aan de lever, die hij met de nieren moet wegnemen, 003 LEV 004 010 zoals bij den stier van het vredeoffer geschiedt. De priester moet dat op het brandofferaltaar in rook doen opgaan. 003 LEV 004 011 De huid van den stier met al het vlees, zijn kop, poten en darmen, 003 LEV 004 012 dus de rest van den stier, moet hij buiten de legerplaats naar een reine plek laten brengen, waar de as wordt gestort, en op een houtstapel verbranden; op de plek, waar de as wordt gestort, moet het worden verbrand. 003 LEV 004 013 Wanneer heel de gemeenschap van Israël een fout begaat, zonder dat de gemeente het opzettelijk deed, en zij iets hebben gedaan, wat Jahweh verboden heeft, en dus schuldig zijn geworden; 003 LEV 004 014 dan moet de gemeente, zodra ze zich van de overtreding bewust wordt, een stier als zondeoffer opdragen. Zij moeten dien voor de openbaringstent brengen; 003 LEV 004 015 de oudsten van de gemeenschap moeten voor het aanschijn van Jahweh hun handen op de kop van den stier leggen, en den stier voor het aanschijn van Jahweh slachten. 003 LEV 004 016 Vervolgens moet de gezalfde priester wat bloed van den stier binnen de openbaringstent brengen; 003 LEV 004 017 de priester moet zijn vinger in het bloed dopen en zeven maal voor het aanschijn van Jahweh voor het voorhangsel sprenkelen. 003 LEV 004 018 Daarna moet hij wat van dat bloed aan de hoornen van het altaar strijken, dat voor het aanschijn van Jahweh in de openbaringstent staat, en de rest van het bloed uitstorten tegen het voetstuk van het brandofferaltaar, dat bij de ingang van de openbaringstent staat. 003 LEV 004 019 Al het vet moet hij er uitnemen, en op het altaar in rook doen opgaan. 003 LEV 004 020 Verder moet hij met den stier doen, zoals hij met den stier van het zondeoffer gedaan heeft. Zo zal de priester verzoening voor hen verkrijgen en zal hun vergiffenis worden geschonken. 003 LEV 004 021 Hij moet den stier buiten de legerplaats laten brengen en hem verbranden, zoals hij den vorigen stier heeft verbrand. Dit is het zondeoffer voor de gemeente. 003 LEV 004 022 Wanneer een stamhoofd een overtreding begaat, en zonder opzet tegen een of ander gebod van Jahweh, zijn God, misdoet, en dus schuld op zich laadt, 003 LEV 004 023 moet hij, zodra hij zich zijn overtreding bewust wordt, een geitebok zonder gebrek als offer opdragen. 003 LEV 004 024 Hij moet zijn hand op de kop van den bok leggen en dien slachten op de plaats, waar men voor het aanschijn van Jahweh het brandoffer slacht; het is een zondeoffer. 003 LEV 004 025 Vervolgens moet de priester met zijn vinger wat bloed van het zondeoffer nemen, het aan de hoornen van het brandofferaltaar strijken, en het bloed uitstorten tegen het voetstuk van het brandofferaltaar. 003 LEV 004 026 Al het vet moet hij op het altaar in rook doen opgaan, zoals met het vet van het vredeoffer geschiedt. Zo zal de priester voor hem verzoening voor zijn zonde verkrijgen, en zal hem vergiffenis worden geschonken. 003 LEV 004 027 Wanneer iemand van het gewone volk zonder opzet een overtreding begaat, door tegen een der geboden van Jahweh te handelen, en dus schuld op zich laadt, 003 LEV 004 028 moet hij, zodra hij zich zijn overtreding bewust wordt, voor zijn begane fout een geit zonder gebrek als offer brengen. 003 LEV 004 029 Hij moet zijn hand op de kop van het zondeoffer leggen, en het slachten op de plaats, waar men het brandoffer slacht. 003 LEV 004 030 Vervolgens moet de priester met zijn vinger wat van haar bloed nemen, het aan de hoornen van het brandofferaltaar strijken, en de rest van het bloed uitstorten tegen het voetstuk van het altaar. 003 LEV 004 031 Al het vet moet hij er uitnemen, zoals met het vet van het vredeoffer geschiedt, en de priester moet het op het altaar in rook doen opgaan als een welriekend offer voor Jahweh. Zo zal de priester verzoening voor hem verkrijgen en zal hem vergiffenis worden geschonken. 003 LEV 004 032 Wanneer iemand voor zijn overtreding een lam wil offeren, moet hij een gaaf ooilam offeren. 003 LEV 004 033 Hij moet zijn hand op de kop van het zondeoffer leggen, en het als zondeoffer slachten op de plaats, waar men het brandoffer slacht. 003 LEV 004 034 Vervolgens moet de priester met zijn vinger wat van het bloed van het zondeoffer nemen, het aan de hoornen van het brandofferaltaar strijken, en de rest van het bloed uitstorten tegen het voetstuk van het altaar. 003 LEV 004 035 Al het vet moet hij er uitnemen, zoals met het vet van het lam voor een vredeoffer geschiedt en de priester moet het op het altaar in rook doen opgaan, tegelijk met de vuuroffers van Jahweh. Zo zal de priester voor hem verzoening voor zijn overtreding verkrijgen en zal hem vergiffenis worden geschonken. 003 LEV 005 001 Wanneer iemand zondigt, door geen verklaring af te leggen, als hij onder bedreiging met vloek wordt opgeroepen, ofschoon hij als getuige kan optreden, omdat hij het zelf heeft gezien of er kennis van heeft gekregen, dan laadt hij schuld op zich. 003 LEV 005 002 Of wanneer iemand onbewust iets onreins aanraakt, hetzij het kreng van een onrein wild dier, van een stuk onrein vee of van onrein gedierte, dan is hij toch onrein en laadt hij schuld op zich. 003 LEV 005 003 Of wanneer iemand onbewust de onreinheid van een mens aanraakt, wat dan ook, iets, waardoor men onrein wordt, maar het wordt hem later bekend, dan is hij schuldig. 003 LEV 005 004 Of wanneer iemand onbewust lichtvaardig zweert iets kwaads of iets goeds te zullen doen, dus al wat een mens ook maar lichtvaardig kan zweren, maar het wordt hem later bekend, dan laadt hij in beide gevallen schuld op zich. 003 LEV 005 005 Wanneer hij dan door een dezer dingen schuld op zich heeft geladen, moet hij zijn zonde bekennen, 003 LEV 005 006 en als boete voor de begane misslag als zijn zondeoffer aan Jahweh een wijfje uit het kleinvee offeren, een lam of een geitje. Zo zal de priester voor hem verzoening voor zijn zonde verkrijgen, en zal hem vergiffenis worden geschonken. 003 LEV 005 007 Maar wanneer iemand de kosten voor een stuk kleinvee niet kan opbrengen, moet hij als zijn zondeoffer, voor wat hij misdeed, twee tortels of twee jonge duiven aan Jahweh offeren; de een als zondeoffer, de ander als brandoffer. 003 LEV 005 008 Hij moet ze naar den priester brengen, en deze moet eerst de ene offeren, die voor het zondeoffer is bestemd. Hij moet ze de kop vlak bij de nek afknijpen, maar zonder die er helemaal af te trekken. 003 LEV 005 009 Een weinig bloed van het zondeoffer moet hij tegen de zijde van het altaar sprenkelen, en de rest van het bloed moet tegen het voetstuk van het altaar worden uitgeperst; dit is het zondeoffer. 003 LEV 005 010 De andere moet hij volgens de vastgestelde regels als brandoffer opdragen. Zo zal de priester voor hem verzoening voor zijn zonde verkrijgen, en zal hem vergiffenis worden geschonken. 003 LEV 005 011 En wanneer iemand ook de kosten voor twee tortels of voor twee jonge duiven niet kan opbrengen, moet hij als zijn zondeoffer, voor hetgeen hij misdeed, een tiende efa meelbloem offeren. Hij mag er geen olie op doen, en geen wierook aan toevoegen; want het is een zondeoffer. 003 LEV 005 012 Hij moet het naar den priester brengen; de priester zal er een handvol als reukoffer afnemen, en het tegelijk met de vuuroffers voor Jahweh op het altaar in rook doen opgaan. Dit is het zondeoffer. 003 LEV 005 013 Zo zal de priester voor hem verzoening voor zijn zonde verkrijgen, die hij tegen een dezer punten bedreef en zal hem vergiffenis worden geschonken. De rest zal voor den priester zijn, zoals bij het spijsoffer. 003 LEV 005 014 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 005 015 Wanneer iemand zich vergrijpt en zonder opzet zich iets toeëigent van wat aan Jahweh is gewijd, dan moet hij voor zijn schuld Jahweh de waarde van een gaven ram uit het kleinvee als zijn schuldoffer brengen, geschat in zilveren sikkels volgens het heilige gewicht; 003 LEV 005 016 bovendien moet hij vergoeden wat hij zich van de heilige gaven had toegeëigend, en er nog het vijfde gedeelte aan toevoegen. Dat moet hij aan den priester geven. Zo zal de priester door den ram van het schuldoffer verzoening voor hem verkrijgen, en zal hem vergiffenis worden geschonken. 003 LEV 005 017 Wanneer iemand onbewust zondigt, en iets doet, wat Jahweh verboden heeft, is hij toch schuldig en moet hij zijn straf dragen. 003 LEV 005 018 Hij moet de waarde van een gaven ram uit het kleinvee als een schuldoffer naar den priester brengen. De priester zal verzoening voor hem verkrijgen voor wat hij zonder opzet en onbewust misdeed, en hem zal vergiffenis worden geschonken. 003 LEV 005 019 Het is een schuldoffer; want tegenover Jahweh heeft hij een zware schuld op zich geladen. 003 LEV 006 001 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 006 002 Wanneer iemand zondigt en een vergrijp tegen Jahweh pleegt, door tegenover zijn naaste te loochenen, dat hem iets is toevertrouwd of in bewaring is gegeven, dat iets door hem is geroofd of van zijn naaste afgeperst; 003 LEV 006 003 of door te loochenen, dat hij iets heeft gevonden, wat verloren was; wanneer hij de loochening van een van deze dingen, waarin een mens kan zondigen, met een valse eed bekrachtigt, 003 LEV 006 004 en zo zondigt en schuld op zich laadt, dan moet hij teruggeven, wat geroofd, of afgeperst, of hem toevertrouwd was, of wat verloren was en hij terugvond, 003 LEV 006 005 en waarover hij een valse eed heeft afgelegd. Hij moet het ten volle vergoeden, met een vijfde der waarde erbij, en het op de dag van zijn schuldoffer aan den eigenaar betalen. 003 LEV 006 006 Bovendien moet hij voor Jahweh de waarde van een gaven ram uit het kleinvee als zijn schuldoffer naar den priester brengen. 003 LEV 006 007 Zo zal de priester verzoening voor hem verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh, en zal hem vergiffenis worden geschonken voor alles, wat hij misdreven heeft. 003 LEV 006 008 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 006 009 Geef aan Aäron en zijn zonen het volgende bevel: Dit is de wet op het brandoffer! Het brandoffer moet heel de nacht door tot aan de morgen op de vuurhaard van het altaar blijven liggen, en het altaarvuur moet daarop blijven branden. 003 LEV 006 010 Dan moet de priester zijn linnen tuniek aandoen en over zijn lichaam het linnen heupkleed aantrekken, vervolgens de as wegruimen, waartoe het brandoffer op het altaar door het vuur is verteerd, en die naast het altaar werpen. 003 LEV 006 011 Dan moet hij zijn kleren uittrekken en andere aandoen, en de as op een reine plek buiten de legerplaats brengen. 003 LEV 006 012 Het vuur op het altaar moet brandend blijven, en mag niet worden gedoofd. Iedere ochtend moet de priester daarop hout ontsteken, het brandoffer erop leggen, en de vette stukken van de vredeoffers daarop in rook doen opgaan. 003 LEV 006 013 Altijd moet het vuur op het altaar blijven branden; het mag nooit worden gedoofd. 003 LEV 006 014 Dit is de wet op het spijsoffer! De zonen van Aäron moeten het voor het aanschijn van Jahweh voor het altaar brengen. 003 LEV 006 015 Dan moet een van hen een handvol meelbloem van het spijsoffer nemen en iets van de daarbij horende olie, met al de wierook, die bij het spijsoffer hoort, en het op het altaar als een welriekend reukoffer voor Jahweh in rook doen opgaan. 003 LEV 006 016 De rest moeten Aäron en zijn zonen opeten. Ongedesemd moet het op een heilige plaats worden gegeten in de voorhof van de openbaringstent; 003 LEV 006 017 het mag dus niet gedesemd worden gebakken. Ik sta hun dit af als hun deel van mijn vuuroffers; het is hoogheilig, evenals het zonde en schuldoffer. 003 LEV 006 018 Alle kinderen van Aäron, die van het mannelijk geslacht zijn, mogen het eten. Het is voor uw nageslacht een eeuwig geldende wet met betrekking tot de vuuroffers van Jahweh: al wie ze aanraakt, moet als iets heiligs worden behandeld. 003 LEV 006 019 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 006 020 Dit is de offergave, die Aäron en zijn zonen Jahweh moeten brengen, wanneer zij worden gezalfd. Als dagelijks spijsoffer moeten zij een tiende efa meelbloem brengen; de ene helft des morgens, de andere helft des avonds. 003 LEV 006 021 In een pan moet het met olie worden toebereid, ge moet het aangemaakt brengen; daarna moet ge het in stukken breken, en als een welriekend spijsoffer Jahweh aanbieden. 003 LEV 006 022 Degene onder zijn zonen, die als zijn opvolger tot priester wordt gezalfd, moet dat doen; dit is een eeuwig geldende wet. Het moet geheel voor Jahweh in rook opgaan; 003 LEV 006 023 want elk spijsoffer van een priester moet helemaal worden verbrand, en niets mag ervan worden genuttigd. 003 LEV 006 024 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 006 025 Zeg aan Aäron en zijn zonen: Dit is de wet op het zondeoffer! Op de plaats, waar het brandoffer wordt geslacht, moet ook het zondeoffer voor het aanschijn van Jahweh worden geslacht; het is hoogheilig. 003 LEV 006 026 De priester, die het zondeoffer opdraagt, moet het ook nuttigen. Op een heilige plaats in de voorhof van de openbaringstent moet het worden gegeten. 003 LEV 006 027 Iedereen, die het vlees ervan aanraakt, zal als iets heiligs worden behandeld; en wanneer iets van het bloed op een kleed spat, moet ge het bespatte kleed op een heilige plaats wassen. 003 LEV 006 028 Wanneer het in een aarden vat is gekookt, moet dit worden gebroken; wanneer het in een bronzen vat is gekookt, moet dit worden geschuurd en met water uitgespoeld. 003 LEV 006 029 Alle mannen onder de priesters mogen het eten; het is hoogheilig. 003 LEV 006 030 Maar een zondeoffer, waarvan het bloed binnen de openbaringstent is gebracht, om er in het heiligdom de verzoeningsplechtigheid mee te verrichten, mag niet worden gegeten; dit moet in het vuur worden verbrand. 003 LEV 007 001 Dit is de wet op het schuldoffer: het is hoogheilig. 003 LEV 007 002 Op de plaats, waar men het brandoffer slacht, moet men ook het schuldoffer slachten; en de priester moet het altaar aan alle kanten met zijn bloed besprenkelen. 003 LEV 007 003 Alle vetdelen ervan moet hij offeren: het staartvet met het vet, dat de ingewanden bedekt; 003 LEV 007 004 de beide nieren met het vet, dat daaromheen in de lenden zit; de kwab aan de lever, die met de nieren moet worden weggenomen. 003 LEV 007 005 De priester moet het op het altaar in rook doen opgaan als een vuuroffer voor Jahweh; het is een schuldoffer. 003 LEV 007 006 Alle mannen onder de priesters mogen het eten; op een heilige plaats moet het worden genuttigd; want het is hoogheilig. 003 LEV 007 007 Voor het zonde en het schuldoffer geldt dezelfde wet; het zal den priester behoren, die er de verzoeningsplechtigheid mee verricht. 003 LEV 007 008 Ook de huid van iemands brandoffer is voor den priester, die het opdraagt. 003 LEV 007 009 Elk spijsoffer, dat in de oven is gebakken of in een pot of pan is bereid, komt den priester toe, die het opdraagt. 003 LEV 007 010 Maar op alle andere spijsoffers, hetzij ze met olie zijn gemengd of droog zijn, hebben alle zonen van Aäron evenveel recht. 003 LEV 007 011 Dit is de wet op de vredeoffers, die men aan Jahweh opdraagt. 003 LEV 007 012 Wanneer iemand zijn gave uit dankbaarheid brengt, moet hij bij het dankoffer ongedesemde koeken voegen, gemengd met olie, ongedesemde vlaas met olie bestreken, en meelbloem met olie aangemaakt. 003 LEV 007 013 Bij zijn vredeoffer uit dankbaarheid moet hij koeken van gedesemd brood als offergave voegen. 003 LEV 007 014 Van al deze soorten van offergaven moet hij Jahweh één stuk als hefoffer brengen; het zal voor den priester zijn, die het bloed van het vredeoffer sprenkelt. 003 LEV 007 015 Het vlees van zijn vredeoffer uit dankbaarheid gebracht moet op de dag, dat het geofferd wordt, worden gegeten; niets daarvan mag tot de volgende morgen worden bewaard. 003 LEV 007 016 Wanneer iemand een slachtoffer als geloftegave of als vrijwillige gave brengt, dan moet wel het slachtoffer op de dag van de offerande worden genuttigd; maar wat overblijft mag ook de volgende dag nog worden gegeten; 003 LEV 007 017 wat op de derde dag nog over is van het offervlees, moet in het vuur worden verbrand. 003 LEV 007 018 Wanneer op de derde dag nog van het vlees van het vredeoffer wordt gegeten, komt het hem, die het heeft gebracht, niet ten goede, en wordt het hem niet toegerekend; integendeel dan is het onrein, en iedereen, die ervan eet, belaadt zich met schuld. 003 LEV 007 019 Ook als het vlees met iets onreins in aanraking komt, mag het niet meer worden gegeten, maar moet het worden verbrand. Iedereen, die rein is, mag het vlees van het vredeoffer eten. 003 LEV 007 020 Maar iedereen, die het vlees van het vredeoffer van Jahweh eet, terwijl hij onrein is, zal van zijn volk worden afgesneden. 003 LEV 007 021 Eveneens zal iedereen, die iets onreins heeft aangeraakt, iets onreins van een mens of onrein vee of welk onrein gedierte ook, en die toch van het vlees van het vredeoffer van Jahweh eet, van zijn volk worden afgesneden. 003 LEV 007 022 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 007 023 Zeg aan de Israëlieten: Het vet van een rund, van een schaap of geit moogt ge niet eten; 003 LEV 007 024 het vet van een gestorven of verscheurd dier mag voor alles worden gebruikt, maar ge moogt het niet eten. 003 LEV 007 025 Want iedereen, die het vet van runderen eet, die men als vuuroffers aan Jahweh kan brengen, zal van zijn volk worden afgesneden. 003 LEV 007 026 Waar ge ook woont, nooit moogt ge bloed nuttigen, noch van vogels noch van viervoetige dieren; 003 LEV 007 027 iedereen, die bloed nuttigt, van welk beest ook, zal van zijn volk worden afgesneden. 003 LEV 007 028 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 007 029 Zeg aan de Israëlieten: Wie Jahweh een vredeoffer brengt, moet zelf zijn gave van dat vredeoffer Jahweh opdragen. 003 LEV 007 030 Met eigen handen moet hij de vuuroffers van Jahweh, het vet met de borst opdragen; de borst om ze als strekoffer voor het aanschijn van Jahweh aan te bieden, 003 LEV 007 031 terwijl de priester het vet op het altaar in rook moet doen opgaan. De borst valt dan Aäron en zijn zonen ten deel. 003 LEV 007 032 De rechterschenkel van uw vredeoffer moet ge als hefoffer aan den priester geven. 003 LEV 007 033 Wie van Aärons zonen het bloed en het vet van het vredeoffer heeft opgedragen, ontvangt de rechterschenkel als zijn deel. 003 LEV 007 034 Want de borst, die als strekoffer en de schenkel, die als hefoffer wordt gebracht, neem Ik van het vredeoffer der Israëlieten af, om ze den priester Aäron en zijn zonen te geven als het deel, dat de Israëlieten hun steeds moeten afstaan. 003 LEV 007 035 Dit is dus het deel van Jahweh’s vuuroffers, dat Jahweh voor Aäron en zijn zonen heeft bestemd op de dag, dat Hij hen deed aantreden, om zijn priesters te zijn, 003 LEV 007 036 en dat, zoals Jahweh op de dag van hun zalving bevolen heeft, de Israëlieten aan hen moeten afstaan. Het is een eeuwig geldend recht voor hun nageslacht. 003 LEV 007 037 Dit is dus de wet op de brand en spijsoffers, op de zonde en schuldoffers, op de wijdings en vredeoffers, 003 LEV 007 038 die Jahweh op de berg Sinaï aan Moses heeft voorgeschreven op de dag, dat Hij hem beval, dat de kinderen Israëls in de woestijn van de Sinaï hun offergaven aan Jahweh zouden brengen. 003 LEV 008 001 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 008 002 Neem Aäron en zijn zonen met de gewaden, de zalfolie, den stier van het zondeoffer, de twee rammen, de korf met ongedesemde broden, 003 LEV 008 003 en roep de hele gemeenschap bij de ingang van de openbaringstent tezamen. 003 LEV 008 004 Moses deed, wat Jahweh hem had bevolen. En toen het volk aan de ingang van de openbaringstent bijeen was gekomen, 003 LEV 008 005 sprak Moses tot het verzamelde volk: Dit heeft Jahweh bevolen te doen. 003 LEV 008 006 Toen liet Moses Aäron en zijn zonen toetreden, en waste hen met water. 003 LEV 008 007 Vervolgens trok hij Aäron de tuniek aan, deed hem de gordel om, bekleedde hem met de schoudermantel, sloeg hem het borstkleed om, omgordde hem met de gordel van het borstkleed, en bond het daarmee vast. 003 LEV 008 008 Hij hing hem de borsttas om, en legde in de borsttas de Oerim en de Toemmim; 003 LEV 008 009 hij zette hem de tulband op, en bevestigde van voren aan de tulband de gouden plaat, de heilige diadeem, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 003 LEV 008 010 Daarna nam Moses de zalfolie, en zalfde de tabernakel met al wat daarin was, om het te wijden. 003 LEV 008 011 Hij besprenkelde daarmee zeven maal het altaar, en zalfde het altaar met toebehoren en het wasbekken met zijn onderstel, om ze te wijden. 003 LEV 008 012 Ook op het hoofd van Aäron goot hij een weinig zalfolie uit, en zalfde hem, om hem te wijden. 003 LEV 008 013 Nu liet Moses de zonen van Aäron naderbij komen. Hij bekleedde ze met de tuniek, legde ze de gordel aan, en bond ze de hoofddoeken om, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 003 LEV 008 014 Vervolgens liet hij den stier van het zondeoffer voorbrengen; en Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van den stier van het zondeoffer. 003 LEV 008 015 Daarna liet Moses hem slachten, nam het bloed, streek het met zijn vinger aan de hoornen langs alle kanten van het altaar, en nam zo de onreinheid van het altaar weg. De rest van het bloed goot hij uit aan de voet van het altaar. Zo wijdde hij het, door de verzoeningsplechtigheid er aan te verrichten. 003 LEV 008 016 Nu nam Moses al het vet, dat aan de ingewanden zat, de kwab aan de lever, de beide nieren met haar vet, en deed het op het altaar in rook opgaan. 003 LEV 008 017 Den stier zelf met huid, vlees en darmen, verbrandde hij buiten de legerplaats, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 003 LEV 008 018 Vervolgens liet hij den ram van het brandoffer brengen; en Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van den ram. 003 LEV 008 019 Daarna liet Moses hem slachten, besprenkelde het altaar aan alle kanten met het bloed, 003 LEV 008 020 sneed den ram aan stukken en deed de kop, de stukken en het vet in rook opgaan, 003 LEV 008 021 met ingewanden en poten, na die eerst met water te hebben gewassen. Zo deed Moses den helen ram op het altaar in rook opgaan. Het was een welriekend brandoffer, een vuuroffer voor Jahweh, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 003 LEV 008 022 Vervolgens liet hij den tweeden ram voorbrengen, die voor het wijdingsoffer was bestemd; en Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van den ram. 003 LEV 008 023 Daarna deed Moses hem slachten, nam wat van zijn bloed, en streek het aan de rechteroorlel van Aäron, aan zijn rechterduim en aan de grote teen van zijn rechtervoet; 003 LEV 008 024 daarna liet Moses de zonen van Aäron naderbij komen, en streek eveneens een weinig bloed aan hun rechteroorlel, aan hun rechterduim en aan de grote teen van hun rechtervoet. Met de rest van het bloed besprenkelde hij aan alle kanten het altaar. 003 LEV 008 025 Nu nam hij het vet, het staartvet en al het vet, dat aan de ingewanden zit, de kwab aan de lever, de beide nieren met haar vet en de rechterschenkel; 003 LEV 008 026 en uit de korf met ongedesemde broden, die voor het aanschijn van Jahweh stond, nam hij een ongedesemde koek, een met olie bereide broodkoek en een vla, en schikte ze op de vette stukken en de rechterschenkel. 003 LEV 008 027 Dat alles legde hij in de handen van Aäron en in die van zijn zonen, en liet het als een strekoffer voor het aanschijn van Jahweh aanbieden. 003 LEV 008 028 Toen nam Moses het weer uit hun handen, en deed het op het altaar tegelijk met het brandoffer in rook opgaan; dit was het welriekend wijdingsoffer, het vuuroffer voor Jahweh. 003 LEV 008 029 Daarna nam Moses het borststuk, en bood het als een strekoffer voor het aanschijn van Jahweh aan; dit was het deel van den wijdingsram, dat Moses toekwam, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 003 LEV 008 030 Tenslotte nam Moses een weinig zalfolie en wat bloed, dat aan het altaar zat, en besprenkelde Aäron en zijn gewaden ermee, evenals zijn zonen met hun gewaden. Zo wijdde hij Aäron met zijn gewaden en zijn zonen met hun gewaden. 003 LEV 008 031 Toen sprak Moses tot Aäron en zijn zonen: Kookt het vlees aan de ingang van de openbaringstent, en eet het daar met het brood, dat in de korf van het wijdingsoffer ligt; want mij is bevolen. dat Aäron en zijn zonen het moeten eten. 003 LEV 008 032 Wat er overblijft van het vlees en het brood, moet ge in het vuur verbranden. 003 LEV 008 033 Zeven dagen lang moogt ge u niet van de ingang van de openbaringstent verwijderen, totdat de dagen van uw wijding zijn verstreken; want zeven dagen zal uw wijding duren. 003 LEV 008 034 Zoals men het heden gedaan heeft, heeft Jahweh het ook voor de toekomst bevolen, om de verzoeningsplechtigheden aan u te verrichten. 003 LEV 008 035 Blijft dus dag en nacht aan de ingang van de openbaringstent zeven dagen lang, en onderhoudt de voorschriften van Jahweh, opdat ge niet sterft; want zo is het mij bevolen. 003 LEV 008 036 En Aäron en zijn zonen deden alles, wat Jahweh door Moses bevolen had. 003 LEV 009 001 Op de achtste dag riep Moses Aäron met zijn zonen en de oudsten van Israël, 003 LEV 009 002 en sprak tot Aäron: Neem een kalf, het jong van een rund, voor een zondeoffer, en een ram voor een brandoffer, beide zonder gebrek, en breng ze voor het aanschijn van Jahweh. 003 LEV 009 003 En tot de Israëlieten moet ge zeggen: "Neemt een bok voor een zondeoffer, met een kalf en een schaap, beide een jaar oud en zonder gebrek, voor een brandoffer; 003 LEV 009 004 verder een stier met een ram, om ze voor Jahweh’s aanschijn te slachten als vredeoffer; en tenslotte een spijsoffer met olie gemengd. Want heden zal Jahweh u verschijnen." 003 LEV 009 005 Men bracht dus, wat Moses bevolen had, voor de openbaringstent en heel de gemeenschap trad naderbij, en plaatste zich voor het aanschijn van Jahweh. 003 LEV 009 006 Toen sprak Moses: Dit heeft Jahweh u bevolen te doen, opdat de glorie van Jahweh u moge verschijnen. 003 LEV 009 007 En tot Aäron zei Moses: Treed nader tot het altaar, en draag uw zonde en brandoffer op, om verzoening voor uzelf en voor het volk te verkrijgen; breng dan de gave van het volk en verkrijg verzoening voor hen, zoals Jahweh het heeft bevolen. 003 LEV 009 008 Nu trad Aäron op het altaar toe, en slachtte het kalf, dat het zondeoffer voor hem zelf was. 003 LEV 009 009 De zonen van Aäron brachten hem het bloed; hij doopte er zijn vinger in, streek het aan de hoornen van het altaar, en goot de rest van het bloed tegen het voetstuk van het altaar uit. 003 LEV 009 010 Het vet van het zondeoffer, met de nieren en de kwab aan de lever, deed hij op het altaar in rook opgaan, zoals Jahweh het Moses bevolen had; 003 LEV 009 011 het vlees en de huid verbrandde hij buiten de legerplaats. 003 LEV 009 012 Vervolgens slachtte hij het brandoffer. De zonen van Aäron reikten hem het bloed, en hij sprenkelde het aan alle kanten tegen het altaar. 003 LEV 009 013 Dan reikten ze hem het brandoffer aan, in stukken gesneden, met de kop erbij, en hij deed het op het altaar in rook opgaan. 003 LEV 009 014 De ingewanden en de poten waste hij, en deed ze tezamen met het brandoffer op het altaar in rook opgaan. 003 LEV 009 015 Daarna liet hij de offergave van het volk brengen. Hij nam den bok van het zondeoffer van het volk, slachtte en offerde hem als zondeoffer, zoals den vorige. 003 LEV 009 016 Hij droeg ook het brandoffer op, en deed ermee, zoals was voorgeschreven. 003 LEV 009 017 Toen liet hij ook het spijsoffer brengen, nam er een handvol af en deed het op het altaar in rook opgaan, onverminderd het morgenoffer. 003 LEV 009 018 Vervolgens slachtte hij den stier en den ram, als vredeoffer voor het volk. De zonen van Aäron reikten hem het bloed, en hij sprenkelde het aan alle kanten tegen het altaar. 003 LEV 009 019 De vette stukken van den stier en den ram: het staartvet, het vet, dat de ingewanden bedekt, de nieren, de kwab aan de lever, 003 LEV 009 020 legde hij bij de borststukken, en deed die vette stukken op het altaar in rook opgaan. 003 LEV 009 021 Maar de borststukken en de rechterschenkel bood Aäron als een strekoffer aan voor het aanschijn van Jahweh, zoals Moses het bevolen had. 003 LEV 009 022 En nadat Aäron de zonde, brand en vredeoffers had opgedragen, strekte hij zijn handen uit over het volk en zegende het. Daarna daalde hij af. 003 LEV 009 023 Nu gingen Moses en Aäron de openbaringstent binnen. En zodra zij weer naar buiten waren gekomen en het volk hadden gezegend, verscheen aan heel het volk de heerlijkheid van Jahweh. 003 LEV 009 024 En een vuur schoot uit het aanschijn van Jahweh, dat het brandoffer met de vette stukken op het altaar verteerde. Toen het ganse volk dat zag, brak het los in gejubel en viel op zijn aangezicht neer. 003 LEV 010 001 Nadab en Abihoe, zonen van Aäron, namen beiden hun wierookvat, deden daar vuur in, en legden er wierook op. Maar zij offerden voor Jahweh’s aanschijn onwettig vuur, tegen zijn voorschriften in. 003 LEV 010 002 Toen schoot er vuur uit het aanschijn van Jahweh, dat hen verteerde; zo stierven zij voor het aanschijn van Jahweh. 003 LEV 010 003 Toen zei Moses tot Aäron: Zo spreekt Jahweh! Door wie Mij naderen, wil Ik als heilig worden erkend, En ten aanschouwen van heel het volk wil Ik worden geëerd. Terwijl Aäron stom bleef van schrik, 003 LEV 010 004 riep Moses Misjaël en Elsafan, de zonen van Oezziël, den oom van Aäron, en beval hun: Komt hier, en draagt uw broeders het heiligdom uit en buiten de legerplaats. 003 LEV 010 005 Zij traden toe, om hen in hun tunieken buiten de legerplaats te brengen, zoals Moses gezegd had. 003 LEV 010 006 Tot Aäron en zijn zonen Elazar en Itamar zei Moses: Bindt uw haren niet los en scheurt uw klederen niet; anders sterft gij, en barst zijn toorn los tegen heel de gemeenschap. Uw broeders, het hele huis van Israël, mogen de brand bewenen, die Jahweh ontstak; 003 LEV 010 007 maar gij moogt op straffe des doods u niet van de ingang van de openbaringstent verwijderen; want nog rust de zalfolie van Jahweh op u. En zij deden, wat Moses beval. 003 LEV 010 008 Jahweh sprak tot Aäron: 003 LEV 010 009 Gij noch uw zonen, moogt wijn drinken of sterke drank, wanneer ge de openbaringstent binnen moet gaan: anders sterft ge. Dit is een altijd geldende wet voor uw nageslacht. 003 LEV 010 010 Zo moet ge onderscheid maken tussen het heilige en het profane, het onreine en het reine, 003 LEV 010 011 om de Israëlieten alle wetten te leren, die Jahweh door Moses heeft afgekondigd. 003 LEV 010 012 En Moses sprak tot Aäron en zijn nog levende zonen Elazar en Itamar: Neemt het spijsoffer, dat van Jahweh’s vuuroffers is overgebleven, en eet het ongedesemd naast het altaar; want het is hoogheilig. 003 LEV 010 013 Ge moet het op een heilige plaats eten; want het is het deel van Jahweh’s vuuroffers, dat u en uw zonen is toegestaan. Zo is het mij bevolen. 003 LEV 010 014 Maar het borststuk van het strekoffer en de schenkel van het hefoffer moogt ge met uw zonen en dochters op iedere reine plaats nuttigen; want dit is het deel, dat de kinderen Israëls voor u en uw zonen van hun vredeoffers moeten afstaan. 003 LEV 010 015 Ze moeten dus de schenkel van het hefoffer en het borststuk van het strekoffer tegelijk met de vette stukken van de vuuroffers brengen, om ze als een strekoffer voor het aanschijn van Jahweh aan te bieden. Dit is het deel, dat u en uw zonen voor altijd toekomt, zoals Jahweh het bevolen heeft. 003 LEV 010 016 Toen Moses een onderzoek instelde naar den bok van het zondeoffer, en het bleek, dat deze verbrand was, werd hij vertoornd op Elazar en Itamar, de nog levende zonen van Aäron, en zeide: 003 LEV 010 017 Waarom hebt ge het zondeoffer niet op een heilige plaats genuttigd; want het is hoogheilig, en Hij heeft het u gegeven, om de gemeenschap van haar schuld te ontslaan en verzoening voor hen te verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh. 003 LEV 010 018 Ziet het bloed is niet binnen het heiligdom gebracht; daarom hadt ge het op een heilige plaats moeten opeten, zoals ik het bevolen heb. 003 LEV 010 019 Aäron gaf Moses ten antwoord: Zie, ze hebben vandaag hun zonde en brandoffers voor Jahweh gebracht, terwijl ik zo zwaar getroffen ben. Als ik heden van een zondeoffer had gegeten, zou dat Jahweh wel hebben behaagd? 003 LEV 010 020 Toen Moses dit hoorde, was hij tevreden gesteld. 003 LEV 011 001 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 003 LEV 011 002 Zegt aan de Israëlieten: Van alle viervoetige dieren, die op aarde zijn, moogt ge deze eten: 003 LEV 011 003 Alle viervoetige dieren, die volledig gespleten hoeven hebben, en tevens herkauwers zijn, moogt ge eten. 003 LEV 011 004 Maar van de dieren, die herkauwen of gespleten hoeven hebben, moogt ge de volgende niet eten. De kameel, want hij is wel herkauwend, maar heeft geen volledig gespleten hoeven; hij is voor u onrein. 003 LEV 011 005 De klipdas, want hij is wel herkauwend, maar heeft geen gespleten hoeven; hij is voor u onrein. 003 LEV 011 006 De haas, want hij is wel herkauwend, maar heeft geen gespleten hoeven; hij is voor u onrein. 003 LEV 011 007 Het zwijn, want het heeft wel volledig gespleten hoeven, maar het herkauwt niet; het is voor u onrein. 003 LEV 011 008 Van hun vlees moogt ge niet eten, en hun krengen niet aanraken; zij zijn voor u onrein. 003 LEV 011 009 Van alles wat in het water leeft, moogt ge het volgende eten: alles wat in het water leeft, in zeeën of rivieren, en vinnen en schubben heeft, moogt ge eten. 003 LEV 011 010 Maar alles, wat in het water leeft, in zeeën of rivieren, doch geen vinnen en schubben heeft, moet een gruwel voor u zijn: zowel het kleine watergewemel als alle grote waterdieren. 003 LEV 011 011 Ze moeten een gruwel voor u zijn; van hun vlees moogt ge niet eten, en hun krengen moet ge verfoeien. 003 LEV 011 012 Alles, wat in het water leeft en geen vinnen en schubben heeft, moet een gruwel voor u zijn. 003 LEV 011 013 Van de gevleugelde dieren moet ge de volgende verfoeien; omdat ze een gruwel zijn, mogen ze niet worden gegeten: de arend, de lammergier en de aasgier, 003 LEV 011 014 de wouw en de verschillende soorten valken; 003 LEV 011 015 alle soorten raven, 003 LEV 011 016 de struisvogel, de sperwer, de meeuw, en de verschillende soorten haviken; 003 LEV 011 017 de steenuil, de pelikaan, de velduil, 003 LEV 011 018 de nachtuil, de reiger en de stinkgier; 003 LEV 011 019 de ooievaar, de verschillende soorten kraanvogels, de specht en de vleermuis. 003 LEV 011 020 Ook de gevleugelde insekten, die vier poten hebben, moeten u een gruwel zijn. 003 LEV 011 021 Slechts die gevleugelde insekten met vier poten moogt ge eten, die behalve hun poten nog springpoten hebben, om daarmee over de grond te springen. 003 LEV 011 022 Ge moogt dus daarvan eten de verschillende soorten sprinkhanen; de veelvraat in verschillende soorten, de langpoot in verschillende soorten, en de knaagbek in verschillende soorten. 003 LEV 011 023 Overigens moeten alle gevleugelde insekten, die vier poten hebben, u een gruwel zijn. 003 LEV 011 024 Ge verontreinigt u aan de volgende dieren. 003 LEV 011 026 Alle viervoetige dieren, die geen volledig gespleten hoeven hebben en niet herkauwen, zijn voor u onrein; wie ze aanraakt, is onrein. 003 LEV 011 027 Ook alle teengangers onder de viervoeters zijn voor u onrein. Wie hun kreng aanraakt, is tot de avond onrein; 003 LEV 011 028 en wie hun kreng opneemt, moet zijn kleren wassen, en is tot de avond onrein; want zij zijn voor u onrein. 003 LEV 011 029 Van het ongedierte, dat over de grond scharrelt, zijn de volgende voor u onrein: de wezel, de muis en de verschillende soorten hagedissen; 003 LEV 011 030 de veldmuis, de mol, de salamander, de muurhagedis en de kameleon. 003 LEV 011 031 Deze zijn onder het ongedierte voor u onrein. Wie ze aanraakt, als ze dood zijn, is tot de avond onrein. 003 LEV 011 032 Daarenboven is alles, waarop een van die dieren valt, wanneer het dood is, onrein. Elk houten voorwerp, een kleed, een stuk leer, een zak, elk werktuig, waarmee men arbeid verricht, moet in het water worden gelegd, en is tot de avond onrein; eerst daarna wordt het weer rein. 003 LEV 011 033 Valt een van die beesten in een aarden vat, dan is de inhoud onrein, en het vat zelf moet worden verbrijzeld. 003 LEV 011 034 Elke eetbare spijs, waarop water komt uit zulk een vat, is onrein, en elke drank, die genoten kan worden, wordt in zulk een vat onrein. 003 LEV 011 035 Alles, waarop zulk een dood dier valt, is onrein. Een bakoven of een haard moeten worden stukgeslagen; ze zijn onrein, en moeten door u als onrein worden beschouwd. 003 LEV 011 036 Alleen bronnen en regenbakken, waar zich het water vergaart, blijven rein; maar wie hun kreng, dat er in ligt, aanraakt, is onrein. 003 LEV 011 037 Wanneer het kreng van die dieren op zaaikoren valt, dat gezaaid moet worden, wat voor soort dit ook is, dan blijft dat rein; 003 LEV 011 038 maar wordt er water op dat koren gedaan, en valt er dan zulk een kreng op, dan is het voor u onrein. 003 LEV 011 039 Wanneer een van de dieren, die u tot voedsel dienen, is dood gegaan, dan is hij, die het kreng ervan aanraakt, tot de avond onrein. 003 LEV 011 040 En wie ervan eet, moet zijn kleren wassen, en is tot de avond onrein; ook wie het opneemt, moet zijn kleren wassen, en is tot de avond onrein. 003 LEV 011 041 Alle ongedierte, dat over de grond scharrelt, is een gruwel; het mag niet worden gegeten. 003 LEV 011 042 Van het ongedierte, dat over de grond scharrelt, hetzij het kruipt op de buik, hetzij het vier of meer poten heeft, moogt ge niets eten; want het is verfoeilijk. 003 LEV 011 043 Bezoedelt u dus niet en verontreinigt u niet door iets van dat kruipend gedierte, waardoor ge onrein wordt. 003 LEV 011 044 Want Ik, Jahweh, ben uw God! Gedraagt u dus heilig, en weest heilig, omdat Ik heilig ben. Verontreinigt u niet door al het ongedierte, dat over de grond kruipt; 003 LEV 011 045 want Ik ben Jahweh, die u uit Egypte heb geleid, om uw God te zijn. Weest heilig, omdat Ik heilig ben. 003 LEV 011 046 Dit is de wet op de viervoetige dieren, de gevleugelde dieren, alle levende wezens, die in het water wemelen, en alle beesten, die over de grond kruipen; 003 LEV 011 047 ter onderscheiding van onrein en rein, van dieren, die gegeten mogen worden, en dieren die ge niet moogt eten. 003 LEV 012 001 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 012 002 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer een vrouw baart en een jongen krijgt, is zij zeven dagen onrein, even onrein als zij is tijdens haar stonden. 003 LEV 012 003 Op de achtste dag moet haar zoon worden besneden. 003 LEV 012 004 Daarna moet zij nog drie en dertig dagen in het bloed blijven, waarvan zij gereinigd moet worden; niets heiligs mag zij aanraken noch in het heiligdom komen, eer de dagen van haar reiniging zijn verstreken. 003 LEV 012 005 Als ze een meisje krijgt, is ze veertien dagen even onrein als tijdens haar stonden; daarna moet ze nog zes en zestig dagen blijven in het bloed, waarvan ze gereinigd moet worden. 003 LEV 012 006 Wanneer de dagen van haar reiniging, nodig voor een zoon of dochter, zijn verstreken, moet zij een eenjarig lam als brandoffer en een jonge duif of een tortel als zondeoffer naar den priester brengen bij de ingang van de openbaringstent. 003 LEV 012 007 Deze zal ze voor het aanschijn van Jahweh brengen en voor haar verzoening verkrijgen; zo zal zij van haar bloedvloeiing worden gereinigd. Dit is de wet voor de vrouw, die een jongen of een meisje heeft gebaard. 003 LEV 012 008 Zo ze geen schaap kan bekostigen, moet ze twee tortels of twee jonge duiven nemen; de een voor het brandoffer, de ander voor het zondeoffer. En de priester zal verzoening voor haar verkrijgen en zo zal ze worden gereinigd. 003 LEV 013 001 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 003 LEV 013 002 Wanneer iemand op zijn huid een roof, uitslag of witte vlek krijgt, die zich op zijn huid tot een melaatse plek ontwikkelt, dan moet hij naar den priester Aäron of naar een van de priesters, zijn zonen, worden gebracht. 003 LEV 013 003 De priester moet de plek op zijn huid onderzoeken. Is het haar op die plek wit geworden, en ligt die plek opvallend dieper dan de huid, dan is het melaatsheid. Wanneer de priester dit ziet, moet hij hem onrein verklaren. 003 LEV 013 004 Zo het echter een witte vlek op zijn huid is, die niet opvallend dieper ligt dan de huid, en het haar daarop niet wit is geworden, dan moet de priester den lijder zeven dagen lang opsluiten. 003 LEV 013 005 Wanneer de priester hem op de zevende dag weer onderzoekt en bemerkt, dat de plek onveranderd is gebleven en zich niet verder over de huid heeft verspreid, dan moet de priester hem opnieuw zeven dagen lang opsluiten. 003 LEV 013 006 De priester moet hem op de zevende dag nog eens onderzoeken; en ziet hij, dat de plek dof is geworden en zich niet verder over de huid heeft verspreid, dan moet de priester hem rein verklaren; het is enkel maar uitslag. Hij moet zijn kleren wassen, en is dan rein. 003 LEV 013 007 Maar zo de uitslag zich verder over zijn huid verspreidt, nadat hij zich reeds aan den priester heeft vertoond, om rein te worden verklaard, dan moet hij zich opnieuw door den priester laten onderzoeken. 003 LEV 013 008 Ziet de priester, dat de uitslag zich verder over zijn huid heeft verspreid, dan moet de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid. 003 LEV 013 009 Wanneer iemand een melaatse plek heeft, moet hij naar den priester worden gebracht. 003 LEV 013 010 Ziet de priester, dat er op de huid een witte roof zit, het haar daarop wit is geworden, en er wild vlees in die roof groeit, 003 LEV 013 011 dan is het een verouderde melaatsheid op de huid. De priester moet hem onrein verklaren zonder hem eerst nog op te sluiten; want hij is onrein. 003 LEV 013 012 Wanneer de melaatsheid op zijn huid openbarst, en de melaatsheid heel de huid van den lijder van het hoofd tot de voeten bedekt, zover de priester kan nagaan, 003 LEV 013 013 en ziet de priester, dat de melaatsheid heel zijn lichaam bedekt, dan moet hij den lijder rein verklaren, als hij geheel wit is geworden; hij is rein. 003 LEV 013 014 Maar als zich wild vlees bij hem vertoont, is hij onrein. 003 LEV 013 015 Heeft dus de priester het wilde vlees bemerkt, dan moet hij hem onrein verklaren; het wilde vlees is onrein; het is melaatsheid. 003 LEV 013 016 Wanneer echter het wilde vlees weer verdwijnt en hij wit wordt, dan moet hij naar den priester gaan. 003 LEV 013 017 Ziet nu de priester, dat die plek wit is geworden, dan moet hij den lijder rein verklaren; hij is rein. 003 LEV 013 018 Wanneer iemand een zweer op zijn huid heeft, die wel is genezen, 003 LEV 013 019 maar op wier plaats een witte roof of lichtrode vlek is ontstaan, dan moet hij zich aan den priester vertonen. 003 LEV 013 020 Bemerkt de priester, dat deze vlek opvallend dieper ligt dan de huid, en dat het haar daarop wit is, dan moet de priester hem voor onrein verklaren; het is melaatsheid, die in de zweer is uitgebroken. 003 LEV 013 021 Maar wanneer de priester ziet, dat er geen witte haren op zitten, dat ze niet dieper ligt dan de huid en dof is, dan moet de priester hem zeven dagen opsluiten. 003 LEV 013 022 Indien de plek zich verder over de huid verspreidt, dan moet de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid. 003 LEV 013 023 Zo de plek onveranderd is gebleven, en zich niet verder heeft verspreid, dan is het een litteken van de zweer; de priester moet hem dan rein verklaren. 003 LEV 013 024 Of wanneer iemand op zijn huid een brandwonde heeft, en er vormt zich in die brandwonde een lichtrode of witte vlek, 003 LEV 013 025 dan moet de priester ze onderzoeken; en is op die vlek het haar wit geworden, ligt ze opvallend dieper dan de huid, dan is in die wond melaatsheid uitgebroken; de priester moet hem onrein verklaren; het is melaatsheid. 003 LEV 013 026 Maar zo de priester bemerkt, dat zich op die vlek geen wit haar bevindt, dat ze niet dieper ligt dan de huid en dof is, dan moet de priester hem zeven dagen lang opsluiten. 003 LEV 013 027 Op de zevende dag moet de priester hem onderzoeken. Zo de plek zich over de huid heeft verspreid, moet de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid. 003 LEV 013 028 Maar zo de witte vlek onveranderd is gebleven, zich niet verder over de huid heeft verspreid en dof is geworden, dan is het een roof van de brandwonde; de priester moet hem dan rein verklaren, want het is het litteken van de brandwonde. 003 LEV 013 029 Wanneer een man of een vrouw een plek heeft op het hoofd of in de baard, 003 LEV 013 030 dan moet de priester die plek onderzoeken. Ligt deze opvallend dieper dan de huid en is het haar daarop geel en dun, dan moet de priester hem onrein verklaren; het is een kwaadaardige uitslag, melaatsheid van hoofd of baard. 003 LEV 013 031 Maar wanneer de priester bemerkt, dat de plek, door de uitslag aangetast, niet opvallend dieper ligt dan de huid, maar er toch ook geen zwart haar op zit, dan moet de priester den lijder aan de uitslag zeven dagen lang opsluiten. 003 LEV 013 032 Op de zevende dag moet hij de aangetaste plek opnieuw onderzoeken. Heeft de uitslag zich niet uitgebreid, is er geen geel haar op gekomen, en ligt de uitslag niet opvallend dieper dan de huid, 003 LEV 013 033 dan moet de lijder aan uitslag zich scheren, behalve op de plek van de uitslag, en de priester moet hem nogmaals zeven dagen opsluiten. 003 LEV 013 034 Op de zevende dag moet de priester de uitslag opnieuw onderzoeken. Heeft de uitslag zich niet verder over de huid verspreid en ligt hij niet opvallend dieper dan de huid, dan moet de priester hem rein verklaren. Hij moet zijn kleren wassen, en is rein. 003 LEV 013 035 Maar zo de uitslag zich verder over de huid heeft verspreid, nadat hij zich reeds aan den priester heeft vertoond, om rein te worden verklaard, 003 LEV 013 036 en bemerkt de priester, dat de uitslag zich werkelijk verder over de huid heeft verspreid, dan behoeft de priester niet verder te zoeken naar het gele haar; hij is onrein. 003 LEV 013 037 Wanneer echter de uitslag onveranderd is gebleven en er zwart haar op groeit, dan is de uitslag genezen; hij is rein, en de priester moet hem rein verklaren. 003 LEV 013 038 Wanneer een man of een vrouw witte vlekken op hun huid hebben, 003 LEV 013 039 dan moet de priester ze onderzoeken. Zijn die vlekken op hun huid dofwit, dan is het slechts een goedaardige uitslag, die op de huid is uitgebroken; ze zijn rein. 003 LEV 013 040 Wanneer iemand de haren op zijn hoofd verliest, dan is hij alleen maar een kaalhoofd; hij is rein. 003 LEV 013 041 Verliest hij zijn haren van voren, dan heeft hij alleen maar een kaal voorhoofd; hij is rein. 003 LEV 013 042 Maar zo hij op zijn kaal voor of achterhoofd een vaalrode plek heeft, dan is dat melaatsheid, die op zijn kaal voor of achterhoofd is uitgebroken. 003 LEV 013 043 De priester moet hem onderzoeken. Is de roof van die plek op zijn kaal voor of achterhoofd lichtrood, en ziet ze er uit als de melaatsheid van de huid, 003 LEV 013 044 dan is hij melaats; hij is onrein. De priester moet hem onrein verklaren; hij heeft melaatsheid op zijn hoofd. 003 LEV 013 045 Wie door melaatsheid is getroffen, moet met gescheurde kleren gaan, het hoofd onbedekt, zijn bovenlip omwonden, en hij moet roepen: Onrein, onrein! 003 LEV 013 046 Zo lang hij melaats blijft, is hij volslagen onrein: hij moet afgezonderd wonen, en buiten de legerplaats verblijven. 003 LEV 013 047 Wanneer de melaatsheid zich op een wollen of linnen kledingstuk vertoont, 003 LEV 013 048 op geweven of geknoopte stof van linnen of wol, op leer of op een of ander ding van leer: 003 LEV 013 049 en die plek op dat kleed of dat leer, op die geweven of geknoopte stof of op een of ander ding van leer, is groen of roodachtig, dan is die plek melaats, en moet aan den priester worden getoond. 003 LEV 013 050 De priester moet die plek onderzoeken, en het besmette zeven dagen lang wegsluiten. 003 LEV 013 051 Op de zevende dag moet hij de plek opnieuw onderzoeken. Heeft deze plek zich op het kledingstuk, op de geweven of geknoopte stof, op het leer of op een of ander ding van leer verder verspreid, dan is het kwaadaardige melaatsheid; het besmette is onrein. 003 LEV 013 052 Hij moet het kleed, de geweven of geknoopte stof van wol of linnen, of het een of ander ding van leer, waarop de plek zit, verbranden. Want het is kwaadaardige melaatsheid; het ding moet in het vuur worden verbrand. 003 LEV 013 053 Maar zo de priester bemerkt, dat de plek zich op het kleed, de geweven of geknoopte stof, of op een of ander ding van leer niet verder heeft uitgebreid, 003 LEV 013 054 dan moet de priester bevelen, het ding, waarop de plek zit, te wassen en het opnieuw zeven dagen lang wegsluiten. 003 LEV 013 055 Ziet de priester, dat de plek na de wassing van het besmette ding, niet is veranderd, dan is het onrein; ook al heeft die plek zich niet uitgebreid. Ge moet het verbranden; het is een voortkankerende melaatsheid aan de achter of voorkant. 003 LEV 013 056 Ziet de priester, dat de besmette plek na de wassing dof is geworden, dan moet hij ze van het kleed, van het leer of van de geweven of geknoopte stof afscheuren. 003 LEV 013 057 Verschijnt ze opnieuw op het kleed, op de geweven of geknoopte stof, of op een of ander leren ding, dan is het uitbarstende melaatsheid. Gij moet het ding, waarop de plek zit, verbranden. 003 LEV 013 058 Maar het kleed, de geweven of geknoopte stof of het een of ander ding van leer, waaruit de plek na wassing is verdwenen, moet opnieuw worden gewassen; dan is het rein. 003 LEV 013 059 Dit is de wet op de melaatsheid van een wollen of linnen kleed, van geweven of geknoopte stof of van een of ander ding van leer. Ze dient om iets rein of onrein te verklaren. 003 LEV 014 001 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 014 002 Dit is de wet op den melaatse. Op de dag van zijn reinverklaring moet hij voor den priester worden gebracht, 003 LEV 014 003 die zich buiten de legerplaats moet begeven. Ziet de priester, dat de melaatse van zijn melaatsheid is genezen, 003 LEV 014 004 dan moet hij voor hem, die rein verklaard moet worden, twee levende reine vogels laten halen met cederhout, karmozijn en hysop. 003 LEV 014 005 De priester moet een der vogels boven een aarden vat met levend water laten slachten. 003 LEV 014 006 Vervolgens moet hij de levende vogel nemen; bovendien het cederhout, het karmozijn en de hysop, en die met de levende vogel in het bloed dopen van de vogel, die boven het levend water is geslacht. 003 LEV 014 007 Hiermee moet hij zeven maal hem besprenkelen, die van de melaatsheid gereinigd moet worden. Zo reinigt hij hem. Daarna moet hij de levende vogel in het vrije veld loslaten. 003 LEV 014 008 Vervolgens moet hij, die gereinigd werd, nog zijn kleren wassen, al zijn haar afscheren, en zich baden; dan is hij rein, en mag hij in de legerplaats komen. Maar hij moet nog zeven dagen lang buiten zijn tent blijven. 003 LEV 014 009 Op de zevende dag moet hij al zijn haar afscheren, zijn hoofdhaar, zijn baard en zijn wenkbrauwen; al zijn haar moet hij wegscheren, zijn kleren wassen en zijn lichaam baden; dan is hij rein. 003 LEV 014 010 Op de achtste dag moet hij twee gave lammeren nemen en een eenjarig ooilam zonder gebrek; verder drie issaron meelbloem met olie gemengd voor het spijsoffer, en bovendien één log olie. 003 LEV 014 011 De priester, die de reiniging voltrekt, zal hem, die rein verklaard moet worden, met die gaven voor Jahweh’s aanschijn plaatsen aan de ingang van de openbaringstent. 003 LEV 014 012 Nu moet de priester een van de lammeren nemen, en dit met de log olie als schuldoffer opdragen, en ze als een strekoffer voor het aanschijn van Jahweh aanbieden. 003 LEV 014 013 Dan moet hij het lam slachten op de heilige plaats, waar men het zonde en brandoffer slacht; want dit schuldoffer komt evenals het zondeoffer den priester toe; het is hoogheilig. 003 LEV 014 014 Daarna moet de priester wat bloed van het schuldoffer nemen, en het hem, die rein moet worden verklaard op de rechteroorlel strijken, op de rechterduim en op de grote teen van zijn rechtervoet. 003 LEV 014 015 Vervolgens moet de priester iets van de log olie nemen, op zijn eigen linker handpalm gieten, 003 LEV 014 016 de vinger van zijn rechterhand in de olie dopen, die op zijn linkerhand ligt, en een weinig van die olie met zijn vinger zeven maal voor het aanschijn van Jahweh sprenkelen. 003 LEV 014 017 Van de rest van de olie, die op zijn hand ligt, moet de priester iets op de rechteroorlel, op de rechterduim en op de grote teen van de rechtervoet strijken van hem, die rein verklaard moet worden, en wel bovenop het bloed van het schuldoffer. 003 LEV 014 018 Wat dan nog over is van de olie, die op zijn hand ligt, moet de priester op het hoofd uitstorten van hem, die rein verklaard moet worden; zo zal de priester verzoening voor hem verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh. 003 LEV 014 019 Vervolgens moet de priester het zondeoffer opdragen, en voor hem, die gereinigd moet worden, verzoening verkrijgen van de onreinheid. Tenslotte moet de priester het brandoffer slachten, 003 LEV 014 020 en het op het altaar met het spijsoffer opdragen. Zo zal de priester voor hem verzoening verkrijgen, en is hij rein. 003 LEV 014 021 Wanneer hij te arm is en die kosten niet kan betalen, behoeft hij maar één lam te nemen voor het schuldoffer om het als strekoffer aan te bieden en voor zich verzoening te verkrijgen; bovendien een issaron meelbloem met olie gemengd voor het spijsoffer en een log olie. 003 LEV 014 022 Verder twee tortels of twee jonge duiven, naar gelang hij kan betalen; de ene voor het zondeoffer, de andere voor het brandoffer. 003 LEV 014 023 Op de achtste dag moet hij ze voor zijn reiniging naar den priester brengen bij de ingang van de openbaringstent, voor het aanschijn van Jahweh. 003 LEV 014 024 Nu moet de priester het lam voor het schuldoffer nemen met de log olie, en ze voor het aanschijn van Jahweh als een strekoffer aanbieden; 003 LEV 014 025 en het lam voor het schuldoffer slachten. Daarna moet de priester wat bloed van dat schuldoffer nemen, het hem, die gereinigd moet worden, op de rechteroorlel strijken, op zijn rechterduim en op de grote teen van zijn rechtervoet. 003 LEV 014 026 Vervolgens moet de priester wat van de olie op zijn eigen linker handpalm gieten, 003 LEV 014 027 en met zijn rechtervinger zeven maal een weinig van de olie, die op zijn linkerhand ligt, voor het aanschijn van Jahweh sprenkelen. 003 LEV 014 028 Van de rest van de olie, die op zijn hand ligt, moet de priester hem, die gereinigd moet worden, iets op de rechteroorlel strijken, op zijn rechterduim en op de grote teen van zijn rechtervoet, en wel boven op het bloed van het schuldoffer. 003 LEV 014 029 Wat er dan nog over is van de olie, die op de hand van den priester ligt, moet hij op het hoofd van hem, die gereinigd moet worden, uitstorten om voor het aanschijn van Jahweh verzoening te verkrijgen. 003 LEV 014 030 Vervolgens moet hij een van de tortels of een van de jonge duiven, die hij kon betalen, 003 LEV 014 031 als zondeoffer, en de andere als brandoffer opdragen tegelijk met het spijsoffer. Zo zal de priester voor het aanschijn van Jahweh verzoening verkrijgen voor hem, die gereinigd moet worden. 003 LEV 014 032 Dit is de wet voor hem, die door de melaatsheid werd getroffen, en de onkosten van zijn reiniging niet kan betalen. 003 LEV 014 033 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 003 LEV 014 034 Wanneer gij in het land Kanaän komt, dat Ik u in bezit zal geven, en Ik op uw grondgebied een huis met melaatsheid sla, 003 LEV 014 035 dan moet de eigenaar van het huis den priester gaan zeggen: Er is iets in mijn huis, dat op melaatsheid lijkt. 003 LEV 014 036 En nog voor hij de ziekte komt onderzoeken, zal de priester bevelen, het huis te ontruimen, opdat niet al wat in het huis is, onrein wordt. Daarna zal de priester het huis gaan bezichtigen. 003 LEV 014 037 Bemerkt hij nu, dat de ziekte werkelijk in de wanden van het huis zit, en er groene of roodachtige kuiltjes in zijn, die opvallend dieper liggen dan het muurvlak, 003 LEV 014 038 dan moet de priester het huis verlaten, zich naar de deur van het huis begeven, en het huis zeven dagen lang sluiten. 003 LEV 014 039 Op de zevende dag moet de priester terugkomen. Bemerkt hij nu, dat de ziekte zich verder over de wanden van het huis heeft verspreid, 003 LEV 014 040 dan moet hij gelasten, de stenen weg te breken waarin de ziekte zit, en die buiten de stad op een onreine plaats te werpen. 003 LEV 014 041 Vervolgens moet men het huis van binnen aan alle kanten afkrabben, en het afgekrabde leem buiten de stad op een onreine plaats werpen. 003 LEV 014 042 Daarna moet men andere stenen nemen en ze in de plaats van die stenen zetten, en andere leem, om daarmee het huis te bestrijken. 003 LEV 014 043 Wanneer na het wegbreken der stenen en het afkrabben en het bepleisteren van het huis de ziekte opnieuw in het huis uitbreekt, 003 LEV 014 044 dan moet de priester nog eens komen. Bemerkt hij nu, dat de ziekte zich verder in het huis heeft verspreid, dan is er kwaadaardige melaatsheid in het huis; het is onrein. 003 LEV 014 045 Men moet het huis afbreken, en de stenen, de balken en al het leemwerk van het huis buiten de stad naar een onreine plaats brengen. 003 LEV 014 046 Wie het huis binnengaat al de tijd, dat men het gesloten heeft, is tot de avond onrein, 003 LEV 014 047 en wie in het huis slaapt, of er in eet, moet zijn kleren wassen. 003 LEV 014 048 Maar wanneer de priester bij zijn komst bemerkt, dat de ziekte, nadat men het huis opnieuw heeft bepleisterd, zich niet verder daarin heeft verspreid, dan moet de priester het huis rein verklaren; want dan is de ziekte genezen. 003 LEV 014 049 Om de smet van het huis weg te nemen, moet hij twee vogels nemen, met cederhout, karmozijn en hysop. 003 LEV 014 050 Een der vogels moet hij boven een aarden vat met levend water slachten. 003 LEV 014 051 Vervolgens moet hij het cederhout nemen, de hysop met het karmozijn en de levende vogel, ze in het bloed van de geslachte vogel en in het levende water dompelen, en er zeven maal het huis mee besprenkelen. 003 LEV 014 052 Zo moet hij de smet van het huis wegnemen door het bloed van de vogel, door het levend water, door de levende vogel, door het cederhout, de hysop en het karmozijn. 003 LEV 014 053 De levende vogel moet hij buiten de stad in het vrije veld loslaten. Zo zal hij voor het huis de verzoeningsplechtigheid verrichten, en wordt het weer rein. 003 LEV 014 054 Dit is de wet op alle soorten van melaatsheid en kwaadaardige uitslag, 003 LEV 014 055 op de melaatsheid in kleren en huizen, 003 LEV 014 056 op roof, uitslag en witte vlekken; 003 LEV 014 057 ze dient om te leren, wanneer iets onrein is of rein. Dit is de wet op de melaatsheid. 003 LEV 015 001 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 003 LEV 015 002 Zegt tot de kinderen Israëls: Wanneer een man aan ziekelijke vloeiing lijdt uit zijn vlees, dan is dat vocht onrein. 003 LEV 015 003 En het is voor zijn onreinheid bij zijn vloeiing gelijk, of zijn vlees het vocht laat lopen of niet; hij is onrein. 003 LEV 015 004 Ieder bed, waarop zulk een lijder gaat liggen, en alles waarop hij gaat zitten, is onrein. 003 LEV 015 005 Wie zijn bed aanraakt, moet zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein. 003 LEV 015 006 En wie ergens op gaat zitten, waarop zulk een lijder heeft gezeten, moet eveneens zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein. 003 LEV 015 007 Ook wie het lichaam van zulk een lijder aanraakt, moet zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein. 003 LEV 015 008 Wanneer iemand, die aan vloeiing lijdt, op een ander spuwt, die rein is, dan moet die ander zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein. 003 LEV 015 009 Elk zadel, waarop zulk een lijder rijdt, is onrein. 003 LEV 015 010 Iedereen, die iets aanraakt, wat onder hem is geweest, is tot de avond onrein; en wie het draagt, moet zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein. 003 LEV 015 011 Wanneer zulk een lijder een ander aanraakt, zonder zijn handen te hebben afgespoeld, dan moet de ander zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein. 003 LEV 015 012 Een aarden vat, dat de lijder aanraakt, moet worden gebroken, en elk houten vat met water worden afgespoeld. 003 LEV 015 013 Wanneer zulk een lijder weer van zijn kwaal is genezen, moet hij nog zeven dagen wachten, eer hij rein is; daarna moet hij zijn kleren wassen en zich in stromend water baden; dan is hij rein. 003 LEV 015 014 Op de achtste dag moet hij twee tortels of twee jonge duiven nemen, voor het aanschijn van Jahweh bij de ingang van de openbaringstent komen, en ze aan den priester geven. 003 LEV 015 015 De priester moet ze offeren; de een als zonde, de ander als brandoffer. Zo zal de priester voor hem verzoening verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh, en is hij bevrijd van zijn kwaal. 003 LEV 015 016 Wanneer een man een uitstorting heeft gehad, moet hij heel zijn lichaam baden, en is tot de avond onrein. 003 LEV 015 017 Elk kledingstuk en leren voorwerp, dat er door wordt bezoedeld, moet worden gewassen, en is tot de avond onrein. 003 LEV 015 018 Wanneer een man gemeenschap met een vrouw heeft gehad, moeten beiden een bad nemen, en zijn tot de avond onrein. 003 LEV 015 019 Wanneer een vrouw haar stonden heeft, verkeert zij zeven dagen in staat van onreinheid. Wie haar aanraakt, is tot de avond onrein; 003 LEV 015 020 alles waarop zij in die toestand gaat liggen of zitten, wordt onrein. 003 LEV 015 021 Wie haar bed aanraakt, moet zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein; 003 LEV 015 022 wie iets aanraakt, waarop zij heeft gezeten, moet zijn kleren wassen, een bad nemen en is tot de avond onrein. 003 LEV 015 023 Zelfs wie iets aanraakt, dat op het bed heeft gelegen, of op iets waarop zij heeft gezeten, is tot de avond onrein. 003 LEV 015 024 Wanneer een man gemeenschap met haar houdt en door haar wordt bezoedeld, is hij zeven dagen onrein, en elk bed, waarop hij ligt, wordt onrein. 003 LEV 015 025 Wanneer de vrouw buiten de tijd van haar stonden langere tijd aan vloeiing lijdt, of haar stonden langer dan gewoonlijk duren, dan is zij al die tijd even onrein als tijdens haar stonden. 003 LEV 015 026 Voor elk bed, waarop zij al de tijd van haar kwaal gaat liggen, zal hetzelfde gelden als voor het bed van haar stonden; en alles, waarop zij gaat zitten, zal even onrein zijn. 003 LEV 015 027 Wie iets ervan aanraakt, zal onrein zijn; hij moet zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein. 003 LEV 015 028 Wanneer zij van haar kwaal is genezen, moet ze nog zeven dagen wachten, eer ze weer rein is. 003 LEV 015 029 Op de achtste dag moet zij twee tortels of twee jonge duiven nemen, en die naar den priester bij de ingang van de openbaringstent brengen. 003 LEV 015 030 De priester moet de een als zonde, de ander als brandoffer opdragen; zo zal de priester voor haar verzoening verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh, en is zij bevrijd van haar onreine kwaal. 003 LEV 015 031 Vermaant dus de kinderen Israëls, zich voor onreinheid te hoeden, opdat zij niet wegens hun onreinheid sterven, door mijn tabernakel, dat te midden van hen staat, te bezoedelen. 003 LEV 015 032 Dit is de wet voor hem, die aan vloeiing lijdt, of uitstorting heeft, waardoor hij onrein wordt; 003 LEV 015 033 ook voor haar, die door haar stonden onrein is. Ze geldt zowel voor den man als de vrouw, die aan vloeiing lijdt en voor iedereen, die gemeenschap heeft met de onreine. 003 LEV 016 001 Na de dood van de twee zonen van Aäron, die waren gestorven, toen zij voor het aanschijn van Jahweh wilden naderen, sprak Jahweh tot Moses, 003 LEV 016 002 en zeide tot hem: Zeg uw broeder Aäron, dat hij niet ten allen tijde in het heiligdom mag komen achter het voorhangsel en voor het verzoendeksel, dat op de ark ligt; anders zal hij sterven. Want Ik verschijn in de wolk boven het verzoendeksel. 003 LEV 016 003 Slechts dan mag Aäron binnen het heiligdom komen, wanneer een jonge stier als zondeoffer en een ram als brandoffer is opgedragen. 003 LEV 016 004 Hij moet de heilige tuniek van lijnwaad aantrekken, de linnen heupkleren om zijn lichaam dragen, de linnen gordel omdoen, en zijn hoofd met de linnen tulband omwikkelen. Dit zijn de heilige gewaden. Hij moet ze aantrekken na eerst zijn lichaam met water te hebben gewassen. 003 LEV 016 005 Van de gemeenschap der Israëlieten moet hij twee bokken nemen voor een zondeoffer, en één ram voor een brandoffer. 003 LEV 016 006 Dan moet Aäron den stier, die voor zijn eigen zondeoffer is bestemd, opdragen, om voor zichzelf en zijn huis verzoening te verkrijgen. 003 LEV 016 007 Vervolgens moet hij de twee bokken nemen, ze voor het aanschijn van Jahweh aan de ingang van de openbaringstent plaatsen, 003 LEV 016 008 en over de beide bokken het lot werpen: één lot voor Jahweh, één lot voor Azazel. 003 LEV 016 009 Den bok, waarop het lot voor Jahweh valt, moet hij vóór laten brengen en als zondeoffer opdragen. 003 LEV 016 010 Den bok, waarop het lot voor Azazel valt, moet hij levend voor het aanschijn van Jahweh plaatsen, om de verzoeningsplechtigheid aan hem te verrichten, en hem dan de woestijn in te jagen naar Azazel. 003 LEV 016 011 Vervolgens moet Aäron den stier, die voor zijn zondeoffer bestemd is, vóór doen brengen, verzoening voor zich en zijn huis verkrijgen, en den stier als zijn eigen zondeoffer slachten. 003 LEV 016 012 Daarna moet hij een pan vol gloeiende kolen van het altaar, dat voor het aanschijn van Jahweh staat, met twee volle handen fijne geurige wierook nemen, die achter het voorhangsel brengen, 003 LEV 016 013 en de wierook voor Jahweh’s aanschijn op het vuur leggen, zodat de wierookwolken het verzoendeksel boven de wettafelen omhullen; anders zou hij sterven. 003 LEV 016 014 Dan moet hij wat bloed van den stier nemen, dat met zijn vinger aan de voorkant op het verzoendeksel en zevenmaal vóór het verzoendeksel sprenkelen. 003 LEV 016 015 Daarna moet hij den bok slachten, die voor het zondeoffer van het volk is bestemd, zijn bloed achter het voorhangsel brengen, en daarmee handelen als met het bloed van den stier: het dus op en vóór het verzoendeksel sprenkelen. 003 LEV 016 016 Zo moet hij voor het heiligdom de verzoeningsplechtigheid verrichten en het zuiveren van alle onreinheden en overtredingen der Israëlieten, welke hun zonden ook zijn. Vervolgens moet hij hetzelfde doen met de openbaringstent, die bij hen te midden van hun onreinheden staat. 003 LEV 016 017 Niemand mag in de openbaringstent aanwezig zijn, van het ogenblik af, dat hij er binnentreedt, om in het heiligdom de verzoeningsplechtigheid te verrichten, totdat hij ze weer verlaat. 003 LEV 016 018 Vervolgens moet hij naar buiten gaan naar het altaar, dat voor het aanschijn van Jahweh staat, om ook daarvoor de verzoeningsplechtigheid te verrichten. Hij moet wat bloed van den stier en van den bok nemen, daarmee de hoornen van het altaar aan alle kanten bestrijken, 003 LEV 016 019 en met zijn vinger zeven maal wat bloed daarop sprenkelen. Zo zal hij het zuiveren van de onreinheden der Israëlieten en het weer heiligen. 003 LEV 016 020 Wanneer hij de verzoeningsplechtigheid voor het heiligdom, de openbaringstent en het altaar heeft beëindigd, moet hij den levenden bok voor laten brengen. 003 LEV 016 021 Aäron moet zijn beide handen op de kop van den levenden bok leggen, over hem de belijdenis van de misdaden en overtredingen der Israëlieten uitspreken, wat hun zonden ook zijn, ze op de kop van den bok leggen en hem door iemand, die daarvoor is aangewezen, de woestijn in laten jagen. 003 LEV 016 022 Deze moet den bok in de woestijn loslaten, en de bok zal al hun zonden naar de wildernis dragen. 003 LEV 016 023 Vervolgens moet Aäron de openbaringstent binnengaan, de linnen gewaden uittrekken, waarmee hij zich had bekleed, toen hij het heiligdom binnentrad, ze daar weer neerleggen, 003 LEV 016 024 zich op een heilige plaats wassen, en zijn eigen kleren weer aandoen. Dan moet hij naar buiten gaan, en zijn eigen brandoffer en dat voor het volk opdragen. Zo moet hij voor zichzelf en het volk verzoening verkrijgen. 003 LEV 016 025 Het vet van het zondeoffer moet hij op het altaar in rook doen opgaan. 003 LEV 016 026 Hij, die den bok voor Azazel heeft weggebracht, moet zijn kleren wassen en zich baden; dan eerst mag hij in de legerplaats komen. 003 LEV 016 027 Den stier en den bok van het zondeoffer, wier bloed binnen het heiligdom is gebracht, om verzoening te verkrijgen, moet men buiten de legerplaats brengen, en hun huid, hun vlees en de darmen moet men verbranden. 003 LEV 016 028 Die ze verbrand heeft, moet zijn kleren wassen en een bad nemen; dan eerst mag hij in de legerplaats komen. 003 LEV 016 029 Dit is voor u een eeuwig geldende wet: Op de tiende dag van de zevende maand moet ge boete doen en u van alle arbeid onthouden; dit geldt zowel voor den ingezetene als den vreemdeling, die in uw midden woont. 003 LEV 016 030 Want op die dag zal men de verzoeningsplechtigheid voor u verrichten, om u te reinigen, en zult ge van al uw zonden voor het aanschijn van Jahweh worden bevrijd. 003 LEV 016 031 Het moet voor u een volkomen rustdag zijn, waarop ge boete moet doen; dit is een eeuwig geldende wet. 003 LEV 016 032 De priester, dien men zal zalven en als opvolger van zijn vader tot priester zal aanstellen, moet de verzoeningsplechtigheid verrichten. Bekleed met de heilige linnen gewaden, 003 LEV 016 033 moet hij de verzoeningsplechtigheid verrichten voor het heilige der heiligen, voor de openbaringstent, voor het altaar, en eveneens voor de priesters en voor heel de gemeente van het volk. 003 LEV 016 034 Dit moet voor u een eeuwig geldende wet zijn, om eenmaal per jaar voor Israëls kinderen verzoening te verkrijgen en kwijtschelding van hun zonden. En Aäron deed, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 003 LEV 017 001 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 017 002 Beveel Aäron en zijn zonen en alle Israëlieten, en zeg hun: Dit heeft Jahweh bevolen: 003 LEV 017 003 Iedereen van Israëls huis, die een stier, een lam of een geit in of buiten de legerplaats slacht, 003 LEV 017 004 en ze niet bij bij de ingang van de openbaringstent brengt om voor de woning van Jahweh een gave aan Jahweh op te dragen, zal het als bloedschuld worden aangerekend; die man heeft bloed vergoten, en zal van zijn volk worden afgesneden. 003 LEV 017 005 Daarom moeten de kinderen Israëls hun slachtoffers, die zij gewoon zijn in het open veld te slachten, voor Jahweh naar den priester brengen bij de ingang van de openbaringstent, en als vredeoffers voor Jahweh slachten. 003 LEV 017 006 En de priester moet het bloed op het altaar van Jahweh bij de ingang van de openbaringstent sprenkelen, en het vet als een heerlijk geurend offer voor Jahweh in rook doen opgaan. 003 LEV 017 007 Ze mogen dus hun offers niet meer voor de bosgeesten slachten, die zij ontuchtig achterna lopen. Dit is voor hen een eeuwig geldende wet van geslacht tot geslacht. 003 LEV 017 008 Ge moet hun dus zeggen: Iedereen van Israëls huis en van de vreemdelingen in uw midden, die een brand of slachtoffer opdraagt, 003 LEV 017 009 en het niet naar de openbaringstent brengt, om het Jahweh te offeren, zal van zijn volk worden afgesneden. 003 LEV 017 010 Iedereen uit het huis van Israël of van de vreemdelingen in uw midden, die enig bloed nuttigt, zal Ik om het nuttigen van dat bloed mijn gramschap doen voelen en hem van zijn volk afsnijden. 003 LEV 017 011 Want in het bloed zit het leven van een schepsel. Daarom heb Ik het u enkel voor het altaar gegeven, om voor u verzoening te verkrijgen; want het bloed verkrijgt verzoening door het leven. 003 LEV 017 012 Daarom zeg Ik tot de kinderen Israëls: Niemand van u mag bloed nuttigen; ook de vreemdeling niet, die in uw midden woont. 003 LEV 017 013 Iedereen van de Israëlieten en van de vreemden in uw midden, die wild of gevogelte heeft gejaagd, dat gegeten mag worden, moet het bloed uitgieten en met aarde bedekken. 003 LEV 017 014 Want het leven van elk schepsel zit in zijn bloed. Daarom herhaal Ik tot de Israëlieten: Van geen enkel schepsel moogt ge het bloed nuttigen; want het leven van ieder schepsel zit in zijn bloed. Iedereen, die het nuttigt, zal worden afgesneden. 003 LEV 017 015 Iedereen, zowel de ingezetene als de vreemde, die een gestorven of een verscheurd dier eet, moet zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein; daarna is hij weer rein. 003 LEV 017 016 Als hij zijn kleren niet wast en geen bad neemt, begaat hij een zonde. 003 LEV 018 001 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 018 002 Beveel de kinderen Israëls, en zeg hun: Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 018 003 Gij moogt u niet gedragen naar de zeden van Egypte, waar gij gewoond hebt, noch naar die van Kanaän, waar Ik u heenvoer; naar hun zeden moogt ge niet leven. 003 LEV 018 004 Mijn wetten moet ge volbrengen, mijn voorschriften onderhouden, en uw gedrag daarnaar richten. Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 018 005 Onderhoudt dus mijn voorschriften en mijn wetten. De mens, die ze volbrengt, zal daardoor het leven behouden. Ik ben Jahweh. 003 LEV 018 006 Niemand van u mag zijn naasten bloedverwant naderen, om er gemeenschap mee te houden. Ik ben Jahweh! 003 LEV 018 007 Gij moogt geen gemeenschap houden met uw vader, evenmin met uw moeder; want zij is uw moeder; met haar moogt gij dus geen gemeenschap hebben. 003 LEV 018 008 Ge moogt geen gemeenschap houden met de vrouw van uw vader; want dan onteert ge uw vader. 003 LEV 018 009 Ge moogt geen gemeenschap houden met uw zuster, de dochter van uw vader of die van uw moeder, onverschillig of zij in of buiten uw familie geboren is. 003 LEV 018 010 Ge moogt geen gemeenschap houden met de dochter van uw zoon of met die van uw dochter; want dan onteert ge uzelf. 003 LEV 018 011 Gij moogt geen gemeenschap houden met de dochter van uws vaders vrouw, die door uw vader is verwekt; zij geldt voor uw zuster; houd geen gemeenschap met haar. 003 LEV 018 012 Gij moogt geen gemeenschap houden met de zuster van uw vader; zij is de naaste bloedverwant van uw vader. 003 LEV 018 013 Gij moogt geen gemeenschap houden met de zuster van uw moeder; want zij is de naaste bloedverwant van uw moeder. 003 LEV 018 014 Gij moogt geen gemeenschap houden met den broeder van uw vader. Ook zijn vrouw moogt ge niet naderen; zij is uw tante. 003 LEV 018 015 Gij moogt geen gemeenschap houden met uw schoondochter; zij is de vrouw van uw zoon; houd geen gemeenschap met haar. 003 LEV 018 016 Gij moogt geen gemeenschap houden met de vrouw van uw broer; want dan onteert ge uw broer. 003 LEV 018 017 Ge moogt geen gemeenschap houden met een vrouw en tegelijk met haar dochter; evenmin moogt ge de dochter van haar zoon of die van haar dochter nemen, om gemeenschap met haar te houden; ze zijn uw bloedverwanten; zo iets is een schanddaad. 003 LEV 018 018 Gij moogt geen vrouw als bijvrouw naast haar zuster nemen, om ook met haar gemeenschap te houden, terwijl de andere nog leeft. 003 LEV 018 019 Gij moogt een vrouw, die door haar stonden onrein is, niet naderen, om gemeenschap met haar te houden. 003 LEV 018 020 Gij moogt niet slapen bij de vrouw van uw naaste; daardoor verontreinigt gij u. 003 LEV 018 021 Geen van uw kinderen zult ge afstaan, om ze aan den Molok te wijden; want ge moogt de naam van uw God niet ontheiligen. Ik ben Jahweh! 003 LEV 018 022 Gij moogt niet bij een man liggen als bij een vrouw, dit is een gruweldaad. 003 LEV 018 023 Gij moogt geen enkel dier misbruiken; daardoor bezoedelt ge u. Ook zal geen vrouw zich door een dier laten schenden; dit is tegennatuurlijke ontucht. 003 LEV 018 024 Bezoedelt u dus niet door dit alles. Want door al deze dingen zijn de volken besmeurd, die Ik voor u zal uitdrijven; 003 LEV 018 025 zo is het land verpest geworden, heb Ik zijn misdaad gewroken, en heeft het land zijn bewoners uitgespuwd. 003 LEV 018 026 Onderhoudt dus mijn voorschriften en wetten en laat niemand van de ingezetenen noch van de vreemdelingen, die in uw midden wonen, een van al die schanddaden bedrijven. 003 LEV 018 027 Want al die gruwelen werden bedreven door die vóór u het land bewoonden, en het land is verpest geworden. 003 LEV 018 028 Laat het land ook u niet uitspuwen, omdat ge het bezoedelt, zoals het de volken heeft uitgespuwd, die er vóór u hebben gewoond. 003 LEV 018 029 Waarachtig allen, die zo iets schandelijks bedrijven, zullen van hun volk worden afgesneden. 003 LEV 018 030 Onderhoudt dus mijn geboden; gedraagt u niet naar die liederlijke zeden, waarnaar men vóór u heeft geleefd, en bezoedelt u daar niet mee. Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 019 001 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 019 002 Beveel heel de gemeenschap van Israëls kinderen, en zeg hun: Weest heilig; want Ik, Jahweh uw God, ben heilig! 003 LEV 019 003 Iedereen van u moet eerbied hebben voor zijn moeder en vader, en mijn sabbatten onderhouden. Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 019 004 Gij moogt u niet tot de afgoden wenden en u geen gegoten goden maken. Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 019 005 Wanneer gij Jahweh een vredeoffer brengt, doet het dan zo, dat het u ten goede komt. 003 LEV 019 006 Op de dag, dat ge het offert, of op de volgende dag moet het worden gegeten. Wat er op de derde dag nog van over is, moet worden verbrand. 003 LEV 019 007 Zo het op de derde dag wordt gegeten, is het onrein en niet meer welgevallig. 003 LEV 019 008 Die het eet, maakt zich schuldig; want hij onteert, wat aan Jahweh is gewijd. Hij zal van zijn volk worden afgesneden. 003 LEV 019 009 Wanneer gij de oogst maait, die op uw land staat, moet ge uw akker niet tot de uiterste rand afmaaien, en geen nalezing houden van uw oogst. 003 LEV 019 010 Ook in uw wijngaard moogt ge geen napluk houden, en de afgevallen vruchten van uw wijngaard niet oprapen. Ge moet ze den arme en den vreemde overlaten. Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 019 011 Ge zult niet stelen. Ge moogt niet liegen noch elkander bedriegen. 003 LEV 019 012 Ge moogt niet vals zweren bij mijn Naam, en de Naam van uw God niet ontheiligen. Ik ben Jahweh! 003 LEV 019 013 Ge zult uw naaste niet afzetten of beroven. Ge zult het loon van den dagloner niet tot de volgende morgen bij u houden. 003 LEV 019 014 Een dove zult ge niet verwensen, en den blinde geen struikelblok in de weg leggen. Gij zult uw God vrezen; Ik ben Jahweh! 003 LEV 019 015 Gij zult bij de rechtspraak geen onrecht begaan: den arme niet bevoordelen, maar ook niet de partij van den rijke kiezen; met rechtvaardigheid moet ge uw naaste oordelen. 003 LEV 019 016 Gij zult geen laster onder uw volk rondstrooien, en niet naar het bloed van uw naaste dorsten. Ik ben Jahweh! 003 LEV 019 017 Gij moogt tegen uw broeder geen haat koesteren. Gij moet uw naaste terecht wijzen, om niet medeplichtig te worden aan zijn zonde. 003 LEV 019 018 Neem geen wraak en blijf ook geen wraak koesteren tegen de zonen van uw volk, maar bemin uw naaste gelijk uzelf. Ik ben Jahweh! 003 LEV 019 019 Onderhoudt mijn voorschriften. Gij moogt geen ongelijksoortige beesten laten paren, geen ongelijksoortig zaad op uw akker zaaien, geen ongelijksoortig kleed, uit verschillende stoffen geweven, dragen. 003 LEV 019 020 Wanneer een man gemeenschap heeft met een slavin, die aan een ander is toegezegd, maar nog niet is losgekocht of vrijgelaten, dan zal hem een tuchtiging worden toegediend, maar ze zullen niet worden gedood; want ze was nog niet vrijgelaten. 003 LEV 019 021 Hij moet voor boete Jahweh een ram als schuldoffer brengen aan de ingang van de openbaringstent. 003 LEV 019 022 De priester moet voor het aanschijn van Jahweh door den ram van het schuldoffer voor hem verzoening verkrijgen voor de zonde, die hij heeft bedreven; dan zal hem de zonde, die hij heeft bedreven, worden vergeven. 003 LEV 019 023 Wanneer gij in het land zijt gekomen en allerlei vruchtbomen plant, dan moet ge hun vruchten als hun voorhuid beschouwen; drie jaren moeten ze als onbesneden voor u zijn, en mag er niet van worden gegeten. 003 LEV 019 024 In het vierde jaar moeten al hun vruchten als feestgaven aan God worden gewijd. 003 LEV 019 025 In het vijfde jaar moogt ge de vruchten ervan eten; zo zult ge de opbrengst ervan nog vermeerderen. Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 019 026 Gij moogt niet op de bergen eten, en u niet afgeven met waarzeggerij of toverij. 003 LEV 019 027 Ge moogt uw haar aan uw slapen niet afscheren, de rand van uw baard niet korten, 003 LEV 019 028 uw lichaam niet kerven om een dode, en geen figuren in uw lichaam snijden. Ik ben Jahweh! 003 LEV 019 029 Gij zult uw dochter niet ontwijden door ze tot ontucht aan te zetten, zodat het land losbandig wordt en vol liederlijkheid. 003 LEV 019 030 Onderhoudt mijn sabbatdagen, en hebt eerbied voor mijn heiligdom. Ik ben Jahweh! 003 LEV 019 031 Gij moogt uw toevlucht niet nemen tot spoken en waarzeggende geesten, en ze niet ondervragen; daardoor verontreinigt ge u. Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 019 032 Sta op voor den grijsaard, heb eerbied voor de ouderdom, en vrees uw God. Ik ben Jahweh! 003 LEV 019 033 Wanneer een vreemdeling bij u in het land woont, moogt ge hem niet verdrukken. 003 LEV 019 034 Als uw eigen landgenoot moet u de vreemdeling zijn, die bij u woont, en gij zult hem beminnen als uzelf; want ook gij zijt vreemdeling in Egypte geweest. Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 019 035 Weest niet oneerlijk bij de rechtspraak; niet oneerlijk in el, gewicht en maat. 003 LEV 019 036 Een zuivere weegschaal, juiste gewichten, een juiste efa en hin moet ge hebben. Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte heb geleid! 003 LEV 019 037 Onderhoudt dus al mijn voorschriften en geboden, en handelt er naar. Ik ben Jahweh! 003 LEV 020 001 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 020 002 Zeg tot de kinderen Israëls: Wie van de Israëlieten en van de vreemden, die in Israël wonen, een van zijn kinderen aan den Molok offert, moet worden gedood. Het volk van het land moet hem stenigen. 003 LEV 020 003 Ik zal zo iemand mijn gramschap doen voelen en hem van zijn volk afsnijden, omdat hij een van zijn kinderen aan den Molok heeft geofferd, om mijn heiligdom te verontreinigen en mijn heilige Naam te ontwijden. 003 LEV 020 004 En al zouden de bewoners van het land voor zo iemand de ogen sluiten en hem niet doden, ofschoon hij een van zijn kinderen aan den Molok heeft geofferd, 003 LEV 020 005 Ik zal zo iemand en zijn geslacht mijn gramschap doen voelen, en hem, en allen, die hem volgen in zijn afgodische verering van den Molok, van hun volk afsnijden. 003 LEV 020 006 Ook hem, die zijn toevlucht neemt tot spoken of waarzeggende geesten, en ze achterna loopt, zal Ik mijn gramschap doen voelen, en hem van zijn volk afsnijden. 003 LEV 020 007 Gij moet u heilig gedragen en heilig zijn; want Ik, Jahweh, ben uw God! 003 LEV 020 008 Gij moet mijn voorschriften onderhouden, en daarnaar handelen. Ik, Jahweh, ben het, die u heilig! 003 LEV 020 009 Iemand die zijn vader of moeder vervloekt, moet worden gedood. Zo hij zijn vader of moeder heeft vervloekt, rust bloedschuld op hem. 003 LEV 020 010 Wie overspel begaat met de vrouw van een ander, moet ter dood worden gebracht; de echtbreker zowel als de echtbreekster. 003 LEV 020 011 Wie gemeenschap heeft met de vrouw van zijn vader, onteert zijn vader; beiden moeten ter dood worden gebracht: er rust bloedschuld op hen. 003 LEV 020 012 Wanneer iemand gemeenschap met zijn schoondochter houdt, moeten beiden ter dood worden gebracht; zij hebben een schanddaad begaan: er rust bloedschuld op hen. 003 LEV 020 013 Wanneer iemand bij een man ligt als bij een vrouw, bedrijven beiden een gruweldaad; zij moeten ter dood worden gebracht: er rust bloedschuld op hen. 003 LEV 020 014 Wanneer iemand een dochter tegelijk met haar moeder neemt, begaat hij bloedschande; men moet die beiden verbranden: bloedschande mag onder u niet voorkomen. 003 LEV 020 015 Wie een dier misbruikt, moet ter dood worden gebracht; ook het dier moet worden gedood. 003 LEV 020 016 Wanneer een vrouw zich door een of ander dier laat schenden, moet gij de vrouw en het dier doden; zij moeten worden gedood: er rust bloedschuld op hen. 003 LEV 020 017 Wanneer iemand zijn zuster neemt, de dochter van zijn vader of die van zijn moeder, en zij gemeenschap met elkaar houden, dan is dat bloedschande, en zij moeten voor de ogen van hun volksgenoten worden uitgeroeid; zo hij gemeenschap met zijn zuster heeft gehad, moet hij zijn schuld boeten. 003 LEV 020 018 Wanneer iemand slaapt bij een vrouw in haar stonden en gemeenschap met haar houdt, zodat hij de plaats van haar vloeiing onthult en zij de plaats van haar bloedvloeiing ontbloot, dan moeten beiden van hun volk worden afgesneden. 003 LEV 020 019 Gij moogt geen gemeenschap houden met de zuster van uw moeder of met die van uw vader; want dan heeft men gemeenschap met zijn naaste bloedverwant: hun schuld zullen ze boeten. 003 LEV 020 020 Wanneer iemand gemeenschap heeft met zijn tante, onteert hij zijn oom; hun zonde zullen ze boeten en kinderloos sterven. 003 LEV 020 021 Wanneer iemand de vrouw van zijn broer neemt, bedrijft hij iets afschuwelijks; hij onteert zijn broer; zij zullen kinderloos blijven. 003 LEV 020 022 Onderhoudt al mijn voorschriften en wetten, en volbrengt ze, opdat het land, waarheen Ik u breng, om er te wonen, u niet uitspuwt. 003 LEV 020 023 Leeft niet naar de zeden van de volken, die Ik voor u zal verjagen. Want omdat zij dit alles hebben gedaan, heb Ik een afschuw van hen gekregen, 003 LEV 020 024 en u gezegd: Neemt gij hun land in bezit; Ik geef het u in eigendom, een land, dat druipt van melk en honing: Ik Jahweh, uw God, die u van de volken heb afgezonderd! 003 LEV 020 025 Maakt dus onderscheid tussen reine en onreine viervoetige dieren, tussen onreine en reine vogels, en bezoedelt u niet aan de viervoetige dieren, de vogels, en aan al wat over de aarde kruipt, die Ik u als onrein heb onthouden. 003 LEV 020 026 Gij moet heilig voor Mij zijn, omdat Ik, Jahweh, heilig ben en u van de volken heb afgezonderd, om Mij toe te behoren. 003 LEV 020 027 De man of vrouw, die onder u als tovenaar of waarzegger optreedt, moet worden gedood; men moet hen stenigen, er rust bloedschuld op hen. 003 LEV 021 001 Jahweh sprak tot Moses: Beveel de priesters, de zonen van Aäron, en zeg hun: Niemand van hen mag zich aan een dode van zijn familie verontreinigen, 003 LEV 021 002 behalve aan zijn naaste verwanten, aan zijn moeder, vader, zoon, dochter en broer. 003 LEV 021 003 Ook aan zijn zuster mag hij zich verontreinigen, wanneer zij nog maagd is, daar ze dan tot de zijnen behoort en niet aan een man; 003 LEV 021 004 maar aan een getrouwde vrouw in zijn familie mag hij zich niet verontreinigen en daardoor ontwijden. 003 LEV 021 005 Zij mogen zich echter nooit het hoofd kaal scheren, de rand van hun baard korten noch hun lichaam kerven. 003 LEV 021 006 Heilig moeten zij zijn voor hun God, en de Naam van hun God niet ontwijden; want ze dragen de vuuroffers van Jahweh op, de spijs van hun God: daarom moeten zij heilig zijn. 003 LEV 021 007 Ook mogen zij geen ontuchtige of onteerde vrouw huwen, of een vrouw, die door haar man is verstoten; want hij is aan zijn God toegewijd. 003 LEV 021 008 Gij moet hem als heilig beschouwen; want hij offert de spijs van uw God. Hij moet voor u heilig zijn, omdat Ik Jahweh, die hen heilig, zelf heilig ben. 003 LEV 021 009 De dochter van een priester, die zich door een ontuchtig leven onteert, ontwijdt haar vader; zij moet worden verbrand. 003 LEV 021 010 Maar de priester, die hoger staat dan zijn broeders, op wiens hoofd de zalfolie is uitgestort, en die is aangesteld om de heilige gewaden te dragen, mag zijn haren niet losbinden en zijn kleren niet scheuren. 003 LEV 021 011 Hij mag bij geen dode komen, en zich zelfs aan zijn vader of moeder niet verontreinigen. 003 LEV 021 012 Hij mag het heiligdom niet verlaten, en het heiligdom van zijn God niet ontwijden; want hij is gewijd met de zalfolie van zijn God. Ik ben Jahweh! 003 LEV 021 013 Hij moet een vrouw nemen, die maagd is. 003 LEV 021 014 Hij mag dus geen weduwe, of verstotene, geen onteerde of ontuchtige huwen, slechts een maagd uit zijn familie mag hij tot vrouw nemen, 003 LEV 021 015 om zijn nageslacht in zijn familie niet te ontwijden. Want Ik ben Jahweh, die hem heilig! 003 LEV 021 016 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 021 017 Zeg aan Aäron: Wanneer iemand van uw kinderen, ook in uw volgende geslachten, een lichaamsgebrek heeft, mag hij niet naderbij komen, om de spijs van zijn God te offeren. 003 LEV 021 018 Want niemand, die een lichaamsgebrek heeft, mag Mij naderen: geen blinde of lamme, geen verminkte of vergroeide; 003 LEV 021 019 niemand met een gebroken been of arm; 003 LEV 021 020 geen bult of dwerg; niemand met een witte vlek op zijn oog, of met uitslag of schurft; niemand ook, die ontmand is. 003 LEV 021 021 Niemand van het geslacht van den priester Aäron, die een gebrek heeft, mag naderbij komen, om de vuuroffers van Jahweh te offeren; heeft hij dus een gebrek, dan mag hij de spijs van zijn God niet komen offeren. 003 LEV 021 022 Wel mag hij eten van de spijs van zijn God, van het hoogheilige en van het heilige; 003 LEV 021 023 maar hij mag niet binnen het voorhangsel komen en niet tot het altaar naderen; want hij heeft een gebrek, en mag mijn heiligdom niet ontwijden. Want Ik ben Jahweh, die hen heilig! 003 LEV 021 024 Moses bracht het Aäron, zijn zonen en alle Israëlieten over. 003 LEV 022 001 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 022 002 Zeg aan Aäron en zijn zonen, dat zij de heilige gaven, die de Israëlieten Mij wijden, met gepaste eerbied moeten behandelen, en mijn heilige Naam niet ontwijden. Ik ben Jahweh! 003 LEV 022 003 Zeg hun dus: Iedereen onder uw kinderen van geslacht tot geslacht, die in staat van onreinheid de heilige gaven, die de Israëlieten Jahweh hebben gewijd, durft aanraken, zal van mijn aanschijn worden verstoten. Ik ben Jahweh! 003 LEV 022 004 Niemand van Aärons geslacht, die melaats is of aan vloeiing lijdt, mag van de heilige gaven eten, eer hij weer rein is. Ook wie iemand heeft aangeraakt, die door een lijk verontreinigd is of een uitstorting had, 003 LEV 022 005 of wie een of ander ongedierte of een mens, waardoor men onrein wordt, heeft aangeraakt, 003 LEV 022 006 is tot de avond onrein en mag niet van de heilige gaven eten. Eerst als hij een bad heeft genomen, 003 LEV 022 007 en de zon is ondergegaan, is hij weer rein, en mag hij dus van de heilige gaven eten; want het is zijn levensonderhoud. 003 LEV 022 008 Ook mag hij geen gestorven of verscheurde dieren eten; daardoor wordt hij onrein. Ik ben Jahweh! 003 LEV 022 009 Zij moeten mijn geboden onderhouden, en geen zonden op zich laden; want zij zullen sterven, wanneer zij ze ontwijden. Ik ben Jahweh, die hen heilig! 003 LEV 022 010 Niemand, die niet tot een priestergezin behoort, mag het heilige eten. Iemand dus, die bij een priester inwoont of loonarbeider is, mag het heilige niet eten. 003 LEV 022 011 Maar wanneer een priester voor geld een slaaf koopt, mag die ervan eten; evenzo mag de slaaf, die in zijn huis is geboren, zijn spijzen eten. 003 LEV 022 012 Wanneer een dochter van een priester met een leek is gehuwd, mag zij niet meer van de heilige gaven eten. 003 LEV 022 013 Maar wanneer een dochter van een priester weduwe wordt of verstoten is, en omdat zij geen kinderen heeft, naar het huis van haar vader is teruggekeerd, dan mag zij evenals in haar jeugd, de spijzen van haar vader eten. Dus wie niet tot een priestergezin behoort, mag daarvan niet eten. 003 LEV 022 014 Wanneer iemand zonder opzet iets heiligs eet, moet hij het heilige aan den priester teruggeven met daarenboven een vijfde van de waarde. 003 LEV 022 015 Men mag de heilige gaven, die de Israëlieten aan Jahweh opdragen, niet ontwijden, 003 LEV 022 016 om geen zondeschuld op zich te laden, als men van hun heilige gaven eet. Want Ik, Jahweh, heb ze geheiligd! 003 LEV 022 017 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 022 018 Beveel Aäron en zijn zonen en alle Israëlieten, en zeg hun: Wanneer iemand uit het huis van Israël of van de vreemdelingen in Israël zijn gave brengt, krachtens gelofte of vrijwillig, om ze Jahweh als brandoffer op te dragen, 003 LEV 022 019 dan moet ze, wil ze u ten goede komen, uit een gaaf mannelijk dier bestaan uit de runderen, schapen of geiten. 003 LEV 022 020 Ge moogt niets offeren, wat enig gebrek heeft; want het zou u niet ten goede komen. 003 LEV 022 021 Ook wanneer iemand een vredeoffer aan Jahweh brengt van runderen of schapen, ofwel om een gelofte te vervullen ofwel als een vrijwillige gave, dan moet het, wil het hem ten goede komen, een gaaf dier zijn, zonder enig gebrek. 003 LEV 022 022 Een blind dier of wat iets gebroken heeft, wat verminkt is of wonden, schurft of uitslag heeft, moogt ge niet aan Jahweh offeren, en daarvan geen vuuroffers voor Jahweh op het altaar leggen. 003 LEV 022 023 Een rund of een schaap, dat vergroeid of verschrompeld is, moogt ge als vrijwillige gave brengen; maar als gelofteoffer zou het niet welgevallig zijn. 003 LEV 022 024 Een dier, dat door wrijven, pletten, uitrukken of snijden ontmand is, moogt ge niet aan Jahweh offeren. In uw eigen land moogt ge ze zo niet behandelen, 003 LEV 022 025 maar ze ook niet van vreemden kopen, om ze uw God als spijs te offeren. Want ze zijn verminkt, en hebben een gebrek; ze zouden u niet ten goede komen. 003 LEV 022 026 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 022 027 Een kalf, een lam of een geit moeten na hun geboorte zeven dagen bij hun moeder blijven; eerst van de achtste dag af wordt het aangenomen als een welgevallig vuuroffer voor Jahweh. 003 LEV 022 028 Een rund of een schaap moogt ge niet op dezelfde dag slachten als hun jong. 003 LEV 022 029 Wanneer ge een dankoffer aan Jahweh brengt, moet ge het zo offeren, dat het u ten goede komt. 003 LEV 022 030 Op dezelfde dag moet het worden gegeten, en ge moogt er niets van tot de volgende morgen bewaren. Ik ben Jahweh! 003 LEV 022 031 Onderhoudt dus mijn geboden en handelt er naar. Ik ben Jahweh! 003 LEV 022 032 Ontwijdt mijn heilige Naam niet. Ik wil onder Israëls kinderen als heilig worden vereerd. Ik ben Jahweh, die u heilig, 003 LEV 022 033 en die u uit Egypte heb geleid, om uw God te zijn. Ik ben Jahweh! 003 LEV 023 001 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 023 002 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: De feestdagen van Jahweh, waarop gij een godsdienstige bijeenkomst moet houden, zijn mijn volgende feesten. 003 LEV 023 003 Zes dagen moogt ge arbeiden, maar de zevende dag is een grote rustdag met een godsdienstige bijeenkomst, waarop ge geen enkele arbeid moogt verrichten; overal waar ge woont, moet het een rustdag zijn ter ere van Jahweh. 003 LEV 023 004 Dit zijn de feestdagen van Jahweh met de godsdienstige bijeenkomsten, die gij op hun vastgestelde tijden moet vieren. 003 LEV 023 005 Op de veertiende dag van de eerste maand tegen het vallen van de avond is het Pasen ter ere van Jahweh. 003 LEV 023 006 En op de vijftiende dag van dezelfde maand het feest van de ongedesemde broden ter ere van Jahweh; gedurende zeven dagen moet ge dan ongedesemde broden eten. 003 LEV 023 007 Op de eerste dag moet gij bovendien een godsdienstige bijeenkomst houden, en moogt ge geen enkel slafelijk werk verrichten. 003 LEV 023 008 Zeven dagen lang moet ge vuuroffers aan Jahweh opdragen, en op de zevende dag weer een godsdienstige bijeenkomst houden, en moogt ge geen enkel slafelijk werk verrichten. 003 LEV 023 009 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 023 010 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer ge in het land zijt gekomen, dat Ik u geven zal, en ge zijn oogst afmaait, dan moet ge de eerste schoof van uw oogst den priester brengen. 003 LEV 023 011 Hij moet die schoof voor het aanschijn van Jahweh als strekoffer aanbieden, opdat het u ten goede kome; daags na de sabbat moet de priester ze aanbieden. 003 LEV 023 012 Op de dag, dat ge de schoof als strekoffer aanbiedt, moet ge een gaaf eenjarig lam als brandoffer aan Jahweh opdragen, 003 LEV 023 013 met het daarbij horend spijsoffer, namelijk twee issaron meelbloem met olie gemengd, als een heerlijk geurend vuuroffer voor Jahweh; bovendien het vierde van een hin wijn als plengoffer. 003 LEV 023 014 Tot deze dag moogt ge geen brood, geen geroosterd of ongeroosterd graan van de nieuwe oogst eten, eer gij uw gave aan uw God hebt gebracht. Dit is een eeuwig geldende wet voor al uw geslachten, waar ge ook woont. 003 LEV 023 015 Van de dag na de sabbat, waarop ge de schoof als strekoffer hebt aangeboden, moet ge zeven volle weken tellen; zeven volle weken moeten het zijn, 003 LEV 023 016 tot aan de dag na de zevende sabbat; dus vijftig dagen moet ge tellen. Dan moet ge een nieuw spijsoffer aan Jahweh opdragen. 003 LEV 023 017 Uit uw woonsteden moet ge als eerstelingen voor Jahweh twee broden voor een strekoffer brengen; ze moeten uit twee issaron meelbloem zijn bereid, en gedesemd worden gebakken. 003 LEV 023 018 Bij het brood moet ge zeven gave eenjarige lammeren offeren, een jongen stier en twee rammen; zij zullen met het daarbij behorend spijs en plengoffer als een brandoffer voor Jahweh dienen, een heerlijk geurend vuuroffer voor Jahweh. 003 LEV 023 019 Als zondeoffer moet ge een geitebok offeren, en als vredeoffer twee eenjarige lammeren; 003 LEV 023 020 de priester moet ze voor het aanschijn van Jahweh als een strekoffer aanbieden, tegelijk met het eerstelingenbrood en de twee lammeren. Zij zullen een heilige gave voor Jahweh zijn, en den priester ten deel vallen. 003 LEV 023 021 Op die dag moet ge een godsdienstige bijeenkomst houden en moogt ge geen slafelijk werk verrichten. Dit is een eeuwig geldende wet voor al uw geslachten, waar ge ook woont. 003 LEV 023 022 Ook moogt ge, wanneer ge de oogst van uw land maait, uw veld niet tot de uiterste rand afmaaien en geen nalezing van uw oogst houden; ge moet die voor den arme en den vreemdeling overlaten. Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 023 023 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 023 024 Zeg aan de Israëlieten: De eerste dag van de zevende maand moet een rustdag voor u zijn, een dag ter gedachtenis met bazuingeschal en een godsdienstige bijeenkomst. 003 LEV 023 025 Dan moogt ge geen slafelijk werk verrichten, en moet ge een vuuroffer aan Jahweh opdragen. 003 LEV 023 026 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 023 027 Bovendien valt op de tiende dag van de zevende maand de verzoendag. Dan moet ge een godsdienstige bijeenkomst houden, boete doen, en een vuuroffer aan Jahweh brengen. 003 LEV 023 028 Op die dag moogt ge geen enkele arbeid verrichten; want het is een verzoendag, om verzoening voor u te verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh, uw God. 003 LEV 023 029 Iedereen, die op die dag geen boete doet, zal van zijn volk worden afgesneden. 003 LEV 023 030 Iedereen, die op die dag enige arbeid verricht, zal Ik uit zijn volk verdelgen; 003 LEV 023 031 ge moet u van alle arbeid onthouden. Dit is een eeuwig geldende wet voor al uw geslachten, waar ge ook woont. 003 LEV 023 032 Het moet een grote sabbat voor u zijn, waarop ge boete moet doen; van de avond van de negende dag der maand tot de volgende avond moet ge uw rustdag vieren. 003 LEV 023 033 Jahweh sprak tot Moses. 003 LEV 023 034 Zeg aan de Israëlieten: Op de vijftiende dag van de zevende maand begint het loofhuttenfeest, zeven dagen lang, ter ere van Jahweh. 003 LEV 023 035 Op de eerste dag moet een godsdienstige bijeenkomst worden gehouden, en moogt ge geen slafelijk werk verrichten. 003 LEV 023 036 Zeven dagen lang moet ge Jahweh een vuuroffer opdragen. Op de achtste dag moet ge een godsdienstige bijeenkomst houden, en een vuuroffer opdragen ter ere van Jahweh. Het is een hoogtij, waarop ge geen slafelijk werk moogt verrichten. 003 LEV 023 037 Dit zijn de feesten van Jahweh, waarop gij godsdienstige bijeenkomsten moet houden, en aan Jahweh vuuroffers opdragen: brand en spijsoffers, slacht en plengoffers, zoals het voor iedere dag is bepaald; 003 LEV 023 038 onverminderd de sabbatdagen van Jahweh, en behalve uw gaven en al uw gelofte en vrijwillige offers, die ge aan Jahweh wilt schenken. 003 LEV 023 039 Op de vijftiende dag van de zevende maand, wanneer ge het ooft van het land binnenhaalt, moet ge bovendien zeven dagen lang het feest van Jahweh vieren. De eerste dag moet een rustdag zijn, en de achtste dag eveneens. 003 LEV 023 040 Op de eerste dag moet ge kostelijke boomvruchten nemen met palmtakken, twijgen van loofrijke bomen en laurieren, en u zeven dagen lang voor het aanschijn van Jahweh, uw God, verheugen. 003 LEV 023 041 Ieder jaar moet ge het zeven dagen lang als een feest ter ere van Jahweh vieren; dit is een eeuwig geldende wet voor al uw geslachten. In de zevende maand moet ge het vieren, 003 LEV 023 042 en dan zeven dagen lang in tenten wonen; allen die in Israël zijn geboren moeten dan in tenten wonen; 003 LEV 023 043 opdat uw nageslacht moge weten, dat Ik de Israëlieten in tenten deed wonen, toen Ik hen uit Egypte heb geleid. Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 023 044 Zo maakte Moses de feesten van Jahweh aan de kinderen Israëls bekend. 003 LEV 024 001 Jahweh sprak tot Moses. 003 LEV 024 002 Beveel de Israëlieten, dat zij u voor de kandelaar zuivere olie uit gestoten olijven brengen, om de lamp daarmee voortdurend te onderhouden. 003 LEV 024 003 In de openbaringstent buiten het voorhangsel voor de verbondsark moet Aäron ze voortdurend voor het aanschijn van Jahweh van de avond tot de morgen onderhouden. Dit is een eeuwig geldende wet voor al uw geslachten. 003 LEV 024 004 Op de kandelaar van zuiver goud moet hij zonder onderbreking de lampen onderhouden voor het aanschijn van Jahweh. 003 LEV 024 005 Bovendien moet gij meelbloem nemen, en er twaalf koeken van bakken; twee issaron voor iedere koek. 003 LEV 024 006 Ge moet ze in twee stapels van zes op de tafel van zuiver goud leggen voor het aanschijn van Jahweh. 003 LEV 024 007 Leg op iedere stapel zuivere wierook; dit is het reukoffer bij het brood, het vuuroffer voor Jahweh. 003 LEV 024 008 Onafgebroken moet men ze iedere sabbat opnieuw voor Jahweh neerleggen; dit is een eeuwige verplichting voor de kinderen Israëls. 003 LEV 024 009 Het zal Aäron en zijn zonen ten deel vallen, en zij moeten het eten op een heilige plaats. Want het is hoogheilig; het is voor eeuwig zijn wettig deel van de vuuroffers van Jahweh. 003 LEV 024 010 Eens mengde zich de zoon van een israëlietische vrouw en van een Egyptenaar onder de Israëlieten, en kreeg in de legerplaats twist met een Israëliet. 003 LEV 024 011 En daar de zoon van de Israëlietische de Naam verwenste en vervloekte, bracht men hem tot Moses. Zijn moeder heette Sjelomit, en was de dochter van Dibri uit de stam van Dan. 003 LEV 024 012 Men zette hem in verzekerde bewaring, tot Moses een beslissing zou nemen volgens de uitspraak van Jahweh. 003 LEV 024 013 En Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 024 014 Breng den godslasteraar buiten de legerplaats; laat allen, die het gehoord hebben, hun handen op zijn hoofd leggen, en heel de gemeenschap hem stenigen. 003 LEV 024 015 En tot de Israëlieten moet ge zeggen: Iedereen, die zijn God vervloekt, maakt zich schuldig aan zonde; 003 LEV 024 016 en wie de Naam van Jahweh lastert, moet worden gedood. Heel de gemeenschap moet hem stenigen; zowel de vreemdeling als de ingezetene moet worden gedood, wanneer zij de Naam vervloeken. 003 LEV 024 017 Wanneer iemand een mens, wien ook, doodt, moet hij worden gedood; 003 LEV 024 018 leven voor leven. 003 LEV 024 019 Wanneer iemand zijn naaste letsel toebrengt, moet hem worden vergolden, wat hij een ander heeft aangedaan. 003 LEV 024 020 Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; het letsel, dat iemand een ander toebrengt, moet hem worden toegebracht. 003 LEV 024 021 Wie een dier doodt, moet het vergoeden; wie een mens doodt, moet worden gedood. 003 LEV 024 022 Diezelfde wet moet bij u gelden voor den vreemdeling zowel als voor den ingezetene. Want Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 024 023 Zo sprak Moses tot de Israëlieten. Toen bracht men den godslasteraar buiten de legerplaats, en stenigde hem; de Israëlieten deden, wat Jahweh Moses bevolen had. 003 LEV 025 001 Jahweh sprak op de berg Sinaï tot Moses: 003 LEV 025 002 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer ge in het land zijt gekomen, dat Ik u geven zal, dan moet ook het land ter ere van Jahweh sabbat houden. 003 LEV 025 003 Zes jaren kunt ge uw akker bezaaien, zes jaren uw wijngaard snoeien, en de opbrengst ervan inzamelen. 003 LEV 025 004 Maar in het zevende jaar moet het land volkomen rust houden, een sabbat ter ere van Jahweh; uw akker moogt ge dan niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 003 LEV 025 005 En wat vanzelf opschiet na de vorige oogst moogt ge niet oogsten, de druiven van uw ongesnoeide wijnstok niet plukken; het is een jaar van rust voor het land. 003 LEV 025 006 Wat tijdens de rust van het land vanzelf groeit, mag echter door u worden gegeten, door u, uw slaaf, uw slavin, uw dagloner, door den inboorling en vreemdeling onder u; 003 LEV 025 007 ook door het vee en het wild in uw land mag heel die opbrengst worden gegeten. 003 LEV 025 008 Bovendien moet gij zeven weken van jaren tellen, dus zeven maal zeven jaren, zodat ge een tijd van zeven jaarweken of negen en veertig jaren krijgt. 003 LEV 025 009 Dan moet ge op de tiende dag van de zevende maand bazuingeschal doen klinken; en op de verzoendag door heel uw land de bazuin laten schallen. 003 LEV 025 010 Zo moet ge het vijftigste jaar heiligen! Ge moet in het land bevrijding afkondigen voor al zijn bewoners; het is een jubeljaar voor u, waarin ieder van u in zijn bezit moet worden hersteld en naar zijn familie kan terugkeren. 003 LEV 025 011 Het vijftigste jaar is een jubeljaar voor u, waarin ge niet moogt zaaien, wat vanzelf opschiet niet oogsten, en van de ongesnoeide wijnstok niet plukken; 003 LEV 025 012 want het is een jubeljaar, en het moet heilig voor u zijn. Maar wat op het veld vanzelf groeit, moogt ge opeten. 003 LEV 025 013 In dat jubeljaar moet ieder van u in zijn bezit worden hersteld. 003 LEV 025 014 Wanneer ge dus iets aan een ander verkoopt of iets van hem koopt, moogt ge elkaar niet benadelen. 003 LEV 025 015 Naar het aantal jaren. dat het jubeljaar nog uitblijft, naar het aantal oogstjaren berekend, zult gij van een ander kopen, en zal hij ook aan u verkopen. 003 LEV 025 016 Zijn het nog veel jaren, dan moet ge naar verhouding een hogere koopprijs geven, maar zijn het er nog slechts weinig, dan kunt ge die naar verhouding verminderen; want hij verkoopt u slechts het aantal oogsten. 003 LEV 025 017 Ge moogt dus elkaar niet benadelen, maar gij zult uw God vrezen. Want Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 025 018 Zo ge naar mijn wetten leeft, en mijn geboden onderhoudt en volbrengt, zult ge onbezorgd in het land wonen, 003 LEV 025 019 en zal het u zijn vruchten geven, zodat ge volop kunt eten en er onbezorgd kunt wonen. 003 LEV 025 020 En wanneer ge zegt: Wat zullen we in het zevende jaar eten, daar we niet mogen zaaien, noch oogsten? 003 LEV 025 021 dan zal Ik in het zesde jaar zo mijn zegen over u uitstorten, dat het u een oogst voor drie jaren zal opleveren. 003 LEV 025 022 In het achtste jaar zult ge zaaien, en nog van de vorige oogst kunnen eten; tot de oogst van het negende jaar binnenkomt, zult ge nog van de vorige eten. 003 LEV 025 023 Ook moogt ge de grond niet voorgoed verkopen; want de grond behoort Mij: gij zijt slechts vreemden en gasten bij Mij. 003 LEV 025 024 Daarom moet ge in heel het land, dat ge bezit, het recht van terugkoop van de grond laten gelden. 003 LEV 025 025 Wanneer dus uw broeder is verarmd, zodat hij van zijn bezit moet verkopen, dan moet zijn naaste losser komen, en terugkopen, wat zijn broeder heeft verkocht. 003 LEV 025 026 Heeft iemand geen losser, maar kan hijzelf de middelen vinden, die voor de terugkoop nodig zijn, 003 LEV 025 027 dan moet hij, de jaren sinds de verkoop in aanmerking nemend, de overige jaren vergoeden aan hem, wien hij verkocht; zo zal hij in zijn bezit worden hersteld. 003 LEV 025 028 Wanneer hij geen voldoende middelen kan vinden, om hem te betalen, dan blijft het verkochte tot aan het jubeljaar in het bezit van den koper. Maar in het jubeljaar komt het vrij, en wordt hij weer in zijn bezit hersteld. 003 LEV 025 029 Wanneer iemand een woonhuis in een ommuurde stad verkoopt, houdt hij het recht van terugkoop, tot er een jaar na de verkoop is verstreken; een jaar duurt dus het recht van terugkoop. 003 LEV 025 030 Wanneer echter na een vol jaar een huis, dat in een ommuurde stad ligt, nog niet is teruggekocht, blijft het voorgoed het eigendom van den koper en zijn geslacht, en komt ook in het jubeljaar niet vrij. 003 LEV 025 031 Maar huizen in dorpen, die niet door een muur zijn omringd, moeten tot het akkerland worden gerekend. Daarvoor is terugkoop altijd mogelijk, en in het jubeljaar komen zij vrij. 003 LEV 025 032 De huizen die de levieten in de levietensteden bezitten, kunnen altijd door hen worden teruggekocht. 003 LEV 025 033 Koopt echter niemand der levieten het terug, dan komt het verkochte huis zo het in een stad ligt, die aan de levieten behoort, toch in het jubeljaar vrij. Want de huizen van de levietensteden blijven hun bezit te midden van de Israëlieten. 003 LEV 025 034 De weidegrond, die tot hun steden behoort, mag niet worden verkocht, want die vormt voor hen een onvervreemdbaar bezit. 003 LEV 025 035 Wanneer uw broeder, die bij u woont, verarmt en in nood raakt, moet ge hem ondersteunen, zodat hij bij u kan leven, evengoed als een vreemdeling of een inboorling. 003 LEV 025 036 Ge moogt geen rente of woekerwinst van hem nemen; maar ge zult uw God vrezen, en uw broeder bij u laten leven. 003 LEV 025 037 Geef uw geld niet tegen rente, en leg geen woekerwinst op levensmiddelen. 003 LEV 025 038 Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte heb geleid, om u het land Kanaän te geven, en uw God te zijn. 003 LEV 025 039 Wanneer uw broeder, die bij u woont, zo is verarmd, dat hij zich als slaaf aan u heeft verkocht, moogt ge hem toch geen slavendienst laten verrichten, 003 LEV 025 040 maar moet hij als een loonarbeider, of een inboorling bij u blijven. Tot het jubeljaar zal hij dus bij u in dienst zijn, 003 LEV 025 041 dan zal hij met zijn zonen vrij van u heengaan, naar zijn familie terugkeren en in zijn vaderlijk bezit worden hersteld. 003 LEV 025 042 Want ze zijn mijn dienaars, die Ik uit Egypte heb geleid; zij mogen dus niet als slaven worden verkocht. 003 LEV 025 043 Behandel hen niet met hardheid, maar vrees uw God. 003 LEV 025 044 Uw slaven en slavinnen, die uw eigendom zullen zijn, kunt ge u kopen uit de volken, die u omringen. 003 LEV 025 045 Ook van de kinderen der inboorlingen, die onder u wonen, kunt ge er kopen, en uit hun families, die ze bij u in het land hebben verwekt. Dezen zullen uw eigendom zijn, 003 LEV 025 046 en gij kunt ze aan uw zonen vermaken als erfelijk bezit. Hen moogt ge voor altijd slavendienst laten verrichten; maar de Israëlieten, uw broeders, moogt ge niet met hardheid behandelen. 003 LEV 025 047 Wanneer een vreemdeling of een inboorling rijk wordt, en uw broeder daarentegen, die bij hem woont, zo verarmt, dat hij zich aan den vreemdeling, den inboorling of aan iemand van hun familie moet verkopen, 003 LEV 025 048 dan heeft hij, nadat hij zich heeft verkocht, het recht van vrijkoop. Een van zijn broers kan hem loskopen, 003 LEV 025 049 of iemand van zijn familie, zijn oom, zijn neef of een van zijn naaste bloedverwanten. Of zo hij de middelen heeft, kan hij zichzelf loskopen. 003 LEV 025 050 Hij moet dan met den koper de tijd berekenen van het jaar af, dat hij zich aan hem heeft verkocht, tot aan het jubeljaar, en de som, waarvoor hij zich wil terugkopen, moet in verhouding staan tot dat aantal jaren: de tijd, dat hij bij hem bleef, moet berekend worden als die van een loonarbeider. 003 LEV 025 051 Zo het nog veel jaren zijn, moet hij een evenredig bedrag van de koopsom als losgeld terugbetalen. 003 LEV 025 052 Zo er nog maar weinig jaren over zijn tot aan het jubeljaar, moet hij ze eveneens berekenen, en naar verhouding van zijn jaren het losgeld betalen. 003 LEV 025 053 Hij zal dus bij hem zijn als iemand die per jaar voor loon arbeidt, en door den ander onder uw ogen niet met hardheid worden behandeld. 003 LEV 025 054 Maar ook als hij niet op deze manier wordt vrijgekocht, zal hij toch met zijn zonen in het jubeljaar vrijkomen. 003 LEV 025 055 Want de kinderen Israëls zijn mijn dienaren; mijn slaven zijn het, die Ik uit het land van Egypte heb geleid. Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 026 001 Gij moogt u geen afgoden maken, geen afgodsbeelden of wijstenen oprichten, en geen gebeeldhouwde stenen in uw land opstellen, om die te aanbidden; want Ik ben Jahweh, uw God! 003 LEV 026 002 Onderhoudt mijn sabbatdagen, en hebt eerbied voor mijn heiligdom. Ik ben Jahweh! 003 LEV 026 003 Wanneer ge naar mijn wetten leeft, mijn geboden onderhoudt en ze volbrengt, 003 LEV 026 004 dan schenk Ik u regen op de juiste tijd, zodat het land zijn oogst zal geven en de bomen van het veld hun vruchten. 003 LEV 026 005 De dorstijd zal tot de wijnoogst duren, en de wijnoogst weer tot de zaaitijd. Gij zult uw brood eten tot verzadigens toe, en onbezorgd in uw land wonen. 003 LEV 026 006 Dan zal Ik vrede schenken aan het land, zodat gij u ter ruste kunt leggen, zonder dat iemand u opschrikt. Ik zal de wilde dieren uit het land verjagen, en geen zwaard trekt uw land binnen. 003 LEV 026 007 Gij zult uw vijanden verjagen, en zij zullen vallen door uw zwaard. 003 LEV 026 008 Vijf van u zullen er honderd doen vluchten, en honderd van u tienduizend; door uw zwaard zullen uw vijanden vallen. 003 LEV 026 009 Dan zal Ik mijn blik op u richten, u vruchtbaar maken en vermenigvuldigen, en mijn Verbond met u gestand doen. 003 LEV 026 010 Ge zult nog graan van de oude oogst kunnen eten, en het oude voor het nieuwe weg moeten doen. 003 LEV 026 011 Dan zal Ik mijn woning onder u opslaan, u nimmer verwerpen, 003 LEV 026 012 en vertrouwelijk met u omgaan. Ik zal uw God, en gij zult mijn volk zijn. 003 LEV 026 013 Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte heb geleid, zodat ge niet langer hun slaven waart; Ik heb de bomen van uw juk verbroken en u weer recht overeind laten gaan. 003 LEV 026 014 Maar wanneer ge niet naar Mij luistert en al deze geboden niet onderhoudt, 003 LEV 026 015 wanneer ge mijn voorschriften veracht en mijn wetten versmaadt, mijn geboden verkracht en mijn Verbond verbreekt, 003 LEV 026 016 dan zal Ik zo met u handelen: Ik zal u met ijselijke rampen bezoeken, met tering en koorts, die de ogen doven en de ziel doen versmachten. Dan zaait ge uw zaad tevergeefs; want uw vijanden eten het op. 003 LEV 026 017 Ik zal u mijn gramschap doen voelen, zodat gij door uw vijanden wordt verslagen, en die u haten, over u zullen heersen, en gij op de vlucht slaat, ofschoon niemand u achtervolgt. 003 LEV 026 018 En als ge Mij dan nog niet gehoorzaamt, dan blijf Ik u tuchtigen voor uw zonden tot zevenmaal toe. 003 LEV 026 019 Uw trotse kracht zal Ik breken, de hemel boven u van ijzer maken, en de grond onder u van koper. 003 LEV 026 020 Dan put gij uw kracht uit om niet; uw bodem geeft u geen oogst en de bomen der aarde geen vruchten. 003 LEV 026 021 En zo ge u dan nog tegen Mij blijft verzetten, en naar Mij niet wilt luisteren, dan tuchtig Ik u opnieuw voor uw zonden tot zevenmaal toe. 003 LEV 026 022 Dan laat Ik wilde dieren op u los, die u kinderloos maken, uw vee verscheuren, en uw getal zo doen slinken, dat uw wegen verlaten liggen. 003 LEV 026 023 En zo ge u nog altijd niet door Mij laat gezeggen en u tegen Mij blijft verzetten, 003 LEV 026 024 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten, en u tuchtigen om uw zonden tot zevenmaal toe. 003 LEV 026 025 Dan laat Ik het zwaard op u los, om het Verbond bloedig te wreken. Kruipt ge in uw steden bijeen, dan zend Ik de pest onder u, zodat ge toch in de handen van uw vijanden valt. 003 LEV 026 026 Dan breek Ik de broodstaf bij u, zodat tien vrouwen uw brood in één oven bakken, het u geven volgens gewicht, en gij niet eens volop kunt eten. 003 LEV 026 027 En wanneer ge dan nog niet gehoorzaamt en u tegen Mij blijft verzetten, 003 LEV 026 028 dan zal ook Ik in mijn woede Mij tegen u blijven verzetten, en u tuchtigen om uw zonden tot zevenmaal toe. 003 LEV 026 029 Dan zult ge het vlees van uw zonen eten en het vlees van uw dochters. 003 LEV 026 030 Uw offerhoogten zal Ik verwoesten en uw huisaltaren vernielen, uw lijken voor uw afgodsbeelden smijten, en een walg van u krijgen. 003 LEV 026 031 Ik zal uw steden tot puinhopen maken, uw heiligdommen vernielen, de heerlijke geuren van uw reukoffers niet ruiken. 003 LEV 026 032 Ik zal het land verwoesten, zodat uw vijanden, die het zullen bewonen, er verstomd over staan. 003 LEV 026 033 Ik zal u verstrooien onder de volken, en het zwaard achter u ontbloten. Dan zal uw land een wildernis worden, en uw steden zullen puinhopen zijn. 003 LEV 026 034 Al de tijd, dat het land woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt, haalt het zijn sabbatten in; dan zal het rusten en krijgt het zijn sabbatjaren vergoed. 003 LEV 026 035 Al de tijd dat het woest ligt, zal het rusten, omdat het op uw sabbatjaren geen rust heeft gehad, zolang gij er bleeft wonen. 003 LEV 026 036 Dan stort Ik hen, die zijn overgebleven en in het land hunner vijanden zijn, een verbijsterende schrik in het hart; het geritsel van een dor blad jaagt hen op, en zij slaan op de vlucht, zoals men wegrent voor een zwaard. Zij zullen vallen, ofschoon niemand hen achtervolgt; 003 LEV 026 037 zij struikelen over elkander als zit hen het zwaard op de hielen, ofschoon niemand achter hen is. Voor uw vijanden zult ge geen stand houden, 003 LEV 026 038 maar onder de volken te gronde gaan, en het land uwer vijanden zal u verslinden. 003 LEV 026 039 En wie van u zijn overgebleven, kwijnen weg om hun zonden in de landen hunner vijanden; ook om de zonden van hun vaderen kwijnen ze weg. 003 LEV 026 040 Maar dan zullen zij hun zonde en die hunner vaderen bekennen, hoe zij ontrouw tegen Mij zijn geweest; hoe zij zich tegen Mij hebben verzet, 003 LEV 026 041 en Ik Mij tegen hen moest verzetten, en hen naar het land hunner vijanden heb gevoerd. En wanneer zij dan hun onbesneden hart zullen buigen, en boete doen voor hun zonde, 003 LEV 026 042 zal Ik mijn Verbond met Jakob gedenken, mijn Verbond met Isaäk en Abraham. Dan zal Ik het land weer gedenken, 003 LEV 026 043 het land dat door hen moest worden verlaten en zijn sabbatten inhaalde; dat om hen verwoest bleef liggen, terwijl zij hun zonde moesten boeten, daar ze mijn wetten hadden veracht en mijn voorschriften hadden versmaad. 003 LEV 026 044 Neen, zelfs in het land hunner vijanden, verwerp Ik hen niet en stoot ze niet van Mij weg, om hen te verdelgen en mijn Verbond met hen te verbreken; want Ik ben Jahweh, hun God! 003 LEV 026 045 Maar Ik zal voor hen het Verbond met hun vaderen gedenken, die Ik voor de ogen der volken uit Egypte heb geleid, om hun God te zijn: Ik Jahweh! 003 LEV 026 046 Dit zijn de voorschriften, instellingen en wetten, die Jahweh op de berg Sinaï door Moses heeft gegeven als geldend tussen Hem en de kinderen Israëls. 003 LEV 027 001 Jahweh sprak tot Moses: 003 LEV 027 002 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer iemand door een gelofte personen naar hun schattingswaarde aan Jahweh wijdt, dan moet ge ze schatten als volgt. 003 LEV 027 003 Een man van twintig tot zestig jaar moet op vijftig zilveren sikkels volgens het heilig gewicht, worden geschat. 003 LEV 027 004 Zo het een vrouw is, moet zij op dertig sikkels worden geschat. 003 LEV 027 005 Zo het iemand is van vijf tot twintig jaar, moet een jongen op twintig sikkels, een meisje op tien sikkels worden geschat. 003 LEV 027 006 Is het kind een maand tot vijf jaar oud, dan moet een knaap op vijf zilveren sikkels, een meisje op drie worden geschat. 003 LEV 027 007 Een man van zestig jaar en daarboven moet op vijftien sikkels worden geschat, een vrouw op tien. 003 LEV 027 008 Wanneer hij te arm is om die schatting te betalen, moet men hem voor den priester brengen, en deze moet hem schatten; en de priester zal het vermogen schatten van hem, die de gelofte heeft afgelegd. 003 LEV 027 009 Wanneer het een dier is, dat aan Jahweh als offergave kan worden gebracht, dan blijft het gewijd, als men het eenmaal aan Jahweh heeft gegeven. 003 LEV 027 010 Men mag het niet vervangen, en geen beter voor een slechter, of een slechter voor een beter verruilen. Zo men toch het ene dier met het andere verruilt, zijn beide, dus ook het geruilde, gewijd. 003 LEV 027 011 Wanneer het een of ander onrein dier is, dat niet als offergave aan Jahweh mag worden gebracht, dan moet men dat dier voor den priester brengen. 003 LEV 027 012 De priester zal het op zijn juiste waarde schatten, en zoals de priester het schat, zal de waarde ervan zijn. 003 LEV 027 013 Zo men het wil inlossen, moet men nog het vijfde deel van de geschatte waarde er aan toevoegen. 003 LEV 027 014 Wanneer iemand zijn huis als heilige gave aan Jahweh wijdt, zal de priester het op zijn juiste waarde schatten, en zoals de priester het schat, zal de waarde worden bepaald. 003 LEV 027 015 Zo hij, die het huis heeft toegewijd, het wil inlossen, moet hij nog het vijfde deel van de geschatte waarde er aan toevoegen; dan zal het weer zijn eigendom zijn. 003 LEV 027 016 Wanneer iemand een stuk land, dat hij bezit, aan Jahweh wijdt, dan moet het worden geschat naar de hoeveelheid zaad, die er voor nodig is; een stuk land, waarop een chómer gerst kan worden gezaaid, op vijftig zilveren sikkels. 003 LEV 027 017 Wijdt hij zijn akker van het jubeljaar af, dan moet hij de volle schattingsprijs betalen. 003 LEV 027 018 Wijdt hij hem na het jubeljaar, dan moet de priester de prijs berekenen naar het aantal jaren, die nog tot aan het jubeljaar moeten verlopen, en die moeten worden afgetrokken van de geschatte som. 003 LEV 027 019 Zo hij de akker, die hij gewijd heeft, wil inlossen, moet hij het vijfde deel van de geschatte waarde er aan toevoegen; dan blijft de akker zijn eigendom. 003 LEV 027 020 Zo hij de akker niet heeft ingelost, maar hem toch aan een ander verkoopt, dan mag die later niet meer worden ingelost; 003 LEV 027 021 en wanneer de akker met het jubeljaar vrijkomt, zal hij aan Jahweh gewijd blijven, zoals een akker, die onder de banvloek ligt; hij valt dan den priester ten deel. 003 LEV 027 022 Wanneer iemand een akker aan Jahweh wijdt, die door koop is verkregen, en niet tot zijn erfgoed behoort, 003 LEV 027 023 dan moet de priester hem de waarde berekenen tot aan het eerst komende jubeljaar, en moet hij het geschatte bedrag nog dezelfde dag als een gewijde gave aan Jahweh schenken; 003 LEV 027 024 en in het jubeljaar keert de akker terug in het bezit van hem, van wien hij hem heeft gekocht en wiens erfgoed hij was. 003 LEV 027 025 Al uw schattingen moeten volgens de heilige sikkel zijn, twintig gera de sikkel. 003 LEV 027 026 Het eerstgeborene van het vee, dat reeds als eerstgeborene aan Jahweh behoort, mag door niemand meer worden toegewijd; noch dat van een rund, noch dat van een schaap. Het behoort reeds aan Jahweh. 003 LEV 027 027 Zo het een onrein dier is, kan men het inlossen naar de schattingswaarde, maar men moet er een vijfde van de prijs aan toevoegen. Zo het niet wordt gelost, moet het voor de geschatte prijs worden verkocht. 003 LEV 027 028 Maar niets wat onder de banvloek ligt, en wat men uit zijn bezit door de ban aan Jahweh heeft gewijd, mens, dier of een stuk land, kan worden verkocht of ingelost; het blijft hoogheilig voor Jahweh. 003 LEV 027 029 Geen mens, die onder de banvloek ligt, kan worden vrijgekocht; hij moet worden gedood. 003 LEV 027 030 Alle tienden van de grond, van wat op het land is gezaaid, en van de vruchten der bomen, behoren aan Jahweh, en zijn aan Jahweh gewijd. 003 LEV 027 031 Zo iemand iets van zijn tienden wil lossen, moet hij een vijfde deel daarvan er aan toevoegen. 003 LEV 027 032 Ook alle tienden van rundvee en schapen, van alles wat onder de herdersstaf doorgaat, zijn aan Jahweh gewijd. 003 LEV 027 033 Men mag geen keuze doen tussen goede of slechte dieren en ze evenmin ruilen; verruilt men ze toch, dan zijn beide, dus ook het geruilde, aan Jahweh gewijd. Ze kunnen dus niet worden ingelost. 003 LEV 027 034 Dit zijn de geboden, die Jahweh op de berg Sinaï aan Moses voor de kinderen Israëls heeft gegeven. # # BOOK 004 NUM Numbers Numeri 004 NUM 001 001 In de woestijn van de Sinaï sprak Jahweh tot Moses in de openbaringstent op de eerste dag van de tweede maand in het tweede jaar na hun uittocht uit Egypte: 004 NUM 001 002 Neemt het getal op van de hele gemeenschap der Israëlieten, naar hun geslachten en families, door alle mannelijke personen hoofd voor hoofd te tellen. 004 NUM 001 003 Alle strijdbare mannen in Israël van twintig jaar af moet gij monsteren volgens hun legerkorpsen; gij en Aäron 004 NUM 001 004 moeten het doen, en uit iedere stam moet één man, een familiehoofd, u helpen. 004 NUM 001 005 Hier volgen de namen van de mannen, die u ter zijde moeten staan: Voor Ruben Elisoer, de zoon van Sjedeoer; 004 NUM 001 006 voor Simeon Sjeloemiël, de zoon van Soerisjaddai; 004 NUM 001 007 voor Juda Naässon, de zoon van Amminadab; 004 NUM 001 008 voor Issakar Netanel, de zoon van Soear; 004 NUM 001 009 voor Zabulon Eliab, de zoon van Chelon. 004 NUM 001 010 Voor de zonen van Josef, voor Efraïm Elisjama, de zoon van Ammihoed; voor Manasse Gamliël, de zoon van Pedasoer. 004 NUM 001 011 Voor Benjamin Abidan, de zoon van Gidoni; 004 NUM 001 012 voor Dan Achiézer, de zoon van Ammisjaddai; 004 NUM 001 013 voor Aser Pagiël, de zoon van Okran; 004 NUM 001 014 voor Gad Eljasaf, de zoon van Deoeël; 004 NUM 001 015 voor Neftali Achira, de zoon van Enan. 004 NUM 001 016 Deze moeten uit de gemeenschap worden opgeroepen, als de vorsten van de stammen hunner vaderen en stamhoofden van Israël. 004 NUM 001 017 Moses en Aäron ontboden dus deze mannen, wier namen zijn opgegeven, 004 NUM 001 018 en riepen op de eerste van de tweede maand de hele gemeenschap bijeen. Zij werden naar hun geslachten en families opgetekend na hoofdelijke telling der personen, die twintig jaar oud waren en meer. 004 NUM 001 019 Zo monsterde Moses hen in de woestijn van de Sinaï, zoals Jahweh het hem bevolen had. 004 NUM 001 020 De zonen, die van Ruben afstamden, Israëls eerstgeborene, werden naar hun geslachten en families, hoofd voor hoofd, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 004 NUM 001 021 uit de stam van Ruben bedroeg in het geheel zes en veertig duizend vijfhonderd man. 004 NUM 001 022 De zonen, die van Simeon afstamden, werden naar hun geslachten en families, hoofd voor hoofd, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 004 NUM 001 023 uit de stam van Simeon bedroeg in het geheel negen en vijftig duizend driehonderd man. 004 NUM 001 024 De zonen, die van Gad afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 004 NUM 001 025 uit de stam van Gad bedroeg in het geheel vijf en veertig duizend zes honderd vijftig man. 004 NUM 001 026 De zonen, die van Juda afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 004 NUM 001 027 uit de stam van Juda bedroeg in het geheel vier en zeventig duizend zeshonderd man. 004 NUM 001 028 De zonen, die van Issakar afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 004 NUM 001 029 uit de stam van Issakar bedroeg in het geheel vier en vijftig duizend vierhonderd man. 004 NUM 001 030 De zonen, die van Zabulon afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 004 NUM 001 031 uit de stam van Zabulon bedroeg in het geheel zeven en vijftig duizend vierhonderd man. 004 NUM 001 032 De zonen van Josef, de zonen, die van Efraïm afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 004 NUM 001 033 uit de stam van Efraïm bedroeg in het geheel veertig duizend vijfhonderd man. 004 NUM 001 034 De zonen, die van Manasse afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 004 NUM 001 035 uit de stam van Manasse bedroeg in het geheel twee en dertig duizend tweehonderd man. 004 NUM 001 036 De zonen, die van Benjamin afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 004 NUM 001 037 uit de stam van Benjamin bedroeg in het geheel vijf en dertig duizend vierhonderd man. 004 NUM 001 038 De zonen, die van Dan afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 004 NUM 001 039 uit de stam van Dan bedroeg in het geheel twee en zestig duizend zevenhonderd man. 004 NUM 001 040 De zonen, die van Aser afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 004 NUM 001 041 uit de stam van Aser bedroeg in het geheel een en veertig duizend vijfhonderd man. 004 NUM 001 042 De zonen, die van Neftali afstamden, werden naar hun geslachten en families, met name geteld; het getal strijdbare mannen van twintig jaar af 004 NUM 001 043 uit de stam van Neftali bedroeg in het geheel drie en vijftig duizend vierhonderd man. 004 NUM 001 044 Dit waren de mannen, die Moses en Aäron hadden gemonsterd tezamen met de twaalf vorsten van Israël, één uit elke stam, allen familiehoofden. 004 NUM 001 045 Het totaal der gemonsterden van de Israëlieten naar hun families, alle strijdbare mannen in Israël van twintig jaar af, 004 NUM 001 046 bedroeg zeshonderd drie duizend vijfhonderd vijftig man. 004 NUM 001 047 Maar de stam der Levieten werd niet met hen op de lijst geplaatst. 004 NUM 001 048 Want Jahweh had tot Moses gezegd: 004 NUM 001 049 De stam van Levi moet ge niet monsteren en hun getal niet bij de andere Israëlieten opnemen. 004 NUM 001 050 De Levieten moet ge belasten met de zorg voor de tabernakel van het Verbond, voor al zijn benodigdheden en alles, wat er toe behoort. Zij moeten de tabernakel dragen en bedienen met alles, wat er toe behoort, en zich dus rond de tabernakel legeren. 004 NUM 001 051 Wanneer de tabernakel op moet trekken, moeten de Levieten hem afbreken, en wanneer de tabernakel stil houdt, moeten de Levieten hem oprichten; zo een onbevoegde nadert, moet hij worden gedood. 004 NUM 001 052 En terwijl de Israëlieten zich volgens hun legerafdelingen in hun kampement en onder hun eigen banier moeten legeren, 004 NUM 001 053 moeten de Levieten zich rond de tabernakel van het Verbond legeren, om de gramschap van God niet te doen losbarsten tegen de gemeenschap van Israëls kinderen; de Levieten moeten dus de dienst van de tabernakel van het Verbond verrichten. 004 NUM 001 054 De Israëlieten volbrachten alles nauwkeurig, wat Jahweh Moses bevolen had. 004 NUM 002 001 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 004 NUM 002 002 De Israëlieten moeten zich onder hun eigen banier en bij de veldtekens van hun familie scharen, en zich op enige afstand rond de openbaringstent legeren. 004 NUM 002 003 Zo werd aan de oostkant, waar de zon opkomt, de banier geplant van het leger van Juda, naar zijn afdelingen ingedeeld; de aanvoerder der Judeërs was Naässon, de zoon van Amminadab, 004 NUM 002 004 en zijn afdeling telde vier en zeventig duizend zeshonderd man. 004 NUM 002 005 Daarnaast legerde zich de stam van Issakar; de aanvoerder der Issakarieten was Netanel, de zoon van Soear, 004 NUM 002 006 en zijn afdeling telde vier en vijftig duizend vierhonderd man. 004 NUM 002 007 Bovendien de stam van Zabulon; de aanvoerder der Zabulonieten was Eliab, de zoon van Chelon, 004 NUM 002 008 en zijn afdeling telde zeven en vijftig duizend vierhonderd man. 004 NUM 002 009 Het hele aantal manschappen van het leger van Juda, ingedeeld naar hun afdelingen, bedroeg honderd zes en tachtig duizend vierhonderd man. Zij trokken het eerst op. 004 NUM 002 010 De banier van het leger van Ruben, naar zijn afdelingen ingedeeld, werd in het zuiden geplant; de aanvoerder der Rubenieten was Elisoer, de zoon van Sjedeoer, 004 NUM 002 011 en zijn afdeling telde zes en veertig duizend vijfhonderd man. 004 NUM 002 012 Daarnaast legerde zich de stam van Simeon; de aanvoerder der Simeonieten was Sjeloemiël, de zoon van Soerisjaddai, 004 NUM 002 013 en zijn afdeling telde negen en vijftig duizend drie honderd man. 004 NUM 002 014 Bovendien de stam van Gad; de aanvoerder der Gadieten was Eljasaf, de zoon van Deoeël; 004 NUM 002 015 en zijn afdeling telde vijf en veertig duizend zeshonderd vijftig man. 004 NUM 002 016 Het hele aantal manschappen van het leger van Ruben, ingedeeld naar hun afdelingen, bedroeg honderd een en vijftig duizend vierhonderd vijftig man. Zij trokken het tweede op. 004 NUM 002 017 Dan trok de openbaringstent op met het leger der Levieten, dat zich in het midden der andere legers bevond; zoals ze gelegerd waren, trokken ze op: ieder op zijn plaats en onder zijn eigen banier. 004 NUM 002 018 De banier van het leger van Efraïm, naar zijn afdelingen ingedeeld, werd in het westen geplant; de aanvoerder der Efraïmieten was Elisjama, de zoon van Ammihoed, 004 NUM 002 019 en zijn afdeling telde veertig duizend vijfhonderd man. 004 NUM 002 020 Daarnaast legerde zich de stam van Manasse; de aanvoerder der Manassieten was Gamliël, de zoon van Pedasoer, 004 NUM 002 021 en zijn afdeling telde twee en dertig duizend tweehonderd man. 004 NUM 002 022 Bovendien de stam van Benjamin; de aanvoerder der Benjamieten was Abidan, de zoon van Gidoni, 004 NUM 002 023 en zijn afdeling telde vijf en dertig duizend vierhonderd man. 004 NUM 002 024 Het hele aantal manschappen van het leger van Efraïm, ingedeeld naar hun afdelingen, bedroeg honderd acht duizend en honderd man. Zij trokken het derde op. 004 NUM 002 025 De banier van het leger van Dan, naar zijn legerafdelingen ingedeeld, werd aan de noordzijde geplant; de aanvoerder der Danieten was Achiézer, de zoon van Ammisjaddai, 004 NUM 002 026 en zijn afdeling telde twee en zestig duizend zeven honderd man. 004 NUM 002 027 Daarnaast legerde zich de stam van Aser; de aanvoerder der Aserieten was Pagiël, de zoon van Okran, 004 NUM 002 028 en zijn afdeling telde een en veertig duizend vijfhonderd man. 004 NUM 002 029 Bovendien de stam van Neftali; de aanvoerder der Neftalieten was Achira, de zoon van Enan, 004 NUM 002 030 en zijn afdeling telde drie en vijftig duizend vierhonderd man. 004 NUM 002 031 Het hele aantal manschappen van het leger van Dan bedroeg honderd zeven en vijftig duizend zeshonderd man. Zij trokken met hun banieren het laatste op. 004 NUM 002 032 Dit waren de gemonsterden van de Israëlieten naar hun families. Het volledig aantal manschappen van de legers, ingedeeld naar hun afdelingen, bedroeg zeshonderd drieduizend vijfhonderd vijftig man. 004 NUM 002 033 Maar de Levieten werden niet met de andere Israëlieten op de lijst geplaatst, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 004 NUM 002 034 De kinderen Israëls brachten dus alles ten uitvoer, wat Jahweh Moses bevolen had; zij legerden zich onder hun banieren, en trokken op met hun eigen geslachten en bij hun eigen families. 004 NUM 003 001 Dit waren de nakomelingen van Aäron, toen Jahweh op de berg Sinaï tot Moses sprak. 004 NUM 003 002 Dit zijn de namen van de zonen van Aäron: Nadab, de eerstgeborene, Abihoe, Elazar en Itamar; 004 NUM 003 003 het zijn de namen van Aärons zonen, die als gezalfde priesters werden aangesteld, om de priesterlijke bediening uit te oefenen. 004 NUM 003 004 Nadab en Abihoe waren voor het aanschijn van Jahweh gestorven, toen zij in de woestijn van de Sinaï voor Jahweh’s aanschijn onwettig vuur offerden. En daar zij geen zonen hadden, oefenden slechts Elazar en Itamar, onder toezicht van hun vader Aäron, het priesterambt uit. 004 NUM 003 005 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 003 006 Roep de stam van Levi op, en stel die ter beschikking van den priester Aäron, om hem te dienen. 004 NUM 003 007 Zij moeten zorgen voor wat hij en heel de gemeenschap bij de openbaringstent nodig hebben, om de dienst van de tabernakel te laten verrichten. 004 NUM 003 008 Zij moeten zorg dragen voor alle benodigdheden van de openbaringstent en voor wat de Israëlieten behoeven, om de dienst van de tabernakel te laten verrichten. 004 NUM 003 009 Gij moet de Levieten onder Aäron en zijn zonen plaatsen, ze van de Israëlieten afzonderen, en ze volkomen te hunner beschikking stellen. 004 NUM 003 010 Aäron en zijn zonen moet ge aanstellen, om hun priesterambt uit te oefenen; zo een onbevoegde nadert, moet hij worden gedood. 004 NUM 003 011 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 003 012 Zie, Ik heb de Levieten uit de kinderen Israëls uitverkoren, in plaats van alle eerstgeborenen der Israëlieten, die de moederschoot openen. De Levieten behoren aan Mij! 004 NUM 003 013 Want Mij behoren de eerstgeborenen; op de dag dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland trof, heb Ik Mij alle eerstgeborenen in Israël toegewijd, van mens tot dier. Dus behoren ze Mij; Ik ben Jahweh! 004 NUM 003 014 Jahweh sprak tot Moses in de woestijn van de Sinaï: 004 NUM 003 015 Tel de zonen van Levi naar hun families en hun geslachten; alle personen van het mannelijk geslacht van één maand af moet ge inschrijven. 004 NUM 003 016 Moses schreef hen dus in, zoals het door Jahweh bevolen was. 004 NUM 003 017 Dit zijn de namen van de zonen van Levi: Gersjon, Kehat en Merari. 004 NUM 003 018 Dit zijn de namen van de zonen van Gersjon naar hun geslachten: Libni en Sjimi; 004 NUM 003 019 van de zonen van Kehat naar hun geslachten: Amram en Jishar, Chebron en Oezziël; 004 NUM 003 020 van de zonen van Merari naar hun geslachten: Machli en Moesji. Dit zijn de geslachten der Levieten naar hun families. 004 NUM 003 021 Tot Gersjon behoorde het geslacht der Libnieten en dat der Sjimieten; dit waren de geslachten der Gersjonieten. 004 NUM 003 022 Het volledig aantal mannelijke personen van één maand af, die van hen werden ingeschreven, bedroeg vijf en zeventig honderd. 004 NUM 003 023 De geslachten der Gersjonieten waren achter de tabernakel, in het westen, gelegerd. 004 NUM 003 024 Het familiehoofd der Gersjonieten was Eljasaf, de zoon van Laël. 004 NUM 003 025 De zonen van Gersjon moesten voor de openbaringstent zorgen, voor de tabernakel, de tent, haar bedekking en het tapijt aan de ingang van de openbaringstent, 004 NUM 003 026 voor de gordijnen van de voorhof en het tapijt aan de ingang van de voorhof, die rond de tabernakel en het altaar ligt, en voor de touwen, met al wat daarbij te doen viel. 004 NUM 003 027 Tot Kehat behoorde het geslacht der Amramieten, Jisharieten, Chebronieten en Oezziëlieten; dit waren de geslachten der Kehatieten. 004 NUM 003 028 Het volledig aantal mannelijke personen van één maand af, bestemd voor de dienst van het heiligdom, bedroeg zes en tachtig honderd. 004 NUM 003 029 De geslachten der Kehatieten waren aan de ene zijde van de tabernakel gelegerd, en wel in het zuiden. 004 NUM 003 030 Het familiehoofd van de geslachten der Kehatieten was Elisafan, de zoon van Oezziël. 004 NUM 003 031 Zij moesten zorgen voor de ark, de tafel, de kandelaar, de altaren, voor alle gereedschappen van het heiligdom, nodig bij de dienst, voor het voorhangsel, en al wat daarbij te doen viel. 004 NUM 003 032 Het opperhoofd van de Levieten was Elazar, de zoon van den priester Aäron; hij had het toezicht over hen, die voor het heiligdom moesten zorgen. 004 NUM 003 033 Tot Merari behoorde het geslacht der Machlieten en dat der Moesjieten; dit waren de geslachten van Merari. 004 NUM 003 034 Het volledig aantal mannelijke personen van één maand af, die van hen werden ingeschreven, bedroeg twee en zestig honderd. 004 NUM 003 035 Het familiehoofd van de geslachten van Merari was Soeriël, de zoon van Abicháil. Zij waren aan de andere zijde van de tabernakel gelegerd, en dus in het noorden. 004 NUM 003 036 De taak der zonen van Merari was te zorgen voor de schotten, de bindlatten, de palen en voetstukken van de tabernakel, voor alle gereedschappen en voor al wat daarbij te doen viel, 004 NUM 003 037 voor de palen rond de voorhof met hun voetstukken, pinnen en touwen. 004 NUM 003 038 Aan de oostkant van de tabernakel, dus vóór de openbaringstent, waren Moses en Aäron met zijn zonen gelegerd. Zij hadden de zorg voor de dienst in het heiligdom ten behoeve van de Israëlieten; en zo een onbevoegde naderde, werd hij gedood. 004 NUM 003 039 Het hele getal van de Levieten, die Moses op bevel van Jahweh volgens hun geslachten had ingeschreven, dus van alle mannelijke personen van één maand af, bedroeg twee en twintig duizend. 004 NUM 003 040 En Jahweh sprak tot Moses: Tel nu ook al de mannelijke eerstgeborenen der Israëlieten van één maand af, en neem het getal der personen op. 004 NUM 003 041 Ik ben Jahweh: Gij moet voor Mij de Levieten nemen in plaats van alle eerstgeborenen der Israëlieten, en het vee der Levieten in plaats van al het eerstgeborene onder het vee der Israëlieten. 004 NUM 003 042 Moses telde dus alle mannelijke eerstgeborenen der Israëlieten, zoals Jahweh hem bevolen had. 004 NUM 003 043 Het hele getal der mannelijke eerstgeborenen van één maand af, die geteld waren, bedroeg twee en twintig duizend tweehonderd drie en zeventig. 004 NUM 003 044 Jahweh sprak toen tot Moses: 004 NUM 003 045 Neem de Levieten in plaats van alle eerstgeborenen der Israëlieten, en het vee der Levieten in plaats van hun vee. De Levieten zullen Mij behoren. Ik ben Jahweh! 004 NUM 003 046 Voor de lossing van de tweehonderd drie en zeventig eerstgeborenen der Israëlieten, die het getal der Levieten overschrijden, 004 NUM 003 047 moet gij vijf sikkels per hoofd nemen, berekend naar het heilig gewicht, twintig gera de sikkel, 004 NUM 003 048 en het geld aan Aäron en zijn zonen geven als losprijs voor die boventalligen. 004 NUM 003 049 Moses hief dus het losgeld van hen, die er te veel waren, om door de Levieten te worden losgekocht. 004 NUM 003 050 Als losgeld van deze eerstgeborenen der Israëlieten hief Moses dertienhonderd vijf en zestig heilige sikkels, 004 NUM 003 051 en gaf het losgeld aan Aäron en zijn zonen, juist zoals Jahweh het Moses bevolen had. 004 NUM 004 001 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 004 NUM 004 002 Neemt van de Levieten het volledig getal der Kehatieten op naar hun geslachten en families, 004 NUM 004 003 van dertig jaar af tot vijftig jaar toe, en wel iedereen die in staat is om dienst te verrichten bij de openbaringstent. 004 NUM 004 004 De taak der Kehatieten in de openbaringstent strekt zich tot het hoogheilige uit. 004 NUM 004 005 Wanneer het kamp wordt opgebroken, moeten Aäron en zijn zonen naar binnen gaan, het voorhangsel afnemen en de ark des Verbonds er mee bedekken; 004 NUM 004 006 daaroverheen moeten zij een dek van gelooide huiden leggen, daarover nog een geheel violet kleed uitspreiden, en er de draagstokken aan zetten. 004 NUM 004 007 Ook over de tafel van de toonbroden moeten zij een violet kleed spreiden, en daarop de schotels, pannen, schalen en bekers voor de plengoffers plaatsen, terwijl ook het bestendig brood daarop moet liggen; 004 NUM 004 008 daaroverheen moeten zij een karmozijnen kleed spreiden, het met een dekkleed van gelooide huiden bedekken, en er de draagstokken aan zetten. 004 NUM 004 009 Dan moeten zij een violet kleed nemen, de kandelaar er mee bedekken met zijn lampen, snuiters, tangen, bakjes en alle vaatwerk voor de olie, waarmee zij hem verzorgen, 004 NUM 004 010 hem met al zijn benodigdheden in een dekkleed van gelooide huiden wikkelen, en op een draagbaar zetten. 004 NUM 004 011 Ook over het gouden altaar moeten zij een violet kleed spreiden, het met een dekkleed van gelooide huiden bedekken, en er de draagstokken aan zetten. 004 NUM 004 012 Daarna moeten zij alle benodigdheden nemen, waarmee zij de dienst in het heiligdom verrichten, op een violet kleed zetten, ze bedekken met een dekkleed van gelooide huiden, en op een draagbaar zetten. 004 NUM 004 013 Vervolgens moeten zij het altaar van as reinigen, en er een purperen kleed over heen spreiden; 004 NUM 004 014 daarop alle benodigdheden plaatsen, waarmee zij de dienst aan het altaar verrichten, de vuurpotten, vorken, schoppen, offerschalen, en alle vaatwerk van het altaar; daaroverheen een dekkleed van gelooide huiden spreiden, en er de draagstokken aan zetten. 004 NUM 004 015 Eerst wanneer bij het opbreken van het kamp Aäron en zijn zonen gereed zijn gekomen met het bedekken van de heilige zaken en al wat daartoe behoort, mogen de Kehatieten binnen komen, om ze te vervoeren. Zij mogen de heilige zaken niet aanraken; anders zouden zij sterven. Dit is het gedeelte van de openbaringstent, dat door de Kehatieten moet worden gedragen. 004 NUM 004 016 Bovendien moet Elazar, de zoon van den priester Aäron, zorg dragen voor de olie van de kandelaar, de wierook, het altijddurend spijsoffer en de zalfolie; hij heeft dus de zorg voor heel de tabernakel en alles wat daarin is, voor de heilige zaken en haar toebehoren. 004 NUM 004 017 En Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 004 NUM 004 018 Zorgt er voor, dat de tak van het Kehatietengeslacht niet uit de kring der Levieten wordt uitgeroeid. 004 NUM 004 019 Doet dus voor hen als volgt, opdat zij leven en niet sterven, wanneer zij het hoogheilige naderen. Aäron en zijn zonen moeten naar binnen gaan, en ieder van hen aanwijzen, wat hij te doen heeft, en wat hij moet dragen. 004 NUM 004 020 Zelf mogen zij niet binnengaan, om zelfs maar een ogenblik de heilige zaken te zien; anders zouden zij sterven. 004 NUM 004 021 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 004 022 Neem ook het volledig getal van de Gersjonieten op naar hun families en hun geslachten; 004 NUM 004 023 van dertig jaar af tot vijftig jaar toe moet gij allen inschrijven, die in staat zijn dienst te verrichten bij de openbaringstent. 004 NUM 004 024 Dit zal de taak zijn van het geslacht der Gersjonieten bij de dienst en bij het vervoer. 004 NUM 004 025 Zij moeten de tentdoeken van de tabernakel dragen, de openbaringstent, haar dekkleden, de bedekking van gelooide huiden, die daaroverheen ligt, het tapijt voor de ingang van de openbaringstent, 004 NUM 004 026 de gordijnen van de voorhof en het tapijt bij de ingang der poort van de voorhof, die rond de tabernakel en het altaar ligt, en de touwen met alle benodigdheden voor het werk; alles wat daarmee moet gebeuren, zullen zij verrichten. 004 NUM 004 027 Al het werk van de zonen der Gersjonieten moet steeds op aanwijzing van Aäron en zijn zonen geschieden, zowel bij het vervoer, als bij de dienst; al wat ze hebben te dragen, moet ge hun stuk voor stuk aanwijzen. 004 NUM 004 028 Dit zal de taak van het geslacht van de zonen der Gersjonieten zijn bij de openbaringstent, en hun werkzaamheden zullen onder leiding staan van Itamar, den zoon van den priester Aäron. 004 NUM 004 029 Ook de Merarieten moet ge inschrijven naar hun geslachten en families. 004 NUM 004 030 Van dertig jaar af tot vijftig jaar toe moet ge allen inschrijven, die in staat zijn, dienst te verrichten bij de openbaringstent. 004 NUM 004 031 Dit zal hun taak zijn bij het vervoer en de werkzaamheden aan de openbaringstent: de schotten van de tabernakel met de bindlatten, de palen met hun voetstukken, 004 NUM 004 032 de palen van de voorhof rondom met hun voetstukken, pinnen en touwen, met wat er verder toe behoort en al de werkzaamheden daaraan verbonden; stuk voor stuk moet ge hun aanwijzen, wat ze hebben te dragen. 004 NUM 004 033 Dit zal de taak zijn van het geslacht der Merarieten, en al hun werkzaamheden aan de openbaringstent zullen onder leiding staan van Itamar, den zoon van den priester Aäron. 004 NUM 004 034 Daarna schreven Moses, Aäron en de leiders der gemeenschap alle zonen der Kehatieten in naar hun geslachten en families, 004 NUM 004 035 van dertig jaar af tot vijftig jaar toe, die geschikt waren om de dienst bij de openbaringstent te verrichten. 004 NUM 004 036 Naar hun geslachten geteld, bedroeg hun aantal tweeduizend zevenhonderd vijftig man. 004 NUM 004 037 Dit waren alle ingeschrevenen der Kehatietengeslachten, die dienst moesten doen bij de openbaringstent, en die Moses en Aäron hadden ingeschreven, zoals Jahweh het door Moses bevolen had. 004 NUM 004 038 Alle ingeschrevenen van de Gersjonieten naar hun geslachten en families, 004 NUM 004 039 van dertig jaar af tot vijftig jaar toe, die geschikt waren om dienst te verrichten bij de openbaringstent, 004 NUM 004 040 bedroegen tweeduizend zeshonderd dertig man, naar hun geslachten en families geteld. 004 NUM 004 041 Dit waren alle gemonsterden van de Gersjonietengeslachten, die dienst moesten doen bij de openbaringstent, en die Moses en Aäron hadden ingeschreven, zoals Jahweh het door Moses bevolen had. 004 NUM 004 042 Alle ingeschrevenen van de Merarietengeslachten naar hun geslachten en families, 004 NUM 004 043 van dertig jaar af tot vijftig jaar toe, die geschikt waren om dienst te verrichten bij de openbaringstent, 004 NUM 004 044 bedroegen drieduizend tweehonderd man, naar hun geslachten geteld. 004 NUM 004 045 Dit waren de ingeschrevenen van de Merarietengeslachten, die Moses en Aäron hadden ingeschreven, zoals Jahweh het door Moses bevolen had. 004 NUM 004 046 Alle ingeschreven Levieten, die Moses en Aäron met de leiders van Israël naar hun geslachten en families hadden ingeschreven, 004 NUM 004 047 van dertig jaar af tot vijftig jaar toe, en die geschikt waren voor het dienstwerk, en het vervoer van de openbaringstent, 004 NUM 004 048 telden achtduizend vijfhonderd tachtig man. 004 NUM 004 049 Zoals Jahweh het door Moses bevolen had, gaf men ieder zijn taak voor de dienst en het vervoer, en werden zij ingeschreven, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 004 NUM 005 001 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 005 002 Beveel de Israëlieten, dat zij alle melaatsen, allen die aan vloeiing lijden, en allen, die zich aan een lijk verontreinigd hebben, uit het kamp verwijderen. 004 NUM 005 003 Zowel mannen als vrouwen moet ge buiten het kamp sturen, opdat ze hun kamp, waar Ik te midden van hen woon, niet verontreinigen. 004 NUM 005 004 De Israëlieten deden het, en zonden ze buiten het kamp; zoals Jahweh het Moses bevolen had, voerden de Israëlieten het uit. 004 NUM 005 005 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 005 006 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer een man of vrouw een zonde tegen den evenmens begaat, waardoor hij zich aan Jahweh vergrijpt en schuld op zich laadt, 004 NUM 005 007 dan moeten zij de zonde, die ze hebben begaan, bekennen, de volle waarde van het ontvreemde vergoeden, het vijfde gedeelte er aan toevoegen, en het teruggeven aan wien het ontvreemd werd. 004 NUM 005 008 Wanneer die man geen losser heeft, aan wien het ontvreemde kan worden teruggegeven, dan moet het ontvreemde aan Jahweh worden vergoed, en met den ram der verzoening aan den priester worden gegeven, die verzoening voor hem verkrijgt. 004 NUM 005 009 Bovendien zullen alle heilige cijnzen, die de Israëlieten aan Jahweh brengen, den priester behoren. 004 NUM 005 010 Ook de gewijde zaken, die iemand aan den priester geeft, zullen voor dezen zijn. 004 NUM 005 011 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 005 012 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer een vrouw zich heeft misdragen en aan haar man ontrouw is geweest, 004 NUM 005 013 doordat een andere man gemeenschap met haar heeft gehad, maar het voor haar man verborgen is gebleven, daar zij zich in het geheim heeft bezoedeld, en er ook geen getuige tegen haar opstaat, daar zij niet op heterdaad is betrapt; 004 NUM 005 014 of wanneer de man jaloers wordt, zodat hij zijn vrouw gaat verdenken, die zich inderdaad heeft bezoedeld: of wanneer hij jaloers wordt, zodat hij zijn vrouw gaat verdenken, ofschoon zij zich niet heeft bezoedeld: 004 NUM 005 015 dan moet die man zijn vrouw voor den priester leiden. Hij moet voor haar een tiende efa gerst als haar offergave brengen, maar er geen olie over uitgieten en er geen wierook aan toe voegen; want het is een spijsoffer der jaloersheid, een herinneringsoffer, dat zonde doet gedenken. 004 NUM 005 016 De priester moet haar naar voren doen komen, om haar voor het aanschijn van Jahweh te plaatsen. 004 NUM 005 017 Dan moet de priester heilig water in een aarden vat nemen, wat stof van de vloer van de tabernakel rapen, en dat in het water doen. 004 NUM 005 018 Vervolgens moet de priester de vrouw voor het aanschijn van Jahweh plaatsen, haar hoofdhaar losmaken en het spijsoffer ter herinnering in haar handen leggen: het is een spijsoffer van ijverzucht. En terwijl de priester het bittere vloekwater in de hand houdt, 004 NUM 005 019 zal hij de vrouw bezweren en tot haar zeggen: Zo geen man gemeenschap met u heeft gehad, zo ge u niet misdragen en bezoedeld hebt, sinds ge uw man behoort, zult ge door dit bittere vloekwater niet worden gedeerd! 004 NUM 005 020 Maar wanneer ge u misdragen en bezoedeld hebt, sinds ge uw man behoort, doordat een andere man dan de uwe gemeenschap met u heeft gehad, 004 NUM 005 021 —nu zal de priester over de vrouw de vervloeking uitspreken en tot de vrouw zeggen—"dan zal Jahweh u tot een vloek en een verwensing maken onder uw volk, door uw heup te doen invallen en uw buik te doen zwellen. 004 NUM 005 022 Dit vloekwater zal in uw binnenste dringen, om uw buik te doen zwellen en uw heup te doen invallen!" En de vrouw moet antwoorden: Amen, Amen! 004 NUM 005 023 Dan moet de priester deze vervloekingen op een blad schrijven, ze in het bittere vloekwater uitwissen, 004 NUM 005 024 om het die vrouw te laten drinken, zodat het bittere vloekwater in haar binnenste dringt. 004 NUM 005 025 Daarna moet de priester het spijsoffer van jaloersheid uit de hand van de vrouw nemen, het Jahweh als strekoffer aanbieden en naar het altaar brengen; 004 NUM 005 026 dan moet de priester van het spijsoffer een handvol als reukoffer nemen, en op het altaar in rook doen opgaan. Tenslotte zal hij de vrouw het water laten drinken. 004 NUM 005 027 Heeft hij haar het water doen drinken, dan zal, zo zij zich bezoedeld heeft en haar man ontrouw is geweest, haar buik zwellen en haar heup invallen, zodra het bittere vloekwater in haar binnenste dringt, en die vrouw zal een vloek worden onder haar volk. 004 NUM 005 028 Maar zo die vrouw zich niet heeft bezoedeld, doch rein is, dan blijft ze ongedeerd, en wordt met kinderen gezegend. 004 NUM 005 029 Dit is dus de wet op de jaloersheid: Wanneer een vrouw zich heeft misdragen en bezoedeld, sinds ze aan haar man behoort, 004 NUM 005 030 of wanneer een man jaloers wordt, en hij zijn vrouw gaat verdenken, dan zal hij zijn vrouw voor het aanschijn van Jahweh plaatsen, en de priester zal heel deze wet op haar toepassen. 004 NUM 005 031 De man zal dan vrij zijn van schuld, maar de vrouw zal haar schuld moeten boeten. 004 NUM 006 001 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 006 002 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer een man of vrouw een gelofte van nazireaat heeft afgelegd, om zich aan Jahweh te wijden, 004 NUM 006 003 dan moet hij zich van wijn en sterke drank onthouden; hij mag zelfs geen azijn uit wijn of uit sterke drank en geen druivensap drinken, noch verse of gedroogde druiven eten. 004 NUM 006 004 Al de tijd van zijn nazireaat mag hij niets eten, wat van de wijnstok wordt gewonnen, zelfs geen pitten en schillen. 004 NUM 006 005 Al de tijd van zijn nazireaatsgelofte mag ook geen scheermes over zijn hoofd gaan; tot de dagen voorbij zijn, waarvoor hij zich aan Jahweh gewijd heeft, blijft hij Jahweh toegeheiligd, en moet hij zijn hoofdhaar laten groeien. 004 NUM 006 006 Ook mag hij al de tijd, dat hij aan Jahweh is gewijd, bij geen lijk komen; 004 NUM 006 007 zelfs aan zijn vader of moeder, broer of zuster mag hij zich na hun dood niet verontreinigen. Want het nazireaat van zijn God rust op zijn hoofd; 004 NUM 006 008 heel de tijd van zijn nazireaat is hij aan Jahweh gewijd. 004 NUM 006 009 Sterft er onverwacht iemand in zijn nabijheid, en verontreinigt hij zo zijn gewijd hoofd, dan moet hij op de zevende dag, de dag waarop hij weer rein wordt, zijn hoofd scheren. 004 NUM 006 010 Op de achtste dag moet hij twee tortels of twee jonge duiven naar den priester brengen bij de ingang van de openbaringstent. 004 NUM 006 011 De priester zal er een als zondeoffer en een als brandoffer opdragen, en voor hem verzoening verkrijgen voor de zonde door aanraking van het lijk. Op dezelfde dag moet hij opnieuw zijn hoofd heiligen, 004 NUM 006 012 zich weer evenlang als vroeger als nazireër aan Jahweh wijden, en een eenjarig lam als schuldoffer brengen. De vorige dagen van zijn nazireaat tellen dus niet mee, omdat hij zijn nazireaat heeft ontwijd. 004 NUM 006 013 En dit is de wet voor den nazireër, als de tijd van zijn nazireaat is geëindigd: men moet hem naar de ingang van de openbaringstent leiden, 004 NUM 006 014 en hij moet als zijn gave aan Jahweh brengen: een gaaf, eenjarig lam als brandoffer, een gaaf, eenjarig ooilam als zondeoffer, en een gaven ram als vredeoffer; 004 NUM 006 015 daarenboven een korf met ongedesemde broden van meelbloem, koeken met olie aangemaakt, en ongedesemde vlaas met olie bestreken, met het spijs- en plengoffer, dat daarbij hoort. 004 NUM 006 016 De priester zal dat voor het aanschijn van Jahweh brengen, en zijn zonde- en brandoffer opdragen. 004 NUM 006 017 Den ram en de korf met ongedesemde broden zal de priester met het spijs- en plengoffer, dat daarbij hoort, als een vredeoffer aan Jahweh opdragen. 004 NUM 006 018 Daarna moet de nazireër bij de ingang van de openbaringstent zijn gewijd hoofd scheren, het haar van zijn nazireaat nemen en in het vuur werpen, dat onder het vredeoffer brandt. 004 NUM 006 019 En zodra de nazireër zich het haar van zijn nazireaat heeft afgeschoren, moet de priester het gekookte schouderstuk van den ram, een ongedesemde koek uit de korf en een ongedesemde vla nemen, ze in de handen van den nazireër leggen, 004 NUM 006 020 en ze als een strekoffer voor het aanschijn van Jahweh aanbieden; het valt, met de borst van het strekoffer en de schenkel van het hefoffer, als iets heiligs den priester ten deel. Daarna mag de nazireër wijn drinken. 004 NUM 006 021 Dit is voor den nazireër, die de gelofte heeft afgelegd, de wet over zijn gave aan Jahweh op grond van zijn nazireaat, afgezien van wat hij vrijwillig brengt; krachtens de wet van zijn nazireaat, moet hij alles zo volbrengen, als hij het Jahweh beloofd heeft. 004 NUM 006 022 Nog sprak Jahweh tot Moses: 004 NUM 006 023 Zeg aan Aäron en zijn zonen: Zo moet ge de zegen over Israëls kinderen uitspreken: 004 NUM 006 024 Jahweh zegene u, En behoede u; 004 NUM 006 025 Jahweh doe zijn aanschijn over u lichten, En zij u genadig; 004 NUM 006 026 Jahweh wende tot u zijn gelaat, En schenke u de vrede! 004 NUM 006 027 Zo zullen zij mijn Naam op de kinderen Israëls doen rusten, en zal Ik hen zegenen. 004 NUM 007 001 Toen Moses gereed was gekomen met het oprichten van de tabernakel, en hem, met al wat er bij hoorde, had gezalfd en gewijd, en eveneens het altaar met heel zijn toebehoren had gezalfd en gewijd, 004 NUM 007 002 kwamen de aanvoerders van Israël naderbij. Het waren de familie- en stamhoofden, die over de gemonsterden stonden. 004 NUM 007 003 Zij brachten als hun gaven voor het aanschijn van Jahweh zes overdekte wagens en twaalf runderen; twee aanvoerders telkens één wagen en ieder één rund. Toen zij ze voor de tabernakel hadden gebracht, 004 NUM 007 004 sprak Jahweh tot Moses: 004 NUM 007 005 Neem ze van hen aan; ze moeten voor de dienst van de openbaringstent worden bestemd, en ge moet ze aan de Levieten geven, naar gelang ieder ze voor zijn werk nodig heeft. 004 NUM 007 006 Moses nam dus de wagens en de runderen aan, en gaf ze aan de Levieten. 004 NUM 007 007 Twee wagens en vier runderen gaf hij aan de zonen van Gersjon, naar verhouding tot hun werk. 004 NUM 007 008 Vier wagens en acht runderen gaf hij, naar verhouding tot hun werk, aan de zonen van Merari, die onder Itamar, den zoon van den priester Aäron stonden. 004 NUM 007 009 Aan de zonen van Kehat gaf hij er geen, omdat zij de heilige zaken, die hun waren toevertrouwd, op hun schouders moesten dragen. 004 NUM 007 010 Toen de aanvoerders ook hun wijdingsgave voor het altaar wilden brengen op de dag, dat het gezalfd werd, en hun gaven voor het altaar wilden plaatsen, 004 NUM 007 011 sprak Jahweh tot Moses: Laat iedere aanvoerder op een afzonderlijke dag zijn gave brengen voor de wijding van het altaar. 004 NUM 007 012 Op de eerste dag bracht Naässon, de zoon van Amminadab uit de stam van Juda, zijn gave. 004 NUM 007 013 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel ter waarde van honderd dertig sikkels, en een zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 004 NUM 007 014 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 004 NUM 007 015 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 004 NUM 007 016 een geitebok voor een zondeoffer, 004 NUM 007 017 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer. Dit was het geschenk van Naässon, den zoon van Amminadab. 004 NUM 007 018 Op de tweede dag bracht Netanel, de zoon van Soear, de vorst van Issakar, zijn gave. 004 NUM 007 019 Het geschenk, dat hij bracht, bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 004 NUM 007 020 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 004 NUM 007 021 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 004 NUM 007 022 een geitebok voor een zondeoffer, 004 NUM 007 023 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer. Dit was het geschenk van Netanel, den zoon van Soear. 004 NUM 007 024 Op de derde dag de vorst van de zonen van Zabulon, Eliab, de zoon van Chelon. 004 NUM 007 025 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 004 NUM 007 026 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 004 NUM 007 027 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 004 NUM 007 028 een geitebok voor een zondeoffer, 004 NUM 007 029 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer. Dit was het geschenk van Eliab, den zoon van Chelon. 004 NUM 007 030 Op de vierde dag de vorst van de zonen van Ruben, Elisoer, de zoon van Sjedeoer. 004 NUM 007 031 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 004 NUM 007 032 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 004 NUM 007 033 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 004 NUM 007 034 een geitebok voor een zondeoffer, 004 NUM 007 035 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer. Dit was het geschenk van Elisoer, den zoon van Sjedeoer. 004 NUM 007 036 Op de vijfde dag de vorst van de zonen van Simeon, Sjeloemiël, de zoon van Soerisjaddai. 004 NUM 007 037 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 004 NUM 007 038 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 004 NUM 007 039 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 004 NUM 007 040 een geitebok voor een zondeoffer, 004 NUM 007 041 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer. Dit was het geschenk van Sjeloemiël, den zoon van Soerisjaddai. 004 NUM 007 042 Op de zesde dag de vorst van de zonen van Gad, Eljasaf, de zoon van Deoeël. 004 NUM 007 043 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 004 NUM 007 044 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 004 NUM 007 045 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 004 NUM 007 046 een geitebok voor een zondeoffer, 004 NUM 007 047 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer. Dit was het geschenk van Eljasaf, den zoon van Deoeël. 004 NUM 007 048 Op de zevende dag de vorst van de zonen van Efraïm, Elisjama, de zoon van Ammihoed. 004 NUM 007 049 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 004 NUM 007 050 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 004 NUM 007 051 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 004 NUM 007 052 een geitebok voor een zondeoffer, 004 NUM 007 053 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer. Dit was het geschenk van Elisjama, den zoon van Ammihoed. 004 NUM 007 054 Op de achtste dag de vorst van de zonen van Manasse, Gamliël, de zoon van Pedasoer. 004 NUM 007 055 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 004 NUM 007 056 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 004 NUM 007 057 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 004 NUM 007 058 een geitebok voor een zondeoffer, 004 NUM 007 059 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer. Dit was het geschenk van Gamliël, den zoon van Pedasoer. 004 NUM 007 060 Op de negende dag de vorst van de zonen van Benjamin, Abidan, de zoon van Gidoni. 004 NUM 007 061 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels en een zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 004 NUM 007 062 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 004 NUM 007 063 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 004 NUM 007 064 een geitebok voor een zondeoffer, 004 NUM 007 065 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer. Dit was het geschenk van Abidan, den zoon van Gidoni. 004 NUM 007 066 Op de tiende dag de vorst van de zonen van Dan, Achiézer, de zoon van Ammisjaddai. 004 NUM 007 067 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 004 NUM 007 068 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 004 NUM 007 069 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 004 NUM 007 070 een geitebok voor een zondeoffer, 004 NUM 007 071 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer. Dit was het geschenk van Achiézer, den zoon van Ammisjaddai. 004 NUM 007 072 Op de elfde dag de vorst van de zonen van Aser, Pagiël, de zoon van Okran. 004 NUM 007 073 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 004 NUM 007 074 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 004 NUM 007 075 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 004 NUM 007 076 een geitebok voor een zondeoffer, 004 NUM 007 077 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer. Dit was het geschenk van Pagiël, den zoon van Okran. 004 NUM 007 078 Op de twaalfde dag de vorst van de zonen van Neftali, Achira, de zoon van Enan. 004 NUM 007 079 Zijn geschenk bestond uit een zilveren schotel van honderd dertig sikkels, en een zilveren schaal van zeventig sikkels volgens het heilig gewicht, beide gevuld met meelbloem, met olie aangemaakt, voor een spijsoffer; 004 NUM 007 080 uit een schaaltje van tien gouden sikkels gevuld met wierook; 004 NUM 007 081 uit een jongen stier, een ram, een eenjarig lam voor een brandoffer, 004 NUM 007 082 een geitebok voor een zondeoffer, 004 NUM 007 083 en twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren voor een vredeoffer. Dit was het geschenk van Achira, den zoon van Enan. 004 NUM 007 084 Dit was dus de wijdingsgave der aanvoerders van Israël voor het altaar op de dag, dat het gezalfd werd: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren schalen, twaalf gouden schaaltjes. 004 NUM 007 085 Iedere schotel was honderd dertig zilveren sikkels waard, iedere schaal zeventig; al het zilver der vaten bedroeg vier en twintig honderd sikkels volgens het heilig gewicht. 004 NUM 007 086 Twaalf gouden schaaltjes met wierook gevuld, ieder van tien gouden sikkels volgens het heilig gewicht, al het goud van die schaaltjes bedroeg honderd twintig gouden sikkels. 004 NUM 007 087 Het rundvee voor het brandoffer bedroeg in het geheel twaalf jonge stieren, twaalf rammen, en twaalf eenjarige lammeren, met de daarbij horende spijsoffers. Voor het zondeoffer bedroeg het twaalf geitebokken. 004 NUM 007 088 Het rundvee voor het vredeoffer bedroeg in het geheel vier en twintig stieren, zestig rammen, zestig bokken en zestig eenjarige lammeren. Dit was de wijdingsgave voor het altaar, nadat het gezalfd was. 004 NUM 007 089 Wanneer Moses de openbaringstent binnentrad, om met Jahweh te spreken, hoorde hij de stem, die tot hem sprak, boven het verzoendeksel op de Verbondsark tussen de beide cherubs. Zo sprak Hij tot hem. 004 NUM 008 001 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 008 002 Beveel Aäron en zeg hem: Wanneer ge de lampen opstelt, moeten de zeven lampen naar de voorzijde van de kandelaar haar licht verspreiden. 004 NUM 008 003 Aäron deed het, en plaatste de lampen zo, dat ze naar de voorkant van de kandelaar waren gekeerd, zoals Jahweh het bevolen had. 004 NUM 008 004 De kandelaar was uit goud gedreven, zowel zijn schacht als zijn bloesems waren drijfwerk. Naar het model door Jahweh aan Moses getoond, had hij de kandelaar gemaakt. 004 NUM 008 005 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 008 006 Zonder de levieten van de Israëlieten af en reinig ze. 004 NUM 008 007 Zo zult ge doen, om hen te reinigen: Ge moet ze met reinigingswater besprenkelen, ze moeten hun hele lichaam scheren en hun kleren wassen; dan zijn ze rein. 004 NUM 008 008 Dan moeten ze een jongen stier gaan halen, en meelbloem, met olie aangemaakt, als het spijsoffer, dat daarbij hoort, terwijl gij een anderen jongen stier voor het zondeoffer moet nemen. 004 NUM 008 009 Vervolgens moet ge de levieten voor de openbaringstent doen treden, en heel de gemeenschap der Israëlieten verzamelen. 004 NUM 008 010 Doe de levieten dan voor het aanschijn van Jahweh treden, en laten de kinderen Israëls hun de handen opleggen. 004 NUM 008 011 Dan moet Aäron de levieten als een strekoffer van Israëls kinderen Jahweh aanbieden. Zo zullen zij voor de dienst van Jahweh worden bestemd. 004 NUM 008 012 Daarna moeten de levieten hun handen op de kop der jonge stieren leggen, en den een moet ge als zondeoffer, den ander als brandoffer aan Jahweh opdragen, om verzoening te verkrijgen voor de levieten. 004 NUM 008 013 Ten slotte moet ge de levieten voor Aäron en zijn zonen plaatsen, en hen als een strekoffer Jahweh aanbieden. 004 NUM 008 014 Zo moet ge de levieten van de Israëlieten afzonderen en zullen ze Mij toebehoren! 004 NUM 008 015 En nadat ge ze zo hebt gereinigd en als een strekoffer hebt aangeboden, mogen de levieten hun dienst bij de openbaringstent beginnen. 004 NUM 008 016 Want ze zijn uit de Israëlieten genomen, en te mijner beschikking gehouden; in plaats van wat de moederschoot opent, in plaats van alle eerstgeborenen van Israëls kinderen heb Ik ze voor Mijzelf behouden. 004 NUM 008 017 Want Mij behoren alle eerstgeborenen van Israëls kinderen, mens en dier; op de dag, dat Ik alle eerstgeborenen sloeg in Egypte, heb Ik ze Mij toegewijd. 004 NUM 008 018 Maar Ik neem de levieten in plaats van alle eerstgeborenen van Israëls kinderen, 004 NUM 008 019 en Ik neem ze uit de Israëlieten en stel ze ter beschikking van Aäron en zijn zonen, om voor de Israëlieten de dienst in de openbaringstent te verrichten, om verzoening te verkrijgen voor de Israëlieten, en om de kinderen Israëls voor onheil te behoeden, als zij tot het heiligdom zouden naderen. 004 NUM 008 020 Moses, Aäron en heel de gemeenschap der Israëlieten deden dus met de levieten, zoals Jahweh Moses omtrent de levieten bevolen had. 004 NUM 008 021 De levieten reinigden zich van zonde, en wasten hun kleren; en Aäron bood ze Jahweh als strekoffer aan, verkreeg verzoening voor hen en reinigde hen. 004 NUM 008 022 Daarna begonnen de levieten hun dienst bij de openbaringstent onder toezicht van Aäron en zijn zonen. Wat Jahweh omtrent de levieten aan Moses bevolen had, bracht men nauwkeurig ten uitvoer. 004 NUM 008 023 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 008 024 Dit is de wet voor de levieten: Van vijf en twintig jaar af is hij verplicht dienst te verrichten bij de openbaringstent. 004 NUM 008 025 Na zijn vijftigste jaar is hij van zijn verplichting ontslagen, en behoeft geen dienst meer te doen. 004 NUM 008 026 Hij mag zijn broeders wel behulpzaam zijn bij de openbaringstent in het uitoefenen van hun ambtsplichten, maar eigenlijk werk behoeft hij niet meer te doen. Deze beschikking zult ge maken omtrent de ambtsplichten der levieten. 004 NUM 009 001 Jahweh sprak in de woestijn van de Sinaï tot Moses in de eerste maand van het tweede jaar na hun uittocht uit Egypte: 004 NUM 009 002 De Israëlieten moeten het Pascha vieren op de daarvoor vastgestelde tijd. 004 NUM 009 003 Op de veertiende dag van deze maand, bij het vallen van de avond, moeten zij het op de juiste tijd vieren, en daarbij al de voorschriften en wetten erover in acht nemen. 004 NUM 009 004 Moses beval dus de Israëlieten, het Pascha te vieren. 004 NUM 009 005 En de Israëlieten vierden het in de woestijn van de Sinaï op de veertiende dag der eerste maand, bij het vallen van den avond, en zij namen alles in acht, wat Jahweh Moses bevolen had. 004 NUM 009 006 Maar er waren toen enige mannen, die zich aan een lijk hadden verontreinigd, en dus op die dag het Pascha niet konden vieren. Die mannen verschenen die dag voor Moses en Aäron, 004 NUM 009 007 en zeiden tot hen: Wij hebben ons aan een lijk verontreinigd. Maar waarom is het ons nu niet vergund, het offer van Jahweh te brengen op de vastgestelde tijd te midden van de Israëlieten? 004 NUM 009 008 Moses gaf hun ten antwoord: Blijft hier wachten; dan ga ik horen, wat Jahweh over u beveelt. 004 NUM 009 009 En Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 009 010 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer iemand van u of uw nageslacht zich aan een lijk heeft verontreinigd, of ver weg is op reis, dan moet hij toch het Pascha houden ter ere van Jahweh. 004 NUM 009 011 Ze moeten het dan vieren in de tweede maand, op de veertiende dag, bij het vallen van de avond. Ook zij moeten het met ongedesemde broden en bittere kruiden eten, 004 NUM 009 012 mogen er niets van tot de volgende morgen bewaren, geen been er van breken, en moeten alle voorschriften van het Pascha er bij in acht nemen. 004 NUM 009 013 Maar wie verzuimt, het Pascha te vieren, ofschoon hij rein is en niet op reis, zal van zijn volk worden afgesneden, omdat hij het offer van Jahweh niet op de vastgestelde tijd heeft gebracht. Zo iemand zal zijn zonde boeten! 004 NUM 009 014 Wanneer een vreemdeling bij u woont, en het Pascha ter ere van Jahweh wil vieren, moet ook hij de voorschriften en wetten van het Pascha in acht nemen. Hetzelfde voorschrift geldt voor u allen, voor den vreemdeling zowel als voor het kind van het land. 004 NUM 009 015 Op de dag, dat men de tabernakel had opgericht, bedekte de wolk de tabernakel van de verbondstent, en des avonds rustte er als het ware een vuurgloed op de tabernakel tot aan de morgen. 004 NUM 009 016 Zo bleef het voortdurend: de wolk bedekte hem overdag, en een vuurgloed des nachts. 004 NUM 009 017 Zodra nu de wolk zich boven de tent verhief, trokken de Israëlieten verder, en op de plaats, waar de wolk zich neerliet, sloegen zij hun legerplaats op. 004 NUM 009 018 Op bevel van Jahweh trokken de Israëlieten verder, op bevel van Jahweh sloegen zij hun legerplaats op, en zolang de wolk op de tabernakel bleef rusten, bleven zij in hun legerplaats. 004 NUM 009 019 Wanneer de wolk langere tijd op de tabernakel bleef rusten, richtten de Israëlieten zich naar Jahweh’s beschikking, en trokken niet verder. 004 NUM 009 020 Soms bleef de wolk maar enige dagen boven de tabernakel; ook dan legerden zij zich op Jahweh’s bevel en trokken verder op Jahweh’s bevel. 004 NUM 009 021 Soms bleef de wolk slechts van de avond tot de morgen; maar als de wolk zich des morgens verhief, braken zij op. En of het dag was of nacht, als de wolk zich verhief, braken zij op. 004 NUM 009 022 En of de wolk twee dagen, of een maand of nog langer, op de tabernakel bleef rusten, zolang zij daarop bleef rusten, bleven de Israëlieten gelegerd en braken niet op; eerst als zij opsteeg, trokken zij verder. 004 NUM 009 023 Dus op bevel van Jahweh sloegen zij hun legerplaats op, en op bevel van Jahweh trokken zij verder. Steeds richtten zij zich naar de beschikking van Jahweh, zoals Jahweh het door Moses bevolen had. 004 NUM 010 001 Nog sprak Jahweh tot Moses: 004 NUM 010 002 Maak u twee zilveren trompetten van drijfwerk. Zij zullen dienen, om de gemeenschap bijeen te roepen en de kampen te doen opbreken. 004 NUM 010 003 Blaast men op beide, dan moet heel de gemeenschap zich bij u verzamelen aan de ingang van de openbaringstent. 004 NUM 010 004 Blaast men er één, dan moeten de aanvoerders, de stamhoofden van Israël, zich bij u vervoegen. 004 NUM 010 005 Maar laat ge ze schetteren, dan moeten de kampen opbreken, die ten oosten zijn gelegerd; 004 NUM 010 006 laat ge ze voor de tweede maal schetteren, dan moeten de kampen opbreken, die in het zuiden zijn gelegerd; laat ge ze voor de derde maal schetteren, dan moeten de kampen opbreken, die in het westen zijn gelegerd; en laat ge ze voor de vierde maal schetteren, dan moeten de kampen opbreken, die in het noorden zijn gelegerd. Het schetteren is dus een teken, om op te breken; 004 NUM 010 007 om de gemeente bijeen te roepen, moet ge blazen, maar niet schetteren. 004 NUM 010 008 De zonen van Aäron, de priesters, moeten op de trompetten blazen; dit is een eeuwige wet van geslacht tot geslacht. 004 NUM 010 009 En wanneer gij in uw land ten strijde trekt tegen den vijand, die u belaagt, dan moet ge op de trompetten schetteren; zo zult ge bij Jahweh, uw God, in herinnering worden gebracht, en van uw vijanden worden verlost. 004 NUM 010 010 Ook op uw vreugdedagen en feesten, en op de eerste dag van uw maanden, moet ge bij uw brand- en uw vredeoffers op de trompetten blazen; zo zullen zij u bij uw God in herinnering brengen. Ik ben Jahweh, uw God! 004 NUM 010 011 In het tweede jaar, in de tweede maand, op de twintigste dag van de maand verhief zich de wolk boven de verbondstabernakel. 004 NUM 010 012 Toen braken de Israëlieten op, en trokken van halte tot halte uit de woestijn van de Sinaï weg. Eerst in de woestijn Paran bleef de wolk rusten. 004 NUM 010 013 Dit was de eerste keer, dat zij optrokken volgens Jahweh’s bevel, dat hun door Moses was meegedeeld. 004 NUM 010 014 Het eerst trok de banier van het leger der Judeërs op, naar hun afdelingen ingedeeld. Over hun eigen afdeling stond Naässon, de zoon van Amminadab; 004 NUM 010 015 over de afdeling van de stam der Issakarieten stond Netanel, de zoon van Soear; 004 NUM 010 016 over de afdeling van de stam der Zabulonieten stond Eliab, de zoon van Chelon. 004 NUM 010 017 Dan werd de tabernakel neergehaald, en braken de zonen van Gersjon en Merari op, die de tabernakel moesten dragen. 004 NUM 010 018 Daarna trok de banier van het leger der Rubenieten op, naar hun afdelingen ingedeeld. Over hun eigen afdeling stond Elisoer, de zoon van Sjedeoer; 004 NUM 010 019 over de afdeling van de stam der Simeonieten stond Sjeloemiël, de zoon van Soerisjaddai; 004 NUM 010 020 over de afdeling van de stam der Gadieten stond Eljasaf, de zoon van Deoeël. 004 NUM 010 021 Dan braken de zonen van Kehat op, die de heilige zaken moesten dragen. Als zij ergens aankwamen, had men de tabernakel weer opgericht. 004 NUM 010 022 Vervolgens trok de banier van het leger der Efraïmieten op, naar hun afdelingen ingedeeld. Over hun eigen afdeling stond Elisjama, de zoon van Ammihoed; 004 NUM 010 023 over de afdeling van de stam der Manassieten stond Gamliël, de zoon van Pedasoer; 004 NUM 010 024 over de afdeling van de stam der Benjamieten stond Abidan, de zoon van Gidoni. 004 NUM 010 025 Als achterhoede van alle legers trok de banier van het leger der Danieten op, naar hun afdelingen ingedeeld. Over hun eigen afdeling stond Achiézer, de zoon van Ammisjaddai. 004 NUM 010 026 Over de afdeling van de stam der Aserieten stond Pagiël, de zoon van Okran; 004 NUM 010 027 over de afdeling van de stam der Neftalieten stond Achira, de zoon van Enan. 004 NUM 010 028 Dit was de rangschikking der Israëlieten, ingedeeld naar hun afdelingen. Toen zij vertrokken, 004 NUM 010 029 sprak Moses tot zijn schoonvader Chobab, den zoon van Reoeël, den Midjaniet: Wij vertrekken naar de plaats, die Jahweh ons beloofd heeft te geven. Ga met ons mee, en wij zullen goed voor u zijn; want Jahweh heeft geluk beloofd aan Israël. 004 NUM 010 030 Maar hij gaf hem ten antwoord: Ik ga niet met u mee, maar ik vertrek naar mijn land en mijn geboortegrond. 004 NUM 010 031 Hij sprak: Verlaat ons toch niet; want gij kent de geschikte legerplaatsen voor ons in de woestijn, en gij kunt onze gids zijn. 004 NUM 010 032 Wanneer gij met ons meegaat, dan zullen wij ook u in de voorspoed doen delen, die Jahweh ons zal schenken. 004 NUM 010 033 Zo trokken zij weg van de berg van Jahweh drie dagreizen ver. Want de ark van Jahweh’s Verbond ging drie dagen lang voor hen uit, om voor hen een rustplaats te zoeken; 004 NUM 010 034 ook toen zij uit de legerplaats waren opgetrokken, bleef de wolk van Jahweh overdag boven hen. 004 NUM 010 035 Als de ark dan optrok, sprak Moses: Rijs op, Jahweh, en uw vijanden stuiven uiteen, Die U haten vluchten weg voor uw aanschijn! 004 NUM 010 036 En als zij stil hield, sprak hij: Zet U neder, o Jahweh Bij de duizend maal tienduizenden van Israël! 004 NUM 011 001 Eens begon het volk tegen Jahweh te klagen, dat het hun slecht ging. Toen Jahweh dat hoorde, ontstak Hij in gramschap; en het vuur van Jahweh laaide onder hen op, en vernielde een hoek van de legerplaats. 004 NUM 011 002 Nu riep het volk tot Moses om hulp; Moses bad tot Jahweh, en het vuur doofde uit. 004 NUM 011 003 Hij noemde die plaats Tabera, omdat het vuur van Jahweh onder hen was ontbrand. 004 NUM 011 004 Een andere keer liet het uitvaagsel, dat zich onder hen ophield, zich door zijn begeerlijkheid meeslepen, zodat ook de Israëlieten weer begonnen te klagen, en zeiden: Gaf men ons maar eens vlees te eten! 004 NUM 011 005 Wij denken nog terug aan de vis, die we in Egypte voor niets konden eten, en aan de augurken, meloenen, prei, uien en knoflook; 004 NUM 011 006 nu drogen we uit, en krijgen we niets dan dat manna te zien. 004 NUM 011 007 Het manna leek op korianderzaad, en zag er uit als geurige hars. 004 NUM 011 008 Het volk trok er op uit, om het bijeen te rapen, maalde het met de molen of stampte het fijn in de vijzel, kookte het in een pot, en maakte er koeken van; en het had de smaak van oliegebak. 004 NUM 011 009 En wanneer des nachts de dauw op de legerplaats viel, daalde ook het manna erop neer. 004 NUM 011 010 Toen Moses het volk hoorde klagen, het ene gezin na het andere, iedereen bij de ingang van zijn tent, ontstak Jahweh in heftige toorn. Maar ook Moses werd boos, 004 NUM 011 011 en hij sprak tot Jahweh: Waarom doet Gij uw dienaar dit leed aan, en vind ik zo weinig genade in uw ogen, dat Gij mij de last van heel dit volk maar laat torsen? 004 NUM 011 012 Heb ik al dat volk soms ontvangen of gebaard, dat Gij tegen mij zegt: Draag het in uw schoot, zoals een verpleegster een zuigeling draagt, naar het land, dat Gij aan hun vaderen onder ede beloofd hebt. 004 NUM 011 013 Waar haal ik het vlees vandaan, om aan al dat volk te geven; want het jammert tegen mij: Geef ons toch vlees te eten! 004 NUM 011 014 Ik kan al dat volk niet alleen dragen: het is mij te zwaar. 004 NUM 011 015 Wanneer Gij mij zo blijft behandelen, dood mij dan liever, indien ik genade gevonden heb in uw ogen, opdat ik mijn ellende niet langer hoef aan te zien. 004 NUM 011 016 Toen sprak Jahweh tot Moses: Kies Mij zeventig mannen uit onder de oudsten van Israël, van wie ge weet, dat ze de oudsten van het volk en zijn leiders zijn; breng ze bij de openbaringstent en dat zij zich daar met u opstellen. 004 NUM 011 017 Dan zal Ik afdalen, en daar met u spreken; Ik zal een deel van de geest nemen, die op u rust, en die over hen uitstorten, zodat zij te zamen met u de last van het volk kunnen dragen, en gij die niet alleen hoeft te torsen. 004 NUM 011 018 En tot het volk moet gij zeggen: Heiligt u voor morgen; dan zult gij vlees eten. Want Jahweh heeft u horen klagen: "Gaf men ons maar eens vlees te eten; wat hadden we het in Egypte toch goed!" Ja, Jahweh zal u vlees te eten geven! 004 NUM 011 019 En ge zult het eten, niet enkel één dag, niet twee, vijf, tien of twintig dagen, 004 NUM 011 020 maar een hele maand lang, totdat het uw neus uitkomt en gij ervan walgt; want gij hebt Jahweh veracht, die in uw midden woont, en tegen Hem durven klagen: "Waarom zijn wij uit Egypte getrokken?" 004 NUM 011 021 En Moses zei: Het volk waaronder ik toef, is zeshonderd duizend man sterk, en Gij zegt: "Ik zal het een maand lang vlees laten eten!" 004 NUM 011 022 Kunnen er voor hen genoeg schapen en runderen worden geslacht; of als men alle vissen uit de zee voor hen ving, zou dat genoeg voor hen zijn? 004 NUM 011 023 Jahweh gaf Moses ten antwoord: Is Jahweh’s hand soms te kort? Nu zult ge zien, of mijn woord uitkomt, of niet! 004 NUM 011 024 Toen trad Moses naar buiten, en deelde het volk mee, wat Jahweh gezegd had. Hij koos zeventig mannen uit onder de oudsten van het volk, en stelde ze op rond de Tent. 004 NUM 011 025 Nu daalde Jahweh neer in de wolk, en sprak tot hem; en Hij nam een deel van de geest, die op Moses rustte, en stortte die over de zeventig oudsten uit. Zodra de geest op hen rustte, profeteerden zij en hielden niet op. 004 NUM 011 026 Nu waren er twee van die mannen in de legerplaats achtergebleven; de een heette Eldad, de ander Medad. Daar ze waren opgetekend, rustte de geest ook op hen. En ofschoon ze niet naar de Tent waren gegaan, profeteerden ze toch in de legerplaats. 004 NUM 011 027 Een knaap ging het ijlings aan Moses berichten, en zeide: Eldad en Medad zijn in de legerplaats aan het profeteren. 004 NUM 011 028 En Josuë, de zoon van Noen, die Moses van zijn jeugd af gediend had, drong aan: Moses, mijn meester, belet het hun. 004 NUM 011 029 Maar Moses gaf hem ten antwoord: Zijt gij afgunstig om mijnentwille? O, mocht heel het volk van Jahweh profeet zijn, omdat Jahweh zijn geest op hen had gelegd! 004 NUM 011 030 Daarna trok Moses zich met de oudsten van Israël in het legerkamp terug. 004 NUM 011 031 Daarop zond Jahweh een wind, die uit de zee kwartels aanvoerde, en ze twee ellen boven de grond over de legerplaats joeg, en rondom de legerplaats een dagreis ver naar alle kanten. 004 NUM 011 032 En het volk bleef heel die dag en die nacht, en nog heel de volgende dag in de weer, om de kwartels te vangen; die het minst ving had nog tien chómer. Zij spreidden ze wijd rond de legerplaats uit. 004 NUM 011 033 Maar nog was het vlees onverteerd tussen hun tanden of daar barstte Jahweh’s gramschap los tegen het volk, en richtte Jahweh een grote slachting onder hen aan. 004 NUM 011 034 Daarom noemde men die plaats Kibrot-Hattaäwa; want men begroef daar het volk, dat gulzig was geweest. 004 NUM 011 035 Van Kibrot-Hattaäwa trok het volk naar Chaserot op, en het bleef te Chaserot. 004 NUM 012 001 Eens maakten Mirjam en Aäron Moses een verwijt over zijn koesjietische vrouw, die hij zich had genomen; want hij had een vrouw uit Koesj gehuwd. 004 NUM 012 002 Zij zeiden: Heeft Jahweh soms alleen tot Moses gesproken; heeft Hij ook niet tot ons gesproken? Jahweh hoorde het. 004 NUM 012 003 En daar Moses een zeer deemoedig man was, meer dan iemand ter wereld, 004 NUM 012 004 sprak Jahweh ogenblikkelijk tot Moses, Aäron en Mirjam: Gaat met uw drieën naar de openbaringstent. En zij gingen er met hun drieën heen. 004 NUM 012 005 Toen daalde Jahweh in de wolkkolom neer, en ging bij de ingang van de Tent staan. Hij riep Aäron en Mirjam, en toen beiden naar voren waren getreden, 004 NUM 012 006 sprak Jahweh: Hoort mijn woord! Zo er een profeet onder u is, Openbaar Ik Mij aan hem in een visioen, En spreek tot hem in een droom; 004 NUM 012 007 Zo niet met Moses, mijn dienaar, Die getrouw is bevonden in heel mijn huis; 004 NUM 012 008 Tot hem spreek Ik van mond tot mond, Niet in visioenen en raadsels: Hij aanschouwt Jahweh in eigen persoon! Waarom vreest ge dan niet, Mijn dienaar Moses verwijten te doen? 004 NUM 012 009 Ziedend van gramschap ging Jahweh heen. 004 NUM 012 010 En toen de wolk boven de openbaringstent was opgetrokken, was Mirjam melaats, en wit als sneeuw en toen Aäron zich tot Mirjam wendde: daar stond een melaatse. 004 NUM 012 011 Nu sprak Aäron tot Moses: Ach, heer; wil toch op ons de zonde niet wreken, die wij in onze dwaasheid hebben begaan. 004 NUM 012 012 Laat haar niet op een doodgeborene lijken, wiens vlees voor de helft al verteerd is, als hij uit de moederschoot komt. 004 NUM 012 013 En Moses smeekte Jahweh: Ach neen; wil haar genezen! 004 NUM 012 014 Jahweh gaf Moses ten antwoord: Als haar vader haar in het gelaat had gespuwd, zou ze zich dan niet zeven dagen lang hebben geschaamd? Zo zal ze zeven dagen lang buiten de legerplaats worden gesloten; daarna mag ze weer worden toegelaten. 004 NUM 012 015 Mirjam werd dus zeven dagen lang buiten de legerplaats gesloten; en het volk trok niet op, voor Mirjam weer was toegelaten. 004 NUM 012 016 Daarna brak het volk op van Chaserot, en legerde zich in de woestijn Paran. 004 NUM 013 001 Daar sprak Jahweh tot Moses: 004 NUM 013 002 Zend mannen uit, om het land Kanaän te verkennen, dat Ik aan Israëls kinderen zal geven; uit iedere vaderstam moet ge één man zenden en allen moeten het aanvoerders zijn. 004 NUM 013 003 Moses zond hen dus op Jahweh’s bevel uit de woestijn Paran op weg. Al die mannen waren hoofden van de Israëlieten, 004 NUM 013 004 en dit zijn hun namen: Uit de stam Ruben Sjammóea, de zoon van Zakkoer; 004 NUM 013 005 uit de stam Simeon Sjafat, de zoon van Chori; 004 NUM 013 006 uit de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefoenne; 004 NUM 013 007 uit de stam Issakar Jigal, de zoon van Josef; 004 NUM 013 008 uit de stam Efraïm Hosjéa, de zoon van Noen; 004 NUM 013 009 uit de stam Benjamin Palti, de zoon van Rafoe; 004 NUM 013 010 uit de stam Zabulon Gaddiël, de zoon van Sodi; 004 NUM 013 011 uit de stam Josef en wel uit de stam Manasse Gaddi, de zoon van Soesi; 004 NUM 013 012 uit de stam Dan Ammiël, de zoon van Gemalli; 004 NUM 013 013 uit de stam Aser Setoer, de zoon van Mikaël; 004 NUM 013 014 uit de stam Neftali Nachbi, de zoon van Wofsi; 004 NUM 013 015 uit de stam Gad Geoeël, de zoon van Maki. 004 NUM 013 016 Dit waren de namen der mannen, die Moses uitzond, om het land te verkennen; maar Moses noemde Hosjéa, den zoon van Noen, Josuë. 004 NUM 013 017 Moses zond ze dus uit, om het land Kanaän te verkennen, en zei hun: Trekt hier de Négeb in, en bestijgt het bergland. 004 NUM 013 018 Ziet, hoe het met het land is gesteld; of het volk, dat er woont, sterk is of zwak, gering of talrijk; 004 NUM 013 019 of het land, waarin het woont, vruchtbaar of dor is: of de steden, die het bewoont, open zijn of versterkt; 004 NUM 013 020 of de bodem vet is of schraal; of er bomen zijn of niet; toont, dat ge moed hebt. Brengt ook wat vruchten van het land mee; het was toen juist de tijd der eerste druiven. 004 NUM 013 021 Zij trokken dan uit, om het land te verkennen van de woestijn Sin tot aan Rechob bij Chamat. 004 NUM 013 022 Zij trokken de Négeb in, en bereikten Hebron, waar de Anakskinderen Achiman, Sjesjai en Talmai woonden; Hebron was zeven jaar eerder gebouwd dan het egyptische Sóan. 004 NUM 013 023 Zij drongen tot aan de vallei Esjkol door, waar zij een wijnrank met een druiventros afsneden, die zij met hun tweeën aan een stok moesten dragen; bovendien nog wat granaatappels en vijgen. 004 NUM 013 024 Men noemt die plaats Esjkol-vallei om de druiventros, die de Israëlieten daar hadden afgesneden. 004 NUM 013 025 Na het land te hebben verkend, keerden zij veertig dagen later terug, 004 NUM 013 026 en gingen naar Moses en Aäron en heel de gemeenschap der Israëlieten in de woestijn Paran te Kadesj, waar zij hun en heel de gemeenschap verslag uitbrachten, en hun de vruchten van het land lieten zien. 004 NUM 013 027 Zij vertelden hem: Wij zijn dan in het land geweest, waar gij ons hebt heengezonden, en het druipt werkelijk van melk en honing; hier hebt ge zijn vruchten. 004 NUM 013 028 Maar het volk, dat het land bewoont, is sterk en de steden zijn ontoegankelijk en zeer groot; bovendien hebben wij daar de Anakskinderen gezien. 004 NUM 013 029 De Amalekieten wonen in de Négeb; de Chittieten, Jeboesieten en Amorieten in de bergen: en de Kanaänieten langs de zee en langs de oever van de Jordaan. 004 NUM 013 030 Kaleb trachtte nog het volk, dat om Moses stond, gerust te stellen, en sprak: Laat ons zo gauw mogelijk optrekken, en het veroveren; want we kunnen het gemakkelijk aan! 004 NUM 013 031 Maar de mannen, die met hem waren opgetrokken, beweerden: We kunnen niet oprukken tegen dat volk; want het is sterker dan wij. 004 NUM 013 032 En nu begonnen ze onder de Israëlieten allerlei praatjes te vertellen over het land, dat zij hadden verkend, en zeiden: Het land, dat we hebben doorkruist, om het te verkennen, verslindt zijn bewoners, en al het volk, dat we daar hebben gezien, is vreselijk groot. 004 NUM 013 033 We hebben daar zelfs reuzen gezien, bij wie wij wel sprinkhanen leken, zowel in onze eigen ogen als in die van hen. 004 NUM 014 001 Toen begon al het volk in die nacht te schreeuwen en te jammeren. 004 NUM 014 002 Alle Israëlieten morden tegen Moses en Aäron, en heel de gemeenschap zei tot hen: Ach, waren we toch in het land van Egypte gestorven, of omgekomen in deze woestijn! 004 NUM 014 003 Waarom brengt Jahweh ons naar dit land, waar wij door het zwaard zullen vallen, en onze vrouwen en kinderen een prooi zullen worden? Is het niet beter, dat we terugkeren naar Egypte? 004 NUM 014 004 En onder elkander spraken zij af: Laten we een aanvoerder kiezen; dan gaan we terug naar Egypte! 004 NUM 014 005 Toen wierpen Moses en Aäron zich voor heel de verzamelde gemeenschap van Israëls kinderen neer. 004 NUM 014 006 En Josuë, de zoon van Noen, en Kaleb, de zoon van Jefoenne, die tot de verkenners van het land hadden behoord, scheurden hun kleren, 004 NUM 014 007 en riepen tot heel de gemeenschap der Israëlieten: Het land, dat wij hebben doorkruist, om het te verkennen, is buitengewoon vruchtbaar. 004 NUM 014 008 Zo Jahweh ons genadig is, brengt Hij ons naar dit land, en geeft Hij ons een land, dat druipt van melk en honing. 004 NUM 014 009 Neen, weest niet weerspannig tegen Jahweh! Ge behoeft de bewoners van het land niet te vrezen; want ze zijn onze prooi. Hun schaduw is van hen weggegleden, terwijl Jahweh ons bijstaat, vreest hen dus niet. 004 NUM 014 010 Maar reeds maakte heel de gemeenschap aanstalten om hen te stenigen, toen eensklaps de Glorie van Jahweh boven de openbaringstent aan alle Israëlieten verscheen. 004 NUM 014 011 En Jahweh sprak tot Moses: Hoe lang zal dit volk Mij verguizen; hoe lang zal het weigeren in Mij te geloven, ondanks alle tekenen, die Ik onder hen heb verricht? 004 NUM 014 012 Ik zal hen slaan met de pest, en hen uitroeien; dan maak Ik u tot een groter en machtiger volk! 004 NUM 014 013 Maar Moses zeide tot Jahweh: De Egyptenaren hebben gehoord, dat Gij door uw kracht dit volk uit hun midden hebt weggevoerd. 004 NUM 014 014 Ook de bewoners van dit land hebben vernomen, dat Gij, Jahweh, te midden van dit volk vertoeft; dat Gij, Jahweh, voor aller ogen verschijnt, en dat uw wolk boven hen staat, dat Gij in een wolkkolom overdag en des nachts in een vuurkolom voor hen uitgaat. 004 NUM 014 015 Wanneer Gij nu dit volk tot den laatsten man doodt, zullen de volken, die uw faam hebben gehoord, zeggen: 004 NUM 014 016 Omdat Jahweh niet machtig genoeg was, dit volk naar het land te brengen, dat Hij hun onder ede beloofd had, heeft Hij ze maar in de woestijn vermoord. 004 NUM 014 017 Toon nu, Heer, de grootheid van uw kracht, zoals Gij zelf hebt gezegd: 004 NUM 014 018 Jahweh is lankmoedig en rijk aan genade. Hij vergeeft de zonden en misdaden wel maar laat ze niet ongestraft; Hij wreekt de misdaad van de vaderen op de zonen tot in het derde en vierde geslacht. 004 NUM 014 019 Ach, vergeef dan de zonde van dit volk volgens uw grote ontferming, zoals Gij dit volk vergeven hebt van Egypte tot hier toe. 004 NUM 014 020 Toen sprak Jahweh: Op uw bede schenk Ik vergiffenis. 004 NUM 014 021 Maar, zo waarachtig Ik leef, en heel de aarde van de glorie van Jahweh vervuld is, 004 NUM 014 022 geen van de mannen, die mijn Glorie hebben aanschouwd, en mijn tekenen, die Ik in Egypte en in de woestijn heb gewrocht, maar Mij nu voor de tiende maal tarten en niet naar mijn stem willen luisteren: 004 NUM 014 023 geen van hen zal het land aanschouwen, dat Ik hun vaderen onder ede beloofd heb. Niemand, die Mij heeft verguisd, zal het aanschouwen, 004 NUM 014 024 maar mijn dienaar Kaleb, die van een andere geest is bezield en Mij dan ook trouw is gebleven, zal Ik als beloning in het land brengen, waar hij is binnengetreden, en zijn nakomelingschap zal het bezitten. 004 NUM 014 025 Trekt morgen weer de woestijn in, de richting uit van de Rode Zee. 004 NUM 014 026 En Jahweh vervolgde tot Moses en Aäron: 004 NUM 014 027 Hoe lang zal deze boze gemeenschap nog tegen Mij morren? Het gemor, dat de Israëlieten tegen Mij hebben aangeheven, heb Ik vernomen. 004 NUM 014 028 Zeg hun: Zo waar Ik leef, is de godsspraak van Jahweh! Zoals zij te mijnen aanhoren hebben gesproken, zo zal Ik met u doen. 004 NUM 014 029 In deze woestijn zullen uw lijken vallen: allen, die van u gemonsterd zijn, allen zonder uitzondering, van twintig jaar af: omdat gij tegen Mij hebt gemord. 004 NUM 014 030 Neen, gij komt het land niet binnen, dat Ik u met opgestoken hand als woonplaats beloofd heb, behalve Kaleb, de zoon van Jefoenne en Josuë, de zoon van Noen. 004 NUM 014 031 Maar uw kinderen, die gij al tot een prooi hebt verklaard, zal Ik er binnenleiden, en zij zullen het land waarderen, dat gij hebt versmaad. 004 NUM 014 032 Uw lijken zullen in deze woestijn blijven liggen, 004 NUM 014 033 en uw zonen zullen veertig jaar lang in de woestijn blijven zwerven en uw tuchteloos gedrag moeten boeten, totdat uw lijken in de woestijn zijn vergaan. 004 NUM 014 034 Zoals gij veertig dagen het land hebt verkend, zo zullen zij veertig jaren uw misdaden boeten, een jaar voor iedere dag. Zo zult ge beseffen wat mijn afkeer betekent, 004 NUM 014 035 Ik, Jahweh, heb het gezegd! Zo zal Ik doen met heel deze boze gemeenschap, die tegen Mij heeft samengespannen; in deze woestijn zullen zij omkomen, daar zullen zij sterven. 004 NUM 014 036 De mannen nu, die Moses had uitgezonden, om het land te verkennen, en die bij hun terugkeer heel de gemeenschap tegen Hem hadden doen morren, door praatjes over dat land te vertellen, 004 NUM 014 037 de mannen, die dergelijke lasterpraat hadden verspreid, stierven voor het aanschijn van Jahweh een plotselinge dood. 004 NUM 014 038 Van al de mannen, die het land waren gaan verkennen, bleven alleen Josuë, de zoon van Noen, en Kaleb, de zoon van Jefoenne, in leven. 004 NUM 014 039 Toen Moses dit alles aan de Israëlieten had overgebracht, werd het volk diep bedroefd. 004 NUM 014 040 Vroeg in de volgende morgen wilden zij de top van de berg beklimmen, en riepen: Zie, we trekken al op naar de plaats, waarvan Jahweh gesproken heeft; want we hebben gezondigd! 004 NUM 014 041 Maar Moses sprak: Waarom overtreedt ge Jahweh’s bevel? Het zal u niet lukken. 004 NUM 014 042 Trekt niet op; want Jahweh is niet in uw midden. Ge zult zeker door uw vijanden worden verslagen; 004 NUM 014 043 want de Amalekieten en Kanaänieten staan daar tegenover u. Door het zwaard zult ge vallen; want gij hebt u van Jahweh afgekeerd, en Jahweh staat u niet bij. 004 NUM 014 044 Maar ze waren vermetel genoeg, om toch de top van de berg te bestijgen, ofschoon de ark van Jahweh’s Verbond en Moses de legerplaats niet verlieten. 004 NUM 014 045 Doch de Amalekieten en Kanaänieten, die op de berg woonden, kwamen naar beneden, versloegen ze, en dreven ze terug tot Chorma toe. En de Amalekieten en Kanaänieten hielden het laagland bezet. 004 NUM 015 001 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 015 002 Beveel de Israëlieten en zeg hun: Wanneer gij het land, waar gij wonen zult en dat Ik u geven zal, zijt binnengegaan, 004 NUM 015 003 en gij wilt Jahweh een vuuroffer brengen, een brand- of een slachtoffer, als vervulling van een gelofte, als een vrijwillige gave, of bij uw feesten, om zo Jahweh uit het rundvee of kleinvee een heerlijke geur te bereiden: 004 NUM 015 004 dan moet hij, die een lam aan Jahweh offert, als spijsoffer een issaron meelbloem, gemengd met een vierde hin olie, 004 NUM 015 005 als plengoffer een vierde hin wijn bij het brand- of slachtoffer voegen. 004 NUM 015 006 Bij een ram moet ge als spijsoffer twee issaron meelbloem, gemengd met een derde hin olie, 004 NUM 015 007 en als plengoffer een derde hin wijn opdragen als een heerlijke geur voor Jahweh. 004 NUM 015 008 Wanneer gij een jong rund als brand- of slachtoffer wilt brengen, als vervulling van een gelofte, of als vredeoffer voor Jahweh, 004 NUM 015 009 dan moet ge bij het rund als spijsoffer drie issaron meelbloem, gemengd met een halve hin olie, 004 NUM 015 010 en als plengoffer een halve hin wijn opdragen als een heerlijk geurend vuuroffer voor Jahweh. 004 NUM 015 011 Zo moet ge doen bij iederen stier, bij iederen ram, bij ieder lam of elke jonge geit. 004 NUM 015 012 Zoveel dieren ge offert, zoveel spijsoffers moet ge brengen. 004 NUM 015 013 Zo moet ieder landskind handelen, als hij Jahweh een heerlijk geurend vuuroffer wil brengen. 004 NUM 015 014 Wanneer een vreemdeling, die tijdelijk bij u vertoeft, of reeds geslachten lang in uw midden woont, Jahweh een heerlijk geurend vuuroffer wil brengen, dan moet hij het op dezelfde manier doen als gij. 004 NUM 015 015 Hetzelfde voorschrift geldt voor u en voor den vreemdeling, die bij u vertoeft; het is een eeuwig geldend voorschrift van geslacht tot geslacht. Gij en de vreemdeling zullen voor Jahweh gelijk zijn. 004 NUM 015 016 Dezelfde wet en dezelfde bepalingen gelden voor u en voor den vreemdeling, die bij u vertoeft. 004 NUM 015 017 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 015 018 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer ge in het land zijt gekomen, waarheen Ik u breng, 004 NUM 015 019 en gij eet het brood van het land, dan moet gij een cijns aan Jahweh afstaan. 004 NUM 015 020 Als eersteling van uw meel moet ge een koek als cijns afdragen; als een cijns van de dorsvloer moet ge ze brengen. 004 NUM 015 021 Van uw eerste meel moet gij een cijns aan Jahweh brengen van geslacht tot geslacht. 004 NUM 015 022 Wanneer de gemeenschap een misstap begaat, en al deze geboden, die Jahweh aan Moses heeft gegeven, niet onderhoudt: 004 NUM 015 023 alles namelijk wat Jahweh u door Moses heeft geboden van de dag af, dat Jahweh het u bevolen heeft tot later bij uw nageslacht: 004 NUM 015 024 maar het buiten weten van de gemeenschap bij vergissing gebeurt, dan moet heel de gemeenschap een jongen stier als een heerlijk geurend brandoffer met zijn voorgeschreven spijs- en drankoffer aan Jahweh opdragen, en een bok als zondeoffer. 004 NUM 015 025 De priester zal voor heel de gemeenschap der Israëlieten verzoening verkrijgen, en hun zal vergiffenis worden geschonken, omdat het een vergissing was, en omdat zij voor hun vergissing hun gaven als een vuuroffer aan Jahweh en hun zondeoffer voor het aanschijn van Jahweh hebben gebracht. 004 NUM 015 026 Heel de gemeenschap der Israëlieten zal die vergiffenis moeten verkrijgen, met den vreemdeling, die in uw midden woont; want de vergissing drukt op heel het volk. 004 NUM 015 027 Wanneer een enkel persoon bij vergissing een zonde begaat, moet hij een eenjarig geitje als zondeoffer brengen. 004 NUM 015 028 De priester zal voor het aanschijn van Jahweh voor hem, die bij vergissing zonde heeft begaan, verzoening verkrijgen door de verzoeningsplechtigheid voor hem te verrichten; dan zal hem vergiffenis worden geschonken. 004 NUM 015 029 Dezelfde wet geldt voor u allen, die een vergissing begaat, voor den ingezetene onder de Israëlieten en voor den vreemdeling in uw midden. 004 NUM 015 030 Maar wanneer iemand, een ingezetene of een vreemdeling, met opzet zondigt, dan hoont hij Jahweh, en zal van zijn volk worden afgesneden. 004 NUM 015 031 Want hij heeft het woord van Jahweh veracht, en zijn gebod overtreden; hij zal onherroepelijk worden afgesneden, en zijn zonde moeten boeten. 004 NUM 015 032 Terwijl de Israëlieten in de woestijn vertoefden, betrapten zij een man, die op de sabbat hout aan het sprokkelen was. 004 NUM 015 033 Zij, die hem daarbij betrapten, brachten hem voor Moses en Aäron en heel de gemeenschap. 004 NUM 015 034 Men zette hem in verzekerde bewaring, omdat er nog niet duidelijk was bepaald, wat er met hem moest gebeuren. 004 NUM 015 035 Maar Jahweh sprak tot Moses: Die man moet ter dood worden gebracht; heel de gemeenschap moet hem buiten de legerplaats stenigen. 004 NUM 015 036 Heel de gemeenschap voerde hem dus buiten de legerplaats, en stenigde hem dood, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 004 NUM 015 037 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 015 038 Beveel de Israëlieten, en zeg hun, dat zij en hun nageslacht kwasten moeten maken aan de slippen van hun kleren, en aan de slipkwasten een violette draad. 004 NUM 015 039 Dit is de bedoeling der kwasten: Wanneer gij ze ziet, zult ge u alle geboden van Jahweh herinneren, en ze volbrengen, en niet uw harten en ogen volgen, en u daardoor laten verleiden. 004 NUM 015 040 Zo zult ge al mijn geboden indachtig zijn, ze volbrengen, en heilig zijn voor uw God. 004 NUM 015 041 Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte heb geleid, om uw God te zijn; Ik ben Jahweh, uw God! 004 NUM 016 001 Kore, de zoon van Jishar, zoon van Kehat, zoon van Levi, en Datan en Abiram, zonen van Eliab, zoon van Palloe, zoon van Ruben, 004 NUM 016 002 kwamen in opstand tegen Moses met twee honderd vijftig israëlietische mannen, allemaal leiders van de gemeenschap, raadslieden en mannen van aanzien. 004 NUM 016 003 Zij schoolden samen tegen Moses en Aäron, en zeiden: Nu is het genoeg, zonen van Levi! Heel de gemeenschap en al haar leden zijn heilig, en Jahweh is in hun midden. Waarom verheft gij u dan boven de gemeente van Jahweh? 004 NUM 016 004 Toen Moses dit hoorde, viel hij op zijn aangezicht neer, 004 NUM 016 005 en sprak tot Kore en heel zijn aanhang: Morgen zal Jahweh doen weten, wie Hem behoort, wie heilig is, en tot Hem mag naderen, en wien Hij uitverkoren heeft, om tot Hem te komen. 004 NUM 016 006 Laat Kore en heel zijn aanhang dus het volgende doen: Neemt wierookvaten, 004 NUM 016 007 legt daar morgen vuur in, en doet er wierook op voor het aanschijn van Jahweh; wie Jahweh dan zal uitverkiezen, zal heilig zijn. 004 NUM 016 008 En Moses vervolgde tot Kore: Luistert, zonen van Levi! 004 NUM 016 009 Is het u niet genoeg, dat Israëls God u van de gemeenschap van Israël heeft afgezonderd, om u tot Zich te doen naderen, de dienst in de tabernakel van Jahweh te verrichten, en voor de gemeenschap te staan, om haar te dienen? 004 NUM 016 010 Hij heeft u met al de zonen van Levi, uw broeders, tot Zich doen komen, en nu eist ge ook nog het priesterschap? 004 NUM 016 011 Dus tegen Jahweh spant gij samen met heel uw aanhang. Want wat is Aäron, dat gij mort tegen hem! 004 NUM 016 012 Moses liet nu Datan en Abiram, de zonen van Eliab, ontbieden. Maar zij antwoordden: We komen niet. 004 NUM 016 013 Is het u niet genoeg, dat gij ons hebt weggevoerd uit een land, dat van melk en honing overvloeit, om ons in de woestijn te doen sterven? Wilt ge ons ook nog tiranniseren? 004 NUM 016 014 Ge hebt ons niet eens naar een land gebracht, dat van melk en honing overvloeit, of ons akkers en wijngaarden gegeven. Wilt gij die mannen zand in de ogen strooien? Wij komen niet! 004 NUM 016 015 Toen werd Moses zeer vergramd, en hij sprak tot Jahweh: Neem hun offer niet aan; geen ezel heb ik hun ontnomen, en niemand hunner kwaad gedaan. 004 NUM 016 016 Daarna sprak Moses tot Kore: Zorg, dat gij u morgen met heel uw aanhang voor het aanschijn van Jahweh bevindt: gij, de anderen en Aäron. 004 NUM 016 017 Iedereen moet zijn wierookvat nemen, er wierook in doen, en het voor het aanschijn van Jahweh brengen; dus twee honderd vijftig wierookvaten, behalve dat van u zelf en Aäron. 004 NUM 016 018 Iedereen nam dus zijn wierookvat, legde er vuur in, deed er wierook op, en stelde zich op bij de ingang van de openbaringstent. Zo deden ook Moses en Aäron. 004 NUM 016 019 Maar Kore had heel de gemeenschap tegen hen opgeroepen bij de ingang van de openbaringstent. Toen verscheen de heerlijkheid van Jahweh aan heel de gemeenschap. 004 NUM 016 020 En Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 004 NUM 016 021 Zondert u af van deze gemeenschap; want Ik zal ze in een oogwenk verdelgen. 004 NUM 016 022 Toen vielen zij op hun aangezicht neer, en zeiden: O God! God over het leven van alle schepselen! Een enkel man heeft gezondigd, en Gij zoudt op heel de gemeenschap vergramd zijn! 004 NUM 016 023 Jahweh gaf Moses ten antwoord: 004 NUM 016 024 Beveel de gemeenschap: Verwijdert u van de aanhang van Kore! 004 NUM 016 025 Daarop ging Moses zelf naar Datan en Abiram, en de oudsten van Israël volgden hem. 004 NUM 016 026 En hij beval de gemeenschap: Verwijdert u van de tenten dezer booswichten, en raakt niets aan, wat hun toebehoort, opdat ge niet wordt meegesleept met al hun zonden. 004 NUM 016 027 En men verwijderde zich van de woningen van Kore, Datan en Abiram. Intussen waren Datan en Abiram naar buiten gekomen en met hun vrouwen, zonen en kleine kinderen aan de ingang van hun tenten gaan staan. 004 NUM 016 028 Nu sprak Moses: Hieraan zult ge erkennen, dat Jahweh mij heeft gezonden, om dit alles te doen, en dat het geen eigen verzinsel is! 004 NUM 016 029 Zo die daar sterven als alle mensen, en het lot aller mensen hen treft, dan heeft Jahweh mij niet gezonden. 004 NUM 016 030 Maar zo Jahweh iets ongehoords wrocht, zo de grond zijn muil openspert en hen met al het hunne verslindt, zodat ze levend in het dodenrijk dalen, dan zult ge erkennen, dat die mannen Jahweh hebben gehoond. 004 NUM 016 031 Nauwelijks had hij dit alles gezegd, of de grond onder hen scheurde open. 004 NUM 016 032 De aarde opende haar muil, en verslond hen met hun huisgezinnen, met alle mensen, die bij Kore hoorden en heel hun bezit. 004 NUM 016 033 Met al de hunnen, daalden ze levend in het dodenrijk af; de aarde bedekte hen, en ze werden verdelgd uit de gemeente. 004 NUM 016 034 Heel Israël, dat hen omringde, vluchtte weg bij hun gillen, want ze dachten: Anders verslindt de aarde ook ons! 004 NUM 016 035 Toen ging een vuur uit van Jahweh, en verteerde de twee honderd vijftig mannen, die wierook stonden te offeren. 004 NUM 016 036 Daarna sprak Jahweh tot Moses: 004 NUM 016 037 Beveel Elazar, den zoon van den priester Aäron, de wierookvaten uit de brand te redden, en het vuur op enige afstand te verstrooien; 004 NUM 016 038 want de wierookvaten dezer boosdoeners, die hun leven verbeurd hebben, zijn aan het heiligdom vervallen. Slaat ze tot dunne platen, om het altaar te bekleden; want men heeft ze Jahweh aangeboden, en daardoor zijn ze aan het heiligdom vervallen. Zo zullen ze voor de Israëlieten een waarschuwing zijn. 004 NUM 016 039 De priester Elazar nam dus de koperen wierookvaten, die zij, die verbrand waren, hadden aangeboden, en plette ze tot een bekleding van het altaar; 004 NUM 016 040 als een herinnering voor de Israëlieten, dat geen onbevoegde, iemand, die niet tot het geslacht van Aäron behoort, naderbij mag komen, om Jahweh een reukoffer te brengen, opdat het hem niet zal gaan als Kore en zijn aanhang, zoals Jahweh het hem door Moses gezegd had. 004 NUM 016 041 Maar nu sloeg heel de gemeenschap der Israëlieten de volgende dag tegen Moses en Aäron aan het morren, en zeide: Gij hebt het volk van Jahweh gedood! 004 NUM 016 042 En daar de gemeenschap tegen Moses en Aäron te hoop liep, begaven zij zich naar de openbaringstent: en zie de wolk overdekte haar, en de heerlijkheid van Jahweh verscheen. 004 NUM 016 043 Toen Moses en Aäron voor de openbaringstent waren getreden, 004 NUM 016 044 sprak Jahweh tot Moses: 004 NUM 016 045 Verwijder u van deze gemeenschap; want in een oogwenk zal Ik ze verdelgen! Maar zij vielen op hun aangezicht neer, 004 NUM 016 046 en Moses sprak tot Aäron: Neem het wierookvat, leg er vuur in van het altaar, doe er wierook op, en loop er gauw mee naar de gemeenschap, om verzoening voor hen te verkrijgen; want de toorn is van Jahweh’s aanschijn uitgegaan, en de straf is al begonnen. 004 NUM 016 047 Aäron nam zijn wierookvat, zoals Moses bevolen had, en snelde midden tussen de gemeente in. En zie, de straf was onder het volk al begonnen. Hij deed er wierook op, voltrok de verzoeningsplechtigheid over het volk, 004 NUM 016 048 en stelde zich tussen de doden en de levenden, zodat de plaag werd gestuit. 004 NUM 016 049 Er waren er veertien duizend zevenhonderd door de plaag gestorven, behalve nog de anderen, die door het gebeurde met Kore waren omgekomen. 004 NUM 016 050 Toen keerde Aäron naar Moses bij de openbaringstent terug. De plaag had opgehouden. 004 NUM 017 001 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 017 002 Beveel de Israëlieten de staf van al hun stamvorsten te brengen, van elke stam één, dus twaalf staven. Schrijf ieders naam op zijn staf. 004 NUM 017 003 Maar op de staf van Levi moet ge de naam van Aäron schrijven; want ook voor hun stamhoofd moet er een staf zijn. 004 NUM 017 004 Leg ze dan in de openbaringstent voor de verbondstafelen neer, waar Ik Mij aan u openbaar. 004 NUM 017 005 De staf van den man, dien Ik uitkies, zal gaan bloeien. Zo zal Ik het gemor van de Israëlieten tegen u tot zwijgen brengen. 004 NUM 017 006 Moses bracht het aan de Israëlieten over, en al hun stamhoofden gaven hem ieder een staf; dus twaalf staven, voor iedere stam één; ook de staf van Aäron bevond zich daarbij. 004 NUM 017 007 Moses legde die staven voor het aanschijn van Jahweh in de openbaringstent neer. 004 NUM 017 008 Toen Moses de volgende dag in de verbondstent kwam: waarachtig, daar was de staf van Aäron, die aan de stam van Levi behoorde, gaan bloeien; hij had knoppen en bloesem en droeg rijpe amandelen. 004 NUM 017 009 Moses nam al de staven voor het aanschijn van Jahweh weg, en bracht ze naar alle Israëlieten; deze zagen het ook, en iedereen nam zijn eigen staf terug. 004 NUM 017 010 Toen sprak Jahweh tot Moses: Leg de staf van Aäron weer voor de verbondstafelen neer, om hem te bewaren als een waarschuwing voor de weerspannigen, en maak daarmee een eind aan hun morren, opdat zij niet sterven. 004 NUM 017 011 En Moses deed, wat Jahweh hem bevolen had. 004 NUM 017 012 Maar nu zeiden de Israëlieten tot Moses: Ach, wij sterven, wij gaan te gronde, wij komen allemaal om! 004 NUM 017 013 Want iedereen sterft, die tot de tabernakel van Jahweh nadert! Moeten wij dan allen sterven? 004 NUM 018 001 Jahweh sprak tot Aäron: Gij, uw zonen en het huis van uw vader zult de verantwoording voor het heiligdom dragen; gij en uw zonen zult de verantwoording voor uw priesterschap dragen. 004 NUM 018 002 Maar ook uw broeders, de stam van Levi, de stam van uw vader, moet ge met u doen naderen tot de verbondstent, om zich bij u aan te sluiten, en u en uw zonen te dienen. 004 NUM 018 003 Zij moeten verrichten wat voor uw ambt en de hele dienst van de Tent nodig is; maar zij mogen de heilige zaken en het altaar niet aanraken; anders sterven zij en ook gijzelf. 004 NUM 018 004 Zij mogen zich dus bij u aansluiten om de dienst bij de openbaringstent uit te oefenen, bij alles wat er voor de Tent valt te doen; maar geen onbevoegde mag u naderen. 004 NUM 018 005 Gij moet de dienst van het heiligdom en de dienst van het altaar uitoefenen, opdat de Toorn niet opnieuw tegen de Israëlieten losbarst. 004 NUM 018 006 Zie, Ik heb uw broeders, de levieten, onder de Israëlieten uitgekozen, als een geschenk voor u; zij zijn ter beschikking van Jahweh gesteld, om de dienst bij de openbaringstent te verrichten. 004 NUM 018 007 Maar gij met uw zonen zult het priesterschap uitoefenen, bij alles wat aan het altaar en achter het voorhangsel moet worden verricht; als een geschenk geef Ik u het priesterschap; die onbevoegd durft naderen, moet worden gedood. 004 NUM 018 008 Jahweh sprak tot Aäron: Zie, wat van mijn offers overblijft, sta Ik u af; Ik geef het u en uw zonen als uw aandeel van alle gewijde gaven der Israëlieten, als een eeuwig recht. 004 NUM 018 009 Van de hoogheilige offers, voor zover ze niet worden verbrand, zullen al hun gaven aan spijs-, zonde- en schuldoffers, die zij Mij brengen, voor u zijn; dit hoogheilige zal voor u en uw zonen zijn. 004 NUM 018 010 Op een hoogheilige plaats moet gij het eten; alle mannelijke personen mogen ervan eten. Gij moet het als iets heiligs beschouwen. 004 NUM 018 011 Van de geschenken, die men brengt, is het volgende voor u bestemd: Alle strekoffers der Israëlieten geef Ik u en uw zonen en dochters als een eeuwig recht; iedereen van uw gezin, die rein is, mag ervan eten. 004 NUM 018 012 Ook al het beste van de olie, van de most en het koren, die zij als eerstelingen aan Jahweh brengen, geef Ik u. 004 NUM 018 013 Ook de eerste vruchten, die zij Jahweh brengen, van alles, wat op hun akkers groeit, zijn voor u; iedereen van uw gezin, die rein is, mag ze eten. 004 NUM 018 014 Ook al wat in Israël met de ban is geslagen, is voor u. 004 NUM 018 015 Eveneens al wat de moederschoot opent van mens en dier, dat men Jahweh moet offeren, is voor u. Maar het eerstgeborene van de mensen moet ge laten vrijkopen, evenals het eerstgeborene van de onreine dieren. 004 NUM 018 016 Ge moet een kind laten loskopen, als het een maand oud is, en zijn losgeld zal de vastgestelde prijs bedragen, vijf sikkels volgens het heilig gewicht, dus twintig gera. 004 NUM 018 017 Maar het eerstgeborene van runderen, schapen en geiten, moogt gij niet laten vrijkopen, want zij zijn heilig; hun bloed moet ge tegen het altaar sprenkelen, en hun vet in rook doen opgaan als een heerlijk geurend vuuroffer voor Jahweh. 004 NUM 018 018 Hun vlees is voor u, evenals de borst van het strekoffer en de rechterschenkel. 004 NUM 018 019 Al deze heilige gaven, die de Israëlieten aan Jahweh schenken, geef Ik u en uw zonen en dochters als een eeuwig recht; het is voor u en uw geslacht een eeuwig verbond door zout bekrachtigd voor het aanschijn van Jahweh. 004 NUM 018 020 Maar tot Aäron zei Jahweh: Gij zult in hun land geen erfbezit ontvangen, en geen aandeel onder hen krijgen. Ik ben uw aandeel en erfbezit te midden van Israëls kinderen. 004 NUM 018 021 Aan de levieten geef Ik alle tienden in Israël tot erfdeel als vergoeding voor hun dienst, die zij bij de openbaringstent verrichten. 004 NUM 018 022 De Israëlieten mogen dus niet langer tot de openbaringstent naderen; zij zouden daardoor een dodelijke schuld op zich laden. 004 NUM 018 023 Maar de levieten zullen de dienst bij de openbaringstent verrichten, en daarvoor verantwoordelijk zijn; dit is een eeuwige wet van geslacht tot geslacht. Zij zullen onder de Israëlieten geen erfdeel ontvangen; 004 NUM 018 024 want de tienden der Israëlieten, die zij als cijns aan Jahweh moeten opbrengen, geef Ik aan de levieten tot erfdeel. Daarom heb Ik aangaande hen bepaald: Zij zullen geen erfdeel verkrijgen onder Israëls kinderen. 004 NUM 018 025 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 018 026 Beveel de levieten, en zeg hun: Wanneer gij van de Israëlieten de tienden ontvangt, die Ik u als uw erfdeel heb gegeven, dan moet gij daarvan een cijns aan Jahweh afdragen, de tienden namelijk van die tienden; 004 NUM 018 027 dit zal worden beschouwd als uw cijns van het koren op de dorsvloer, en van de wijn uit de perskuip. 004 NUM 018 028 Dus ook gij moet uw cijns aan Jahweh afdragen, en wel van al uw tienden, die gij van de Israëlieten ontvangt; deze cijns aan Jahweh moet gij aan den priester Aäron afstaan. 004 NUM 018 029 Van al wat gij ontvangt moet gij de volle cijns aan Jahweh brengen, en de heilige gaven moeten het beste deel daarvan zijn. 004 NUM 018 030 Ge moet hun dus zeggen: Slechts wanneer gij het beste deel daarvan afdraagt, zal dit de levieten worden aangerekend als de opbrengst van dorsvloer en perskuip. 004 NUM 018 031 De rest moogt ge met uw gezinnen op alle plaatsen eten; want het is het loon voor uw dienst bij de openbaringstent. 004 NUM 018 032 Wanneer gij maar het beste deel afdraagt, zult ge geen schuld op u laden, de heilige gaven der Israëlieten niet ontwijden, en niet sterven. 004 NUM 019 001 Jahweh sprak tot Moses en Aäron: 004 NUM 019 002 Dit is het voorschrift van de wet, die Jahweh geeft: Beveel de Israëlieten, dat zij u een rode koe brengen, gaaf en zonder gebrek, die nog geen juk heeft gedragen. 004 NUM 019 003 Ge moet haar aan den priester Elazar geven, die haar buiten de legerplaats moet brengen, en daar in zijn tegenwoordigheid laten slachten. 004 NUM 019 004 Dan moet de priester Elazar met zijn vinger wat van haar bloed nemen, en het zeven maal voor de openbaringstent sprenkelen. 004 NUM 019 005 Daarna moet men de koe in zijn tegenwoordigheid verbranden; haar huid, vlees, en bloed moet men met de darmen verbranden. 004 NUM 019 006 Vervolgens moet de priester cederhout, hysop en karmozijn nemen, en dat midden op de brandende koe werpen. 004 NUM 019 007 Dan moet de priester zijn kleren wassen en een bad nemen, waarna hij in de legerplaats mag komen; maar de priester blijft tot de avond onrein. 004 NUM 019 008 Ook de man, die de koe heeft verbrand, moet zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein. 004 NUM 019 009 Nu moet iemand, die rein is, de as van de koe verzamelen, en die buiten de legerplaats op een reine plaats leggen; ze moet voor de gemeenschap der Israëlieten worden bewaard, om er het reinigingswater mee te bereiden; die koe is een zondeoffer. 004 NUM 019 010 Ook de man, die de as van de koe heeft verzameld, moet zijn kleren wassen, en is tot de avond onrein. Voor de Israëlieten zowel als voor den vreemdeling, die in uw midden woont, geldt voor eeuwig de volgende wet. 004 NUM 019 011 Wie een lijk van een mens aanraakt, is zeven dagen onrein. 004 NUM 019 012 Hij moet op de derde en op de zevende dag zich met dit water laten reinigen; dan is hij weer rein. Zo hij zich op de derde en zevende dag niet heeft laten reinigen, is hij niet rein. 004 NUM 019 013 Iedereen, die het lijk van een mens aanraakt, en zich niet laat reinigen, bezoedelt de tabernakel van Jahweh, en zal van Israël worden afgesneden. Zolang het reinigingswater niet op hem is gesprenkeld, is hij onrein, en blijft hij onrein. 004 NUM 019 014 Ook dit is wet: Wanneer een mens in een tent sterft, zal iedereen, die de tent binnentreedt, en alles wat in de tent is, zeven dagen lang onrein zijn; 004 NUM 019 015 ook elk open vat, dat niet met een doek is afgedekt, zal onrein zijn. 004 NUM 019 016 Zo ook is iedereen, die in het open veld iemand aanraakt, die door het zwaard is vermoord, of een natuurlijke dood is gestorven, de beenderen van een mens, of een graf, zeven dagen onrein. 004 NUM 019 017 Voor zulk een onreine moet men wat as van het verbrande zondeoffer nemen, en daarop in een vat levend water doen. 004 NUM 019 018 Dan moet een rein man hysop nemen, die in het water dompelen, en de tent besprenkelen, alle voorwerpen en alle personen, die er in waren, en hem die de beenderen, den vermoorde, den gestorvene, of het graf heeft aangeraakt. 004 NUM 019 019 Zo moet de reine den onreine op de derde en op de zevende dag besprenkelen. Als hij op de zevende dag is gereinigd, moet hij nog zijn kleren wassen, en een bad nemen; dan is hij des avonds weer rein. 004 NUM 019 020 Maar wanneer zulk een onreine zich niet laat reinigen, zal hij van de gemeente worden afgesneden, omdat hij het heiligdom van Jahweh bezoedelt. Zolang er geen reinigingswater op hem is gesprenkeld, blijft hij onrein. 004 NUM 019 021 Dit is voor u een eeuwige wet. Ook hij, die het reinigingswater sprenkelt, moet zijn kleren wassen; en die aan het reinigingswater komt, is tot de avond onrein. 004 NUM 019 022 Ook wordt alles wat de onreine aanraakt, onrein; en de persoon, die hem aanraakt, is tot de avond onrein. 004 NUM 020 001 Toen in de eerste maand heel de gemeenschap der Israëlieten in de woestijn Sin was gekomen, vestigde het volk zich te Kadesj. Daar stierf Mirjam, en werd zij begraven. 004 NUM 020 002 Eens toen de gemeenschap geen water had, liep men tegen Moses en Aäron te hoop. 004 NUM 020 003 Het volk zocht twist met Moses, en zei: Ach, waren we maar gestorven, toen onze broeders omkwamen voor het aanschijn van Jahweh! 004 NUM 020 004 Waarom hebt gij de gemeente van Jahweh naar deze woestijn gevoerd, om ons hier met ons vee te doen omkomen! 004 NUM 020 005 Waarom hebt gij ons uit Egypte geleid, om ons naar deze dorre streek te brengen, waar geen plek is, om te zaaien, waar geen vijg is, geen wijnstok of granaat, zelfs geen water om te drinken! 004 NUM 020 006 Toen liepen Moses en Aäron van de gemeente weg naar de ingang van de openbaringstent, en vielen op hun aangezicht neer. De heerlijkheid van Jahweh verscheen hun, 004 NUM 020 007 en Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 020 008 Neem de staf, en roep met uw broeder Aäron de gemeenschap bijeen, en gebied in hun bijzijn de rots, water te geven. Gij moet voor hen water uit de rots doen vloeien, en de gemeente en haar vee te drinken geven. 004 NUM 020 009 Moses nam dus de staf voor het aanschijn van Jahweh weg, zoals Hij hem bevolen had, 004 NUM 020 010 riep met Aäron de gemeente bijeen voor de rots en sprak tot haar: Luistert, rebellen! Kunnen wij wel uit deze rots voor u water doen vloeien! 004 NUM 020 011 Daarbij hief Moses zijn hand op, en sloeg twee maal met zijn staf op de rots; toen vloeide er water in overvloed uit, zodat de gemeenschap met haar vee kon drinken. 004 NUM 020 012 Maar Jahweh sprak tot Moses en Aäron: Omdat gij Mij niet hebt geloofd, en Mij voor de ogen van de Israëlieten niet als heilig behandeld hebt, zult gij deze gemeente niet binnenleiden in het land, dat Ik hun heb geschonken. 004 NUM 020 013 Dit is het water van Meriba, waar de Israëlieten met Jahweh hebben getwist, en Hij Zich aan hen als heilig toonde. 004 NUM 020 014 Van Kadesj uit zond Moses gezanten naar den koning van Edom met de boodschap: Zo spreekt uw broeder Israël! Gij kent alle wederwaardigheden, die wij hebben ondervonden. 004 NUM 020 015 Onze vaderen zijn naar Egypte getrokken, en wij hebben lange tijd in Egypte gewoond. Maar de Egyptenaren hebben ons evenals onze vaderen mishandeld. 004 NUM 020 016 Wij hebben tot Jahweh geroepen, en Hij heeft ons gehoord, en zijn engel gezonden, om ons uit Egypte te leiden. Nu zijn wij in Kadesj, een stad aan de grens van uw gebied, 004 NUM 020 017 en wij zouden graag door uw land trekken. Wij zullen niet door uw velden en wijngaarden gaan, en geen water drinken uit uw putten, maar de koninklijke weg blijven houden, zonder rechts of links af te wijken, zolang wij door uw gebied trekken. 004 NUM 020 018 Maar Edom gaf hem ten antwoord: Gij moogt er bij mij niet door; anders trek ik u met het zwaard tegemoet. 004 NUM 020 019 De Israëlieten drongen bij hem aan: Wij zullen de gebaande wegen houden, en mocht ik of mijn vee van uw water drinken, dan zal ik daarvoor betalen. Het heeft toch niets te betekenen, dat ik te voet er doorheen trek. 004 NUM 020 020 Hij antwoordde: Ge komt er niet door! En Edom trok hem met veel volk en sterk gewapend tegemoet. 004 NUM 020 021 Daar Edom dus aan Israël de doortocht weigerde door zijn gebied, moest Israël om hem heen trekken. 004 NUM 020 022 Toen heel de gemeenschap der Israëlieten van Kadesj was opgetrokken, bereikten zij de berg Hor. 004 NUM 020 023 En op de berg Hor, aan de grens van het land van Edom, sprak Jahweh tot Moses en Aäron: 004 NUM 020 024 Aäron zal bij zijn volk worden verzameld; want hij zal het land, dat Ik de Israëlieten heb gegeven, niet binnengaan, omdat gij beiden u bij het water van Meriba tegen mijn bevel hebt verzet. 004 NUM 020 025 Neem Aäron en zijn zoon Elazar met u mee, en laat ze de berg Hor bestijgen. 004 NUM 020 026 Ontdoe Aäron van zijn gewaden, en bekleed er zijn zoon Elazar mee. Dan zal Aäron daar bij zijn volk worden verzameld en daar sterven. 004 NUM 020 027 Moses deed, wat Jahweh hem had bevolen, en ten aanschouwen van heel de gemeenschap bestegen zij de berg Hor. 004 NUM 020 028 Moses ontdeed Aäron van zijn gewaden, en bekleedde er zijn zoon Elazar mee. En Aäron stierf daar op de top van de berg. Toen Moses en Elazar van de berg afdaalden, 004 NUM 020 029 en heel de gemeenschap zag, dat Aäron gestorven was, beweende heel het huis van Israël Aäron dertig dagen lang. 004 NUM 021 001 Toen de kanaänietische koning van Arad, die in de Négeb woonde, hoorde, dat Israël de weg naar Atarim had ingeslagen, viel hij Israël aan, en nam enigen hunner gevangen. 004 NUM 021 002 Toen deed Israël aan Jahweh deze gelofte: Zo Gij dit volk in mijn hand levert, zal ik hun steden met de ban slaan! 004 NUM 021 003 Toen Jahweh Israël had verhoord, en de Kanaänieten had overgeleverd, sloeg men dan ook hun steden met de ban, en noemde die stad Chorma. 004 NUM 021 004 Van de berg Hor braken zij op in de richting van de Rode Zee, om rond het land van Edom te trekken. Maar door die tocht werd het volk ongeduldig, 004 NUM 021 005 en sprak tegen God en Moses: Waarom hebt ge ons uit Egypte geleid, om te sterven in de woestijn? Want we hebben geen brood en geen water, en we walgen van die armzalige kost! 004 NUM 021 006 Daarom zond Jahweh vergiftige slangen onder het volk, die het beten, zodat er velen van Israël stierven. 004 NUM 021 007 Toen liep het volk naar Moses, en sprak: Wij hebben gezondigd; want we zijn onbeschaamd geweest tegen Jahweh en tegen u! Bid Jahweh toch, dat Hij de slangen van ons wegneemt. En Moses bad voor het volk. 004 NUM 021 008 Toen sprak Jahweh tot Moses: Maak een slang, en bevestig die aan een paal; dan zal iedereen, die gebeten is en er naar opziet, in leven blijven. 004 NUM 021 009 Moses maakte een koperen slang, en bevestigde die aan een paal. En wanneer iemand door een slang werd gebeten, en hij zag op naar de koperen slang, dan bleef hij in leven. 004 NUM 021 010 Toen trokken de Israëlieten verder, en legerden zich te Obot. 004 NUM 021 011 Van Obot trokken zij verder, en legerden zich te Ijje-Haäbarim in de woestijn, ten oosten van Moab. 004 NUM 021 012 Van daar trokken zij verder, en legerden zich in het dal Zéred. 004 NUM 021 013 Van daar trokken zij verder, en legerden zich aan de overkant van de Arnon, waar hij nog in de woestijn ligt en uit het land der Amorieten komt; want de Arnon is de grens van Moab tussen Moab en de Amorieten. 004 NUM 021 014 Daarom heet het in het boek van de oorlogen van Jahweh: Waheb in Soefa, En de kloven van de Arnon: 004 NUM 021 015 De steilste der kloven, Die zich uitstrekt tot de omgeving van Ar En aanleunt tegen de grenzen van Moab. 004 NUM 021 016 Van daar trokken zij verder naar Beër; dit is de welput, waar Jahweh tot Moses heeft gesproken: "Roep het volk bijeen, en Ik zal hun water geven", 004 NUM 021 017 en waar Israël toen dit lied heeft gezongen: Wel op, gij put! Zingt hem ter eer, 004 NUM 021 018 De put, die koningen hebben gegraven, Vorsten van het volk hebben gedolven Met hun schepter, met hun staven. Van Beër trok men verder naar Mattana, 004 NUM 021 019 van Mattana naar Nachaliël, van Nachaliël naar Bamot, 004 NUM 021 020 van Bamot naar het dal in de vlakte van Moab, en naar de top van de Pisga, die oprijst ten oosten van de woestenij. 004 NUM 021 021 Nu zond Israël gezanten naar Sichon, den koning der Amorieten, met de boodschap: 004 NUM 021 022 Ik zou graag door uw land trekken. Wij zullen niet door uw velden en wijngaarden gaan, en geen water drinken uit uw putten, maar de koninklijke weg blijven houden, zolang we door uw gebied trekken. 004 NUM 021 023 Maar Sichon stond Israël niet toe, door zijn gebied te trekken. Sichon verzamelde al zijn volk, trok Israël in de woestijn tegemoet, rukte op naar Jáhas en greep Israël aan. 004 NUM 021 024 Israël joeg hem over de kling, en nam zijn land in bezit van de Arnon af tot de Jabbok, dus tot aan de Ammonieten toe; want Jazer was de grens der Ammonieten. 004 NUM 021 025 Israël veroverde al de steden der Amorieten, en vestigde zich in die steden, tot zelfs in Chesjbon en al haar onderhorige plaatsen. 004 NUM 021 026 Want Chesjbon was de stad van Sichon, den koning der Amorieten, die vroeger tegen den koning van Moab had gestreden, en hem toen al zijn land had ontrukt tot de Arnon toe. 004 NUM 021 027 Daarom zeggen de zangers: Komt, om Chesjbon te herbouwen, De stad van Sichon te versterken! 004 NUM 021 028 Want een vuur ging uit van Chesjbon, Een vlam uit Sichons stad: Het verteerde de steden van Moab, Verslond de hoogten van de Arnon. 004 NUM 021 029 Wee u, Moab; Gij zijt verloren. volk van Kemosj! Zijn zonen heeft hij tot vluchtelingen gemaakt, Zijn dochters gevangenen van Sichon, den Amorietenkoning; 004 NUM 021 030 Hun spruiten kwamen om, van Chesjbon tot Dibon: Hun vrouwen tot Nófach, dat bij Medeba ligt. 004 NUM 021 031 Toen Israël in het land der Amorieten vaste voet had gekregen, 004 NUM 021 032 liet Moses Jazer verspieden, nam het met haar onderhorige plaatsen in, en verdreef de Amorieten, die daar woonden. 004 NUM 021 033 Daarna veranderden zij van richting, en sloegen de weg in naar Basjan. Maar Og, de koning van Basjan, rukte hen met al zijn volk bij Edréi tegemoet, om hen te bestrijden. 004 NUM 021 034 Doch Jahweh sprak tot Moses: Vrees hem niet; want Ik heb hem met heel zijn volk en heel zijn land in uw hand geleverd: ge moet met hem doen, wat ge met Sichon, den koning der Amorieten, hebt gedaan, die in Chesjbon woonde. 004 NUM 021 035 Zij versloegen hem dus met zijn zonen en heel zijn volk, tot er geen vluchteling meer overbleef, en zij namen zijn land in bezit. 004 NUM 022 001 Daarna trokken de Israëlieten verder, en legerden zich in de velden van Moab, aan de overkant van de Jordaan bij Jericho. 004 NUM 022 002 Maar Balak, de zoon van Sippor, had alles gezien, wat Israël de Amorieten had berokkend. 004 NUM 022 003 En Moab werd zeer bevreesd voor het volk, omdat het heel talrijk was; en vol angst voor de Israëlieten 004 NUM 022 004 sprak Moab tot de oudsten van Midjan: Die zwerm zal nog heel de omtrek kaal vreten, zoals het rund de velden afgraast. Daarom zond Balak, de zoon van Sippor, die toen koning van Moab was, 004 NUM 022 005 gezanten naar Balaäm, den zoon van Beor, te Petor aan de Rivier in het land van zijn volksgenoten, om hem te ontbieden. Ze moesten zeggen: Daar is een volk uit Egypte getogen, dat het land overdekt, en zich vlak naast mij heeft genesteld. 004 NUM 022 006 Kom dus, en vervloek mij dat volk; want het is mij te machtig. Misschien kan ik het dan verslaan, en het uit het land verdrijven; want ik weet: Wien gij zegent, is gezegend, en wien gij vervloekt, is vervloekt. 004 NUM 022 007 De oudsten van Moab en Midjan gingen dus op weg, en namen het waarzeggersloon met zich mee. Ze kwamen bij Balaäm aan, en brachten hem het verzoek van Balak over. 004 NUM 022 008 Hij gaf hun ten antwoord: Blijft vannacht hier; dan deel ik u de beslissing mee, die Jahweh mij ingeeft. De vorsten van Moab bleven dus bij Balaäm overnachten. 004 NUM 022 009 Nu verscheen God aan Balaäm, en sprak: Wie zijn deze mannen, die bij u overnachten? 004 NUM 022 010 Balaäm zeide tot God: Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab, heeft mij laten berichten: 004 NUM 022 011 Daar is een volk uit Egypte getogen, dat het land overdekt. Kom dus, en vervloek het voor mij; misschien kan ik het dan overwinnen en verdrijven. 004 NUM 022 012 Maar God sprak tot Balaäm: Gij moogt niet met hen meegaan, en dat volk niet vervloeken; want het is gezegend. 004 NUM 022 013 Daarom zei Balaäm de volgende morgen tot de vorsten van Balak: Gaat terug naar uw land; want Jahweh wil mij niet toestaan, met u mee te gaan. 004 NUM 022 014 De vorsten van Moab vertrokken dus, kwamen bij Balak aan, en zeiden: Balaäm heeft geweigerd, met ons mee te gaan. 004 NUM 022 015 Toen zond Balak opnieuw vorsten, talrijker en aanzienlijker nog dan de eersten. 004 NUM 022 016 Ook dezen kwamen bij Balaäm aan, en zeiden tot hem: Zo spreekt Balak, de zoon van Sippor! Laat u toch niet weerhouden, tot mij te komen; 004 NUM 022 017 want ik zal u vorstelijk belonen, en al wat gij mij zegt, zal ik doen. Kom slechts, en vervloek mij dat volk. 004 NUM 022 018 Maar Balaäm antwoordde de dienaren van Balak: Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik kan het bevel van Jahweh, mijn God, niet overtreden, in het kleine noch in het grote. 004 NUM 022 019 Maar blijft ook gij vannacht hier; dan zal ik weten, wat Jahweh mij verder beveelt. 004 NUM 022 020 En God verscheen Balaäm des nachts, en sprak tot hem: Zo die mannen gekomen zijn, om u te ontbieden, ga dan met hen mee; maar doe slechts, wat Ik u zeg! 004 NUM 022 021 Balaäm maakte zich dus in de morgen gereed, zadelde zijn ezelin, en ging met de vorsten van Moab mee. 004 NUM 022 022 Toch was God vergramd dat hij ging. Daarom plaatste een engel van Jahweh zich op de weg, om hem tegen te houden, terwijl hij vergezeld van twee dienaren op zijn ezelin kwam aangereden. 004 NUM 022 023 Toen de ezelin den engel van Jahweh met het getrokken zwaard in de hand op de weg zag staan, week de ezelin van de weg af, en ging het veld in. Balaäm sloeg de ezelin, om haar weer op de weg terug te brengen. 004 NUM 022 024 Nu plaatste de engel zich op een smal pad, dat tussen de wijngaarden liep, en aan weerskanten een muur had. 004 NUM 022 025 Toen de ezelin den engel van Jahweh zag, drong zij zich tegen de muur, en knelde de voet van Balaäm tegen de muur; hij sloeg haar opnieuw. 004 NUM 022 026 Daarna ging de engel van Jahweh verder, en plaatste zich op een nauw punt, waar geen gelegenheid was, om naar rechts of links uit te wijken. 004 NUM 022 027 Toen de ezelin den engel van Jahweh zag, ging ze onder Balaäm liggen. Balaäm werd kwaad, en ranselde de ezelin met een stok. 004 NUM 022 028 Maar nu opende Jahweh de bek van de ezelin, en ze zei tegen Baläam: Wat heb ik u toch gedaan, dat ge me nu voor de derde maal slaat? 004 NUM 022 029 Balaäm antwoordde de ezelin: Omdat ge mij voor de gek houdt; had ik een zwaard in mijn hand, dan sloeg ik je dood. 004 NUM 022 030 De ezelin vervolgde tot Balaäm: Ben ik niet uw ezelin, waarop ge van jongsaf rijdt tot de dag van vandaag; ben ik gewoon, mij zo tegenover u te gedragen? Hij antwoordde: Neen. 004 NUM 022 031 Toen opende Jahweh de ogen van Balaäm, zodat hij den engel van Jahweh op de weg zag staan met het getrokken zwaard in zijn hand; hij wierp zich neer, en boog zich met zijn aangezicht ter aarde. 004 NUM 022 032 De engel van Jahweh sprak tot hem: Waarom slaat gij uw ezelin nu al voor de derde maal? Zie, ik ben uitgetrokken, om u tegen te houden; want uw tocht is tegen mijn wil. 004 NUM 022 033 De ezelin heeft mij bespeurd, en is drie maal voor mij uitgeweken; had ze het niet gedaan, dan had ik u gedood, maar haar in leven gelaten. 004 NUM 022 034 Toen zei Balaäm tot den engel van Jahweh: Ik heb gezondigd; ik wist immers niet, dat gij op de weg voor mij stondt. Als het u dus niet behaagt, keer ik terug. 004 NUM 022 035 Maar de engel van Jahweh zei tot Balaäm: Ga met die mannen mee, doch spreek slechts, wat Ik u zeg. Toen ging Balaäm met de vorsten van Balak mee. 004 NUM 022 036 Zodra Balak hoorde, dat Balaäm in aantocht was, trok hij hem tegemoet tot Ar-Moab, dat aan de Arnon ligt, aan de uiterste grens van het land. 004 NUM 022 037 En Balak zei tot Balaäm: Heb ik u niet dringend laten ontbieden? Waarom kwaamt ge dan niet naar mij toe? Gij dacht zeker, dat ik u niet genoeg kon belonen. 004 NUM 022 038 Maar Balaäm antwoordde Balak: Zie, ik ben tot u gekomen, maar ik zal geen ander woord kunnen spreken, dan Jahweh mij in de mond legt! 004 NUM 022 039 Balaäm ging met Balak verder, en zij kwamen te Kirjat-Choesot. 004 NUM 022 040 Daar offerde Balak runderen en schapen, en liet er van aan Balaäm brengen en aan de vorsten, die hem vergezelden. 004 NUM 022 041 De volgende morgen nam Balak Balaäm met zich mee, en deed hem Bamot-Báal bestijgen, vanwaar hij het volk tot de uiterste rijen kon overzien. 004 NUM 023 001 Toen sprak Balaäm tot Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren, en maak zeven stieren en zeven rammen voor mij gereed. 004 NUM 023 002 Balak deed zoals Balaäm gezegd had, en offerde een stier en een ram op ieder altaar. 004 NUM 023 003 Nu sprak Balaäm tot Balak: Blijf hier bij uw offer, terwijl ik heenga. Misschien dat Jahweh mij verschijnt; dan zal ik u verkondigen, wat Hij mij openbaart. Toen ging hij naar een kale heuvel, 004 NUM 023 004 waar God hem verscheen. Balaäm zeide tot Hem: Ik heb zeven altaren gebouwd, en op ieder altaar een stier en een ram laten offeren. 004 NUM 023 005 Nu legde Jahweh Balaäm een woord in de mond, en sprak: Keer terug naar Balak, en zeg dit. 004 NUM 023 006 Hij keerde dan naar hem terug, terwijl hij nog bij zijn offer stond met al de vorsten van Moab. 004 NUM 023 007 Hij hief zijn orakel aan en sprak: Uit Aram heeft mij Balak ontboden, Moabs koning uit de bergen ten oosten: Kom, vloek voor mij Jakob, Kom, verwens Israël! 004 NUM 023 008 Maar hoe zal ik vervloeken, Dien God niet vervloekt; Hoe zal ik verwensen Dien Jahweh niet verwenst! 004 NUM 023 009 Waarachtig, ik zie het van de top van de rotsen, Ik aanschouw het van de heuvelen af: Zie, een volk dat in afzondering woont, En zich niet onder de volken rekent. 004 NUM 023 010 Maar wie zal het stof van Jakob tellen, Wie Israëls drommen berekenen? Mocht ik de dood der rechtvaardigen sterven, Mocht mijn einde zijn als het hunne! 004 NUM 023 011 Maar Balak zeide tot Balaäm: Wat doet ge me nu! Ik heb u ontboden om mijn vijanden te vervloeken; en zie, ge spreekt een zegening uit! 004 NUM 023 012 Hij gaf hem ten antwoord: Moet ik dan niet eerlijk spreken, wat Jahweh mij in de mond heeft gelegd? 004 NUM 023 013 Toen zei Balak tot hem: Kom met mij naar een andere plaats, vanwaar gij slechts zijn uiterste rijen kunt zien, en niet het geheel; vandaar zult ge het voor mij vervloeken. 004 NUM 023 014 Hij nam hem dus mee naar het Spiedersveld op de top van de Pisga, waar hij zeven altaren bouwde, en op ieder altaar een stier en een ram offerde. 004 NUM 023 015 En Balaäm sprak tot Balak: Blijf hier bij uw offer staan: terwijl ik heenga, om een nieuwe verschijning te hebben. 004 NUM 023 016 En Jahweh verscheen aan Balaäm, legde een woord in zijn mond en sprak: Keer terug naar Balak, en zeg dit. 004 NUM 023 017 Hij ging naar hem toe, terwijl deze nog bij zijn offer stond met de vorsten van Moab. Balak vroeg hem: Wat heeft Jahweh gezegd? 004 NUM 023 018 Toen hief hij zijn orakel aan en sprak: Sta op, Balak, en hoor: Luister naar mij, zoon van Sippor: 004 NUM 023 019 God is geen mens, die zijn woord breekt, Geen mensenkind, wien iets berouwt. Zou Hij iets zeggen, dat Hij niet uitvoert; Iets spreken, dat Hij niet houdt? 004 NUM 023 020 Zie, ik heb opdracht te zegenen, Ik zegen, en trek het niet terug: 004 NUM 023 021 Ik aanschouw geen onheil in Jakob, Zie geen rampen in Israël! Jahweh, zijn God, is met hem, Koningsjubel klinkt onder hem op. 004 NUM 023 022 God heeft hem uit Egypte geleid, Het heeft hoornen als die van een buffel. 004 NUM 023 023 Neen, tegen Jakob helpt geen waarzeggerij, Geen wichelarij tegen Israël: Thans wordt over Jakob gezegd, En over Israël, wat God zal doen. 004 NUM 023 024 Ziedaar een volk, dat zich opricht als een leeuwin, En als een leeuw zich verheft; Dat niet neerligt, eer het zijn buit heeft verslonden, En het bloed der gesneuvelden heeft gedronken. 004 NUM 023 025 Nu zei Balak tot Balaäm: Kunt ge het niet vervloeken, zegen het tenminste niet. 004 NUM 023 026 Maar Balaäm antwoordde Balak: Heb ik u niet gezegd: "Al wat Jahweh mij zegt, zal ik doen?" 004 NUM 023 027 Toen zei Balak tot Balaäm: Kom, ik zal u naar een andere plaats brengen: misschien behaagt het God, dat gij het van daaruit vervloekt. 004 NUM 023 028 Balak nam Balaäm dus mee naar de top van de Peor, die oprijst ten oosten van de woestenij. 004 NUM 023 029 Daar sprak Balaäm tot Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren, en maak zeven stieren en zeven rammen voor mij gereed. 004 NUM 023 030 Balak deed, wat Balaäm gezegd had, en offerde een stier en een ram op ieder altaar. 004 NUM 024 001 Maar daar Balaäm inzag, dat het Jahweh behaagde Israël te zegenen, ging hij niet heen als de vorige keren, om waarzeggende tekens te vinden, doch liep de woestijn in. 004 NUM 024 002 Toen Balaäm echter zijn ogen opsloeg en Israël volgens zijn stammen gelegerd zag, kwam de geest van God op hem. 004 NUM 024 003 Hij hief zijn orakel aan, en sprak: Godsspraak van Balaäm, zoon van Beor, Godsspraak van den man, met het open oog; 004 NUM 024 004 Godsspraak van een, die Gods woorden hoort, En de gedachte van den Allerhoogste kent; Die gezichten van den Almachtige schouwt. En neerzinkt met ontsluierde blik. 004 NUM 024 005 Hoe schoon zijn uw tenten, o Jakob, Uw woningen, o Israël: 004 NUM 024 006 Als dalen strekken zij zich uit, Als tuinen langs een rivier, Als eiken, door Jahweh geplant, Als ceders langs waterstromen. 004 NUM 024 007 Het water vloeit over zijn emmers, Zijn zaad wordt volop gedrenkt. Boven Agag verheft zich zijn koning, En is zijn koningschap verheven. 004 NUM 024 008 God heeft hem uit Egypte geleid; Het heeft hoornen als die van een buffel. Hij verslindt de volken, die zijn vijanden zijn, Vermorzelt hun beenderen, verbrijzelt hun lenden, 004 NUM 024 009 Hij kromt zich, vlijt zich neer als een leeuw, En als een leeuwin; wie durft hem wekken? Die u zegenen, zijn gezegend, Die u vervloeken, vervloekt! 004 NUM 024 010 Maar nu werd Balak woedend op Balaäm; hij sloeg zijn handen ineen, en zei tegen hem: Ik heb u ontboden, om mijn vijanden te vervloeken; en zie, tot driemaal toe spreekt ge zegening uit. 004 NUM 024 011 Maak dat ge wegkomt naar huis. Ik heb beloofd, u vorstelijk te belonen, maar Jahweh heeft u het loon niet gegund. 004 NUM 024 012 Balaäm gaf Balak ten antwoord: Heb ik uw boden, die gij naar mij toezondt, niet gezegd: 004 NUM 024 013 Al geeft Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik kan het bevel van Jahweh niet overtreden, en uit mijzelf iets doen, goed of kwaad; ik spreek slechts, wat Jahweh beveelt. 004 NUM 024 014 Nu keer ik terug naar mijn volk; maar ik wil u eerst nog verkonden, wat dit volk aan het uwe zal doen op het einde der tijden. 004 NUM 024 015 Toen hief hij zijn orakel aan, en sprak: Godsspraak van Balaäm, zoon van Beor, Godsspraak van den man, met het open oog; 004 NUM 024 016 Godsspraak van een, die Gods woorden hoort, En de gedachte van den Allerhoogste kent; Die gezichten van den Almachtige schouwt, En neerzinkt met ontsluierde blik! 004 NUM 024 017 Ik zie Hem, maar niet in het heden, Ik aanschouw Hem, maar niet van nabij: Een ster rijst omhoog uit Jakob, Een schepter komt uit Israël op; Hij verbrijzelt de slapen van Moab, De schedel van al die verwatenen. 004 NUM 024 018 Edom wordt een wingewest, Een wingewist Seïr. Israël zal dappere daden verrichten, 004 NUM 024 019 En heersen uit Jakob; Zijn vijanden zal Hij verdelgen, De resten van Seïr. 004 NUM 024 020 Maar toen hij Amalek zag, hief hij zijn orakel aan, en sprak: De keur der volken is Amalek, Maar zijn nageslacht is ten ondergang gedoemd! 004 NUM 024 021 Toen hij den Keniet zag, hief hij zijn orakel aan, en sprak: Uw woning is stevig, En uw nest is gebouwd op de rots, 004 NUM 024 022 Toch zal Kaïn worden verwoest: Wanneer voert Assjoer u weg? 004 NUM 024 023 Hij vervolgde zijn orakel en sprak: Wee, wie zal leven, als God het voltrekt? 004 NUM 024 024 Van de kust der Kittiërs komen schepen. Die Assjoer met Eber vernederen; Ook deze is ten ondergang gedoemd! 004 NUM 024 025 Toen stond Balaäm op, en keerde naar zijn woonplaats terug; en ook Balak ging zijns weegs. 004 NUM 025 001 Toen Israël in Sjittim vertoefde, begon het volk ontucht te plegen met de dochters van Moab, 004 NUM 025 002 en deze nodigden het volk uit tot de offers van haar goden. Het volk nam aan die offermaaltijden deel, aanbad haar goden, 004 NUM 025 003 en Israël diende Báal-Peor. Daarom ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël. 004 NUM 025 004 En Jahweh sprak tot Moses: Neem alle schuldigen onder het volk, en hang ze voor Jahweh op in de volle zon, opdat Jahweh’s gloeiende toorn van Israël moge wijken. 004 NUM 025 005 Moses beval dus de rechters van Israël: Ieder moet zijn mannen doden, die Báal-Peor hebben vereerd. 004 NUM 025 006 Maar terwijl Moses en heel de gemeenschap der Israëlieten bij de ingang van de openbaringstent weenden, kwam er nog een Israëliet voor hun ogen een midjanietische vrouw naar de zijnen brengen. 004 NUM 025 007 Toen Pinechas, de zoon van Elazar, den zoon van den priester Aäron, dit zag, stond hij op uit de kring der gemeenschap, greep een speer, 004 NUM 025 008 ging den Israëliet tot in het slaapvertrek achterna, en doorstak hen beiden, den Israëliet en de vrouw in het slaapvertrek. Toen hield die ramp onder de Israëlieten op. 004 NUM 025 009 Maar door die ramp waren er intussen vier en twintig duizend gestorven. 004 NUM 025 010 Nu sprak Jahweh tot Moses: 004 NUM 025 011 Pinechas, de zoon van Elazar, den zoon van den priester Aäron, heeft door zijn ijveren onder hen voor mijn zaak, mijn toorn van de Israëlieten afgewend, zodat Ik de Israëlieten in mijn ijverzucht niet hoef te verdelgen. 004 NUM 025 012 Zeg daarom: Zie, Ik sluit met hem mijn vredesverbond. 004 NUM 025 013 Het zal een verbond van een eeuwig priesterschap zijn voor hem en zijn geslacht, omdat hij voor zijn God heeft geijverd en voor de Israëlieten verzoening heeft verkregen. 004 NUM 025 014 De gedode Israëliet, die met de Midjanietische doorstoken was, heette Zimri; hij was de zoon van Saloe, en een familiehoofd der Simeonieten. 004 NUM 025 015 De gedode midjanietische vrouw heette Kozbi; ze was de dochter van Soer, die stam- en familiehoofd was in Midjan. 004 NUM 025 016 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 025 017 Behandel de Midjanieten als vijanden en dood ze. 004 NUM 025 018 Want ze hebben u als vijand behandeld met hun listige streken, die zij tegen u hebben bedacht in de geschiedenis met Peor en met hun zuster Kozbi, de dochter van het midjanietisch stamhoofd, die doorstoken werd op de dag van de ramp om Peor. 004 NUM 026 001 Na de ramp sprak God tot Moses en tot Elazar, den zoon van den priester Aäron: 004 NUM 026 002 Neemt het getal op van heel de gemeenschap der Israëlieten van twintig jaar af, alle strijdbare mannen in Israël naar hun families. 004 NUM 026 003 Moses en de priester Elazar monsterden ze dus in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho, 004 NUM 026 004 van twintig jaar af, zoals Jahweh het Moses bevolen had. Dit waren de Israëlieten die uit Egypte waren getrokken: 004 NUM 026 005 Ruben, Israëls eerstgeborene. De geslachten der Rubenieten waren: Het geslacht der Chanokieten van Chanok; het geslacht der Palloeïeten van Palloe; 004 NUM 026 006 het geslacht der Chesronieten van Chesron; het geslacht der Karmieten van Karmi. 004 NUM 026 007 Dit waren de geslachten der Rubenieten; hun gemonsterden telden drie en veertig duizend zevenhonderd dertig man. 004 NUM 026 008 De zoon van Palloe was Eliab. 004 NUM 026 009 De zonen van Eliab waren: Nemoeël, Datan, en Abiram. Deze Datan en Abiram waren de voormannen geweest, die met de aanhang van Kore tegen Moses en Aäron in verzet waren gekomen bij de opstand tegen Jahweh. 004 NUM 026 010 De aarde had haar muil geopend en hen met Kore verslonden, toen de bende omkwam, en het vuur de twee honderd vijftig mannen verteerde, zodat zij een waarschuwend teken werden. 004 NUM 026 011 De zonen van Kore waren echter niet omgekomen. 004 NUM 026 012 De geslachten der Simeonieten waren: Het geslacht der Nemoeëlieten van Nemoeël; het geslacht der Jaminieten van Jamin; het geslacht der Jakinieten van Jakin; 004 NUM 026 013 het geslacht der Zarchieten van Zérach; het geslacht der Sjaoelieten van Sjaoel. 004 NUM 026 014 Dit waren de geslachten der Simeonieten; hun gemonsterden telden twee en twintig duizend tweehonderd man. 004 NUM 026 015 De geslachten der Gadieten waren: het geslacht der Sefonieten van Sefon; het geslacht der Chaggieten van Chaggi; het geslacht der Sjoenieten van Sjoeni; 004 NUM 026 016 het geslacht der Oznieten van Ozni; het geslacht der Erieten van Eri; 004 NUM 026 017 het geslacht der Arodieten van Arod, het geslacht der Arelieten van Areli. 004 NUM 026 018 Dit waren de geslachten van de Gadieten; hun gemonsterden telden veertig duizend vijfhonderd man. 004 NUM 026 019 De zonen van Juda waren: Er en Onan. Er en Onan waren in het land Kanaän gestorven. 004 NUM 026 020 De geslachten van de Judeërs waren: het geslacht der Sjelanieten van Sjela; het geslacht der Farsieten van Fares; het geslacht der Zarieten van Zara. 004 NUM 026 021 De zonen van Fares waren: het geslacht der Esronieten van Esron; het geslacht der Chamoelieten van Chamoel. 004 NUM 026 022 Dit waren de geslachten van Juda; hun gemonsterden telden zes en zeventig duizend vijfhonderd man. 004 NUM 026 023 De geslachten der Issakarieten waren: Het geslacht der Tolaïeten van Tola; het geslacht der Poewwieten van Poewwa; 004 NUM 026 024 het geslacht der Jasjoebieten van Jasjoeb; het geslacht der Sjimronieten van Sjimron. 004 NUM 026 025 Dit waren de geslachten van Issakar; hun gemonsterden telden vier en zestig duizend driehonderd man. 004 NUM 026 026 De geslachten der Zabulonieten waren: Het geslacht der Sardieten van Séred; het geslacht der Elonieten van Elon; het geslacht der Jachleëlieten van Jachleël. 004 NUM 026 027 Dit waren de geslachten der Zabulonieten; hun gemonsterden telden zestig duizend vijfhonderd man. 004 NUM 026 028 De zonen van Josef waren Manasse en Efraïm. 004 NUM 026 029 De geslachten der Manassieten waren: het geslacht der Makirieten van Makir. Makir bracht Gilad voort; het geslacht der Giladieten van Gilad. 004 NUM 026 030 Dit waren de zonen van Gilad: het geslacht der Iëzerieten van Iézer; het geslacht der Chelkieten van Chélek; 004 NUM 026 031 het geslacht der Asriëlieten van Asriël; het geslacht der Sjikmieten van Sjékem; 004 NUM 026 032 het geslacht der Sjemidaïeten van Sjemida; het geslacht der Chefrieten van Chéfer. 004 NUM 026 033 Selofchad, de zoon van Chéfer, had geen zonen, maar alleen dochters; de dochters van Selofchad heetten Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa. 004 NUM 026 034 Dit waren de geslachten van Manasse; hun gemonsterden telden twee en vijftig duizend zevenhonderd man. 004 NUM 026 035 De geslachten der Efraïmieten waren: het geslacht der Sjoetalchieten van Sjoetélach; het geslacht der Bakrieten van Béker; het geslacht der Tachanieten van Táchan. 004 NUM 026 036 En dit waren de zonen van Sjoetélach: het geslacht der Eranieten van Eran. 004 NUM 026 037 Dit waren de geslachten der Efraïmieten; hun gemonsterden telden twee en dertig duizend vijfhonderd man. Dit waren de zonen van Josef volgens hun geslachten. 004 NUM 026 038 De geslachten der Benjamieten waren: het geslacht der Balieten van Béla; het geslacht der Asjbelieten van Asjbel; het geslacht der Achiramieten van Achiram; 004 NUM 026 039 het geslacht der Sjoefamieten van Sjoefam; het geslacht der Choefamieten van Choefam. 004 NUM 026 040 De zonen van Bela waren Ard en Naäman: het geslacht der Ardieten van Ard; het geslacht der Naämieten van Naäman. 004 NUM 026 041 Dit waren de geslachten der Benjamieten; hun gemonsterden telden vijf en veertig duizend zeshonderd man. 004 NUM 026 042 Dit waren de geslachten der Danieten: het geslacht der Sjoechamieten van Sjoecham. Dit waren de geslachten van Dan volgens hun geslachten. 004 NUM 026 043 Dit waren alle geslachten der Sjoechamieten; hun gemonsterden telden vier en zestig duizend vierhonderd man. 004 NUM 026 044 De geslachten der Aserieten waren: het geslacht der Jimnaïeten van Jimna; het geslacht der Jisjwieten van Jisjwi; het geslacht der Beriïeten van Beria. 004 NUM 026 045 Van de zonen van Beria: het geslacht der Chebrieten van Chéber; het geslacht der Malkiëlieten van Malkiël. 004 NUM 026 046 De dochter van Aser heette Sérach. 004 NUM 026 047 Dit waren de geslachten der Aserieten; hun gemonsterden telden drie en vijftig duizend vierhonderd man. 004 NUM 026 048 De geslachten der Neftalieten waren: het geslacht der Jachseëlieten van Jachseël; het geslacht der Goenieten van Goeni; 004 NUM 026 049 het geslacht der Jisrieten van Jéser; het geslacht der Sjillemieten van Sjillem. 004 NUM 026 050 Dit waren de geslachten van Neftali volgens hun geslachten; hun gemonsterden telden vijf en veertig duizend vierhonderd man. 004 NUM 026 051 De gemonsterde Israëlieten telden dus zes honderd een duizend zevenhonderd dertig man. 004 NUM 026 052 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 026 053 Onder dezen moet naar het aantal personen het land in eigendom worden verdeeld. 004 NUM 026 054 Aan een grote stam moet ge een groot, aan een kleine een klein erfdeel toewijzen; aan iedereen moet naar het aantal van zijn gemonsterden een erfdeel worden geschonken. 004 NUM 026 055 Maar het land moet door het lot worden verdeeld, hoewel de voorvaderlijke stammen hun erfdeel zullen ontvangen naar het aantal personen; 004 NUM 026 056 dus door het lot moet het erfdeel tussen groot en klein worden verdeeld. 004 NUM 026 057 Dit waren de Levieten, die naar hun geslachten werden ingeschreven: het geslacht der Gersjonieten van Gersjon; het geslacht der Kehatieten van Kehat; het geslacht der Merarieten van Merari. 004 NUM 026 058 Dit waren de geslachten van Levi: het geslacht der Libnieten, het geslacht der Chebronieten, het geslacht der Machlieten, het geslacht der Moesjieten, het geslacht der Korieten. Kehat verwekte Amram. 004 NUM 026 059 De vrouw van Amram heette Jokébed; ze was een dochter van Levi, die hem in Egypte werd geboren. Zij schonk aan Amram Aäron, Moses en hun zuster Mirjam. 004 NUM 026 060 Aan Aäron werden Nadab en Abihoe, Elazar en Itamar geboren. 004 NUM 026 061 Nadab en Abihoe stierven, toen zij onwettig vuur voor Jahweh offerden. 004 NUM 026 062 Alle ingeschreven mannelijke personen van één maand af waren drie en twintig duizend. Zij waren niet met de andere Israëlieten gemonsterd, omdat hun geen erfdeel onder de Israëlieten was toebedeeld. 004 NUM 026 063 Dit waren degenen, die door Moses en den priester Elazar werden geteld, toen zij de Israëlieten monsterden in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho. 004 NUM 026 064 Onder dezen bevond zich niemand van hen, die door Moses en den priester Aäron waren geteld, toen zij de Israëlieten in de woestijn van de Sinaï hadden gemonsterd. 004 NUM 026 065 Want Jahweh had hun gezegd: Ze zullen in de woestijn sterven, en er zal niemand van hen overblijven, behalve Kaleb, de zoon van Jefoenne, en Josuë, de zoon van Noen. 004 NUM 027 001 Maar nu traden de dochters van Selofchad, den zoon van Chéfer, den zoon van Gilad, den zoon van Makir, den zoon van Manasse, den zoon van Josef naar voren; de namen van zijn dochters waren: Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa. 004 NUM 027 002 Zij plaatsten zich voor Moses en den priester Elazar, en voor de aanvoerders en heel de gemeenschap bij de ingang van de openbaringstent en zeiden: 004 NUM 027 003 Onze vader is in de woestijn gestorven. Maar hij behoorde niet tot de aanhang van Kore, die opstand maakte tegen Jahweh; maar hij is om zijn eigen zonde gestorven, zonder zonen na te laten. 004 NUM 027 004 Waarom moet nu de naam van onzen vader uit zijn geslacht verdwijnen, omdat hij geen zoon heeft gehad? Geef ons dus eigendom onder de broeders van onzen vader. 004 NUM 027 005 Moses bracht haar rechtsvraag voor Jahweh. 004 NUM 027 006 En Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 027 007 De dochters van Selofchad hebben gelijk. Ge moet haar onder de broeders van haar vader een erfelijk grondbezit geven, en het erfdeel van haar vader op haar doen overgaan. 004 NUM 027 008 En aan de Israëlieten moet ge zeggen: Wanneer iemand sterft, zonder een zoon na te laten, moet ge zijn erfdeel op zijn dochters doen overgaan. 004 NUM 027 009 Zo hij ook geen dochters heeft, moet gij zijn erfdeel aan zijn broers geven. 004 NUM 027 010 Heeft hij geen broers, dan moet gij het aan de broers van zijn vader geven. 004 NUM 027 011 Had ook zijn vader geen broers, dan moet gij zijn erfdeel geven aan die hem in zijn geslacht het naast verwant is; die zal het dan erven. Dit is voor de Israëlieten een wettelijk voorschrift geworden, zoals Jahweh het Moses bevolen heeft. 004 NUM 027 012 Jahweh sprak tot Moses: Bestijg dit Abarimgebergte, en werp een blik op het land, dat Ik de Israëlieten zal geven. 004 NUM 027 013 Wanneer ge het gezien hebt, zult ook gij bij uw volk worden verzameld, evenals uw broeder Aäron, 004 NUM 027 014 omdat gij u in de woestijn Sin bij de opstand van de gemeenschap tegen mijn bevel hebt verzet, en Mij door het water voor hun ogen niet als heilig hebt behandeld. Dit is het water van Meribat-Kadesj in de woestijn van Sin geweest. 004 NUM 027 015 Moses zei tot Jahweh: 004 NUM 027 016 Jahweh, de God over het leven van alle schepselen, stelle dan iemand over de gemeenschap aan, 004 NUM 027 017 die voor hen uitgaat en ingaat, die hen uitleidt en terugvoert, opdat de gemeenschap van Jahweh niet worde als schapen zonder herder. 004 NUM 027 018 Toen sprak Jahweh tot Moses: Neem Josuë, den zoon van Noen, een man, die met mijn geest is vervuld, en leg hem uw hand op; 004 NUM 027 019 plaats hem voor den priester Elazar en voor de hele gemeenschap der Israëlieten, en draag hem in hun tegenwoordigheid de leiding over. 004 NUM 027 020 Deel hem iets van uw waardigheid mee, zodat heel de gemeenschap der Israëlieten hem gehoorzaamt; 004 NUM 027 021 maar toch zal hij voor den priester Elazar moeten verschijnen, en deze zal voor hem voor het aanschijn van Jahweh de uitspraak der Oerim moeten vragen. En op diens uitspraak zal hij met al de Israëlieten en heel de gemeenschap moeten uittrekken en terugkeren. 004 NUM 027 022 Moses deed, wat Jahweh hem bevolen had. Hij nam Josuë, plaatste hem voor den priester Elazar en heel de gemeenschap, 004 NUM 027 023 legde hem de handen op, en droeg hem de leiding over; zoals Jahweh het door Moses bevolen had. 004 NUM 028 001 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 028 002 Geef de Israëlieten het volgende bevel: Gij moet er voor zorgen, Mij mijn offergaven, mijn spijs, mijn heerlijk geurende vuuroffers, op de vastgestelde tijden te brengen. 004 NUM 028 003 Gij moet hun zeggen: Dit is het vuuroffer, dat gij dagelijks als een regelmatig brandoffer aan Jahweh moet brengen: twee gave lammeren van een jaar oud. 004 NUM 028 004 Het ene lam moet gij des morgens offeren, het andere lam tegen de avond. 004 NUM 028 005 Verder als spijsoffer een tiende efa meelbloem met een vierde hin gestoten olie gemengd. 004 NUM 028 006 Dit is het dagelijkse brandoffer, dat op de berg Sinaï is ingesteld, als een heerlijk geurend vuuroffer voor Jahweh. 004 NUM 028 007 Verder als plengoffer, dat bij ieder lam hoort, een vierde hin wijn; in het heiligdom moogt gij slechts gegiste drank voor Jahweh plengen. 004 NUM 028 008 Als ge tegen de avond het tweede lam offert, moet gij het evenals des morgens met een spijsoffer en met het daarbij horend plengoffer als een heerlijk geurend vuuroffer aan Jahweh opdragen. 004 NUM 028 009 Op de sabbat bovendien nog twee gave lammeren van een jaar oud met twee issaron meelbloem, met olie gemengd, als spijsoffer, en het daarbij horend plengoffer. 004 NUM 028 010 Dit is het brandoffer, dat iedere sabbat, behalve het dagelijkse brand- en plengoffer, moet worden opgedragen. 004 NUM 028 011 Op de eerste van iedere maand moet gij als brandoffer twee jonge stieren, een ram en zeven gave lammeren van een jaar oud aan Jahweh brengen. 004 NUM 028 012 Als spijsoffer bij iederen jongen stier drie issaron meelbloem, met olie gemengd; als spijsoffer bij iederen ram twee issaron meelbloem, met olie gemengd; 004 NUM 028 013 en bij ieder lam telkens een issaron meelbloem, met olie gemengd, als spijsoffer. Dit is een brandoffer, een heerlijk geurend vuuroffer voor Jahweh. 004 NUM 028 014 Vervolgens de plengoffers, die er bij horen; een halve hin wijn bij den jongen stier, een derde hin bij den ram, en een vierde hin bij ieder lam. Dit is dus het brandoffer bij iedere nieuwe maan van alle maanden van het jaar. 004 NUM 028 015 Bovendien moet buiten het dagelijkse brandoffer nog een geitebok als zondeoffer aan Jahweh worden opgedragen met het daarbij horend plengoffer. 004 NUM 028 016 Op de veertiende dag van de eerste maand moet het Pascha van Jahweh worden gehouden, 004 NUM 028 017 en op de vijftiende dag van die maand is het feest; zeven dagen lang moeten ongedesemde broden worden gegeten. 004 NUM 028 018 Op de eerste dag moet een godsdienstige bijeenkomst worden gehouden, en mag geen slafelijke arbeid worden verricht. 004 NUM 028 019 Dan moet ge als vuuroffer aan Jahweh een brandoffer opdragen, dat uit twee jonge stieren, een ram en zeven eenjarige lammeren moet bestaan; gave dieren moet ge nemen. 004 NUM 028 020 Verder moet ge als het daarbij horend spijsoffer bij iederen jongen stier drie issaron meelbloem, met olie gemengd, opdragen, bij den ram twee issaron, 004 NUM 028 021 en bij ieder van de zeven lammeren telkens een issaron. 004 NUM 028 022 Bovendien nog een bok als zondeoffer, om verzoening voor u te verkrijgen. 004 NUM 028 023 Dit alles moet ge opdragen buiten het dagelijkse brandoffer van iedere morgen. 004 NUM 028 024 Op elk van de zeven dagen moet ge dus buiten het dagelijkse brandoffer, als spijs een heerlijk geurend vuuroffer aan Jahweh opdragen, met het plengoffer dat er bij hoort. 004 NUM 028 025 Op de zevende dag moet ge een godsdienstige bijeenkomst houden en moogt ge geen slafelijke arbeid verrichten. 004 NUM 028 026 Op de dag der eerstelingen, op uw feest der weken, wanneer ge een nieuw spijsoffer aan Jahweh brengt, moet ge een godsdienstige bijeenkomst houden, en moogt ge geen slafelijke arbeid verrichten. 004 NUM 028 027 Dan moet ge een heerlijk geurend brandoffer aan Jahweh opdragen van twee jonge stieren, een ram, en zeven eenjarige lammeren; gave dieren moet ge nemen. 004 NUM 028 028 Verder als het daarbij horende spijsoffer bij iederen stier drie issaron meelbloem, met olie gemengd, twee issaron bij iederen ram, 004 NUM 028 029 en telkens een issaron bij ieder van de zeven lammeren. 004 NUM 028 030 Bovendien nog een geitebok, als zondeoffer om verzoening voor u te verkrijgen. 004 NUM 028 031 Ge moet dat met de daarbij horende plengoffers opdragen buiten het dagelijkse brand- en spijsoffer. 004 NUM 029 001 Op de eerste dag van de zevende maand moet ge een godsdienstige bijeenkomst houden, en moogt ge geen slafelijke arbeid verrichten; het zal de dag van bazuingeschal voor u zijn. 004 NUM 029 002 Dan moet ge een heerlijk geurend brandoffer aan Jahweh opdragen, van een jongen stier, een ram en zeven eenjarige lammeren, gave dieren. 004 NUM 029 003 Verder als het daarbij horende spijsoffer, bij den stier drie issaron meelbloem, met olie gemengd, twee issaron bij den ram, 004 NUM 029 004 en een issaron bij ieder van de zeven lammeren. 004 NUM 029 005 Bovendien nog een geitebok als zondeoffer om verzoening voor u te verkrijgen. 004 NUM 029 006 Dit alles buiten het maandelijkse brandoffer met het daarbij horende spijsoffer, en buiten het dagelijkse brandoffer en de daarbij voorgeschreven plengoffers, als een heerlijk geurend vuuroffer voor Jahweh. 004 NUM 029 007 Op de tiende van deze zevende maand moet ge een godsdienstige bijeenkomst houden, vasten en moogt ge generlei arbeid verrichten. 004 NUM 029 008 Dan moet ge een heerlijk geurend brandoffer aan Jahweh opdragen van een jongen stier, een ram, zeven eenjarige lammeren; gave dieren moet ge nemen. 004 NUM 029 009 Verder als het daarbij horende spijsoffer, bij den stier drie issaron meelbloem, met olie gemengd, twee issaron bij den ram, 004 NUM 029 010 telkens een issaron bij ieder van de zeven lammeren. 004 NUM 029 011 Bovendien nog een geitebok als zondeoffer, buiten het zondeoffer voor de verzoening, en het dagelijkse brandoffer met het daarbij horende spijsoffer en de plengoffers. 004 NUM 029 012 Op de vijftiende dag van de zevende maand moet ge een godsdienstige bijeenkomst houden, en moogt ge geen slafelijke arbeid verrichten; zeven dagen lang moet ge feest vieren ter ere van Jahweh. 004 NUM 029 013 Dan moet ge als een heerlijk geurend vuuroffer aan Jahweh een brandoffer opdragen van dertien jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren; gave dieren moeten het zijn. 004 NUM 029 014 Verder als het daarbij horende spijsoffer, bij ieder van de dertien stieren drie issaron meelbloem met olie gemengd, twee issaron bij ieder van de twee rammen, 004 NUM 029 015 en telkens een issaron bij ieder van de veertien lammeren. 004 NUM 029 016 Bovendien nog een geitebok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer met het daarbij horende spijs- en plengoffer. 004 NUM 029 017 Op de tweede dag twaalf jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren, gave dieren; 004 NUM 029 018 verder het spijsoffer en de plengoffers, die volgens voorschrift bij ieder van de stieren, rammen en lammeren horen; 004 NUM 029 019 bovendien een geitebok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer met het daarbij horende spijsoffer en de plengoffers. 004 NUM 029 020 Op de derde dag elf stieren, twee rammen, veertien gave, eenjarige lammeren; 004 NUM 029 021 verder het spijsoffer en de plengoffers, die volgens voorschrift bij ieder van de stieren, rammen en lammeren horen; 004 NUM 029 022 bovendien een bok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer met het daarbij horende spijs- en plengoffer. 004 NUM 029 023 Op de vierde dag tien stieren, twee rammen, veertien gave, eenjarige lammeren; 004 NUM 029 024 verder het spijsoffer en de plengoffers, die volgens voorschrift bij ieder van de stieren, rammen en lammeren horen; 004 NUM 029 025 bovendien een geitebok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer met het daarbij horende spijs- en plengoffer. 004 NUM 029 026 Op de vijfde dag negen stieren, twee rammen, veertien gave, eenjarige lammeren; 004 NUM 029 027 verder het spijsoffer en de plengoffers, die volgens voorschrift bij ieder van de stieren, rammen en lammeren horen; 004 NUM 029 028 bovendien een bok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer met het daarbij horende spijs- en plengoffer. 004 NUM 029 029 Op de zesde dag acht stieren, twee rammen, veertien gave, eenjarige lammeren; 004 NUM 029 030 verder het spijsoffer en de plengoffers, die volgens voorschrift bij ieder van de stieren, rammen en lammeren horen; 004 NUM 029 031 bovendien een bok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer met het daarbij horende spijs- en plengoffer. 004 NUM 029 032 Op de zevende dag zeven stieren, twee rammen, veertien gave, eenjarige lammeren; 004 NUM 029 033 verder het spijsoffer en de plengoffers, die volgens voorschrift bij ieder van de stieren, rammen en lammeren horen; 004 NUM 029 034 bovendien een bok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer met het daarbij horende spijs- en plengoffer. 004 NUM 029 035 Op de achtste dag moet ge een feestvergadering houden, en moogt ge geen slafelijke arbeid verrichten. 004 NUM 029 036 Dan moet ge als heerlijk geurend vuuroffer aan Jahweh een brandoffer opdragen van een stier, een ram, en zeven eenjarige lammeren, gave dieren; 004 NUM 029 037 verder het spijsoffer en de plengoffers, die volgens voorschrift bij den stier, den ram en ieder van de lammeren horen; 004 NUM 029 038 bovendien een bok als zondeoffer, behalve nog het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende spijs- en plengoffer. 004 NUM 029 039 Dit moet ge Jahweh op uw feestdagen offeren, behalve uw brand-, spijs-, pleng- en vredeoffers, die uw gelofteoffers of vrijwillige gaven vormen. 004 NUM 029 040 En Moses bracht de Israëlieten alles nauwkeurig over, wat Jahweh hem bevolen had. 004 NUM 030 001 Moses sprak tot de stamhoofden der Israëlieten: Jahweh heeft het volgende bevolen: 004 NUM 030 002 Wanneer men een gelofte aan Jahweh doet, of zich onder ede verplicht, zich van iets te onthouden, dan mag men zijn woord niet breken, maar moet alles volbrengen wat men beloofd heeft. 004 NUM 030 003 Wanneer een vrouw die als jong meisje nog in het huis van haar vader woont, een gelofte aan Jahweh doet, of een verplichting op zich neemt, zich van iets te onthouden, 004 NUM 030 004 en haar vader hoort haar gelofte of dergelijke verplichting, die zij op zich neemt, en hij doet er het zwijgen toe, dan zijn al haar geloften en al zulke verplichtingen, die zij op zich heeft genomen, van kracht. 004 NUM 030 005 Maar wanneer haar vader, als hij het hoort, er zich tegen verzet, dan is geen van haar geloften en geen van zulke verplichtingen, die zij op zich heeft genomen, van kracht, en Jahweh scheldt ze haar kwijt, omdat haar vader er zich tegen verzet heeft. 004 NUM 030 006 Wanneer zij trouwt, terwijl zij door haar gelofte is gebonden, of door een ondoordacht woord een verplichting op zich heeft genomen, om zich van iets te onthouden, 004 NUM 030 007 en haar man hoort het, maar doet er het zwijgen toe, als hij het hoort, dan blijven haar geloften en dergelijke verplichtingen, die zij op zich genomen heeft, van kracht. 004 NUM 030 008 Maar wanneer haar man, als hij het hoort, er zich tegen verzet, dan maakt hij haar gelofte, die op haar rust, en die onbezonnen verplichting, die ze heeft aangegaan, ongeldig, en Jahweh scheldt ze haar kwijt. 004 NUM 030 009 De gelofte van een weduwe of van een verstoten vrouw, en iedere verplichting, die zij op zich nemen, om zich van iets te onthouden, blijven voor haar van kracht. 004 NUM 030 010 Wanneer zij in het huis van haar man een gelofte doet of onder ede een verplichting op zich heeft genomen om zich van iets te onthouden, 004 NUM 030 011 en haar man hoort het, maar doet er het zwijgen toe en verzet er zich niet tegen, dan zijn al haar geloften en al zulke verplichtingen, die zij op zich heeft genomen, van kracht. 004 NUM 030 012 Maar verklaart haar man, als hij het hoort, ze voor ongeldig, dan is niets, wat zij als gelofte of als dergelijke verplichting heeft aangegaan, van kracht; haar man heeft ze ongeldig gemaakt, en ook Jahweh scheldt ze haar kwijt. 004 NUM 030 013 Elke gelofte dus en elke eed, waardoor ze zich verplicht, zich van iets te onthouden, kan haar man geldig of ongeldig maken. 004 NUM 030 014 Zo haar man tegenover haar van de ene dag tot de andere blijft zwijgen, dan erkent hij al haar geloften en al dergelijke verplichtingen, die zij op zich heeft genomen, als geldig; hij heeft ze bekrachtigd, door te blijven zwijgen, toen hij ze vernam. 004 NUM 030 015 Verklaart hij ze echter eerst ongeldig, lang nadat hij er van heeft gehoord, dan maakt hij zich aan zonde schuldig. 004 NUM 030 016 Dit zijn de voorschriften, die Jahweh Moses gegeven heeft over de verhouding van den man tot zijn vrouw, en van den vader tot zijn dochter, die als jong meisje nog in het huis van haar vader woont. 004 NUM 031 001 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 031 002 Nog moet ge voor de kinderen Israëls wraak nemen op de Midjanieten; daarna zult ge bij uw volk worden verzameld. 004 NUM 031 003 Moses zei dus tot het volk: Laat een deel van uw mannen zich wapenen, om tegen Midjan op te rukken, en de wraak van Jahweh aan Midjan te voltrekken. 004 NUM 031 004 Van iedere stam van Israël, moet ge duizend man in het veld brengen. 004 NUM 031 005 Zo werden uit iedere stam van Israël duizend krijgers aangemonsterd, dus twaalf duizend in het geheel. 004 NUM 031 006 En Moses zond die duizend uit iedere stam ten strijde met Pinechas, den zoon van den priester Elazar, wien hij de heilige vaten en de krijgstrompetten meegaf. 004 NUM 031 007 Zij bonden dus de strijd aan tegen de Midjanieten, zoals Jahweh het Moses bevolen had, en doodden alle mannen. 004 NUM 031 008 Behalve de anderen, die zij neersabelden, doodden zij ook de koningen van Midjan, Ewi, Rékem, Soer, Choer en Réba, vijf midjanietische koningen; ook Balaäm, den zoon van Beor, doodden zij met het zwaard. 004 NUM 031 009 De Israëlieten maakten de vrouwen en kinderen der Midjanieten krijgsgevangen; al hun vee met al hun have en goed maakten zij buit; 004 NUM 031 010 al de steden, die zij bewoonden, met al hun kampementen staken ze in brand. 004 NUM 031 011 Al die roof en buit aan mensen en vee namen zij mee, 004 NUM 031 012 en brachten de gevangenen met roof en buit naar Moses, en den priester Elazar, en naar de gemeenschap der Israëlieten in de legerplaats in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho. 004 NUM 031 013 Moses, de priester Elazar en al de leiders van de gemeenschap trokken hen buiten de legerplaats tegemoet. 004 NUM 031 014 Maar Moses werd vertoornd op de aanvoerders van het leger, de hoofdmannen over duizend en honderd, die van de strijd terugkeerden, 004 NUM 031 015 en zei tot hen: Hoe hebt ge al die vrouwen in leven kunnen laten? 004 NUM 031 016 Zij zijn toch juist op raad van Balaäm de oorzaak geweest, dat Israël om Peor van Jahweh afviel, zodat er onder de gemeenschap van Jahweh een ramp ontstond. 004 NUM 031 017 Ge moet dus alle jongens doden, en alle vrouwen, die gemeenschap met een man hebben gehad. 004 NUM 031 018 Maar alle meisjes, die nog geen gemeenschap met een man hebben gehad, moogt ge in leven laten en voor u behouden. 004 NUM 031 019 Bovendien moet ge zeven dagen lang buiten de legerplaats blijven, en iedereen die een ander heeft gedood of een gesneuvelde heeft aangeraakt, moet zich op de derde en zevende dag reinigen, gij zowel als uw krijgsgevangenen. 004 NUM 031 020 Ook alle kleren, alle leren voorwerpen, al wat uit geitenhaar is vervaardigd, en al wat van hout is, moet gij reinigen. 004 NUM 031 021 En de priester Elazar zeide tot de krijgslieden, die ten strijde waren getrokken: Dit is het voorschrift van de wet, die Jahweh Moses heeft gegeven! 004 NUM 031 022 Goud, zilver, brons, ijzer, tin en lood, 004 NUM 031 023 al wat tegen vuur bestand is, moet ge door het vuur halen; dan zal het rein zijn, en behoeft alleen nog met reinigingswater te worden ontsmet. Maar al wat niet tegen vuur is bestand, moet ge door het water halen. 004 NUM 031 024 Op de zevende dag moet gij uw kleren wassen; dan zijt gij weer rein, en kunt in de legerplaats terugkeren. 004 NUM 031 025 Daarna sprak Jahweh tot Moses: 004 NUM 031 026 Tel met den priester Elazar en de familiehoofden van de gemeenschap mensen en dieren, die aan buit zijn meegebracht, 004 NUM 031 027 en verdeel de buit tussen de krijgers, die ten strijde zijn getrokken, en heel de gemeenschap. 004 NUM 031 028 Van de krijgers, die ten strijde zijn getrokken, moet ge als gave voor Jahweh één op de vijfhonderd heffen van mensen, runderen, ezels en kleinvee; 004 NUM 031 029 ge moet het van hun helft nemen en het den priester Elazar geven als een cijns voor Jahweh. 004 NUM 031 030 Maar van de helft voor de Israëlieten bestemd moet ge één op de vijftig nemen, van wat voor de hand komt, van mensen, runderen, ezels en kleinvee, en alle andere beesten, en het aan de levieten geven, die dienst doen bij de tabernakel van Jahweh. 004 NUM 031 031 Moses en de priester Elazar deden, wat Jahweh Moses bevolen had. 004 NUM 031 032 Het overschot van de buit, die het krijgsvolk gemaakt en meegebracht had, bedroeg zes honderd vijf en zeventig duizend schapen, 004 NUM 031 033 twee en zeventig duizend runderen, 004 NUM 031 034 een en zestig duizend ezels, 004 NUM 031 035 en aan mensen, twee en dertig duizend vrouwen, die geen gemeenschap met een man hadden gehad. 004 NUM 031 036 De helft, die toekwam aan hen, die ten strijde waren getrokken, bedroeg: aan schapen drie honderd zeven en dertig duizend vijfhonderd, 004 NUM 031 037 en de gave voor Jahweh daarvan zeshonderd vijf en zeventig; 004 NUM 031 038 aan runderen, zes en dertig duizend, en de gave voor Jahweh daarvan twee en zeventig; 004 NUM 031 039 aan ezels, dertig duizend vijfhonderd, en de gave voor Jahweh daarvan een en zestig; 004 NUM 031 040 aan mensen zestien duizend, en de gave voor Jahweh twee en dertig. 004 NUM 031 041 Moses stelde die gave als cijns voor Jahweh, aan den priester Elazar ter hand, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 004 NUM 031 042 De helft, die voor de Israëlieten was bestemd, en die Moses van het krijgsvolk, dat was uitgetrokken, had geheven, 004 NUM 031 043 deze helft voor de gemeenschap bedroeg: aan schapen, drie honderd zeven en dertig duizend vijfhonderd, 004 NUM 031 044 aan runderen, zes en dertig duizend; 004 NUM 031 045 aan ezels dertig duizend vijfhonderd; 004 NUM 031 046 en aan mensen, zestien duizend. 004 NUM 031 047 Van deze helft, voor de Israëlieten bestemd, nam Moses één op de vijftig van mensen en vee, zoals het voor de hand kwam, en gaf het aan de levieten, die dienst deden bij de tabernakel, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 004 NUM 031 048 Toen traden de aanvoerders van de troepen, de hoofdmannen over duizend en honderd, op Moses toe, 004 NUM 031 049 en zeiden tot hem: Uw dienaren hebben de strijders, die onder ons stonden, geteld en er ontbreekt er niet één. 004 NUM 031 050 Daarom brengt ieder van ons de gouden sieraden, die hij heeft buitgemaakt, gespen, armbanden, zegelringen, oorringen en kralen, als gave aan Jahweh, om voor ons verzoening te verkrijgen voor het aanschijn van Jahweh. 004 NUM 031 051 Moses en de priester Elazar namen al die gouden sieraden van hen aan. 004 NUM 031 052 Al het goud, dat zij als cijns aan Jahweh brachten, bedroeg zestien duizend zeven honderd vijftig sikkels. Dit was van de hoofdmannen over duizend en honderd; 004 NUM 031 053 ook de krijgslieden hadden ieder voor zich nog buit behaald. 004 NUM 031 054 Moses en de priester Elazar namen het goud van de hoofdmannen over duizend en honderd in ontvangst en brachten het naar de openbaringstent, om de Israëlieten bij Jahweh in gedachtenis te houden. 004 NUM 032 001 De zonen van Ruben en Gad bezaten zeer talrijke kudden. En daar de Rubenieten en Gadieten zagen, dat het land Jazer en het land Gilad een zeer geschikte streek voor vee was, 004 NUM 032 002 gingen ze naar Moses, den priester Elazar en de aanvoerders van de gemeenschap en zeiden: 004 NUM 032 003 Atarot, Dibon, Jazer, Nimra, Chesjbon, Elale, Sibma, Nebo en Báal-Meon, 004 NUM 032 004 het land, dat Jahweh aan de gemeenschap van Israël heeft onderworpen, is een land van veeteelt, en uw dienaren oefenen veeteelt uit. 004 NUM 032 005 En zij vervolgden: Zo wij genade hebben gevonden in uw ogen, laat dan dit land aan uw dienaren als bezitting worden gegeven, en voer ons niet over de Jordaan. 004 NUM 032 006 Maar Moses gaf de zonen van Gad en Ruben ten antwoord: Wilt gij dan hier blijven wonen, terwijl uw broeders ten strijde trekken? 004 NUM 032 007 Waarom wilt ge de Israëlieten de moed benemen, om naar de overkant te trekken, naar het land, dat Jahweh hun heeft gegeven? 004 NUM 032 008 Zo hebben uw vaders gedaan, toen ik hen uitzond van Kadesj-Barnéa, om het land te verkennen. 004 NUM 032 009 Zij trokken op tot de Esjkol-vallei, en zij verkenden het land; maar toen ontnamen zij de kinderen Israëls de moed, om het land binnen te trekken, dat Jahweh hun had gegeven. 004 NUM 032 010 Maar toen ook ontbrandde de gramschap van Jahweh, en zwoer Hij: 004 NUM 032 011 De mannen van twintig jaar oud en daarboven, die uit Egypte zijn opgetrokken, zullen het land niet aanschouwen, dat Ik aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heb, omdat zij Mij niet trouw zijn gebleven! 004 NUM 032 012 Uitgezonderd werden Kaleb, de Kenizziet, de zoon van Jefoenne, en Josuë, de zoon van Noen; want zij bleven Jahweh getrouw. 004 NUM 032 013 Zo ontstak de toorn van Jahweh tegen Israël en liet Hij ze veertig jaar lang in de woestijn zwerven, tot heel het geslacht, dat kwaad had gedaan in de ogen van Jahweh, was gestorven. 004 NUM 032 014 En nu neemt gij de plaats van uw vaderen in, zondig gebroed, en roept gij de grimmige toorn van Jahweh over Israël weer af. 004 NUM 032 015 Zo ge u van Hem afwendt, zal Hij het nog langer in de woestijn laten zwerven, en stort gij heel dit volk in het verderf. 004 NUM 032 016 Maar zij traden op hem toe, en zeiden: Wij willen hier enkel schaapskooien bouwen voor onze kudden en steden voor onze kinderen; 004 NUM 032 017 maar wij zelf zullen strijdvaardig aan de spits van de Israëlieten optrekken, totdat wij ze naar hun bestemming hebben gebracht; intussen zullen onze kinderen dan in versterkte steden kunnen blijven, om tegen de bewoners van het land beveiligd te zijn. 004 NUM 032 018 Wij keren niet naar huis terug, eer ieder van Israëls kinderen zijn aandeel heeft bekomen. 004 NUM 032 019 Ook zullen we geen erfbezit bij hen krijgen aan de overkant van de Jordaan, zo wij ons erfdeel hebben gekregen aan deze zijde, ten oosten van de Jordaan. 004 NUM 032 020 Toen sprak Moses tot hen: Wanneer gij dit woord gestand doet, en u voor Jahweh ten strijde gordt, 004 NUM 032 021 en gij allen welbewapend de Jordaan overtrekt voor het aanschijn van Jahweh, totdat Hij zijn vijanden voor Zich heeft uitgedreven, 004 NUM 032 022 en eerst terugkeert als het land aan Jahweh is onderworpen, dan gaat ge vrij uit voor Jahweh en Israël, en zal dit land voor het aanschijn van Jahweh uw eigendom zijn. 004 NUM 032 023 Maar doet ge het niet, dan zondigt ge tegen Jahweh, en zult ge de gevolgen van uw zonde ondervinden. 004 NUM 032 024 Bouwt dus steden voor uw kinderen en kooien voor uw schapen, maar doet, wat ge beloofd hebt. 004 NUM 032 025 Toen zeiden de zonen van Gad en Ruben tot Moses: Uw dienaren zullen doen, zoals mijn heer heeft bevolen. 004 NUM 032 026 Onze kinderen en vrouwen, ons vee, en al onze runderen zullen in de steden van Gilad blijven, 004 NUM 032 027 maar uw dienaren zullen allen, welbewapend, naar de overkant trekken, om voor Jahweh te strijden, zoals mijn heer heeft gezegd. 004 NUM 032 028 Nu gaf Moses den priester Elazar en Josuë, den zoon van Noen, met de familiehoofden van Israëls stammen zijn bevelen betreffende hen. 004 NUM 032 029 Moses zeide: Wanneer de zonen van Gad en van Ruben, allen welbewapend, met u de Jordaan overtrekken, om voor Jahweh te strijden, en het land aan u onderworpen is, dan moet ge hun het land Gilad in eigendom geven; 004 NUM 032 030 maar zo ze niet welbewapend met u naar de overkant trekken, dan moeten zij worden gedwongen zich onder u in het land Kanaän te vestigen. 004 NUM 032 031 De zonen van Gad en Ruben verzekerden: Wat Jahweh uw dienaars bevolen heeft, zullen ze doen. 004 NUM 032 032 Voor Jahweh’s aanschijn zullen wij welbewapend naar het land Kanaän trekken, en eerst dan zullen we aan deze zijde van de Jordaan vaste bezittingen verkrijgen. 004 NUM 032 033 Zo gaf Moses aan de zonen van Gad en Ruben en aan de helft van de stam van Manasse, den zoon van Josef, het rijk van Sichon, den koning der Amorieten, en het rijk van Og, den koning van Basjan, zowel de steden van het land als het grondgebied rondom de steden. 004 NUM 032 034 De zonen van Gad herbouwden de vestingsteden Dibon, Atarot en Aroër, 004 NUM 032 035 Atrot-Sjofan, Jazer en Jogbeha, 004 NUM 032 036 Bet-Nimra, Bet-Haran met haar schaapskooien. 004 NUM 032 037 De zonen van Ruben herbouwden Chesjbon, Elale en Kirjatáim, 004 NUM 032 038 Nebo, Báal-Meon (onder een andere naam) en Sibma, en gaven aan de steden, die ze bouwden, andere namen. 004 NUM 032 039 De zonen van Makir, den zoon van Manasse, trokken naar Gilad, veroverden het en verdreven de Amorieten, die daar woonden. 004 NUM 032 040 Moses gaf Gilad aan Makir, den zoon van Manasse, die zich daar vestigde. 004 NUM 032 041 Ook Jaïr, de zoon van Manasse, trok op, veroverde hun kampementen en noemde ze kampementen van Jaïr. 004 NUM 032 042 Ook Nóbach trok op, veroverde Kenat met zijn onderhorige plaatsen, en noemde het Nóbach naar zijn eigen naam. 004 NUM 033 001 Dit zijn de halten van de Israëlieten, nadat zij onder leiding van Moses en Aäron met hun legerscharen uit Egypte waren opgetrokken. 004 NUM 033 002 Op bevel van Jahweh schreef Moses hun zwerftochten op volgens de halten, die zij hadden gemaakt. En dit waren hun verschillende halten, die zij op hun zwerftochten hadden gemaakt. 004 NUM 033 003 Op de vijftiende dag van de eerste maand, braken zij op van Raämses, daags na Pasen trokken de Israëlieten onder machtige schutse ten aanschouwen van heel Egypte weg, 004 NUM 033 004 terwijl de Egyptenaren al de eerstgeborenen begroeven, die Jahweh onder hen had getroffen, en Jahweh aan hun goden de strafgerichten voltrok. 004 NUM 033 005 Nadat de Israëlieten van Raämses waren opgetrokken, legerden zij zich te Soekkot. 004 NUM 033 006 Van Soekkot trokken zij verder en legerden zich te Etam, dat op de grens van de woestijn ligt. 004 NUM 033 007 Van Etam trokken zij verder, maar sloegen de richting in naar Pi-Hachirot, dat ten oosten van Báal-Sefon ligt, en legerden zich voor Migdol. 004 NUM 033 008 Van Pi-Hachirot trokken zij verder, gingen midden door de zee naar de woestijn, trokken drie dagreizen ver de woestijn Etam in, en legerden zich te Mara. 004 NUM 033 009 Van Mara trokken zij verder, en kwamen te Elim; te Elim waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen, en zij legerden zich daar. 004 NUM 033 010 Van Elim trokken zij verder, en legerden zich aan de Rode Zee. 004 NUM 033 011 Van de Rode Zee trokken zij verder, en legerden zich in de woestijn Sin. 004 NUM 033 012 Van de woestijn Sin trokken zij verder, en legerden zich te Dofka. 004 NUM 033 013 Van Dofka trokken zij verder, en legerden zich te Aloesj. 004 NUM 033 014 Van Aloesj trokken zij verder, en legerden zich te Refidim; daar was geen water voor het volk, om te drinken. 004 NUM 033 015 Van Refidim trokken zij verder, en legerden zich in de woestijn van de Sinaï. 004 NUM 033 016 Van de woestijn Sinaï trokken zij verder, en legerden zich te Kibrot-Hattaäwa. 004 NUM 033 017 Van Kibrot-Hattaäwa trokken zij verder, en legerden zich te Chaserot. 004 NUM 033 018 Van Chaserot trokken zij verder, en legerden zich te Ritma. 004 NUM 033 019 Van Ritma trokken zij verder, en legerden zich te Rimmon-Péres. 004 NUM 033 020 Van Rimmon-Péres trokken zij verder, en legerden zich te Libna. 004 NUM 033 021 Van Libna trokken zij verder, en legerden zich te Rissa. 004 NUM 033 022 Van Rissa trokken zij verder, en legerden zich te Keheláta. 004 NUM 033 023 Van Keheláta trokken zij verder, en legerden zich bij de berg Sjéfer. 004 NUM 033 024 Van de berg Sjéfer trokken zij verder, en legerden zich te Charada. 004 NUM 033 025 Van Charada trokken zij verder, en legerden zich te Makhelot. 004 NUM 033 026 Van Makhelot trokken zij verder, en legerden zich te Táchat. 004 NUM 033 027 Van Táchat trokken zij verder, en legerden zich te Térach. 004 NUM 033 028 Van Térach trokken zij verder, en legerden zich te Mitka. 004 NUM 033 029 Van Mitka trokken zij verder, en legerden zich te Chasjmona. 004 NUM 033 030 Van Chasjmona trokken zij verder, en legerden zich te Moserot. 004 NUM 033 031 Van Moserot trokken zij verder, en legerden zich te Bene-Jaäkan. 004 NUM 033 032 Van Bene-Jaäkan trokken zij verder, en legerden zich te Chor-Haggidgad. 004 NUM 033 033 Van Chor-Haggidgad trokken zij verder, en legerden zich te Jotbáta. 004 NUM 033 034 Van Jotbáta trokken zij verder, en legerden zich te Abrona. 004 NUM 033 035 Van Abrona trokken zij verder, en legerden zich te Es-jon-Géber. 004 NUM 033 036 Van Es-jon-Géber trokken zij verder, en legerden zich in de woestijn Sin, dat is Kadesj. 004 NUM 033 037 Van Kadesj trokken zij verder, en legerden zich bij de berg Hor aan de grens van het land Edom. 004 NUM 033 038 De priester Aäron besteeg op bevel van Jahweh de berg Hor, en stierf daar in het veertigste jaar na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, op de eerste van de vijfde maand. 004 NUM 033 039 Aäron was honderd drie en twintig jaar oud, toen hij op de berg Hor stierf. 004 NUM 033 040 Daar de kanaänietische koning van Arad, die in de Négeb van het land Kanaän woonde, vernomen had, dat de Israëlieten in aantocht waren, 004 NUM 033 041 trokken zij van de berg Hor verder, en legerden zich te Salmona. 004 NUM 033 042 Van Salmona trokken zij verder, en legerden zich te Poenon. 004 NUM 033 043 Van Poenon trokken zij verder, en legerden zich te Obot. 004 NUM 033 044 Van Obot trokken zij verder, en legerden zich te Ijje-Haäbarim, in het gebied van Moab. 004 NUM 033 045 Van Ijje-Haäbarim trokken zij verder, en legerden zich te Dibon-Gad. 004 NUM 033 046 Van Dibon-Gad trokken zij verder, en legerden zich te Almon-Diblatáim. 004 NUM 033 047 Van Almon-Diblatáim trokken zij verder, en legerden zich bij het gebergte Abarim tegenover Nebo. 004 NUM 033 048 Van het gebergte Abarim trokken zij verder, en legerden zich in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho. 004 NUM 033 049 Hun legerplaatsen bij de Jordaan strekten zich uit van Bet-Hajjesjimot af tot aan Abel-Hassjittim in de velden van Moab. 004 NUM 033 050 In de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho sprak Jahweh tot Moses: 004 NUM 033 051 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer gij de Jordaan zijt overgetrokken naar het land Kanaän, 004 NUM 033 052 dan moet gij al de bewoners van het land verjagen, en al hun gehouwen beelden stukslaan, al hun gegoten beelden vernielen en al hun hoogten verwoesten. 004 NUM 033 053 Dan zult gij het land in bezit nemen en er u vestigen; want aan u heb Ik het land in eigendom gegeven. 004 NUM 033 054 Gij moet het land door loting onder uw geslachten verdelen; aan een talrijk geslacht moet gij een groot stuk geven, aan een minder talrijk een klein. Ge moet het dus onder de voorvaderlijke stammen zo verdelen, dat iedereen krijgt, wat hem door het lot wordt toegewezen. 004 NUM 033 055 Maar wanneer gij de bewoners van het land niet verjaagt, dan zullen zij, die gij ervan overlaat, als doornen in uw ogen zijn en als prikkels in uw zijden; zij zullen u in uw eigen land verdrukken. 004 NUM 033 056 En zoals Ik besloten had, hen te behandelen, zo zal Ik het u doen. 004 NUM 034 001 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 034 002 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer ge in het land Kanaän komt, dan zullen dit de grenzen zijn van het land Kanaän, dat uw erfdeel is. 004 NUM 034 003 De zuidgrens zal lopen van de woestijn Sin langs Edom, en in het oosten beginnen bij het einde van de Zoutzee. 004 NUM 034 004 Dan zal de grens zich ten zuiden bij de pas van Akrabbim ombuigen, doorlopen tot Sin, en Kadesj-Barnéa zal haar meest zuidelijke punt vormen. Vandaar zal zij zich uitstrekken tot Chasar-Addar en doorlopen tot Asmon. 004 NUM 034 005 Van Asmon zal de grens ombuigen naar de beek van Egypte, en haar eindpunt zal de zee zijn. 004 NUM 034 006 Wat nu de westgrens betreft, zo dient de Grote Zee tegelijk als grens; die vormt uw westgrens. 004 NUM 034 007 Dit zal voor u de noordelijke grens zijn: Van de Grote Zee af moet ge de grenslijn trekken naar de berg Hor, 004 NUM 034 008 en van de berg Hor ze doortrekken tot bij Chamat, met Sedad als haar uiterste punt. 004 NUM 034 009 Vandaar zal de grens doorlopen naar Zifron met Chasar-Enan als eindpunt. Dit zal uw noordgrens zijn. 004 NUM 034 010 Uw oostgrens zult ge trekken van Chasar-Enan naar Sjefam. 004 NUM 034 011 Van Sjefam zal de grens afdalen naar Ribla, ten oosten van Ain, en verder uitlopen op de bergrug ten oosten van het meer van Gennezaret. 004 NUM 034 012 Dan daalt de grens af naar de Jordaan, en loopt uit op de Zoutzee. Dit zal uw land zijn met zijn grenzen rondom. 004 NUM 034 013 Moses beval de Israëlieten, en zeide: Dit is het land, dat gij door loting moet verdelen, daar Jahweh bevolen heeft, het aan de negen en halve stam te geven. 004 NUM 034 014 Want de families van de stam der Rubenieten en Gadieten en die van de halve stam van Manasse hebben hun erfdeel al ontvangen. 004 NUM 034 015 De twee en een halve stam hebben hun aandeel ontvangen aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho, dus aan de oostkant. 004 NUM 034 016 En Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 034 017 De volgende mannen moeten het land onder u verdelen: De priester Elazar en Josuë, de zoon van Noen; 004 NUM 034 018 verder moet gij uit iedere stam één stamhoofd nemen, om het land te verdelen. 004 NUM 034 019 Dit zijn de namen van die mannen: Van de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefoenne; 004 NUM 034 020 van de stam der Simeonieten Sjemoeël, de zoon van Ammihoed; 004 NUM 034 021 van de stam Benjamin Elidad, de zoon van Kislon; 004 NUM 034 022 van de stam der Danieten het stamhoofd Boekki, de zoon van Jogli; 004 NUM 034 023 van de zonen van Josef, van de stam der Manassieten het stamhoofd Channiël, de zoon van Efod, 004 NUM 034 024 en van de stam der Efraïmieten het stamhoofd Kemoeël, de zoon van Sjiftan; 004 NUM 034 025 van de stam der Zabulonieten het stamhoofd Elisafan, de zoon van Parnak; 004 NUM 034 026 van de stam der Issakarieten het stamhoofd Paltiël, de zoon van Azzan; 004 NUM 034 027 van de stam der Aserieten het stamhoofd Achihoed, de zoon van Sjelomi; 004 NUM 034 028 van de stam der Neftalieten het stamhoofd Pedaël, de zoon van Ammihoed. 004 NUM 034 029 Aan hen gaf Jahweh bevel het land Kanaän onder de kinderen Israëls te verdelen. 004 NUM 035 001 Nog sprak Jahweh tot Moses in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho: 004 NUM 035 002 Beveel de Israëlieten, dat zij van hun erfbezit steden aan de Levieten geven, om daar te wonen, en dat zij ook de weidegronden rond die steden aan de Levieten afstaan. 004 NUM 035 003 Die steden zullen hun tot woonplaats dienen en de weidegronden zullen voor hun kudde, hun lastdieren en al hun vee zijn bestemd. 004 NUM 035 004 De weidegronden van de steden, die gij aan de Levieten zult geven, moeten aan alle kanten van de stadsmuur af tot de buitenste rand duizend el breed zijn. 004 NUM 035 005 Gij moet buiten de stad de oostgrens op twee duizend ellen uitmeten, de zuidgrens op twee duizend ellen, de westgrens op twee duizend ellen en de noordgrens op twee duizend ellen met de stad als middelpunt; dit zullen hun weidegronden zijn, die bij de steden horen. 004 NUM 035 006 De steden, die gij aan de Levieten moet afstaan, zullen vooreerst de zes vrijsteden zijn, die gij als vluchtplaats moet aanwijzen voor hem, die iemand heeft gedood; en daarenboven moet ge hun nog twee en veertig andere steden afstaan. 004 NUM 035 007 In het geheel moet ge dus acht en veertig steden met hun weidegronden aan de Levieten afstaan. 004 NUM 035 008 Deze steden, die ge van het bezit der Israëlieten zult afnemen, moeten in een grote stam talrijker en in een kleine stam minder talrijk zijn; ieder moet naar verhouding van zijn bezit, dat hij kreeg, enige steden aan de Levieten afstaan. 004 NUM 035 009 Jahweh sprak tot Moses: 004 NUM 035 010 Beveel de Israëlieten, en zeg hun: Wanneer gij over de Jordaan het land Kanaän zijt binnengetrokken, 004 NUM 035 011 dan moet gij enige steden aanwijzen, die u als vrijsteden zullen dienen, waarheen iemand vluchten kan, die een ander zonder opzet heeft gedood. 004 NUM 035 012 Naar die steden zult ge de wijk kunnen nemen voor den bloedwreker, zodat hij, die een ander gedood heeft, niet zal sterven, eer hij voor de gemeenschap terecht heeft gestaan. 004 NUM 035 013 Gij moet zes van zulke steden, die tot vrijsteden voor u zijn bestemd, aanwijzen: 004 NUM 035 014 drie steden in het Overjordaanse, en drie steden in het land Kanaän: dat zullen de vrijsteden zijn. 004 NUM 035 015 Zowel voor de Israëlieten als voor den vreemdeling en den inboorling in uw midden, zullen die zes steden als wijkplaats dienen, zodat ieder, die zonder opzet een mens heeft gedood, daarheen kan vluchten. 004 NUM 035 016 Wanneer iemand een ander met een ijzeren voorwerp zo slaat, dat hij sterft, dan is hij een moordenaar; de moordenaar moet ter dood worden gebracht. 004 NUM 035 017 Heeft hij een steen in zijn hand, waarmee men iemand dodelijk kan treffen, en slaat hij hem zo dat hij sterft, dan is hij een moordenaar; de moordenaar moet ter dood worden gebracht. 004 NUM 035 018 Of heeft hij een houten voorwerp in zijn hand, waarmee men iemand dodelijk kan treffen, en slaat hij hem zo, dat hij sterft, dan is hij een moordenaar; de moordenaar moet ter dood worden gebracht. 004 NUM 035 019 Dan mag de bloedwreker den moordenaar doden, waar hij hem aantreft. 004 NUM 035 020 Wanneer iemand een ander uit haat een stoot toebrengt, of uit moordzucht naar hem gooit, zodat hij sterft, 004 NUM 035 021 of uit vijandschap hem zo met de vuist slaat, dat hij sterft, dan is hij ook een moordenaar, en moet ter dood worden gebracht; de bloedwreker mag den moordenaar doden, waar hij hem aantreft. 004 NUM 035 022 Maar wanneer hij hem zonder voorbedachte rade en zonder vijandschap een stoot toebrengt, of zonder opzet om te doden een of ander ding naar hem gooit, 004 NUM 035 023 of uit onoplettendheid een steen, waarmee men iemand dodelijk kan treffen, op hem laat vallen, zodat hij sterft; dus zonder hem vijandig gezind te zijn en zonder hem kwaad te willen, 004 NUM 035 024 dan zal de gemeenschap tussen hem, die de dood heeft toegebracht en den bloedwreker recht spreken naar de volgende bepalingen. 004 NUM 035 025 De gemeenschap moet hem, die de dood heeft veroorzaakt, tegen den bloedwreker beschermen, en hem doen terugkeren naar de vrijstad, waarheen hij gevlucht was, en waar hij moet blijven wonen tot aan de dood van den hogepriester, dien men met de heilige olie heeft gezalfd. 004 NUM 035 026 Zo hij buiten de grens van de vrijstad komt, waarheen hij gevlucht is, 004 NUM 035 027 en de bloedwreker vindt hem buiten de grens van zijn vrijstad en doodt hem, dan treft den bloedwreker geen bloedschuld; 004 NUM 035 028 want de ander had tot aan de dood van den hogepriester in zijn vrijstad moeten blijven. Eerst na de dood van den hogepriester kan hij, die gedood heeft, naar zijn grondbezit terugkeren. 004 NUM 035 029 Deze rechtsbepalingen zullen voor u blijven gelden van geslacht tot geslacht, overal waar gij woont. 004 NUM 035 030 Wanneer iemand een mens heeft vermoord, dan zal men den moordenaar op het woord van getuigen ter dood brengen; maar één getuige zal niet voldoende zijn, om een mens te doen sterven. 004 NUM 035 031 Gij moogt voor het leven van een moordenaar, die des doods schuldig is, geen losgeld aannemen; want hij moet ter dood worden gebracht. 004 NUM 035 032 Evenmin moogt gij voor iemand, die naar een vrijstad gevlucht is, losgeld aannemen, om vóór de dood van den hogepriester terug te keren en zijn land te bewonen. 004 NUM 035 033 Neen, gij moogt het land, waar gij woont, niet ontwijden! Want bloed ontwijdt het land; en voor het land, waarop bloed is vergoten, kan geen verzoening worden verkregen, dan door het bloed van hem, die het vergoten heeft. 004 NUM 035 034 Bezoedelt dus het land niet, waar gij woont, en waarin ook Ik woon; want Ik, Jahweh, woon te midden van Israëls kinderen. 004 NUM 036 001 Eens traden de familiehoofden van het geslacht der zonen van Gilad, den zoon van Makir, den zoon van Manasse, uit de geslachten van de zonen van Josef, voor Moses en de aanvoerders, de stamhoofden der Israëlieten, 004 NUM 036 002 en zeiden: Jahweh heeft mijn heer bevolen, het land volgens het lot onder de Israëlieten tot erfdeel te geven, en mijn heer heeft uit naam van Jahweh gelast, het erfdeel van Selofchad, onzen broeder, aan zijn dochters te schenken. 004 NUM 036 003 Maar wanneer zij nu eens met iemand van de andere stammen der Israëlieten huwen, dan zou haar erfdeel aan dat onzer vaderen worden onttrokken, bij het erfdeel van de stam worden gevoegd, waartoe zij zullen behoren, en dus ons erfbezit, door het lot ons toegewezen, worden ontvreemd. 004 NUM 036 004 En breekt voor de Israëlieten het jubeljaar aan, dan zal haar erfdeel voorgoed bij de bezitting van de stam worden gevoegd, waartoe zij behoren, en zal haar erfdeel van dat onzer vaderen worden ontvreemd. 004 NUM 036 005 Toen gaf Moses in opdracht van Jahweh aan de Israëlieten het volgende bevel: De stam van de zonen van Josef heeft gelijk. 004 NUM 036 006 Daarom beveelt Jahweh met betrekking tot de dochters van Selofchad als volgt: Zij kunnen trouwen met wie ze willen, mits in een familie van de stam van haar vader. 004 NUM 036 007 Want een erfdeel mag bij de Israëlieten niet van de ene stam op de andere overgaan, maar iedere Israëliet moet aan het erfdeel van de stam van zijn vaderen vasthouden. 004 NUM 036 008 Daarom moet ieder meisje, dat onder de stammen der Israëlieten een erfdeel ontvangt, in de familie van de stam van haar vader huwen, zodat alle Israëlieten hun vaderlijk erfdeel behouden. 004 NUM 036 009 Een erfdeel mag dus niet van de ene stam op de andere overgaan, maar alle stammen der Israëlieten moeten aan hun eigen erfdeel vasthouden. 004 NUM 036 010 De dochters van Selofchad deden, wat Jahweh Moses bevolen had. 004 NUM 036 011 Machla, Tirsa, Chogla, Milka en Noa, de dochters van Selofchad, huwden met de zonen van haar ooms. 004 NUM 036 012 Zij huwden dus in de families van de zonen van Manasse, den zoon van Josef, zodat haar erfdeel aan de stam bleef, waartoe de familie van haar vader behoorde. 004 NUM 036 013 Dit zijn de bevelen en voorschriften, die Jahweh door Moses aan de Israëlieten in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho gaf. # # BOOK 005 DEU Deuteronomy Deuteronomium 005 DEU 001 001 Dit zijn de woorden, die Moses tot heel Israël heeft gesproken in het Overjordaanse, in de woestijn, in de Araba tegenover de Rode Zee, tussen Paran en Tófel, Laban, Chaserot en Di-Zahab, 005 DEU 001 002 gedurende de elf dagreizen van de Horeb in de richting van het gebergte Seïr tot aan Kadesj-Barnéa. 005 DEU 001 003 In het veertigste jaar, op de eerste van de elfde maand, bracht Moses de Israëlieten nauwgezet alles over, wat hem door Jahweh aangaande hen was opgedragen. 005 DEU 001 004 Nadat hij dus Sichon, den koning der Amorieten, die in Chesjbon, en Og, den koning van Basjan, die in Asjtarot en in Edréi woonde, had verslagen, 005 DEU 001 005 ging Moses er toe over in het Overjordaanse, in het land van Moab, de volgende wet af te kondigen. Hij sprak: 005 DEU 001 006 Jahweh, onze God, sprak tot ons bij de Horeb: Lang genoeg hebt ge nu bij deze berg vertoefd. 005 DEU 001 007 Breekt op, begeeft u op weg en trekt naar de bergen der Amorieten, en naar al hun naburen in de Araba, het bergland, het heuvelland, de Négeb en langs de zeekust; naar het land der Kanaänieten en het Libanon-gebergte tot aan de grote rivier, de Eufraat. 005 DEU 001 008 Ziet, Ik stel het hele land voor u open! Gaat en neemt het land in bezit, dat Jahweh onder ede heeft beloofd aan uw vaderen te geven, aan Abraham, Isaäk en Jakob en aan hun nageslacht. 005 DEU 001 009 In die tijd sprak ik tot u: Ik alleen kan de zorg voor u niet langer meer dragen. 005 DEU 001 010 Jahweh, uw God, heeft u zo talrijk gemaakt, dat ge nu reeds het getal van de sterren aan de hemel nabij komt; 005 DEU 001 011 en Jahweh, de God uwer vaderen, moge u nog duizendmaal talrijker maken en u zegenen, zoals Hij het u heeft beloofd. 005 DEU 001 012 Maar hoe zal ik dan alleen uw moeilijkheden, lasten en twisten kunnen torsen? 005 DEU 001 013 Wijst uit elk uwer stammen wijze, verstandige en ervaren mannen aan, dan zal ik ze als uw hoofdmannen aanstellen. 005 DEU 001 014 Gij hebt mij geantwoord: Wat gij voorslaat is goed. 005 DEU 001 015 Toen heb ik uit uw midden wijze en ervaren mannen gekozen, en ze als hoofdmannen over u aangesteld, als aanvoerders over duizend, honderd, vijftig en tien, en als leiders over uw stammen. 005 DEU 001 016 Ik heb toen uw rechters geboden: Hoort beide partijen van uw broeders aan, en beslecht rechtvaardig het geschil, dat iemand heeft met zijn broeder of met den vreemdeling, die bij hem woont. 005 DEU 001 017 Gij moogt geen aanzien des persoons bij de rechtspraak doen gelden; naar den geringe moet ge evengoed horen als naar den grote, en voor niemand bevreesd zijn; want rechtspreken is iets goddelijks. En wat te moeilijk voor u is, brengt dat voor mij, en ik zal het aanhoren. 005 DEU 001 018 Zo heb ik u toen alles geboden, wat ge moest doen. 005 DEU 001 019 Toen wij van de Horeb waren opgebroken, trokken wij door heel die grote en vreselijke woestijn, die gij hebt gezien, in de richting van het gebergte der Amorieten, zoals Jahweh, onze God, het ons had bevolen, en bereikten zo Kadesj-Barnéa. 005 DEU 001 020 Hier sprak ik tot u: Gij zijt nu aan het bergland der Amorieten gekomen, dat Jahweh, onze God, ons wil geven. 005 DEU 001 021 Zie, Jahweh, uw God, heeft het land voor u opengesteld! Trek op, neem het in bezit, zoals Jahweh, de God uwer vaderen, het u heeft bevolen; vrees niet en wees maar niet bang. 005 DEU 001 022 Toen zijt gij allen op mij toegetreden, en hebt gezegd: Laten we mannen voor ons uitzenden, om voor ons het land te verkennen, en ons verslag uit te brengen over de weg, die we moeten nemen, en over de steden, die we zullen ontmoeten. 005 DEU 001 023 Ik keurde dat goed, en koos twaalf mannen onder u uit, uit iedere stam één. 005 DEU 001 024 Zij gingen op weg, bestegen het gebergte, en drongen door tot de Esjkol-vallei, die zij verkenden. 005 DEU 001 025 Zij namen wat vruchten van het land met zich mee, en brachten ze ons. Zij brachten ons tevens verslag uit, en zeiden: Het land, dat Jahweh, onze God, ons wil geven, is goed. 005 DEU 001 026 Maar gij hebt geweigerd op te trekken, en weerspannig tegen het bevel van Jahweh, uw God, 005 DEU 001 027 hebt gij morrend in uw tenten gezegd: Omdat Jahweh ons haat, heeft Hij ons uit het land van Egypte gevoerd, om ons in de handen der Amorieten te leveren en ons te verdelgen. 005 DEU 001 028 Waarheen trekken we nu? Onze broeders hebben ons de moed benomen; ze hebben gezegd: Het volk is groter en krachtiger dan wij; de steden zijn groot en met muren tot de hemel; zelfs Anakskinderen zagen we daar. 005 DEU 001 029 Ik sprak tot u: Vreest niet, en weest maar niet bang voor hen! 005 DEU 001 030 Jahweh, uw God, die aan uw spits gaat, zal voor u strijden: juist zoals Hij voor uw ogen in Egypte voor u heeft gedaan, 005 DEU 001 031 en in de woestijn, die gij hebt gezien, waar Jahweh, uw God, u heel de weg, die gij zijt gegaan, heeft gedragen, zoals iemand zijn kind draagt, totdat gij deze plaats hebt bereikt. 005 DEU 001 032 Ondanks dit alles hebt gij toen niet willen geloven in Jahweh, uw God, 005 DEU 001 033 die onderweg aan uw spits trok, om een legerplaats voor u te zoeken, in vuur des nachts en in een wolk overdag, opdat gij zoudt kunnen zien op de weg, die gij gaan moest. 005 DEU 001 034 Toen Jahweh uw woorden hoorde, werd Hij vergramd, en zwoer: 005 DEU 001 035 Niemand van deze mannen, niemand van dit boos geslacht, zal het heerlijke land zien, dat Ik onder ede aan uw vaderen beloofd heb te geven; 005 DEU 001 036 alleen Kaleb, de zoon van Jefoenne, zal het aanschouwen; hem en zijn zonen zal Ik het land geven, waar hij is binnengetrokken, omdat hij Jahweh trouw is gebleven, 005 DEU 001 037 Ook op mij werd Jahweh vergramd om wille van u, en Hij sprak: Ook gij zult daar niet binnengaan, 005 DEU 001 038 maar wel uw dienaar Josuë, de zoon van Noen. Spreek hem dus moed in, want hij zal Israël in het bezit ervan stellen. 005 DEU 001 039 Ook uw kleine kinderen, van wie ge gezegd hebt, dat zij een buit zouden worden en uw zonen, die thans nog geen goed van kwaad kunnen onderscheiden, zij zullen daar binnengaan; hun zal Ik het geven, en zij zullen het bezitten. 005 DEU 001 040 Trekt zelf weer de woestijn in, in de richting van de Rode Zee! 005 DEU 001 041 Toen hebt gij mij geantwoord: Wij hebben tegen Jahweh gezondigd, maar wij trekken nu op ten strijde, juist zoals Jahweh, onze God, het ons heeft bevolen. En gij hebt allen uw wapenen aangegord, om roekeloos het gebergte te beklimmen. 005 DEU 001 042 Maar Jahweh sprak tot mij: Zeg hun: Gij zult niet ten strijde trekken, want Ik ben niet in uw midden; anders zult ge door uw vijanden worden verslagen. 005 DEU 001 043 Ik deelde het u mee, maar gij hebt niet geluisterd; ge hebt u tegen het bevel van Jahweh verzet, en het toch durven wagen, het gebergte te beklimmen. 005 DEU 001 044 Maar de Amorieten, die in het gebergte woonden, trokken tegen u op, achtervolgden u als een bijenzwerm, en joegen u in Seïr uiteen tot Chorma toe. 005 DEU 001 045 En toen gij terugkwaamt, hebt ge wel voor het aanschijn van Jahweh geweend, maar Jahweh heeft naar uw kermen niet geluisterd, en u niet willen verhoren. 005 DEU 001 046 En ge moest in Kadesj blijven al de lange tijd, dat ge daar hebt gewoond. 005 DEU 002 001 Daarna trokken wij weer de woestijn in, in de richting van de Rode Zee, zoals Jahweh het mij had gelast, en reisden lange tijd om het Seïr-gebergte heen. 005 DEU 002 002 Toen sprak Jahweh tot mij: 005 DEU 002 003 Gij hebt nu lang genoeg rond dit gebergte gezworven; wendt u nu naar het noorden. 005 DEU 002 004 Maar geef het volk dit bevel: Gij komt nu door het gebied van uw broeders, de zonen van Esau, die in Seïr wonen, en die bevreesd voor u zijn. Maar wacht u er wel voor, 005 DEU 002 005 de strijd met hen aan te binden, want Ik zal u zelfs geen voetbreed van zijn land geven, daar Ik het Seïr-gebergte als erfelijk bezit aan Esau heb geschonken. 005 DEU 002 006 Het voedsel, dat ge nodig hebt, moet ge dus voor geld van hem kopen en zelfs geld geven voor het nodige water. 005 DEU 002 007 Waarachtig, Jahweh, uw God, heeft u gezegend bij al wat ge hebt ondernomen. Hij droeg zorg voor u bij uw tocht door deze grote woestijn. Jahweh, uw God, is veertig jaar lang met u geweest, en het heeft u aan niets ontbroken. 005 DEU 002 008 Zo trokken wij onze broeders, de zonen van Esau, die op het Seïr-gebergte wonen voorbij, over de weg van de Araba, langs Elat en Es-jon-Géber, en namen de richting van de steppe van Moab. 005 DEU 002 009 Toen sprak Jahweh tot mij: Gij moogt ook Moab niet bestrijden, en geen oorlog met hem beginnen; want Ik zal u niets van zijn land in eigendom geven, daar Ik Ar aan de zonen van Lot als erfelijk bezit heb geschonken. 005 DEU 002 010 Vóór hen woonden daar de Emieten, een volk groot, talrijk en machtig als de Anakskinderen; 005 DEU 002 011 ze werden als Refaïeten beschouwd, evenals de Anakskinderen, maar de Moabieten noemden hen Emieten. 005 DEU 002 012 In Seïr woonden vroeger de Chorieten, maar de zonen van Esau hadden hen verdreven en uitgeroeid, en woonden daar in hun plaats; dus juist zoals Israël met het land heeft gedaan, dat Jahweh hun in erfelijk bezit heeft gegeven. 005 DEU 002 013 Op dus, en steekt de beek Zéred over! En zo zijn wij de beek Zéred overgetrokken. 005 DEU 002 014 Intussen waren er acht en dertig jaren verlopen, sinds wij van Kadesj-Barnéa waren vertrokken en de beek Zéred waren overgestoken; lang genoeg om heel het geslacht van weerbare mannen in de legerplaats te doen sterven, zoals Jahweh het hun had gezworen; 005 DEU 002 015 bovendien was de hand van Jahweh op hen blijven drukken, om hen tot den laatsten man toe uit de legerplaats te verdelgen. 005 DEU 002 016 Toen nu alle weerbare mannen onder het volk tot den laatsten toe waren uitgestorven, 005 DEU 002 017 sprak Jahweh tot mij: 005 DEU 002 018 Ge trekt nu Ar, het gebied van Moab, voorbij, 005 DEU 002 019 en komt in de buurt van de Ammonieten. Ook hen moogt ge niet bestrijden, en geen oorlog met hen beginnen; want Ik zal niets van het land der Ammonieten u in eigendom geven, daar Ik het aan de zonen van Lot als erfelijk bezit heb geschonken. 005 DEU 002 020 Ook dit rekende men tot het land der Refaïeten, daar er vroeger de Refaïeten hadden gewoond, die door de Ammonieten Zamzoemmieten werden genoemd. 005 DEU 002 021 Het was een volk groot, talrijk en machtig als de Anakskinderen. Maar Jahweh had het voor hen uitgeroeid, zodat zij het hadden verdreven, en daar in zijn plaats bleven wonen; 005 DEU 002 022 dus juist zoals Hij voor de zonen van Esau had gedaan, die in Seïr wonen, en voor wie Hij de Chorieten had uitgeroeid, zodat zij ze hadden verdreven, en daar tot op de dag van heden in hun plaats bleven wonen; 005 DEU 002 023 en zoals ook de Kaftorieten, die uit Kaftor waren weggetrokken, de Awwieten, die de dorpen bewoonden tot Gaza toe, hadden uitgeroeid, en daar in hun plaats bleven wonen. 005 DEU 002 024 Op, trekt verder, en steekt de beek Arnon over! Zie, Ik heb Sichon, den Amoriet, den koning van Chesjbon, en zijn land aan u overgeleverd; maak een begin met de verovering, en bind de strijd met hen aan. 005 DEU 002 025 Van nu af zal Ik schrik en ontzetting voor u gaan verspreiden bij de volken onder heel de hemel, die van angst voor u zullen beven en sidderen, als ze maar van u horen. 005 DEU 002 026 Toen zond ik uit de woestijn Kedemot gezanten naar Sichon, den koning van Chesjbon, met het vredelievend verzoek: 005 DEU 002 027 Ik zou door uw land willen trekken. Maar ik zal mij aan de wegen houden, zonder naar rechts of links af te wijken. 005 DEU 002 028 Verschaf me tegen betaling het voedsel, dat ik nodig heb, en geef me voor geld het nodige water. Laat mij er slechts doorheen, 005 DEU 002 029 zoals de zonen van Esau, die te Seïr wonen, en de Moabieten in Ar mij dit hebben toegestaan, totdat ik de Jordaan overtrek naar het land, dat Jahweh, onze God, ons gaat schenken. 005 DEU 002 030 Maar Sichon, de koning van Chesjbon, wilde ons niet door zijn land laten trekken; want Jahweh, uw God, had zijn gemoed verstompt en zijn hart versteend, om hem in uw hand te leveren, zoals thans het geval is. 005 DEU 002 031 Nu sprak Jahweh tot mij: Zie, Ik ga Sichon en zijn land aan u overleveren; begin de verovering, en neem zijn land in bezit. 005 DEU 002 032 En toen Sichon met al zijn volk naar Jáhas trok, om ons te bestrijden, 005 DEU 002 033 leverde Jahweh, onze God, hem aan ons over, en versloegen wij hem met zijn zonen en al zijn volk. 005 DEU 002 034 Wij namen toen al zijn steden, sloegen iedere stad met mannen, vrouwen en kinderen met de ban, en lieten niemand ontkomen. 005 DEU 002 035 Alleen het vee en de buit van de veroverde steden behielden we voor ons zelf. 005 DEU 002 036 Van Aroër af, dat aan de rand van het Arnondal ligt, met de stad in het dal, was er tot aan Gilad geen vesting, die voor ons onneembaar was; Jahweh, onze God, leverde ze allen aan ons over. 005 DEU 002 037 Maar het land der Ammonieten, heel het randgebied van de beek Jabbok en de steden van het gebergte, hebt ge niet bestreden, juist zoals Jahweh, onze God, het geboden had. 005 DEU 003 001 Toen wij de richting van Basjan insloegen en verder trokken, rukte Og, de koning van Basjan, met al zijn volk naar Edréi op, om ons te bestrijden. 005 DEU 003 002 Maar Jahweh sprak tot mij: Vrees hem niet; want Ik heb hem met al zijn volk en zijn land in uw handen geleverd. Ge moet met hem doen, zoals gij gedaan hebt met Sichon, den koning der Amorieten, die in Chesjbon woonde. 005 DEU 003 003 En Jahweh, onze God, leverde Og, den koning van Basjan, met al zijn volk in onze handen, en wij versloegen hem, zodat er niemand ontkwam. 005 DEU 003 004 Wij namen toen al zijn steden in; er was geen vesting, die wij niet veroverden. Het waren zestig steden over heel de streek van Argob, dat het rijk van Og van Basjan vormde; 005 DEU 003 005 alle versterkt met hoge muren, poorten en grendels, behalve nog de zeer talrijke open plaatsen. 005 DEU 003 006 Wij sloegen ze met de ban, zoals wij met Sichon, den koning van Chesjbon, hadden gedaan, en troffen er alle steden met mannen, vrouwen en kinderen mee. 005 DEU 003 007 Al het vee met de buit van de steden behielden we voor onszelf. 005 DEU 003 008 Zo veroverden wij toen op de beide koningen der Amorieten, die in het Overjordaanse waren, het land van de beek Arnon af tot aan het Hermongebergte, 005 DEU 003 009 (de Sidoniërs noemen de Hermon Sirjon, de Amorieten noemen hem Senir), 005 DEU 003 010 met al de steden van de vlakte, van heel Gilad en Basjan tot aan Salka en Edréi toe, die tot het koninkrijk van Og van Basjan behoorden. 005 DEU 003 011 Og, de koning van Basjan, was de laatst overgeblevene der Refaïeten; zijn sarcofaag van bazalt bevindt zich te Rabbat-Ammon, en is negen el lang en vier el breed, naar de gewone el. 005 DEU 003 012 Nadat wij toen dat land in bezit hadden genomen, gaf ik het van Aroër af, dat aan de beek Arnon ligt, en de helft van het Gilad-gebergte met zijn steden aan de Rubenieten en Gadieten. 005 DEU 003 013 De rest van Gilad met heel Basjan, het koninkrijk van Og, dus de hele streek Argob, gaf ik aan de halve stam van Manasse; (dit hele Basjan werd het land der Refaïeten genoemd). 005 DEU 003 014 Jaïr, de zoon van Manasse, ontving heel de streek Argob tot aan het land der Gesjoerieten en Maäkatieten, en noemde haar naar zijn naam, kampementen van Jaïr, zoals ze nu nog heten; 005 DEU 003 015 aan Makir gaf ik het ene gedeelte van Gilad. 005 DEU 003 016 Aan de Rubenieten en de Gadieten gaf ik het andere gedeelte van Gilad tot de beek Arnon, halverwege die beek, welke de grens vormde, en tot aan de beek Jabbok, de grens der Ammonieten; 005 DEU 003 017 bovendien de Araba, met de Jordaan als grens, van Gennezaret af tot aan de Araba-Zee, de Zoutzee, onder de hellingen van de Pisga in het oosten. 005 DEU 003 018 Maar ik gaf u toen het volgende bevel: Jahweh uw God, heeft u wel dit land in bezit gegeven, maar gij moet met alle weerbare mannen, welbewapend aan de spits van uw israëlietische broeders oversteken; 005 DEU 003 019 alleen uw vrouwen, uw kinderen en uw vee—en ik weet, dat gij veel vee bezit—mogen achterblijven in de steden, die ik u heb gegeven. 005 DEU 003 020 Eerst als Jahweh aan uw broeders rust heeft verschaft, zoals aan u, en ook zij het land bezitten, dat Jahweh, uw God, hun aan de overzijde van de Jordaan zal schenken, mag ieder van u terugkeren naar zijn bezit, dat ik hem heb gegeven. 005 DEU 003 021 Ik heb toen Josuë bevolen: Met eigen ogen hebt ge alles aanschouwd, wat Jahweh, uw God, met deze twee koningen heeft gedaan. Zo zal Jahweh ook met alle koninkrijken doen, waartegen gij optrekt. 005 DEU 003 022 Vrees hen dus niet; want Jahweh, uw God, zal zelf voor u strijden. 005 DEU 003 023 Ik bad toen Jahweh nog om ontferming, en sprak: 005 DEU 003 024 Jahweh, mijn Heer, Gij zijt begonnen uw dienaar uw grootheid en uw krachtige hand te laten aanschouwen; want welke God in de hemel of op de aarde wrocht zulke werken en machtige daden als Gij? 005 DEU 003 025 Ach, laat mij naar de overkant trekken, en het heerlijke land aanschouwen, aan de andere zijde van de Jordaan, dat schone gebergte met de Libanon. 005 DEU 003 026 Maar Jahweh bleef vergramd tegen mij om uwentwil, en wilde niet naar mij horen. En Jahweh sprak tot mij: Genoeg, ge moogt er Mij niet meer over spreken. 005 DEU 003 027 Bestijg de top van de Pisga, sla uw ogen op naar het westen en noorden, het zuiden en oosten; ge moogt het aanschouwen, maar gij zult de Jordaan niet oversteken. 005 DEU 003 028 Draag het bevel over aan Josuë, bemoedig en sterk hem, want hij zal aan de spits van dit volk naar de overkant trekken en hen in bezit stellen van het land dat gij ziet 005 DEU 003 029 Zo bleven we in de vallei tegenover Bet-Peor. 005 DEU 004 001 Nu dan Israël, gehoorzaam aan de bepalingen en voorschriften, die ik ga leren en volbreng ze, opdat gij moogt leven en het land moogt binnengaan en bezitten, dat Jahweh, de God uwer vaderen, u wil schenken. 005 DEU 004 002 Gij moogt niets toevoegen aan wat ik u ga bevelen, noch er iets afdoen: maar gij moet de geboden van Jahweh, uw God, die ik u heden geef, onderhouden. 005 DEU 004 003 Met eigen ogen hebt ge gezien, wat Jahweh gedaan heeft om Báal-Peor. Want iedereen, die Báal-Peor achterna liep, heeft Jahweh, uw God, uit uw midden verdelgd; 005 DEU 004 004 maar gij, die trouw zijt gebleven aan Jahweh, uw God, zijt allen nog heden in leven. 005 DEU 004 005 Ziet, ik leer u de bepalingen en voorschriften, zoals Jahweh, mijn God, mij heeft bevolen, om ze getrouw te volbrengen in het land, dat ge nu in bezit gaat nemen. 005 DEU 004 006 Onderhoudt ze dus en leeft ze na! Want daarin zal uw wijsheid en inzicht bestaan in de ogen der volken, die, als zij al die bepalingen horen, zullen zeggen: Waarachtig, een wijs en verstandig volk is deze machtige natie! 005 DEU 004 007 Want welke machtige natie heeft een god zo nabij als Jahweh, onze God, ons nabij is, zo vaak wij Hem aanroepen; 005 DEU 004 008 en welke machtige natie heeft zulke rechtvaardige bepalingen en voorschriften, als heel deze Wet, die ik u heden geef! 005 DEU 004 009 Waak dus met de grootste zorg, om niets te vergeten, van wat uw eigen ogen hebben aanschouwd; verlies het heel uw leven niet uit uw gedachten, maar prent het uw kinderen en kleinkinderen in. 005 DEU 004 010 Eens hebt gij op de Horeb voor het aanschijn van Jahweh, uw God, gestaan, terwijl Jahweh tot mij sprak: Verzamel het volk voor Mij; Ik zal hun mijn woorden doen horen, opdat zij leren mogen Mij te vrezen, zolang zij leven op aarde, en het ook hun zonen mogen leren. 005 DEU 004 011 Toen zijt gij naderbij gekomen, en aan de voet van de berg gaan staan. En terwijl de berg in vlammen stond, die oplaaiden tot in het hart van de hemel, en er een donkere wolk en diepe duisternis hing, 005 DEU 004 012 sprak Jahweh tot u uit het vuur. Gij hebt toen de klank van woorden gehoord, alleen maar geluid, doch geen gedaante aanschouwd. 005 DEU 004 013 Hij openbaarde u zijn Verbond, de tien geboden, die Hij u beval te volbrengen, en die Hij op twee stenen tafelen schreef. 005 DEU 004 014 En aan mij heeft Jahweh toen bevolen, u de bepalingen en voorschriften te leren, opdat gij ze zoudt volbrengen in het land, dat gij in bezit gaat nemen. 005 DEU 004 015 En omdat gij dus in het geheel geen gedaante aanschouwd hebt, toen Jahweh op de Horeb midden uit het vuur tot u sprak, daarom moet gij er u zorgvuldig voor wachten, 005 DEU 004 016 misdadig een beeld van een afgod te maken, onder welke gedaante dan ook: in de vorm van een man of een vrouw, 005 DEU 004 017 in de vorm van een of ander beest op aarde, in de vorm van gevleugelde dieren in de lucht, 005 DEU 004 018 in de vorm van dieren, die over de aarde kruipen, in de vorm van vissen, die in het water onder de aarde leven. 005 DEU 004 019 Wacht u er voor, uw blikken naar de hemel op te slaan en bij het zien van zon, maan en sterren, heel het heir van de hemel, u te laten verleiden, om hen te aanbidden en te dienen. Want Jahweh, uw God, heeft die aan alle volken onder heel de hemel overgelaten; 005 DEU 004 020 maar u heeft Jahweh uitverkoren en u uit Egypte, die smeltoven, geleid, om Hem tot een eigen volk te zijn, zoals thans het geval is. 005 DEU 004 021 Daar Jahweh om uwentwil vergramd op mij was, heeft Hij gezworen, dat ik de Jordaan niet zal oversteken en het heerlijke land, dat Jahweh, uw God, u als erfdeel zal geven, niet zal binnengaan, 005 DEU 004 022 maar dat ik in dit land zal moeten sterven. Ik zelf zal dus de Jordaan niet overtrekken, maar gij zult er over gaan, en dit heerlijke land in bezit nemen. 005 DEU 004 023 Dan moet ge u er voor hoeden, het Verbond te vergeten, dat Jahweh, uw God, met u sloot, en afgoden te maken, onder welke gedaante dan ook, wat Jahweh, uw God, u verboden heeft. 005 DEU 004 024 Want Jahweh, uw God, is een verterend vuur, een naijverige God. 005 DEU 004 025 Maar wanneer gij kinderen en kleinkinderen zult hebben verwekt, en reeds lang zult zijn ingeburgerd in het land, dan zult gij misdadig afgoden maken onder een of andere gedaante, kwaad doen in de ogen van Jahweh, uw God, en Hem krenken. 005 DEU 004 026 Doch ik neem heden hemel en aarde tegen u tot getuigen, dat gij dan spoedig uit het land zult worden verdelgd, dat gij nu aan de overkant van de Jordaan in bezit gaat nemen. Dan zult gij daar niet lang blijven wonen, maar tot den laatsten man worden uitgeroeid. 005 DEU 004 027 Dan zal Jahweh u onder de volken verstrooien, en slechts weinigen van u zullen overblijven onder de naties, waar Jahweh u heen drijft. 005 DEU 004 028 Daar zult gij goden kunnen dienen, door mensenhanden gemaakt, hout en steen, die zien noch horen, eten noch ruiken. 005 DEU 004 029 Maar zodra gij dan Jahweh, uw God, weer zult zoeken, zult gij Hem vinden, zo ge Hem zoekt met heel uw hart en heel uw ziel. 005 DEU 004 030 Wanneer gij in benauwdheid zijt en dit alles u treft, zult gij u ten laatste bekeren tot Jahweh, uw God, en weer naar Hem luisteren. 005 DEU 004 031 Want Jahweh, uw God, is een barmhartige God! Hij zal u verlaten noch verdelgen, en het Verbond niet vergeten, dat Hij uw vaderen bezworen heeft. 005 DEU 004 032 Ondervraag de oude tijden, die u vooraf zijn gegaan, sinds de dag, dat Jahweh den mens heeft geschapen op aarde; ondervraag het ene eind van de hemel tot het andere eind, of er ooit zo iets groots is geschied en ooit zo iets is gehoord; 005 DEU 004 033 of ooit een volk de stem van een god heeft gehoord, die uit het vuur heeft gesproken, zoals gij hebt gehoord, en in leven bleef; 005 DEU 004 034 of ooit een god het heeft beproefd, midden uit een ander volk zich een volk te komen halen door rampen, tekenen, wonderen en oorlogen, met sterke hand, gespierde arm en onder grote verschrikkingen, zoals Jahweh, uw God, voor uw eigen ogen met u heeft gedaan in Egypte. 005 DEU 004 035 U is het getoond, opdat gij zoudt weten, dat Jahweh God is, en geen ander dan Hij. 005 DEU 004 036 Om u te onderrichten heeft Hij uit de hemel zijn stem laten horen en op de aarde u zijn machtig vuur laten zien, en hebt gij midden uit het vuur zijn woorden gehoord. 005 DEU 004 037 Omdat Hij uw vaderen heeft bemind en hun nageslacht heeft uitverkoren, omdat Hij u in eigen persoon met grote kracht uit Egypte heeft geleid, 005 DEU 004 038 om volken, groter en machtiger dan gij, voor u te verdrijven, u in hun land te geleiden en het u als erfdeel te schenken, zoals heden geschiedt: 005 DEU 004 039 daarom moet gij heden erkennen en in uw hart prenten, dat Jahweh God is in de hemel daarboven en op aarde beneden, en anders geen. 005 DEU 004 040 Onderhoudt zijn bepalingen en geboden, die ik u heden ga geven, opdat het u en uw zonen na u goed moge gaan, en gij lang het land moogt bewonen, dat Jahweh, uw God, u voor altijd gaat schenken. 005 DEU 004 041 Toen zonderde Moses in het oosten, in het Overjordaanse, drie steden af, 005 DEU 004 042 waarheen iemand zou kunnen vluchten, die zijn naaste zonder opzet had gedood, en zonder dat hij hem vroeger had gehaat, en waar hij in leven zou blijven als hij in een van die steden de wijk had genomen. 005 DEU 004 043 Bij de Rubenieten Béser van de woestijn, in de vlakte, bij de Gadieten Ramot in Gilad, en bij de Manassieten Golan in Basjan. 005 DEU 004 044 Dit is de wet, die Moses de Israëlieten voorhield, 005 DEU 004 045 en dit zijn de beschikkingen, bepalingen en voorschriften, die Moses aan de Israëlieten afkondigde, na hun uittocht uit Egypte. 005 DEU 004 046 Het geschiedde in het Overjordaanse, in de vallei tegenover Bet-Peor in het land van Sichon, den koning der Amorieten, die in Chesjbon woonde, nadat Moses en de Israëlieten, na hun uittocht uit Egypte, hem hadden verslagen, 005 DEU 004 047 en zijn land en dat van Og, den koning van Basjan, de beide koningen der Amorieten, die ten oosten in het Overjordaanse woonden, in bezit hadden genomen: 005 DEU 004 048 van Aroër af, dat aan de rand van het Arnon-dal ligt tot aan de berg Sirjon (dat is de Hermon) 005 DEU 004 049 met heel de Araba aan de oostelijke oever van de Jordaan tot aan de zee van de Araba aan de voet van de hellingen van de Pisga. 005 DEU 005 001 Moses riep heel Israël bijeen, en sprak tot hen: Israël, hoor de bepalingen en voorschriften, die ik u heden verkondig; ge moet ze leren en ze nauwgezet onderhouden! 005 DEU 005 002 Jahweh, onze God, heeft op de Horeb met ons een Verbond gesloten. 005 DEU 005 003 Niet met onze vaderen heeft Jahweh dat Verbond aangegaan, maar met ons; met ons allen, die thans hier nog in leven zijn. 005 DEU 005 004 Van aanschijn tot aanschijn en midden uit het vuur heeft Jahweh op de berg tot u gesproken: 005 DEU 005 005 ik stond toen slechts tussen Jahweh en u, om u het woord van Jahweh over te brengen, omdat gij bevreesd waart voor het vuur, en de berg niet hadt durven bestijgen. Toen sprak Hij: 005 DEU 005 006 Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte heb geleid, uit het slavenhuis. 005 DEU 005 007 Gij zult geen andere goden hebben dan Mij. 005 DEU 005 008 Gij zult u geen afgodsbeeld maken, geen gestalte van iets aan de hemel daarboven, op de aarde beneden of in het water, dat onder de aarde is. 005 DEU 005 009 Gij moogt ze aanbidden noch dienen; want Ik Jahweh, uw God, ben een naijverige God, die de zonden der vaderen wreekt op de kinderen en op het derde en vierde geslacht van hen, die Mij haten, 005 DEU 005 010 maar die genade bewijst aan het duizendste geslacht van die Mij beminnen en mijn geboden onderhouden. 005 DEU 005 011 Gij zult de naam van Jahweh, uw God, niet ijdel gebruiken; want Jahweh laat niet ongestraft, die zijn naam ijdel gebruikt. 005 DEU 005 012 Onderhoud de sabbatdag en heilig hem, zoals Jahweh, uw God, u bevolen heeft. 005 DEU 005 013 Zes dagen moogt ge werken en al uw arbeid verrichten; 005 DEU 005 014 maar de zevende dag is een sabbat ter ere van Jahweh, uw God, dan moogt gij, noch uw zoon of uw dochter, noch uw slaaf of slavin, noch uw rund, uw ezel of een van uw beesten, noch de vreemdeling binnen uw poorten enige arbeid verrichten, opdat uw slaaf en slavin kunnen rusten, zoals gijzelf. 005 DEU 005 015 Denk er aan, dat gij zelf slaaf zijt geweest in het land van Egypte, dat Jahweh, uw God, u daar vandaan heeft geleid met sterke hand en gespierde arm, en Jahweh, uw God, u daarom bevolen heeft de sabbatdag te onderhouden. 005 DEU 005 016 Eer uw vader en uw moeder, zoals Jahweh, uw God, u bevolen heeft, opdat gij lang moogt blijven leven, en het u goed moge gaan in het land, dat Jahweh, uw God, u zal schenken. 005 DEU 005 017 Gij zult niet doden. 005 DEU 005 018 Gij zult geen overspel doen. 005 DEU 005 019 Gij zult niet stelen. 005 DEU 005 020 Gij zult tegen uw naaste geen valse getuigenis afleggen. 005 DEU 005 021 Gij zult de vrouw van uw naaste niet begeren. Gij zult het huis van uw naaste niet verlangen, noch zijn akker, noch zijn slaaf of slavin, noch zijn os of zijn ezel, noch iets wat uw naaste behoort. 005 DEU 005 022 Tot heel uw gemeente heeft Jahweh op de berg midden uit het vuur en de donkere wolk met machtige stem deze woorden gesproken. Hij voegde daar verder niets aan toe, maar schreef ze op twee stenen tafelen neer, die Hij mij gaf. 005 DEU 005 023 Want toen gij de stem uit het donker en van de vlammende berg hadt gehoord, zijt gij met al uw stamhoofden en oudsten op mij toegetreden, 005 DEU 005 024 en hebt gezegd: Zie, Jahweh, onze God, heeft ons zijn glorie en grootheid getoond, en wij hebben zijn stem gehoord uit het vuur! Zeker, wij hebben heden gezien, dat een mens in leven kan blijven, ook als God met hem spreekt. 005 DEU 005 025 Waarom zouden wij dan ten slotte toch sterven? Want dit machtige vuur zal ons verteren; zo wij nog langer de stem van Jahweh, onzen God, moeten horen, zullen wij sterven. 005 DEU 005 026 Want welk schepsel, dat, zoals wij, de stem van een levenden God heeft gehoord, die spreekt uit het vuur, kan in leven blijven? 005 DEU 005 027 Treed gij naderbij en luister naar al wat Jahweh, onze God, heeft te zeggen; deel gij ons dan mee al wat Jahweh, onze God, tot u spreekt, en wij zullen het gehoorzaam volbrengen. 005 DEU 005 028 Jahweh hoorde, wat gij tot mij hadt gezegd, en Hij sprak tot mij: Ik heb gehoord wat dit volk tot u heeft gesproken. Hoe voortreffelijk hebben zij dit alles gezegd! 005 DEU 005 029 O, mochten zij toch altijd die gezindheid bewaren, altijd Mij vrezen en mijn geboden onderhouden, opdat het hun en hun kinderen eeuwig goed moge gaan! 005 DEU 005 030 Ga dus, en zeg hun: Keert terug naar uw tenten. 005 DEU 005 031 Maar blijf gij hier bij Mij; dan zal Ik u al de geboden, bepalingen en voorschriften verkondigen, waarin Gij hen moet onderrichten, en die zij moeten volbrengen in het land, dat Ik hun in bezit zal geven. 005 DEU 005 032 Volbrengt dus alles zorgvuldig, wat Jahweh, uw God, u bevolen heeft, en wijkt er noch ter rechter, noch ter linker zijde van af. 005 DEU 005 033 Bewandelt alle wegen, die Jahweh, uw God, u heeft aangewezen, opdat gij moogt leven, het u goed moge gaan, en gij lang het land moogt bewonen, dat gij in bezit gaat nemen. 005 DEU 006 001 Dit zijn de geboden, de bepalingen en voorschriften, die Jahweh, uw God, bevolen heeft u te leren, en die gij moet volbrengen in het land, dat gij thans aan de overkant in bezit gaat nemen: 005 DEU 006 002 opdat gij met uw kinderen en kleinkinderen heel uw leven Jahweh, uw God, zoudt vrezen, al zijn bepalingen en geboden, die ik u geef, zoudt onderhouden, en gij lang zoudt mogen leven. 005 DEU 006 003 Israël hoor ze dus aan, en volbreng ze zorgvuldig, opdat het u goed moge gaan, en gij zeer talrijk moogt worden in het land, dat druipt van melk en honing, zoals Jahweh, de God uwer vaderen, het u heeft beloofd. 005 DEU 006 004 Hoor, Israël! Jahweh is onze God, en Jahweh alleen! 005 DEU 006 005 Bemin Jahweh, uw God, met heel uw hart, met heel uw ziel, en met heel uw kracht. 005 DEU 006 006 Deze woorden, die ik u heden gebied, moeten in uw hart staan geschreven. 005 DEU 006 007 Prent ze uw kinderen in; herhaal ze, wanneer ge in uw huis zijt gezeten, of wandelt op straat, wanneer gij gaat slapen of opstaat; 005 DEU 006 008 bind ze als een merk op uw hand en als een teken op uw voorhoofd, 005 DEU 006 009 en schrijf ze op de deurposten van uw huis en in uw poorten. 005 DEU 006 010 En wanneer Jahweh, uw God, u het land heeft binnengeleid, dat Hij aan uw vaderen, aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft, u te zullen geven: een land met grote en prachtige steden, die gij niet hebt gebouwd, 005 DEU 006 011 met huizen vol allerlei kostbare zaken, waarmee gij ze niet hebt gevuld, met uitgehouwen regenbakken, die gij niet hebt gehouwen, met wijngaarden en olijfbomen, die gij niet hebt geplant: en wanneer gij zult eten tot verzadigens toe, 005 DEU 006 012 zorg er dan voor Jahweh niet te vergeten, die u uit het land van Egypte, uit het slavenhuis heeft geleid! 005 DEU 006 013 Jahweh, uw God, moet ge vrezen, Hem moet ge dienen, bij zijn Naam alleen moogt ge zweren. 005 DEU 006 014 Loopt niet achter vreemde goden, achter de goden der volken, die u omringen, 005 DEU 006 015 opdat de toorn van Jahweh, uw God, niet ontbrandt, en Hij u van de aarde verdelgt; want Jahweh, uw God, die onder u toeft, is een naijverige God. 005 DEU 006 016 Stelt Jahweh, uw God, niet op de proef, zoals gij Hem te Massa op de proef hebt gesteld. 005 DEU 006 017 Onderhoudt zorgvuldig de geboden van Jahweh, uw God, zijn beschikkingen en bepalingen, die Hij u heeft bevolen. 005 DEU 006 018 Doe wat recht en goed is in de ogen van Jahweh, opdat het u goed moge gaan, en gij het heerlijke land, dat Jahweh onder ede aan uw vaderen beloofd heeft, moogt binnengaan en bezitten, 005 DEU 006 019 en opdat Hij al uw vijanden voor u moge uitdrijven, zoals Jahweh gezegd heeft. 005 DEU 006 020 En wanneer naderhand uw zoon aan u vraagt, wat die beschikkingen, bepalingen en voorschriften betekenen, die Jahweh, onze God, u bevolen heeft, 005 DEU 006 021 dan moet gij hem zeggen: Wij waren in Egypte de slaven van Farao, maar Jahweh heeft met sterke hand ons uit Egypte geleid. 005 DEU 006 022 Jahweh heeft voor onze ogen in Egypte machtige en verschrikkelijke tekenen en wonderen gewrocht tegen Farao en heel zijn hof; 005 DEU 006 023 maar ons heeft Hij vandaar weggevoerd, om ons in het land te brengen en ons het land te geven, dat Hij aan onze vaderen onder ede beloofd had. 005 DEU 006 024 Daarom heeft Jahweh ons geboden, al deze bepalingen te volbrengen, en Jahweh, onzen God, te vrezen, opdat het ons altijd goed moge gaan, en Hij ons in leven moge behouden, zoals Hij tot heden gedaan heeft. 005 DEU 006 025 Hierin zal onze gerechtigheid liggen, dat wij nauwgezet al deze geboden volbrengen voor het aanschijn van Jahweh, onzen God, zoals Hij het ons heeft bevolen. 005 DEU 007 001 Wanneer Jahweh, uw God, u het land heeft binnengeleid, dat gij thans in bezit gaat nemen, zal Hij talrijke volken voor u verjagen, de Chittieten, Girgasjieten, Amorieten, Kanaänieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten, zeven volken talrijker en machtiger dan gij. 005 DEU 007 002 Maar wanneer Jahweh, uw God, ze aan u heeft overgeleverd en gij ze verslaat, dan moet ge ze met de banvloek treffen; ge moogt geen verbond met hen sluiten en hun geen genade verlenen, 005 DEU 007 003 en u niet vermaagschappen met hen, uw dochters niet aan hun zonen geven en hun dochters niet voor uw zonen nemen. 005 DEU 007 004 Want zij zouden uw zonen van Mij vervreemden, zodat zij vreemde goden gaan dienen; dan zou de toorn van Jahweh tegen u ontbranden, en zou Hij u spoedig verdelgen! 005 DEU 007 005 Neen, maar zó moet gij met hen handelen: hun altaren moet ge omverwerpen, hun wijstenen verbrijzelen, hun heilige bomen omhouwen, hun afgodsbeelden verbranden. 005 DEU 007 006 Want gij zijt een volk, dat aan Jahweh, uw God, is gewijd. Jahweh, uw God, heeft u uitverkoren onder alle volken op aarde, om Hem een eigen volk te zijn. 005 DEU 007 007 Niet omdat gij talrijker zijt dan andere volken, heeft Jahweh Zich aan u gehecht en u uitverkoren, want gij zijt het kleinste van alle volken; 005 DEU 007 008 maar omdat Jahweh u lief had en zijn eed wilde houden, die Hij uw vaderen gezworen had, daarom heeft Jahweh u weggeleid met sterke hand en u bevrijd uit het slavenhuis, uit de macht van Farao, den koning van Egypte. 005 DEU 007 009 Erken dus, dat Jahweh, uw God, waarachtig God is; de getrouwe God, die het Verbond houdt en genade bewijst aan die Hem beminnen en zijn geboden onderhouden, tot in het duizendste geslacht, 005 DEU 007 010 maar die aan den lijve straft en verdelgt die Hem haten; die geen uitstel verleent aan die Hem haten, maar hen in eigen persoon laat boeten. 005 DEU 007 011 Onderhoud dus de geboden, de bepalingen en voorschriften, waarvan ik u heden de naleving beveel. 005 DEU 007 012 Want zo ge aan deze voorschriften gehoorzaamt, ze onderhoudt en volbrengt, dan zal Jahweh, uw God, het Verbond houden, en u genade bewijzen, zoals Hij het uw vaders gezworen heeft. 005 DEU 007 013 Hij zal u beminnen, u zegenen en vermenigvuldigen; Hij zal in het land, dat Hij aan uw vaderen gezworen heeft, u te zullen geven, zegenen de vrucht van uw schoot en de vrucht van uw akker, uw koren, uw most en uw olie, de dracht uwer runderen en de worp uwer schapen. 005 DEU 007 014 Boven alle volken zult gij worden gezegend; geen onvruchtbare zal er onder u zijn, onder uw mannen of vrouwen, zelfs niet onder uw vee. 005 DEU 007 015 Jahweh zal iedere ziekte ver van u houden, en u met geen der afschuwelijke egyptische kwalen bezoeken, die ge hebt leren kennen, maar ze doen neerkomen op al die u haten. 005 DEU 007 016 Gij zult zonder erbarmen alle volken verslinden, die Jahweh, uw God, u gaat overleveren; ge moogt hun goden niet dienen, want dat zou een valstrik voor u zijn. 005 DEU 007 017 Misschien denkt ge bij uzelf: Die volken zijn talrijker dan ik; hoe zal ik ze kunnen verjagen? 005 DEU 007 018 Neen, vrees ze niet! Herinner u steeds, wat Jahweh, uw God, aan Farao en heel Egypte gedaan heeft: 005 DEU 007 019 de grote rampen, de tekenen en wonderen, die gij met eigen oog hebt aanschouwd; de sterke hand en gespierde arm, waarmee Jahweh, uw God, u heeft weggeleid! Zo zal Jahweh, uw God, alle volken treffen, voor wie gij bevreesd zijt. 005 DEU 007 020 Zelfs horzels zendt Jahweh, uw God, op hen af, tot ook de rest, die zich voor u heeft verborgen, is verdelgd. 005 DEU 007 021 Neen, gij moet hen niet vrezen; want Jahweh, uw God, verblijft in uw midden, een machtige en ontzagwekkende God! 005 DEU 007 022 Zeker, Jahweh, uw God, zal die volken slechts langzaam aan voor u verjagen, en gij zult ze niet ineens kunnen verdelgen; anders krijgen de wilde dieren de overhand op u. 005 DEU 007 023 Maar Jahweh, uw God, levert ze aan u over, en houdt ze in grote verwarring, tot ze vernietigd zijn. 005 DEU 007 024 Hij levert hun koningen aan u uit, en zelfs hun naam zult ge wegvagen onder de hemel; niemand zal voor u stand kunnen houden, totdat gij ze hebt verdelgd. 005 DEU 007 025 Hun afgodsbeelden moet ge verbranden, het zilver en goud, dat hen bedekt, niet begeren en niet in bezit nemen, opdat het geen valstrik voor u wordt; want het is een afschuw voor Jahweh, uw God. 005 DEU 007 026 Een dergelijke gruwel moogt ge niet in uw huis brengen; anders wordt ge eveneens met de banvloek getroffen: gij moet er van gruwen en walgen; want het is met de banvloek geslagen. 005 DEU 008 001 Alle geboden, die ik u heden geef, moet ge nauwgezet onderhouden, opdat ge moogt leven, talrijk worden en het land, dat Jahweh aan uw vaderen onder ede beloofd heeft, moogt binnengaan en bezitten. 005 DEU 008 002 Denk eens terug aan heel de tocht, die Jahweh, uw God, u deze veertig jaren door de woestijn liet maken, en hoe Hij u enkel daarom vernederd heeft en beproefd, om uw gezindheid te kennen, of gij zijn geboden zoudt onderhouden, of niet. 005 DEU 008 003 Hij heeft u vernederd, en u honger doen lijden; maar Hij heeft u ook met het manna gespijzigd, dat gij nooit hadt gekend, en ook uw vaderen niet kenden, om u te leren, dat de mens niet leeft van brood alleen, maar leeft van al wat komt uit Jahweh’s mond. 005 DEU 008 004 Uw kleed is aan uw lijf niet versleten, en uw voet niet gezwollen al die veertig jaar lang. 005 DEU 008 005 Gij weet het zelf wel, dat Jahweh, uw God, u slechts heeft getuchtigd, zoals iemand zijn eigen zoon tuchtigt, 005 DEU 008 006 opdat gij de geboden van Jahweh, uw God, zoudt onderhouden, op zijn wegen zoudt wandelen en Hem zoudt vrezen. 005 DEU 008 007 Waarachtig, Jahweh, uw God, brengt u naar een heerlijk land, een land van waterbeken, bronnen en stromen, die in de dalen en op de bergen ontspringen; 005 DEU 008 008 een land van tarwe en gerst, van wijnstok, vijg en granaat, een land van olijfolie en honing; 005 DEU 008 009 een land, waar ge niet in armoede uw brood zult eten, waar u niets zal ontbreken; een land, waarvan de stenen van ijzer zijn, en waar ge uit de bergen koper kunt delven; 005 DEU 008 010 waar gij zult eten tot verzadigens toe, en waar gij Jahweh, uw God, zult loven om het heerlijke land, dat Hij u schonk. 005 DEU 008 011 Zorgt er dus voor, dat ge Jahweh, uw God, niet vergeet, en zijn geboden, zijn voorschriften en bepalingen, die ik u heden geef, niet verwaarloost. 005 DEU 008 012 En wanneer ge eet tot verzadigens toe, prachtige huizen bouwt en bewoont, 005 DEU 008 013 wanneer uw runderen en schapen talrijk worden, uw zilver en goud zich ophoopt, en heel uw bezit zich vermeerdert, 005 DEU 008 014 laat dan uw hart zich niet verheffen! Vergeet toch nimmer Jahweh, uw God, die u uit Egypteland, uit het slavenhuis heeft geleid; 005 DEU 008 015 die u door die grote woestijn heeft gevoerd, zo vreselijk door giftige slangen en schorpioenen, en door dorre streken zonder water; die water heeft doen ontspringen aan de steenharde rots; 005 DEU 008 016 die u in de woestijn met manna heeft gevoed, dat uw vaders niet hebben gekend, en die u enkel daarom heeft vernederd en beproefd, om u ten slotte weldaden te bewijzen. 005 DEU 008 017 En zo gij mocht menen: Mijn eigen kracht en mijn sterke hand hebben mij deze rijkdom verworven: 005 DEU 008 018 denk er dan aan, dat Jahweh, uw God, u de kracht heeft gegeven, om rijkdom te verwerven, omdat Hij zijn Verbond, dat Hij met uw vaderen heeft gezworen, gestand wilde doen, zoals Hij heden gedaan heeft. 005 DEU 008 019 En zo gij Jahweh, uw God, vergeet en vreemde goden volgt, ze dient en aanbidt, dan betuig ik u heden, dat gij tot den laatsten man zult worden verdelgd, 005 DEU 008 020 dat gij te gronde zult gaan als de volken, die Jahweh voor u heeft vernietigd, omdat ge niet hebt geluisterd naar de stem van Jahweh, uw God. 005 DEU 009 001 Hoor, Israël! Thans trekt ge naar de overkant van de Jordaan, om volken te onderwerpen, die groter en sterker zijn dan gij, met steden groot en met muren tot de hemel; 005 DEU 009 002 om een groot en machtig volk te onderwerpen, de Anakskinderen, die ge kent, en van wie ge hebt horen zeggen: Wie houdt stand voor de Anakskinderen? 005 DEU 009 003 Beseft dan heden, dat het Jahweh, uw God is, die als een verslindend vuur voor u uitgaat; Hij zal ze verdelgen en voor u vernederen, zodat gij ze spoedig zult kunnen verdrijven en vernietigen, zoals Jahweh het u heeft beloofd. 005 DEU 009 004 Maar wanneer Jahweh, uw God, ze voor u heeft uitgedreven, meen dan niet bij uzelf: Om mijn gerechtigheid heeft Jahweh mij hierheen geleid en dit land in bezit laten nemen; want om de boosheid dezer volken drijft Jahweh ze voor u uit. 005 DEU 009 005 Neen, niet om uw gerechtigheid en onberispelijk gedrag gaat ge hun land in bezit nemen; maar om de boosheid dezer volken drijft Jahweh, uw God, ze voor u uit, en ook om zijn woord gestand te doen, dat Jahweh aan uw vaderen, aan Abraham, Isaäk en Jakob heeft gezworen. 005 DEU 009 006 Begrijpt het dus goed, dat het niet om uw gerechtigheid is, dat Jahweh, uw God, u dit heerlijke land in bezit geeft; neen, want ge zijt een hardnekkig volk. 005 DEU 009 007 Denk er aan en vergeet het nooit, hoe gij Jahweh, uw God, in de woestijn hebt vergramd; hoe gij sinds de dag, dat gij uit Egypte zijt getrokken, totdat gij op deze plaats zijt gekomen, weerspannig zijt geweest tegen Jahweh. 005 DEU 009 008 Bij de Horeb hebt gij Jahweh zo hevig vergramd, dat Jahweh in zijn toorn u had willen verdelgen. 005 DEU 009 009 Ik had toen de berg beklommen, om de stenen tafelen, de tafelen van het Verbond, dat Jahweh met u had gesloten, in ontvangst te nemen, en was veertig dagen en veertig nachten op de berg gebleven, zonder brood te eten of water te drinken. 005 DEU 009 010 En Jahweh had mij de twee stenen tafelen gegeven, die door Gods vinger waren beschreven, en waarop alle geboden stonden, die Jahweh op de berg midden uit het vuur u had gegeven, op de dag, dat Hij u bijeen had geroepen. 005 DEU 009 011 Toen Jahweh dan aan het einde van die veertig dagen en veertig nachten mij de twee stenen tafelen, de tafelen van het Verbond, had gegeven, 005 DEU 009 012 sprak Hij tot mij: Sta op, ga snel van hier naar beneden, want uw volk, dat gij uit Egypte hebt geleid, is diep bedorven. Het heeft nu de weg al verlaten, die Ik het heb voorgeschreven, en zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt. 005 DEU 009 013 En Jahweh vervolgde tot mij: Ik heb nu gemerkt, wat voor een volk het is, een hardnekkig volk. 005 DEU 009 014 Laat Mij begaan; Ik zal ze vernietigen en hun naam onder de hemel verdelgen, en van u een sterker en talrijker volk maken dan dit. 005 DEU 009 015 Toen keerde ik om, en daalde af van de berg, die in vlammen stond, met de beide tafelen van het Verbond in mijn handen. 005 DEU 009 016 Ik moest het aanschouwen, dat gij hadt gezondigd tegen Jahweh, uw God, u een gegoten kalf hadt gemaakt, en al spoedig de weg hadt verlaten, die Jahweh u had voorgeschreven. 005 DEU 009 017 Toen pakte ik de beide tafelen, slingerde ze uit mijn handen, smeet ze stuk voor uw ogen. 005 DEU 009 018 Daarna wierp ik mij als de eerste maal veertig dagen en veertig nachten, zonder brood te eten of water te drinken, voor Jahweh neer, om heel uw zondig gedrag, en om het kwaad, dat ge in de ogen van Jahweh gedaan hadt, door Hem te tarten. 005 DEU 009 019 Want ik was bang voor de toorn en de gramschap van Jahweh, die zo hevig op u was verbolgen, dat Hij u wilde verdelgen. En ook ditmaal verhoorde mij Jahweh. 005 DEU 009 020 Ook op Aäron was Jahweh zo hevig vergramd, dat Hij ook hem wilde verdelgen; daarom bad ik toen ook voor Aäron. 005 DEU 009 021 Het kalf, dat ge gemaakt hadt, en waarmee ge hadt gezondigd, nam ik weg, en verbrandde het in het vuur; ik sloeg het aan stukken en stampte het fijn, tot het tot stof was vergruizeld; toen wierp ik het stof in de beek, die van de berg stroomt. 005 DEU 009 022 Ook te Tabera, te Massa en te Kibrot-Hattaäwa, hebt gij de toorn van Jahweh opgewekt. 005 DEU 009 023 En toen Jahweh u uitzond van Kadesj-Barnéa en tot u sprak: "Trekt op, en neemt het land in bezit, dat Ik u heb gegeven", hebt gij u verzet tegen het bevel van Jahweh, uw God, niet in Hem geloofd en niet naar Hem willen luisteren. 005 DEU 009 024 Gij zijt tegen Jahweh weerspannig geweest van de dag af, dat ik u ken. 005 DEU 009 025 Toen ik mij dus, zoals ik zeide, die veertig dagen en veertig nachten voor Jahweh had neergeworpen, omdat Jahweh gezegd had, dat Hij u wilde verdelgen, 005 DEU 009 026 bad ik tot Jahweh en sprak: O Heer, Jahweh, verdelg uw volk en uw erfdeel toch niet, dat Gij door uw macht hebt bevrijd, en met sterke hand uit Egypte geleid. 005 DEU 009 027 Wees uw dienaren, Abraham, Isaäk en Jakob indachtig, en reken dit volk zijn halsstarrigheid, boosheid en zonde niet aan. 005 DEU 009 028 Laat het land, waaruit Gij ons hebt weggeleid, toch niet zeggen: "Omdat Jahweh niet machtig genoeg was, ze naar het land te brengen, dat Hij hun had beloofd, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij ze weggevoerd, om ze in de woestijn te doen sterven". 005 DEU 009 029 Zij zijn toch uw volk en uw erfdeel, dat Gij met uw geweldige kracht en uw gespierde arm hebt uitgeleid! 005 DEU 010 001 In die tijd sprak Jahweh tot mij: Houw u twee stenen tafelen, zoals de vorige, en kom tot Mij op de berg, na u een ark van hout te hebben vervaardigd. 005 DEU 010 002 Dan zal Ik op die tafelen de geboden schrijven, die op de vorige stonden, welke gij hebt verbrijzeld; leg die dan in de ark. 005 DEU 010 003 Ik maakte een ark van sjittimhout, hieuw twee stenen tafelen, gelijk aan de vorige, en besteeg de berg met de beide tafelen in mijn hand. 005 DEU 010 004 En Jahweh schreef op de tafelen de tien geboden, die Hij er vroeger op had geschreven, en die Hij op de berg uit het vuur aan u had gegeven, toen Hij u bijeen had geroepen. Toen Jahweh ze mij had overgereikt, 005 DEU 010 005 keerde ik om, daalde van de berg af, en legde de tafelen in de ark, die ik gemaakt had; daar bleven zij liggen, zoals Jahweh het mij had bevolen. 005 DEU 010 006 De Israëlieten trokken van Beërot-Bene-Jaäkan verder naar Mosera. Daar stierf Aäron en werd hij begraven; zijn zoon Elazar werd priester in zijn plaats. 005 DEU 010 007 Vandaar trokken zij verder naar Goedgóda, en van Goedgóda naar Jotbáta, een land met waterbeken. 005 DEU 010 008 In die tijd zonderde Jahweh de stam van Levi af, om de verbondsark van Jahweh te dragen, om voor het aanschijn van Jahweh te staan, zijn dienst te verrichten en in zijn Naam te zegenen, zoals tot op heden gebeurt. 005 DEU 010 009 Daarom heeft Levi geen deel en geen erfenis met zijn broeders; want Jahweh is zijn erfdeel, zoals Jahweh, uw God, het hem heeft beloofd. 005 DEU 010 010 Toen ik dan evenals vroeger veertig dagen en veertig nachten op de berg was gebleven, verhoorde mij Jahweh ook deze keer; Jahweh heeft u niet willen verdelgen. 005 DEU 010 011 Maar Jahweh sprak tot mij: Sta op, trek op aan de spits van het volk; dan kunnen ze het land in bezit gaan nemen, dat Ik hun vaderen onder ede beloofd heb, hun te geven. 005 DEU 010 012 Nu dan Israël, wat vraagt Jahweh, uw God, anders van u, dan dat gij Jahweh, uw God vreest, dat gij al zijn wegen bewandelt en Hem bemint, dat gij Jahweh, uw God, met heel uw hart en heel uw ziel dient, 005 DEU 010 013 en de geboden en bepalingen van Jahweh onderhoudt, die ik u heden geef, opdat het u goed moge gaan? 005 DEU 010 014 Waarachtig, aan Jahweh, uw God, behoren de hemel met de hemel der hemelen, en de aarde met al wat daarop is; 005 DEU 010 015 maar toch heeft Jahweh slechts in uw vaderen zijn welbehagen gesteld, en hen zo liefgehad, dat Hij u, hun nageslacht, uit alle volken heeft uitverkoren, zoals heden geschied is. 005 DEU 010 016 Besnijdt daarom de voorhuid uws harten, en weest niet langer hardnekkig! 005 DEU 010 017 Want Jahweh, uw God, is de God der goden en de Heer der heren: de grote, sterke en ontzagwekkende God, die geen aanzien des persoons kent, en geen geschenken aanvaardt. 005 DEU 010 018 Hij verschaft recht aan wees en weduwe, Hij bemint den vreemdeling, zodat Hij hem voedsel en kleding verschaft. 005 DEU 010 019 Bemint dus den vreemdeling; want zelf waart gij vreemdeling in het land van Egypte. 005 DEU 010 020 Vrees Jahweh, uw God; dien Hem, hecht u aan Hem, en zweer alleen bij zijn Naam. 005 DEU 010 021 Hij is uw glorie, Hij is uw God, die voor u die machtige en ontzagwekkende dingen gewrocht heeft, welke gij met eigen ogen aanschouwd hebt. 005 DEU 010 022 Met zeventig personen zakten uw vaderen af naar Egypte, en nu heeft Jahweh, uw God, u talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel. 005 DEU 011 001 Bemin Jahweh, uw God, en onderhoud zijn instellingen, zijn bepalingen, voorschriften en geboden voor immer. 005 DEU 011 002 Gij kent toch—want ik spreek niet tot uw zonen, die de straffen van Jahweh, uw God, niet hebben ervaren, en zijn grootheid, zijn sterke hand en gespierde arm niet hebben aanschouwd, — 005 DEU 011 003 gij kent toch zijn tekenen en werken, die Hij in Egypte aan Farao, den koning van Egypte, en aan heel zijn land heeft gewrocht: 005 DEU 011 004 wat Jahweh met het leger van Egypte heeft gedaan, met zijn paarden en wagens, over wie Hij de wateren van de Rode Zee heen deed stromen, toen zij u achtervolgden, en die Hij tot de dag van vandaag heeft vernietigd: 005 DEU 011 005 wat Hij voor u in de woestijn heeft gedaan, totdat gij op deze plaats zijt gekomen: 005 DEU 011 006 wat Hij Datan en Abiram heeft gedaan, de zonen van Eliab, den zoon van Ruben, toen de aarde haar muil heeft opengesperd en ze met hun gezinnen, hun tenten en alles, wat hun behoorde, te midden van heel Israël heeft verslonden. 005 DEU 011 007 Waarachtig, met uw eigen ogen hebt gij al de grote werken van Jahweh aanschouwd, die Hij heeft gewrocht. 005 DEU 011 008 Onderhoudt dan al de geboden, die ik u heden geef, opdat gij sterk moogt zijn, en het land moogt binnengaan en bezitten, dat gij aan de overkant gaat veroveren, 005 DEU 011 009 en opdat gij lang in het land moogt blijven, dat Jahweh onder ede beloofd heeft, aan uw vaderen en aan hun kroost te zullen geven, een land dat druipt van melk en honing. 005 DEU 011 010 Want het land, dat gij in bezit gaat nemen, is niet als het land van Egypte, dat gij hebt verlaten, en dat gij, wanneer gij gezaaid hadt, als een moestuin met uw voet water moest geven. 005 DEU 011 011 Neen, het land, dat gij aan de overkant in bezit gaat nemen, is een land van bergen en dalen, en het wordt door de regen van de hemel gedrenkt; 005 DEU 011 012 een land, waar Jahweh, uw God, zorg voor draagt; waarop van het begin van het jaar tot het eind voortdurend de ogen van Jahweh gericht zijn. 005 DEU 011 013 Wanneer gij gewillig gehoorzaamt aan de geboden, die ik u heden geef, wanneer gij Jahweh, uw God, bemint en Hem met heel uw hart en heel uw ziel dient, 005 DEU 011 014 dan zal Hij op tijd regen aan uw land schenken, de najaars- en de voorjaarsregen, zodat gij uw graan, most en olie zult oogsten; 005 DEU 011 015 dan zal Hij voor uw vee gras op uw weiden geven, en zult gij eten tot verzadigens toe. 005 DEU 011 016 Maar zorgt er voor, dat uw hart zich niet laat verleiden, dat gij niet afdwaalt, en vreemde goden dient en aanbidt. 005 DEU 011 017 Want dan ontbrandt de toorn van Jahweh tegen u; dan zal Hij de hemel sluiten, zodat er geen regen valt en de bodem geen opbrengst meer levert; dan zult gij spoedig uit het heerlijke land, dat Jahweh u geeft, worden verdelgd. 005 DEU 011 018 Prent deze woorden in uw hart en uw ziel, bindt ze als een merk op uw hand en laten ze als een teken op uw voorhoofd zijn. 005 DEU 011 019 Prent ze ook uw kinderen in, herhaalt ze, wanneer gij in uw huis zijt gezeten of wandelt op straat, wanneer gij gaat slapen of opstaat, 005 DEU 011 020 en schrijft ze op de deurposten van uw huis en in uw poorten, 005 DEU 011 021 opdat gij met uw zonen even lang in het land moogt verblijven, dat Jahweh onder ede beloofd heeft aan uw vaderen te zullen geven, als de hemel boven de aarde staat. 005 DEU 011 022 Zo gij al deze geboden, die ik u bevolen heb te volbrengen, nauwgezet onderhoudt, zo gij Jahweh, uw God, bemint, al zijn wegen bewandelt, en aan Hem u blijft hechten, 005 DEU 011 023 dan zal Jahweh al deze volken voor u verdrijven, en zult gij volken verjagen, die in getal en macht u overtreffen. 005 DEU 011 024 Dan zal elke plek, die uw voetzool betreedt, u toebehoren; dan zal uw grondgebied zich uitstrekken van de woestijn tot de Libanon, en van de grote rivier, de rivier de Eufraat, tot de zee in het westen. 005 DEU 011 025 Dan zal niemand voor u stand kunnen houden, en zal Jahweh, uw God, vrees en ontzetting voor u over heel het land doen komen, dat gij doorkruist, zoals Hij het u heeft beloofd. 005 DEU 011 026 Ziet, heden houd ik u zegen voor en vloek. 005 DEU 011 027 Zegen, zo gij gehoorzaamt aan de geboden van Jahweh, uw God, die ik u heden ga geven! 005 DEU 011 028 Vloek, zo gij niet gehoorzaamt aan de geboden van Jahweh, uw God, maar de weg verlaat, die ik u heden toon en vreemde goden naloopt, die gij niet kent. 005 DEU 011 029 En wanneer Jahweh, uw God, u in het land heeft gebracht, dat gij nu in bezit gaat nemen, dan moet ge de zegen op de berg Gerizzim vastleggen, en de vloek op de berg Ebal; 005 DEU 011 030 zij liggen aan de overkant van de Jordaan achter de westelijke weg, in het land der Kanaänieten, die in de Araba wonen, en tegenover Gilgal en naast de eik van More. 005 DEU 011 031 Waarachtig, gij trekt nu over de Jordaan, om het land, dat Jahweh, uw God, u geeft, in bezit te gaan nemen! Maar als gij het in bezit hebt genomen en daar woont, 005 DEU 011 032 zorgt er dan voor, alle bepalingen en voorschriften te onderhouden, die ik heden ga geven. 005 DEU 012 001 Dit zijn de bepalingen en voorschriften, die gij, zolang gij op aarde leeft, nauwgezet moet volbrengen in het land, dat Jahweh, de God uwer vaderen, u in bezit zal geven. 005 DEU 012 002 Gij moet alle plaatsen vernielen, waar de volken, die gij zult verdrijven, hun goden vereren: op de hoge bergen, de heuvels en onder iedere lommerrijke boom. 005 DEU 012 003 Hun altaren moet gij verwoesten, hun wijstenen verbrijzelen, hun heilige bomen in het vuur verbranden, de beelden van hun goden stuk slaan en hun naam van die plaats doen verdwijnen. 005 DEU 012 004 Zó moogt ge Jahweh, uw God, niet vereren, 005 DEU 012 005 maar gij moet de plaats bezoeken, die Jahweh, uw God, uit al uw stammen zal uitverkiezen, om zijn Naam daar te vestigen en daar te wonen. Daar zult gij heen gaan, 005 DEU 012 006 en uw brand- en uw slachtoffers brengen, uw tienden en cijnzen, uw gelofte-offers en vrijwillige gaven, en de eerstelingen van uw runderen en schapen. 005 DEU 012 007 Daar zult gij met uw huisgezin voor het aanschijn van Jahweh, uw God, maaltijd houden en vrolijk zijn over het werk uwer handen, omdat Jahweh, uw God, u heeft gezegend. 005 DEU 012 008 Gij moogt dus niet langer meer offeren, zoals ieder van ons hier heden naar eigen goeddunken doet. 005 DEU 012 009 Want tot nu toe hebt ge het rustoord en het erfdeel niet bereikt, dat Jahweh, uw God, u zal geven. 005 DEU 012 010 Maar wanneer gij over de Jordaan zijt getrokken, en u in het land hebt gevestigd, dat Jahweh u tot erfdeel zal schenken, wanneer Hij u rust heeft verschaft van al uw vijanden in het rond, zodat gij in veiligheid woont, 005 DEU 012 011 dan zult ge naar de plaats, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen, om daar zijn Naam te vestigen, alles brengen, wat ik u heb bevolen: uw brand- en slachtoffers, uw tienden en cijnzen, en al het puik van uw gelofte-offers, die gij aan Jahweh beloofd hebt. 005 DEU 012 012 Dan zult ge vrolijk zijn voor het aanschijn van Jahweh, uw God, gij met uw zonen en dochters, uw knechten en dienstmaagden, en met den leviet, die binnen uw poorten woont, omdat hij geen deel en geen erfbezit onder u heeft. 005 DEU 012 013 Zorg er dus voor, dat gij uw brandoffers niet opdraagt op iedere willekeurige plaats; 005 DEU 012 014 maar alleen op de plaats, die Jahweh in een uwer stammen zal uitverkiezen, moogt gij uw brandoffers opdragen, en daar alles doen wat ik u heb bevolen. 005 DEU 012 015 Overigens moogt ge slachten en vlees eten, zoveel ge wilt, en van de zegening genieten, die Jahweh, uw God, u binnen al uw poorten zal geven. De onreine zowel als de reine mag daarvan eten, zoals van gazel en van hert. 005 DEU 012 016 Het bloed echter moogt ge niet nuttigen, maar gij moet het als water op de aarde uitstorten. 005 DEU 012 017 Het is niet geoorloofd, binnen uw poorten de tienden van uw koren, van uw most en uw olie te nuttigen, of de eerstelingen van uw runderen en kudde, of iets van uw gelofteoffers, die gij beloofd hebt, of van uw vrijwillige gaven en cijnzen. 005 DEU 012 018 Maar deze moet gij eten voor het aanschijn van Jahweh, uw God, op de plaats, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen: gij met uw zoon en uw dochter, uw knecht en uw dienstmaagd, en met den leviet, die zich binnen uw poorten bevindt; daar moet gij vrolijk zijn voor het aanschijn van Jahweh, uw God, om al het werk uwer handen. 005 DEU 012 019 Zorg er dan voor den leviet niet te vergeten, zolang gij leeft in uw land. 005 DEU 012 020 Wanneer dus Jahweh, uw God, uw gebied heeft uitgebreid, zoals Hij u heeft beloofd, en gij zegt: "Ik wil vlees eten", omdat ge er zin in hebt, dan moogt ge vlees eten zoveel ge wilt. 005 DEU 012 021 En zo de plaats, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen, om er zijn Naam te vestigen, te ver van u is verwijderd, dan moogt gij van uw runderen en uw kudde, die Jahweh u heeft gegeven, slachten zoals ik u heb toegestaan, en er binnen uw poorten van eten zoveel ge wilt. 005 DEU 012 022 Ge moogt er van eten, zoals men eet van gazel en van hert; de onreine zowel als de reine mag ervan eten. 005 DEU 012 023 Doch zorg er voor, geen bloed te nuttigen; want het bloed is het leven, en het leven moogt ge niet met het vlees eten. 005 DEU 012 024 Ge moogt het niet nuttigen, maar ge moet het als water op de aarde uitstorten; 005 DEU 012 025 ge moogt het niet nuttigen, opdat het u en uw kinderen na u goed moge gaan, daar gij doet wat recht is in de ogen van Jahweh. 005 DEU 012 026 Maar de heilige gaven, die uw eigendom zijn, en uw gelofte-offers moet ge naar de plaats brengen, die Jahweh zal uitverkiezen. 005 DEU 012 027 Bij uw brandoffers moet gij het vlees en het bloed ten offer brengen op het altaar van Jahweh, uw God; maar bij uw slachtoffers moet het bloed op het altaar van Jahweh, uw God, worden uitgegoten, en het vlees door u worden gegeten. 005 DEU 012 028 Onderhoud gehoorzaam al wat ik u heb geboden, opdat het u en uw zonen na u voor altijd goed moge gaan, daar gij doet wat goed en recht is in de ogen van Jahweh, uw God. 005 DEU 012 029 En wanneer Jahweh, uw God, de volken, die ge gaat verdrijven, voor u zal hebben uitgeroeid, en gij die volken zult hebben verjaagd en u in hun land hebt gevestigd, 005 DEU 012 030 zorg er dan voor, dat gij u, nadat ze voor uw ogen verdelgd zijn, niet door hun voorbeeld laat verleiden en gij u niet tot hun goden wendt, en zegt: Hoe hebben deze volken hun goden gediend? Zo doe ik het ook! 005 DEU 012 031 Neen, zo moogt ge Jahweh, uw God, niet vereren. Want al wat Jahweh verafschuwt en haat, hebben zij voor hun goden bedreven; zelfs hun zonen en dochters hebben zij voor hun goden in het vuur verbrand. 005 DEU 012 032 Gij echter moet nauwgezet onderhouden al wat ik u geboden heb, zonder er iets aan toe te voegen of af te nemen. 005 DEU 013 001 Wanneer een profeet of een dromer onder u opstaat, en een teken of wonder voor u doet, 005 DEU 013 002 wanneer zelfs het teken of wonder, waarop hij zich beroept, in vervulling mocht gaan, als hij zegt: "Laat ons vreemde goden volgen, die gij niet kent, en ze dienen"; 005 DEU 013 003 dan moogt ge toch niet naar de woorden van dien profeet of dien dromer luisteren. Want Jahweh, uw God, stelt u dan op de proef, om te weten of gij werkelijk Jahweh, uw God, met heel uw hart en heel uw ziel wilt beminnen. 005 DEU 013 004 Slechts Jahweh, uw God, moet ge volgen en vrezen, zijn geboden onderhouden, Hem gehoorzamen en dienen, en u hechten aan Hem. 005 DEU 013 005 En die profeet of die dromer moet ter dood worden gebracht, omdat hij afval gepreekt heeft van Jahweh, uw God, die u uit Egypte heeft geleid en uit het slavenhuis bevrijd, en omdat hij u van de weg wil afbrengen, die Jahweh, uw God, u gebood te bewandelen. Roeit dit kwaad in uw midden uit. 005 DEU 013 006 Of wanneer uw broer, de zoon van uw vader, of de zoon van uw moeder, uw zoon of uw dochter, of de vrouw in uw armen of uw boezemvriend, u in het geheim wil verleiden, en zegt: "Laat ons vreemde goden gaan dienen", goden die gij noch uw vaderen hebben gekend, 005 DEU 013 007 goden der volken, die rondom u wonen, dicht bij of veraf, van het ene einde der aarde tot het andere: 005 DEU 013 008 dan moogt ge daarin niet toestemmen en niet naar hem luisteren. Ge moogt geen medelijden met hem hebben, hem niet sparen, en zijn schuld niet verzwijgen; 005 DEU 013 009 maar breng hem ter dood. Uw hand moet het eerst tegen hem zijn gericht om hem te doden, nog vóór de hand van heel het volk. 005 DEU 013 010 Stenig hem dood, omdat hij u afvallig wilde maken van Jahweh, uw God, die u uit Egypte, uit het slavenhuis heeft geleid. 005 DEU 013 011 Heel Israël zal het horen en vrezen en men zal nooit meer een dergelijk kwaad in uw midden bedrijven. 005 DEU 013 012 Of wanneer gij hoort, dat er in een van de steden, die Jahweh, uw God, u tot woonplaats zal geven, 005 DEU 013 013 Belialskinderen uit uw midden zijn opgestaan, die hun medeburgers verleiden, en zeggen: "Laat ons vreemde goden gaan dienen, die gij niet kent", 005 DEU 013 014 dan moet gij een onderzoek instellen, navorsen en nauwgezet navraag doen. En staat het ontwijfelbaar vast, dat die gruwel onder u is bedreven, 005 DEU 013 015 dan moet gij de bewoners dier stad over de kling jagen, de stad, met al wat er in is, met de banvloek treffen, en zelfs haar vee met het zwaard doden. 005 DEU 013 016 Al wat daar buit is gemaakt, moet gij midden op de markt bijeen brengen, en dan de stad met heel de buit als een brandoffer voor Jahweh, uw God, verbranden; ze moet eeuwig een puinhoop blijven, en mag niet meer worden herbouwd. 005 DEU 013 017 Niets van wat met de ban is geslagen, mag aan uw hand blijven kleven, opdat Jahweh zijn grimmige toorn mag laten varen en Zich uwer ontfermen. Dan zal Hij in zijn barmhartigheid u talrijk maken, zoals Hij het aan uw vaderen heeft gezworen, 005 DEU 013 018 daar gij hebt geluisterd naar de stem van Jahweh, uw God, al zijn geboden hebt onderhouden, die ik u heden gaf, en gedaan hebt wat recht is in de ogen van Jahweh, uw God. 005 DEU 014 001 Gij zijt kinderen van Jahweh, uw God! Gij moogt u daarom om een dode niet kerven en u aan uw voorhoofd niet kaal scheren: 005 DEU 014 002 want gij zijt een volk, dat aan Jahweh, uw God, is gewijd, en dat Jahweh uit alle volken, die op de aardbodem zijn, tot zijn eigen volk heeft verkoren. 005 DEU 014 003 Niets wat een gruwel is moogt ge eten. 005 DEU 014 004 De volgende dieren moogt ge dus eten: het rund, het schaap en de geit, 005 DEU 014 005 het hert, de gazel en het damhert, den steenbok, de antiloop, den wilden os en de klipgeit; 005 DEU 014 006 kortom alle viervoetige dieren, die volledig in tweeën gespleten hoeven hebben en tevens herkauwers zijn, moogt gij eten. 005 DEU 014 007 Maar van de dieren, die herkauwen of volledig gespleten hoeven hebben, moogt ge de volgende niet eten: de kameel, de haas, de klipdas; want ze zijn wel herkauwend, doch hebben geen gespleten hoeven; ze zijn voor u onrein. 005 DEU 014 008 Evenmin het varken, want het heeft wel volledig gespleten hoeven, maar het herkauwt niet; het is voor u onrein. Van hun vlees moogt ge niet eten, en hun krengen niet aanraken. 005 DEU 014 009 Van al wat in het water leeft, moogt ge alles eten, wat vinnen en schubben heeft. 005 DEU 014 010 Maar al wat geen vinnen en schubben heeft, moogt ge niet eten; het is voor u onrein. 005 DEU 014 011 Alle reine vogels moogt ge eten. 005 DEU 014 012 Maar de volgende moogt ge niet eten: de arend, de lammergier en de aasgier, 005 DEU 014 013 de wouw, en de verschillende soorten valken, 005 DEU 014 014 alle soorten raven, 005 DEU 014 015 de struisvogel, de sperwer, de meeuw, en de verschillende soorten haviken, 005 DEU 014 016 de steenuil, de velduil en nachtuil, 005 DEU 014 017 de reiger, de stinkgier en de pelikaan, 005 DEU 014 018 de ooievaar, de verschillende soorten kraanvogels, de specht en de vleermuis. 005 DEU 014 019 Verder zijn alle gevleugelde insekten voor u onrein; ze mogen niet worden gegeten. 005 DEU 014 020 Alle reine vogels moogt ge eten. 005 DEU 014 021 Gij moogt geen enkel kreng eten. Gij moogt het echter aan den vreemdeling, die binnen uw poorten woont, geven om te eten, of het aan een buitenlander verkopen. Want gij zijt een volk, dat aan Jahweh, uw God, is gewijd. Gij moogt het bokje niet koken in de melk van zijn moeder. 005 DEU 014 022 Gij moet ieder jaar de tienden afzonderen van de hele opbrengst van uw zaad, dat op het veld groeit. 005 DEU 014 023 Deze tienden van uw koren, uw most en uw olie, en de eerstelingen van uw runderen en kudde moet ge voor het aanschijn van Jahweh, uw God, op de plaats eten, die Hij zal uitverkiezen, om daar zijn Naam te vestigen. Zo zult gij Jahweh, uw God, heel uw leven lang leren vrezen. 005 DEU 014 024 Maar zo de afstand te groot voor u is, en gij het dus niet kunt vervoeren, omdat de plaats, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen, om daar zijn Naam te vestigen, te ver van u is verwijderd, en omdat Jahweh, uw God, u zo rijk heeft gezegend, 005 DEU 014 025 dan moet ge het te gelde maken en het geld met u meenemen, en naar de plaats gaan, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen. 005 DEU 014 026 Gij kunt met het geld alles kopen wat gij verlangt: runderen, schapen, wijn en sterke drank, kortom alles wat ge begeert, en daar met uw gezin voor het aanschijn van Jahweh, uw God, een maaltijd houden en vrolijk zijn. 005 DEU 014 027 Ook den leviet, die binnen uw poorten woont, moogt ge niet vergeten, omdat hij geen deel en geen erfbezit onder u heeft. 005 DEU 014 028 Maar om de drie jaren moet ge alle tienden van uw opbrengst in dat jaar naar uw poorten brengen en ze daar laten liggen. 005 DEU 014 029 Dan zullen de leviet, omdat hij geen deel en geen erfbezit onder u heeft gekregen, en de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen, ze komen eten en zich verzadigen. Zo zal Jahweh, uw God, u zegenen bij alle arbeid, die gij verricht. 005 DEU 015 001 Om de zeven jaren moet gij kwijtschelding verlenen. 005 DEU 015 002 Dit is de wet omtrent de kwijtschelding: Iedere schuldeiser moet kwijtschelden, wat hij aan zijn naaste heeft geleend: hij mag zijn naaste en zijn broeder er niet lastig om vallen, omdat een kwijtschelding is afgekondigd ter ere van Jahweh. 005 DEU 015 003 Een buitenlander moogt ge tot betaling dwingen, maar wat ge bij uw broeder hebt uitstaan, moet ge kwijtschelden. 005 DEU 015 004 Trouwens er behoeft onder u geen arme te zijn; want Jahweh, uw God, zal u zegenen in het land, dat Jahweh, uw God, u als erfbezit gaat geven, 005 DEU 015 005 zo ge slechts gewillig luistert naar de stem van Jahweh, uw God, en al die geboden, die ik u heden geef, nauwgezet onderhoudt. 005 DEU 015 006 Want Jahweh, uw God, zal u zegenen, zoals Hij het u heeft beloofd, zodat gij aan vele volken kunt lenen, maar zelf niets behoeft te lenen, en over vele volken zult heersen, maar niet door hen zult worden beheerst. 005 DEU 015 007 Wanneer er onder u in een van uw steden in het land, dat Jahweh, uw God, u gaat geven, toch een arme medebroeder is, dan moogt gij niet hardvochtig zijn, en uw hand voor uw armen broeder niet gesloten houden. 005 DEU 015 008 Gij moet uw hand wijd voor hem openen, en hem bereidwillig lenen, wat hij nodig heeft voor zijn behoefte. 005 DEU 015 009 Zorg er voor, dat ge bij uzelf niet listig berekent: "Het zevende jaar, het jaar van kwijtschelding is nabij", en zo onwillig zoudt worden, uw armen broeder iets te geven. Want hij zou u aanklagen bij Jahweh, en gij zoudt schuldig staan. 005 DEU 015 010 Geef hem dus gaarne; laat uw hart niet bezwaard zijn, wanneer gij hem geeft. Want Jahweh, uw God, zal u daarvoor zegenen in al uw werken en in heel uw bedrijf. 005 DEU 015 011 En omdat het in uw land niet zal ontbreken aan armen, gebied ik u: Open uw hand voor uw behoeftigen en armen broeder in uw land! 005 DEU 015 012 Wanneer uw volksgenoot, een hebreeuwse man of vrouw, zich aan u verkoopt, dan zal hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar moet ge hem vrijlaten. 005 DEU 015 013 En wanneer ge hem vrijlaat, moogt ge hem niet met lege handen laten vertrekken. 005 DEU 015 014 Gij moet hem ruimschoots bedelen uit uw kudde, van uw dorsvloer en kelder, en hem geven naar mate Jahweh, uw God, u heeft gezegend. 005 DEU 015 015 Denk er aan, dat gij slaaf zijt geweest in het land van Egypte, en dat Jahweh, uw God, u bevrijd heeft; daarom geef ik u thans dit gebod. 005 DEU 015 016 Maar wanneer hij zegt: "Ik wil niet van u heengaan", omdat hij u en uw huisgezin liefheeft, en het goed bij u heeft, 005 DEU 015 017 dan moet gij een priem nemen, en die door zijn oor in de deur steken; dan is hij voor altijd uw slaaf. Met uw dienstmaagd zult ge hetzelfde doen. 005 DEU 015 018 Het mag u niet zwaar vallen, hem de vrijheid te geven. Want de zes jaren, dat hij u diende, heeft hij voor u het dubbele loon van een knecht verdiend; bovendien zal Jahweh, uw God, u zegenen bij al wat gij doet. 005 DEU 015 019 Alle mannelijke eerstelingen, die bij uw rundvee of kudde worden geboren, moet gij Jahweh, uw God, wijden. Ge moogt dus met den eersteling van uw rund geen arbeid verrichten, en den eersteling van uw kudde niet scheren. 005 DEU 015 020 Ge moet ze met uw huisgezin jaarlijks voor het aanschijn van Jahweh, uw God, komen eten, op de plaats, die Jahweh zal uitverkiezen. 005 DEU 015 021 Maar wanneer het iets scheelt, wanneer het lam is of blind, kortom een of ander lelijk gebrek heeft, dan moogt ge het niet aan Jahweh, uw God, offeren. 005 DEU 015 022 Dan kunt ge er binnen uw poorten van eten, de onreine zowel als de reine, zoals van gazel en van hert. 005 DEU 015 023 Het bloed moogt ge echter niet nuttigen, maar ge moet het als water op de aarde uitstorten. 005 DEU 016 001 Onderhoud de maand Abib, en vier het Pascha ter ere van Jahweh, uw God; want in de maand Abib heeft Jahweh uw God, u des nachts uit Egypte geleid. 005 DEU 016 002 Dan moet ge uit de kudde en runderen ter ere van Jahweh, uw God, het Pascha slachten op de plaats, die Jahweh zal uitverkiezen, om er zijn Naam te vestigen. 005 DEU 016 003 Ge moogt niets wat gedesemd is daarbij eten, maar moet daarbij zeven dagen lang ongedesemde broden, het brood der ellende, eten; want overhaast zijt ge uit Egypte getrokken. Zo zult gij u de dag van uw uittocht uit Egypte herinneren al de dagen van uw leven. 005 DEU 016 004 Zeven dagen lang mag bij u in heel uw gebied geen gist worden aangetroffen. En van het vlees, dat gij in de avond van de eerste dag offert, mag niets tot de volgende ochtend worden bewaard. 005 DEU 016 005 Ook moogt gij het Pascha niet slachten in een van de steden, die Jahweh, uw God, u zal geven; 005 DEU 016 006 maar op de plaats, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen, om er zijn Naam te vestigen, moet gij tegen de avond, bij het ondergaan der zon, het Pascha slachten, op de tijd, dat gij uit Egypte getrokken zijt. 005 DEU 016 007 Gij moet het toebereiden en eten op de plaats, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen; eerst de volgende morgen kunt ge naar uw tenten terugkeren. 005 DEU 016 008 Zes dagen lang moet ge ongedesemde broden eten, en op de zevende dag moet er een godsdienstige bijeenkomst ter ere van Jahweh, uw God, worden gehouden, en moogt ge geen arbeid verrichten. 005 DEU 016 009 Zeven volle weken moet ge tellen van het ogenblik af, dat ge de sikkel in het koren slaat. 005 DEU 016 010 Dan moet ge het feest der weken voor Jahweh, uw God, vieren, en naar uw vermogen, en naar gelang Jahweh, uw God, u heeft gezegend, een vrijwillige gave schenken. 005 DEU 016 011 Dan moet ge met uw zoon en uw dochter, uw knecht en uw dienstmaagd, met den leviet, die binnen uw poorten woont, met den vreemdeling, den wees en de weduwe, die in uw midden wonen, vrolijk zijn voor het aanschijn van Jahweh, uw God, op de plaats, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen, om er zijn Naam te vestigen. 005 DEU 016 012 Denk er aan, dat ge slaaf zijt geweest in Egypte, en onderhoud al deze bepalingen met de grootste zorg. 005 DEU 016 013 Het loofhuttenfeest moet ge zeven dagen lang vieren, wanneer gij de vruchten van uw dorsvloer en wijnpers binnenhaalt. 005 DEU 016 014 Ge moet vrolijk zijn op uw feest met uw zoon en uw dochter, uw knecht en uw dienstmaagd, met den leviet en den vreemde, den wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen. 005 DEU 016 015 Zeven dagen lang zult ge feest vieren ter ere van Jahweh, uw God, op de plaats, die Jahweh zal uitverkiezen. Want Jahweh, uw God, zal u zegenen bij heel uw oogst en bij al het werk uwer handen; daarom moet ge vrolijk zijn. 005 DEU 016 016 Drie maal per jaar moeten alle mannen voor het aanschijn van Jahweh, uw God, verschijnen op de plaats, die Hij zal uitverkiezen: op het feest van de ongedesemde broden, op het feest der weken, en op het loofhuttenfeest. Maar men mag niet met lege handen voor Jahweh verschijnen; 005 DEU 016 017 doch iedereen moet geven naar vermogen en naar de zegen, die Jahweh, uw God, u geschonken heeft. 005 DEU 016 018 Ge moet in al uw steden, die Jahweh, uw God, aan uw stammen zal geven, rechters en ambtslieden over u aanstellen, die voor het volk een rechtvaardig oordeel zullen vellen. 005 DEU 016 019 Ge moogt het recht niet verkrachten, geen aanzien van personen laten gelden, en geen geschenken aannemen; want geschenken verblinden de ogen der wijzen, en verdraaien de woorden der rechtvaardigen. 005 DEU 016 020 Voor gerechtigheid, en voor gerechtigheid alleen moet ge ijveren, opdat ge moogt leven en het land moogt bezitten, dat Jahweh, uw God, u gaat geven. 005 DEU 016 021 Ge moogt geen gewijde bomen planten, van welke soort dan ook, naast het altaar van Jahweh, uw God, dat gij voor u zult bouwen, 005 DEU 016 022 noch een wijsteen oprichten, want Jahweh, uw God, haat ze. 005 DEU 017 001 Gij moogt Jahweh, uw God, geen rund of schaap offeren, dat een gebrek heeft, of waaraan iets scheelt, want dit is een gruwel voor Jahweh, uw God. 005 DEU 017 002 Wanneer in een van uw steden, die Jahweh, uw God, u zal geven, onder u een man of een vrouw wordt gevonden, die kwaad doet in de ogen van Jahweh, uw God, en zijn Verbond overtreedt, 005 DEU 017 003 die vreemde goden gaat dienen en aanbidden, zon, maan of heel het heir des hemels, wat ik u verboden heb, 005 DEU 017 004 dan moet ge, zodra ge bericht ervan krijgt, een zorgvuldig onderzoek instellen. En wanneer het ontwijfelbaar vaststaat, dat die gruwel in Israël is gepleegd, 005 DEU 017 005 dan moet ge dien man of die vrouw, die dat kwaad heeft bedreven, buiten de poort leiden en ze stenigen tot ze sterven. 005 DEU 017 006 Op het woord van twee of drie getuigen zal de schuldige met de dood worden gestraft; maar hij mag niet worden gedood op het woord van slechts één getuige. 005 DEU 017 007 De hand van de getuigen moet het eerst tegen hem worden geheven, om hem te doden, en daarna de hand van het hele volk. Zo zult gij dit kwaad uit uw midden uitroeien. 005 DEU 017 008 Wanneer bij een moordzaak, een rechtsgeschil, een kwetsuur, of een twistgeding de uitspraak binnen uw poorten u te moeilijk valt, moet ge de zitting opheffen en naar de plaats gaan, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen. 005 DEU 017 009 Daar moet gij u bij de levietische priesters vervoegen en bij den rechter, die er dan zetelt, en hen raadplegen; zij zullen u de beslissing geven. 005 DEU 017 010 En gij moet handelen volgens de uitspraak, die zij u op de plaats, die Jahweh zal uitverkiezen, zullen geven, en u nauwgezet houden aan al wat zij voor u zullen beslissen. 005 DEU 017 011 Gij moet handelen naar de uiteenzetting, die zij u hebben gegeven en naar het oordeel, dat zij voor u hebben geveld, en noch ter rechter- noch ter linkerzijde afwijken van de uitspraak, die zij u hebben meegedeeld. 005 DEU 017 012 De man, die vermetel genoeg is, niet te luisteren naar den priester, die daar staat, om Jahweh, uw God, te dienen, of naar den rechter, zal sterven. Zo zult ge dit kwaad uit Israël uitroeien; 005 DEU 017 013 want heel het volk zal het horen en vrezen, en niet meer opstandig zijn. 005 DEU 017 014 Wanneer gij in het land zijt gekomen, dat Jahweh, uw God, u zal geven, het in bezit hebt genomen, en u daar zult hebben gevestigd, en zegt: Ik wil een koning over mij aanstellen, zoals alle volken, die mij omringen, 005 DEU 017 015 dan moogt gij slechts als koning over u aanstellen, dien Jahweh, uw God, zal uitverkiezen. Het moet iemand uit uw broeders zijn, dien gij als koning over u aanstelt; in geen geval moogt gij een buitenlander, iemand die niet tot uw broeders behoort, aan uw hoofd plaatsen. 005 DEU 017 016 Hij mag geen talrijke paarden gaan houden, en het volk niet naar Egypte terugvoeren om meer paarden te krijgen; want Jahweh heeft u gezegd: Nooit keert ge meer terug langs die weg! 005 DEU 017 017 Ook mag hij geen talrijke vrouwen nemen, om niet afvallig te worden, en niet veel zilver en goud ophopen. 005 DEU 017 018 En zodra hij de koningstroon heeft beklommen, moet hij zich op een boekrol een afschrift van de Wet laten maken, die bij de levietische priesters berust, 005 DEU 017 019 het bij zich houden en er iedere dag van zijn leven in lezen, om Jahweh, zijn God, te leren vrezen en alle geboden van deze Wet en deze bepalingen nauwgezet te volbrengen. 005 DEU 017 020 Zo zal hij zich niet trots boven zijn broeders verheffen, noch ter rechter- of ter linkerzijde van de geboden afwijken, en lange tijd met zijn zonen zijn koningschap in Israël behouden. 005 DEU 018 001 De levietische priesters, heel de stam van Levi, zal geen deel en geen erfbezit verkrijgen met Israël, maar van de vuuroffers van Jahweh en van zijn aandeel eten. 005 DEU 018 002 Hij zal geen erfdeel hebben onder zijn broeders: want Jahweh is zijn erfdeel, zoals Hij het hem heeft beloofd. 005 DEU 018 003 Het volgende komt de priesters van de kant van het volk rechtens toe. Zij, die een slachtoffer opdragen, rund of schaap, moeten aan den priester het schouderstuk geven, de beide kinnebakken en de maag; 005 DEU 018 004 bovendien moet ge hem de eerstelingen van uw koren, most en olie en de eerste wol van uw schapen geven. 005 DEU 018 005 Want Jahweh, uw God, heeft hem uit al uw stammen uitverkoren, om met zijn zonen steeds voor het aanschijn van Jahweh, uw God, te staan, Hem te dienen en in de Naam van Jahweh te zegenen. 005 DEU 018 006 En wanneer een leviet geheel uit eigen beweging uit een der steden van heel Israël, waar hij verblijf houdt, naar de plaats komt, die Jahweh zal uitverkiezen, 005 DEU 018 007 dan mag hij dienst doen in de Naam van Jahweh, zijn God, evenals zijn levietische broeders, die daar voor het aanschijn van Jahweh staan. 005 DEU 018 008 Hij zal dan hetzelfde aandeel genieten, afgezien van wat hij trekt van zijn vaderlijk bezit. 005 DEU 018 009 Wanneer gij in het land zijt gekomen, dat Jahweh, uw God, u zal geven, moogt gij u niet de afschuwelijke praktijken van die volken eigen maken. 005 DEU 018 010 Er mag onder u niemand worden gevonden, die zijn zoon of zijn dochter aan het vuur prijs geeft, niemand die waarzeggerij, toverij, wichelarij, zwarte kunst 005 DEU 018 011 en hekserij uitoefent; niemand die onderaardse of waarzeggende geesten raadpleegt, of doden ondervraagt. 005 DEU 018 012 Want iedereen, die zo iets doet, is een afschuw voor Jahweh; en juist om deze gruwelen verdrijft Jahweh, uw God, deze volken voor u. 005 DEU 018 013 Gij moet onafscheidelijk met Jahweh, uw God, zijn verbonden; 005 DEU 018 014 maar deze volken, die gij gaat verjagen, luisteren naar waarzeggers en tovenaars, en dat staat Jahweh, uw God, u niet toe. 005 DEU 018 015 Jahweh, uw God, zal uit de kring van uw broeders een profeet opwekken, gelijk aan mij; naar hem moet gij luisteren! 005 DEU 018 016 Gij hebt het toch zelf van Jahweh, uw God, verlangd bij de Horeb, toen ge bijeen waart geroepen en vroegt: Laat mij de stem van Jahweh, mijn God, nooit meer horen, en dat grote vuur nooit meer zien, opdat ik niet sterve! 005 DEU 018 017 En Jahweh zeide tot mij: Hoe voortreffelijk hebben zij het gezegd! 005 DEU 018 018 Ik zal een profeet, aan u gelijk, uit de kring van hun broeders doen opstaan, en mijn woorden in zijn mond leggen; hij zal tot hen spreken, al wat Ik hem zal bevelen. 005 DEU 018 019 En wanneer iemand niet naar zijn woorden, die hij in mijn Naam zal spreken, luistert, dan zal Ik het op hem wreken. 005 DEU 018 020 Maar de profeet, die vermetel genoeg is, in mijn Naam een woord te spreken, wat Ik hem niet heb bevolen, of die in de naam van vreemde goden durft spreken, zal sterven. 005 DEU 018 021 En zo ge bij u zelf denkt: Hoe zullen we weten, dat Jahweh dat woord niet heeft gesproken? 005 DEU 018 022 Welnu, wanneer een profeet in de Naam van Jahweh spreekt, en het woord komt niet uit en wordt niet vervuld, dan kan dat het woord van Jahweh niet zijn. Dan heeft de profeet vermetel gesproken; gij behoeft dan geen ontzag voor hem te hebben. 005 DEU 019 001 Wanneer Jahweh, uw God, de volken, wier land Hij u zal geven, heeft uitgeroeid en verdreven, en gij hun steden en huizen bewoont, 005 DEU 019 002 dan moet ge in uw land, dat Jahweh, uw God, u in bezit gaat geven, drie steden aanwijzen. 005 DEU 019 003 Ge moet de afstand bepalen, en daarnaar het land, dat Jahweh, uw God, u zal schenken, in drie districten verdelen, zodat iedereen, die een ander gedood heeft, daarheen kan vluchten. 005 DEU 019 004 Maar dit is de voorwaarde, waarop iemand, die een ander gedood heeft en daarheen is gevlucht, in leven mag blijven: dat hij den ander zonder opzet heeft verslagen en zonder dat hij hem vroeger haat had toegedragen. 005 DEU 019 005 Bijvoorbeeld: als iemand met een ander in het bos hout gaat hakken, en met de bijl zwaait om de boom om te houwen, doch het ijzer schiet van de steel en treft den ander dodelijk, dan kan hij naar een van die steden vluchten, om in leven te blijven. 005 DEU 019 006 Anders zou de bloedwreker hem, die de dood heeft veroorzaakt, in zijn woede vervolgen, hem inhalen, omdat de afstand te groot is, en hem om het leven brengen, ofschoon hij de dood niet verdiende, daar hij hem tevoren niet heeft gehaat. 005 DEU 019 007 Daarom beveel ik u: wijs drie steden aan. 005 DEU 019 008 En wanneer Jahweh, uw God, uw gebied heeft vergroot, zoals Hij aan uw vaderen heeft gezworen, en wanneer Hij u heel het land heeft gegeven, dat Hij aan uw vaderen beloofd heeft, 005 DEU 019 009 als gij alle geboden nauwgezet onderhoudt, die ik u heden beveel, en gij Jahweh, uw God, bemint en altijd zijn wegen bewandelt: dan moet ge bij deze drie steden nog drie andere voegen, 005 DEU 019 010 opdat er geen onschuldig bloed in uw land wordt vergoten, dat Jahweh, uw God, u tot erfdeel geeft, en er geen bloedschuld op u rust. 005 DEU 019 011 Maar wanneer iemand zijn naaste haat, hem lagen legt, overvalt en doodslaat, en hij vlucht dan naar een van die steden, 005 DEU 019 012 dan moeten de oudsten van zijn stad hem vandaar laten weghalen en hem aan den bloedwreker uitleveren, opdat hij sterve. 005 DEU 019 013 Ge moet geen medelijden met hem hebben, en geen onschuldig bloed op Israël laten rusten. Dan zal het u goed gaan. 005 DEU 019 014 Gij moogt in het erfdeel, dat gij in het land zult verkrijgen, dat Jahweh, uw God, u in bezit gaat geven, de grens van uw naaste, die de voorvaderen hebben vastgesteld, niet verleggen. 005 DEU 019 015 Welke misdaad of welke zonde iemand ook heeft misdreven, één getuige zal tegen hem niet gelden, maar de uitspraak moet op de verklaring van twee of drie getuigen berusten. 005 DEU 019 016 Wanneer een verdachte getuige tegen iemand optreedt, om hem van een vergrijp te beschuldigen, 005 DEU 019 017 dan moeten de beide mannen, tussen wie het geding gaat, in tegenwoordigheid van de priesters en rechters, die er in die dagen zullen zijn, voor het aanschijn van Jahweh treden. 005 DEU 019 018 en de rechters moeten dan een zorgvuldig onderzoek instellen. Blijkt nu de getuige een valse getuige te zijn, en heeft hij een valse getuigenis tegen zijn broeder afgelegd, 005 DEU 019 019 dan zal men hem aandoen, wat hij zijn broeder dacht te berokkenen. Zo zult gij dit kwaad uw uit midden uitroeien; 005 DEU 019 020 de anderen zullen het horen en vrezen, en nooit meer een dergelijk kwaad in uw midden bedrijven. 005 DEU 019 021 Ge moet geen medelijden hebben: leven voor leven, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet. 005 DEU 020 001 Wanneer gij tegen uw vijanden ten strijde trekt, en gij ziet paarden, wagens en talrijker krijgsvolk dan gij, dan moet gij toch niet bang voor hen zijn; want Jahweh, uw God, die u uit Egypte heeft geleid, staat u bij. 005 DEU 020 002 En wanneer gij de strijd gaat beginnen, dan zal de priester naar voren treden, en het volk toespreken, 005 DEU 020 003 en hun zeggen: Hoor, Israël; gij begint heden de strijd met uw vijanden! Weest niet laf en angstig, niet bang voor hen en bevreesd; 005 DEU 020 004 want Jahweh, uw God, trekt met u op, om uw vijanden voor u te bestrijden en u te helpen. 005 DEU 020 005 Dan zullen de leiders het volk toespreken en zeggen: Wie een nieuw huis heeft gebouwd, en het nog niet heeft betrokken, mag naar huis terugkeren; hij zou in de strijd kunnen vallen, en een ander zijn huis betrekken. 005 DEU 020 006 En wie een wijngaard heeft geplant, en er nog niet van heeft geplukt, mag naar huis terugkeren; hij zou in de strijd kunnen vallen, en een ander van zijn wijngaard plukken. 005 DEU 020 007 En wie zich met een vrouw heeft verloofd, maar haar nog niet heeft gehuwd, mag naar huis terugkeren; hij zou in de strijd kunnen vallen, en een ander haar huwen. 005 DEU 020 008 Dan moeten de leiders nog tot het volk zeggen: Wie bang is en laf, moet naar huis terugkeren, om zijn broeder niet als zichzelf de moed te benemen. 005 DEU 020 009 En wanneer de leiders hun toespraak tot het volk hebben beëindigd, moeten zij legeroversten over het volk aanstellen. 005 DEU 020 010 Wanneer ge tegen een stad oprukt om ze te belegeren, moet ge haar eerst de vrede aanbieden. 005 DEU 020 011 Zo zij op uw vredesvoorstel ingaat, en haar poorten voor u opent, zal heel de bevolking, die zich daarbinnen bevindt, herendiensten voor u moeten verrichten, en u moeten dienen. 005 DEU 020 012 Maar zo ze geen vrede met u wil, doch de strijd met u aanbindt, moet ge haar belegeren. 005 DEU 020 013 En wanneer Jahweh, uw God, ze in uw hand heeft geleverd, moet gij alle mannen over de kling jagen; 005 DEU 020 014 doch vrouwen en kinderen, het vee en alles wat in de stad is, moogt ge allemaal buit maken; en de buit, op uw vijanden veroverd en door Jahweh, uw God, u gegeven, voor uzelf gebruiken. 005 DEU 020 015 Zo moet ge doen met alle steden, die ver van u zijn verwijderd, en niet tot de steden van deze naties behoren. 005 DEU 020 016 Maar van de steden dezer volken, die Jahweh u tot erfdeel gaat geven, moogt ge geen sterveling in leven laten. 005 DEU 020 017 De Chittieten, Amorieten, Kanaänieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten moet ge met de banvloek slaan, zoals Jahweh, uw God, u bevolen heeft, 005 DEU 020 018 opdat zij u niet verleiden al de gruwelen te bedrijven, die zij voor hun goden verrichten, en gij zoudt zondigen tegen Jahweh, uw God. 005 DEU 020 019 Wanneer gij gedurende langere tijd een stad moet insluiten, om haar te belegeren en te veroveren, moogt ge haar bomen niet vernielen en de bijl er in slaan; ge moogt er van eten, maar ze niet vellen. De bomen op het veld zijn toch geen mensen, die door u worden belegerd? 005 DEU 020 020 Alleen de bomen, waarvan gij zeker weet, dat het geen vruchtbomen zijn, kunt ge vernielen en vellen, om er belegeringswerktuigen van te bouwen tegen de stad, die strijd met u voert, totdat ze valt. 005 DEU 021 001 Wanneer men in het land, dat Jahweh, uw God, u in bezit zal geven, een vermoorde in het veld vindt liggen, zonder dat men weet, wie hem heeft gedood, 005 DEU 021 002 dan moeten uw oudsten en rechters de afstand naar de steden gaan opnemen, die in de omtrek van den vermoorde liggen. 005 DEU 021 003 En de oudsten van de stad, waar de vermoorde het dichtst bij ligt, moeten een jonge koe nemen, waarmee nog niet is gewerkt en die nog nooit in een juk heeft getrokken. 005 DEU 021 004 De oudsten van die stad moeten de jonge koe naar een dal met altijd stromend water brengen, waar niet gewerkt of gezaaid wordt, en daar in het dal de jonge koe de nek breken. 005 DEU 021 005 Dan moeten de priesters, de zonen van Levi, naar voren treden, want Jahweh, uw God, heeft hen uitverkoren, om zijn dienst te verrichten, in de naam van Jahweh te zegenen, en naar hun uitspraak elk geding over twist of mishandeling te beslechten. 005 DEU 021 006 Vervolgens moeten alle oudsten van die stad, waar de vermoorde het dichtst bij lag, hun handen wassen over de jonge koe, die in het dal de nek is gebroken, 005 DEU 021 007 en plechtig getuigen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, en onze ogen hebben het niet gezien. 005 DEU 021 008 Verzoen de schuld van uw volk, Israël, dat Gij, Jahweh, hebt vrijgekocht, en reken uw volk Israël geen onschuldig bloed aan! Zo zullen zij voor het bloed verzoening verkrijgen, 005 DEU 021 009 en zal geen onschuldig bloed op u blijven rusten, omdat gij hebt gedaan, wat recht is in de ogen van Jahweh. 005 DEU 021 010 Wanneer ge tegen uw vijanden ten strijde trekt, en Jahweh, uw God, levert ze aan u over en ge voert ze als krijgsgevangenen mee, 005 DEU 021 011 wanneer ge dan onder de krijgsgevangenen een mooie vrouw bemerkt, die ge tot echtgenote wenst te nemen, 005 DEU 021 012 dan kunt ge haar uw huis binnenleiden. Zij moet haar hoofd kaal scheren, haar nagels knippen, 005 DEU 021 013 het kleed afleggen, waarin zij gevangen werd genomen, en een maand lang in uw huis blijven, om haar vader en moeder te bewenen. Daarna kunt gij gemeenschap met haar houden, haar huwen en zal zij uw vrouw zijn. 005 DEU 021 014 Maar zo ze u later niet meer bevalt, moet ge haar vrij laten vertrekken en moogt ge haar niet voor geld verkopen, of als slavin behandelen, omdat ge haar bezeten hebt. 005 DEU 021 015 Wanneer een man twee vrouwen heeft, van wie hij de een meer bemint dan de ander, en de beminde zowel als de mindergeliefde schenkt hem een zoon, maar de eerstgeborene is van de mindergeliefde, 005 DEU 021 016 dan mag hij, bij de verdeling van zijn erfenis onder zijn zonen, den zoon van de beminde niet het deel van den eerstgeborene geven ten koste van den zoon der mindergeliefde, die de eerstgeborene is. 005 DEU 021 017 Hij moet den zoon van de mindergeliefde als eerstgeborene erkennen, door hem een dubbel aandeel te geven van al wat hij heeft; want hij is de eersteling van zijn mannelijke kracht, en hem komt het eerstgeboorterecht toe. 005 DEU 021 018 Wanneer iemand een weerspannigen en onhandelbaren zoon heeft, die niet naar zijn vader en moeder wil luisteren, en ofschoon zij hem tuchtigen, hun toch niet gehoorzaamt, 005 DEU 021 019 dan moeten zijn vader en moeder hem laten grijpen, hem naar de oudsten der stad en naar de poort van zijn woonplaats laten brengen, 005 DEU 021 020 en tot de oudsten van zijn stad zeggen: Onze zoon is weerspannig en onhandelbaar; hij gehoorzaamt ons niet, maar is een losbol en dronkaard. 005 DEU 021 021 Dan moeten alle mannen van zijn stad hem doodstenigen. Zo zult ge dat kwaad uit uw midden verwijderen; want heel Israël zal het horen en vrezen. 005 DEU 021 022 Wanneer iemand een misdaad heeft begaan, waarop de doodstraf staat, en hij ter dood is gebracht en aan een paal is gehangen, 005 DEU 021 023 dan moogt ge zijn lijk ‘s nachts niet aan de paal laten hangen, maar moet ge het dezelfde dag nog begraven. Want een gehangene is door Jahweh gevloekt, en gij moogt het land niet bezoedelen, dat Jahweh, uw God, u tot erfdeel schenkt. 005 DEU 022 001 Wanneer gij een rund of een schaap van uw naaste ziet ronddwalen, moogt gij ze niet laten lopen, maar moet gij ze onmiddellijk naar uw naaste terugbrengen. 005 DEU 022 002 Zo deze niet in uw nabijheid woont, of gij hem niet kent, moet gij ze onder uw hoede nemen en bij u houden, totdat uw naaste ze opeist, en ze dan aan hem teruggeven. 005 DEU 022 003 Zo moet ge doen met zijn ezel, met zijn kleed, en met al wat uw naaste verliest; wanneer gij het vindt, moogt gij het niet zonder meer laten liggen. 005 DEU 022 004 En wanneer gij een ezel of een rund van uw naaste op de weg ziet vallen, moogt gij ze niet laten liggen, maar moet ge hem helpen, ze weer overeind te krijgen. 005 DEU 022 005 Een vrouw mag geen mannenkleren dragen, en een man niet het kleed van een vrouw; want wie zo iets doet, is een afschuw voor Jahweh. 005 DEU 022 006 Wanneer ge buiten in een boom of op de grond een vogelnestje vindt met jongen of eieren, terwijl de moeder op de jongen of op de eieren zit, dan moogt ge de moeder niet pakken tegelijk met de jongen. 005 DEU 022 007 Gij moet de moeder laten vliegen, als gij de jongen uithaalt, opdat het u goed moge gaan, en gij lang moogt blijven leven. 005 DEU 022 008 Wanneer gij een nieuw huis bouwt, dan moet ge een muurtje om het platte dak maken, om geen bloedschuld over uw huis te brengen, als iemand er afvalt. 005 DEU 022 009 Gij moogt in uw wijngaard geen ander gewas planten; anders vervalt alles aan het heiligdom, zowel de vrucht, die gij hebt gezaaid, als de opbrengst van uw wijngaard. 005 DEU 022 010 Gij moogt niet met een os en een ezel in één span ploegen. 005 DEU 022 011 Gij moogt u niet kleden met iets, wat uit twee soorten draad is geweven, uit wol en linnen dooreen. 005 DEU 022 012 Gij moet u kwasten maken aan de vier slippen van uw kleed, dat gij aantrekt. 005 DEU 022 013 Wanneer een man een vrouw huwt en gemeenschap met haar houdt, maar omdat hij afkeer van haar heeft gekregen, 005 DEU 022 014 haar lelijke dingen verwijt en haar in opspraak brengt door te zeggen: Ik heb deze vrouw gehuwd, maar toen ik gemeenschap met haar hield, bevond ik, dat zij geen maagd meer was: 005 DEU 022 015 dan moeten de vader en de moeder van de jonge vrouw haar naar de stadspoort brengen en het bewijs van haar maagdelijkheid aan de oudsten der stad voorleggen. 005 DEU 022 016 En de vader van de jonge vrouw zal tot de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan dezen man tot vrouw gegeven: maar daar hij afkeer van haar heeft gekregen. 005 DEU 022 017 verwijt hij haar lelijke dingen, en zegt: "Ik heb bevonden, dat uw dochter geen maagd was". Welnu, hier is het bewijs voor de maagdelijkheid van mijn dochter. En zij zullen het kleed voor de oudsten der stad uitspreiden. 005 DEU 022 018 Dan moeten de oudsten van die stad den man laten grijpen, hem een tuchtiging toedienen, 005 DEU 022 019 hem bovendien een geldboete opleggen van honderd zilveren sikkels, en die aan den vader van de jonge vrouw geven, omdat hij een israëlietische maagd in opspraak gebracht heeft. Zij zal zijn vrouw blijven, en hij zal haar nooit meer kunnen verstoten. 005 DEU 022 020 Maar wanneer de beschuldiging op waarheid berust, en de jonge vrouw geen maagd is bevonden, 005 DEU 022 021 dan moet men de jonge vrouw naar de deur van haar vaderlijke woning brengen, en haar medeburgers zullen haar doodstenigen, omdat zij een misdaad heeft begaan in Israël, door ontucht te bedrijven in het huis van haar vader. Zo moet gij dit kwaad uit uw midden verwijderen. 005 DEU 022 022 Wanneer iemand erop wordt betrapt, dat hij gemeenschap houdt met een getrouwde vrouw, dan moeten beiden sterven: zowel de man, die gemeenschap hield met de vrouw, als de vrouw zelf. Zo moet gij dit kwaad uit Israël verwijderen. 005 DEU 022 023 Wanneer een ongerept meisje aan een man is verloofd, en een andere man komt met haar in de stad in aanraking en houdt gemeenschap met haar, 005 DEU 022 024 dan moet ge ze beiden naar de poort van de stad brengen en ze doodstenigen; het meisje, omdat zij niet om hulp heeft geroepen, ofschoon ze zich in de stad bevond, en de man, omdat hij een andermans vrouw heeft verkracht. Zo moet gij dit kwaad uit uw midden verwijderen. 005 DEU 022 025 Maar ontmoet die man het verloofde meisje in het veld, maakt hij zich van haar meester, en houdt hij gemeenschap met haar, dan zal de man, die gemeenschap met haar hield, alleen sterven. 005 DEU 022 026 Het meisje moogt ge niets doen; het meisje heeft de dood niet verdiend. Want dit is eenzelfde geval, als wanneer iemand een ander overvalt en vermoordt. 005 DEU 022 027 Hij heeft haar in het veld ontmoet, en al zou het verloofde meisje hebben geschreeuwd, dan zou toch niemand haar te hulp zijn gekomen. 005 DEU 022 028 Wanneer een man een ongerept meisje ontmoet, dat niet is verloofd, zich van haar meester maakt, en gemeenschap met haar houdt, waarbij zij worden betrapt, 005 DEU 022 029 dan moet de man, die gemeenschap had met het meisje, aan haar vader vijftig zilveren sikkels betalen; zij zal zijn vrouw worden, omdat hij haar heeft onteerd, en hij zal haar nooit kunnen verstoten. 005 DEU 022 030 Niemand mag de vrouw van zijn vader nemen, en niemand mag het dek zijns vaders opslaan. 005 DEU 023 001 Geen eunuch of ontmande mag tot de gemeente van Jahweh worden toegelaten. 005 DEU 023 002 Ook mag geen bastaard tot de gemeente van Jahweh worden toegelaten, zelfs niet in het tiende geslacht. 005 DEU 023 003 Geen Ammoniet en Moabiet mag ooit tot de gemeente van Jahweh worden toegelaten, zelfs niet in hun tiende geslacht. 005 DEU 023 004 Want bij uw uittocht uit Egypte hebben zij u onderweg geen brood en water willen verschaffen, terwijl Moab bovendien Balaäm, den zoon van Beor, uit Petor van Aram-Naharáim voor geld heeft ontboden, om u te vervloeken. 005 DEU 023 005 Wel heeft Jahweh, uw God, niet naar Balaäm willen luisteren, en de vloek voor u in zegen veranderd, omdat Jahweh, uw God, u beminde, 005 DEU 023 006 maar toch moogt gij in der eeuwigheid niet hun geluk en welvaart bevorderen. 005 DEU 023 007 Voor den Edomiet behoeft ge geen afschuw te hebben, want hij is uw broeder; evenmin voor den Egyptenaar, omdat gij als vreemdeling in zijn land hebt vertoefd. 005 DEU 023 008 De zonen, die hun worden geboren, mogen in het derde geslacht tot de gemeente van Jahweh worden toegelaten. 005 DEU 023 009 Wanneer gij u in een legerplaats bevindt, om tegen uw vijanden op te trekken, moet gij er voor zorgen, niets onwelvoegelijks te doen. 005 DEU 023 010 Wanneer er dus iemand onder u is, die door wat hem des nachts overkwam, onrein is geworden, dan moet hij zich uit de legerplaats verwijderen. Hij mag niet in de legerplaats terugkomen, 005 DEU 023 011 eer hij zich bij het vallen van de avond met water heeft gewassen; eerst als de zon is ondergegaan, mag hij in de legerplaats terugkeren. 005 DEU 023 012 Ook moet gij buiten het legerkamp een gelegenheid hebben, waar gij uw behoefte kunt doen. 005 DEU 023 013 Gij moet ook een pin aan uw gordel hebben, om een gat te graven, wanneer gij buiten gaat zitten, en om er uw behoefte weer mee te bedekken. 005 DEU 023 014 Want Jahweh, uw God, vertoeft in uw kamp, om u te redden en uw vijanden aan u over te leveren. Uw legerplaats moet dus heilig zijn, opdat Hij niets onwelvoegelijks daarin ziet, en zich van u afkeert. 005 DEU 023 015 Gij moogt een slaaf, die van zijn heer naar u is gevlucht, niet aan zijn meester uitleveren. 005 DEU 023 016 Hij zal te midden van u blijven wonen op een plaats, die hij verkiest, in een van uw steden, naar zijn goeddunken; ge moogt hem niet verdrukken. 005 DEU 023 017 Er mag geen tempeldeerne onder de dochters van Israël zijn, en geen schandjongen onder de zonen van Israël. 005 DEU 023 018 Gij moogt geen deernen- en hondenloon in de tempel van Jahweh, uw God, brengen tot voldoening van geloften; want beide zijn een afschuw voor Jahweh, uw God. 005 DEU 023 019 Gij moogt van uw broeder geen rente nemen, geen rente van geld, van levensmiddelen, of van iets, waarvoor men rente kan vragen. 005 DEU 023 020 Van een buitenlander moogt ge rente nemen, maar niet van uw broeder, opdat Jahweh, uw God, u moge zegenen bij al wat gij doet in het land, dat gij nu in bezit gaat nemen. 005 DEU 023 021 Wanneer ge aan Jahweh, uw God, een gelofte doet, talm dan niet, ze ook te volbrengen; want Jahweh, uw God, zal ze van u blijven eisen, en er zal schuld op u rusten. 005 DEU 023 022 Wanneer ge geen gelofte doet, rust er ook geen schuld op u; 005 DEU 023 023 maar uw woord moet ge nauwgezet houden, juist zoals gij het Jahweh, uw God, vrijwillig beloofd hebt, en het met uw eigen mond hebt gesproken. 005 DEU 023 024 Wanneer gij in de wijngaard van uw naaste komt, moogt ge druiven eten, zoveel ge wilt, tot gij genoeg hebt, maar niets in uw mand leggen. 005 DEU 023 025 En wanneer ge door het korenveld van een ander gaat, moogt ge met uw hand aren plukken, maar niet de sikkel slaan in het koren van uw naaste. 005 DEU 024 001 Wanneer een man een vrouw huwt, maar omdat hij haar later niet meer genegen is, daar hij iets schandelijks in haar heeft ontdekt, voor haar een scheidingsbrief schrijft, haar die ter hand stelt, en haar zijn huis uitzendt: 005 DEU 024 002 en wanneer zij dan uit zijn huis is vertrokken, naar een anderen man is gegaan en zijn vrouw is geworden, 005 DEU 024 003 maar ook die andere man krijgt afkeer van haar, zodat ook hij haar eén scheidingsbrief schrijft en ter hand stelt, en haar zijn huis uitzendt: of die andere man, die haar tot vrouw heeft genomen sterft, 005 DEU 024 004 dan mag haar eerste man, die haar heeft weggezonden, haar niet voor de tweede maal huwen, nadat zij zich heeft laten bezitten. Want dat is een gruwel voor Jahweh, en gij moogt het land niet bezoedelen, dat Jahweh, uw God, u tot erfdeel geeft. 005 DEU 024 005 Wanneer een man pas een vrouw heeft getrouwd, behoeft hij niet te velde te trekken, of een andere verplichting op zich te nemen. Een jaar lang zal hij vrij zijn voor zijn gezin, en zal hij zijn vrouw verblijden, die hij heeft gehuwd. 005 DEU 024 006 Men mag geen beslag leggen op de handmolen noch op de bovenste molensteen; want dan legt men beslag op het leven. 005 DEU 024 007 Wanneer iemand er op wordt betrapt, dat hij een van zijn broeders, een Israëliet, rooft, hem als slaaf behandelt of verkoopt, dan moet die dief sterven. Zo moet ge dit kwaad uit uw midden verwijderen. 005 DEU 024 008 Onderhoudt bij melaatsheid zorgvuldig en nauwgezet, wat de levietische priesters u voorschrijven: volbrengt zorgvuldig, wat Ik hun heb geboden. 005 DEU 024 009 Denk aan wat Jahweh, uw God, bij uw uittocht uit Egypte onderweg aan Mirjam heeft gedaan. 005 DEU 024 010 Wanneer gij aan uw naaste iets hebt geleend, moogt ge zijn huis niet binnengaan, om een pand van hem te nemen. 005 DEU 024 011 Gij moet buiten blijven staan, en de man, wien ge iets hebt geleend, moet zelf het pand buiten bij u brengen. 005 DEU 024 012 Zo het een arme is, moogt ge niet in zijn pand gaan slapen, 005 DEU 024 013 maar gij moet het bij zonsondergang teruggeven, zodat hij in zijn mantel kan slapen. Dan zal hij u zegenen, en zal het u tot gerechtigheid worden aangerekend voor het aanschijn van Jahweh, uw God. 005 DEU 024 014 Gij moogt een armen en behoeftigen dagloner, uw broeder zowel als een vreemde, die in uw land binnen uw poorten woont, niet te kort doen. 005 DEU 024 015 Gij moet hem iedere dag zijn loon uitbetalen, zodat de zon daarover niet ondergaat; want hij is arm en verlangt er naar. Anders klaagt hij u bij Jahweh aan, en treft u schuld. 005 DEU 024 016 Vaders mogen niet worden gedood om de schuld van de kinderen, en kinderen niet om die van de vaders; maar iedereen zal voor zijn eigen zonden worden gedood. 005 DEU 024 017 Gij moogt het recht van den vreemdeling en van den wees niet verkrachten, en geen beslag leggen op het kleed van een weduwe. 005 DEU 024 018 Denk er aan, dat gij slaaf zijt geweest in Egypte, en Jahweh, uw God, u daaruit heeft bevrijd; daarom beveel ik u, zo te handelen. 005 DEU 024 019 Wanneer gij op uw akker aan het oogsten zijt, en een schoof op de akker vergeet, moogt gij niet terugkeren, om die te gaan halen. Ze komt den vreemdeling, den wees en de weduwe toe, opdat Jahweh, uw God, u zegene bij al wat ge doet. 005 DEU 024 020 En wanneer ge uw olijven afslaat, moogt ge de takken niet verder afzoeken; dit is voor den vreemdeling, den wees en de weduwe. 005 DEU 024 021 Of wanneer gij uw wijngaard plukt, moogt ge geen nalezing houden; ook dit is voor den vreemdeling, den wees en de weduwe. 005 DEU 024 022 Denk er aan, dat gij slaaf zijt geweest in Egypte; daarom beveel ik u, zo te handelen. 005 DEU 025 001 Wanneer mannen een geschil met elkander hebben, en zij brengen het voor het gerecht, en men doet een uitspraak, dan moet men den onschuldige vrij spreken, en den schuldige veroordelen. 005 DEU 025 002 Wanneer de schuldige de geselstraf heeft verdiend, zal de rechter hem op de grond laten leggen, en hem in zijn bijzijn een aantal slagen laten toedienen overeenkomstig zijn misdaad. 005 DEU 025 003 Hij mag hem nooit meer dan veertig slagen laten geven; want wanneer hij er hem nog meer liet toedienen, zou uw broeder openlijk worden onteerd. 005 DEU 025 004 Gij moogt een rund bij het dorsen niet muilbanden. 005 DEU 025 005 Wanneer broers tezamen wonen en een van hen sterft, zonder een zoon na te laten, dan zal de vrouw van den overledene geen vreemden man buiten de familie huwen; haar zwager moet gemeenschap met haar houden, haar tot vrouw nemen en zijn zwagerplicht aan haar vervullen. 005 DEU 025 006 De eerste zoon dien zij baart, zal de naam van zijn gestorven broer dragen, om diens naam in Israël niet te laten uitsterven. 005 DEU 025 007 Zo de man niet genegen is, om zijn schoonzuster te huwen, moet zijn schoonzuster naar de poort tot de oudsten gaan en zeggen: Mijn zwager weigert, de naam van zijn broer in Israël in stand te houden; hij wil zijn zwagerplicht aan mij niet vervullen. 005 DEU 025 008 Dan zullen de oudsten van zijn stad hem laten roepen, en een onderhoud met hem hebben. Wanneer hij volhoudt en zegt: "Ik ben niet van zin, haar te huwen", 005 DEU 025 009 dan moet zijn schoonzuster in tegenwoordigheid van de oudsten op hem toetreden, hem de schoen van zijn voet trekken, in het gezicht spuwen, en zeggen: "Zo doet men den man, die het huis van zijn broeder niet opbouwt". 005 DEU 025 010 En voortaan zal men hem in Israël noemen: barrevoetergespuis. 005 DEU 025 011 Wanneer twee mannen met elkaar aan het vechten zijn, en de vrouw van den een komt er bij, om haar man te helpen tegen den ander, die hem slaat, en zij grijpt met haar hand naar diens schaamte, 005 DEU 025 012 dan moet ge haar meedogenloos de hand afkappen. 005 DEU 025 013 Gij zult in uw buidel geen tweeërlei gewichten hebben, een groot en een klein, 005 DEU 025 014 en in uw huis geen tweeërlei maten, een grote en een kleine. 005 DEU 025 015 Maar ge moet een zuiver en eerlijk gewicht hebben en een zuivere en eerlijke maat, opdat gij lang moogt wonen in het land, dat Jahweh, uw God, u zal geven. 005 DEU 025 016 Want al wie zulke dingen doet, en onrecht begaat, is een gruwel voor Jahweh. 005 DEU 025 017 Onthoud, wat Amalek u bij uw uittocht uit Egypte onderweg heeft berokkend: 005 DEU 025 018 hoe hij onderweg op u aftrok, en terwijl gij moe en uitgeput waart uw achterhoede in de rug overviel, zonder God te vrezen. 005 DEU 025 019 Wanneer dus Jahweh, uw God, u in het land, dat Hij u in erfelijk bezit gaat geven, rust heeft verschaft van al uw vijanden in het rond, dan moet ge zelfs de herinnering aan Amalek onder de hemel wegvagen. Vergeet het niet. 005 DEU 026 001 Wanneer gij in het land zijt gekomen, dat Jahweh, uw God, u als erfdeel zal geven, en gij het in bezit hebt genomen en het bewoont, 005 DEU 026 002 dan moet ge een keuze doen uit de eerstelingen van alle veldvruchten, die gij oogst van het land, dat Jahweh, uw God, u zal schenken; ge moet ze in een korf leggen, en naar de plaats gaan, die Jahweh, uw God, zal uitverkiezen, om daar zijn Naam te vestigen. 005 DEU 026 003 Ge moet u dan bij den priester vervoegen, die er in die dagen zal zijn, en hem zeggen: Ik betuig heden voor Jahweh, mijn God, dat ik in het land ben gekomen, dat Jahweh aan onze vaderen onder ede beloofd heeft, ons te geven! 005 DEU 026 004 Dan zal de priester de korf aannemen, en voor het altaar van Jahweh, uw God, neerzetten. 005 DEU 026 005 Vervolgens moet gij voor het aanschijn van Jahweh, uw God, plechtig betuigen: Mijn vader was een ronddolend Arameër, die met slechts enkele mensen naar Egypte is afgezakt, maar terwijl hij daar als vreemdeling vertoefde, tot een groot, machtig en talrijk volk is aangegroeid. 005 DEU 026 006 En toen de Egyptenaren ons mishandelden en verdrukten, ons onder zware arbeid gebukt deden gaan, 005 DEU 026 007 riepen wij tot Jahweh, den God onzer vaderen; Jahweh verhoorde ons, en zag onze vernedering, ellende en verdrukking. 005 DEU 026 008 En Jahweh heeft ons uit Egypte geleid met sterke hand en gespierde arm, onder grote verschrikking, onder tekenen en wonderen. 005 DEU 026 009 Hij heeft ons naar deze plaats gebracht en ons dit land geschonken, een land, dat druipt van melk en honing. 005 DEU 026 010 Zie, daarom breng ik hier de eerstelingen van de grond, die Gij, Jahweh, mij hebt geschonken. Dan moet ge de korf voor het aanschijn van Jahweh, uw God, laten staan, en na Jahweh, uw God, te hebben aanbeden, 005 DEU 026 011 vrolijk zijn met den leviet en den vreemdeling, die in uw midden woont, over al het goede, dat Jahweh, uw God, u en uw gezin heeft geschonken. 005 DEU 026 012 Wanneer gij in het derde jaar, het jaar van de tienden, de hele tiende van uw opbrengst hebt afgeleverd, en ze den leviet, den vreemdeling, den wees en de weduwe hebt gegeven, om ze in uw woonplaats te eten en zich te verzadigen, 005 DEU 026 013 dan moet gij getuigen voor het aanschijn van Jahweh, uw God: Ik heb de heilige gaven uit mijn huis gebracht, en ze den leviet, den vreemdeling, den wees en de weduwe gegeven, geheel overeenkomstig uw gebod, dat Gij mij hebt gegeven. Ik heb uw geboden niet overtreden of vergeten. 005 DEU 026 014 Ik heb er niet van gegeten tijdens mijn rouw, er niets van weggebracht in staat van onreinheid, en er niets van aan een dode gegeven; ik ben gehoorzaam geweest aan Jahweh, mijn God, en heb alles gedaan, wat Gij mij hebt geboden. 005 DEU 026 015 Zie neer uit de hemel, uw heilige woning, en zegen uw volk Israël en het land, dat Gij ons hebt gegeven, zoals Gij het aan onze vaders onder ede beloofd hebt, het land, dat druipt van melk en honing. 005 DEU 026 016 Heden beveelt u Jahweh, uw God, al deze bepalingen en voorschriften te volbrengen; gij moet ze dus met heel uw hart en heel uw ziel getrouw onderhouden. 005 DEU 026 017 Gij hebt heden aan Jahweh laten betuigen, dat Hij uw God zal zijn, dat gij zijn wegen wilt bewandelen, zijn bepalingen. geboden en voorschriften onderhouden, en wilt luisteren naar zijn stem. 005 DEU 026 018 En Jahweh heeft heden aan u laten betuigen, dat gij zijn volk en zijn eigendom zult zijn, zoals Hij het u heeft beloofd, zo gij al zijn geboden onderhoudt; 005 DEU 026 019 dat Hij u in eer, glorie en roem hoog boven alle volken zal verheffen, die Hij heeft gemaakt, en dat gij een volk zult zijn, dat aan Jahweh, uw God, blijft gewijd, zoals Hij beloofd heeft. 005 DEU 027 001 Toen gaf Moses met de oudsten van Israël aan het volk het volgende bevel: Onderhoudt alle geboden, die ik u geef. 005 DEU 027 002 En wanneer gij de Jordaan zijt overgetrokken naar het land, dat Jahweh, uw God, u gaat geven, moet gij u grote stenen oprichten, ze met kalk bestrijken, 005 DEU 027 003 en alle woorden van deze Wet daarop schrijven. En wanneer gij dus zijt overgetrokken, om in het land te komen, dat Jahweh, uw God, u gaat geven, een land dat druipt van melk en honing, zoals Jahweh, de God uwer vaderen beloofd heeft: 005 DEU 027 004 wanneer gij dus aan de overkant van de Jordaan zijt gekomen, moet ge die stenen, waarvan Ik u spreek, met kalk bestrijken, en op de berg Ebal oprichten. 005 DEU 027 005 Dan moet gij daar voor Jahweh, uw God, een altaar bouwen. Het moet een altaar van stenen zijn, die ge niet met ijzer moogt bewerken; 005 DEU 027 006 ge moet het altaar van Jahweh, uw God, van ongehouwen stenen bouwen. En nadat gij daarop een brandoffer voor Jahweh, uw God, hebt opgedragen, 005 DEU 027 007 moet ge vredeoffers slachten, daar een maaltijd houden en vrolijk zijn voor het aanschijn van Jahweh, uw God. 005 DEU 027 008 Dan moet ge op die stenen alle woorden van deze Wet schrijven, duidelijk en klaar. 005 DEU 027 009 Nu spraken Moses en de levietische priesters tot heel Israël: Zwijg Israël, en luister! Heden zijt gij het volk van Jahweh, uw God, geworden. 005 DEU 027 010 Luister dus naar de stem van Jahweh, uw God, en onderhoud zijn geboden en bepalingen, die ik u heden opleg. 005 DEU 027 011 Daarna gaf Moses op die eigen dag het volk het volgende bevel: 005 DEU 027 012 Wanneer ge de Jordaan zijt overgetrokken, moeten Simeon, Levi, Juda, Issakar, Josef en Benjamin op de berg Gerizzim post vatten, om het volk te zegenen; 005 DEU 027 013 en Ruben, Gad, Aser, Zabulon, Dan en Neftali op de berg Ebal voor de vervloeking. 005 DEU 027 014 Dan moeten de levieten met luider stem aan alle mannen van Israël plechtig verkonden: 005 DEU 027 015 Vervloekt de man, die een gesneden of gegoten beeld, zo’n gruwel voor Jahweh, zo’n kunstenaarsmaaksel, vervaardigt, en het heimelijk opstelt. En heel het volk zal antwoorden en zeggen: Amen! 005 DEU 027 016 Vervloekt, die zijn vader en moeder veracht. En heel het volk zal zeggen: Amen! 005 DEU 027 017 Vervloekt, die de grens van zijn naaste verlegt. En heel het volk zal zeggen: Amen! 005 DEU 027 018 Vervloekt, die een blinde op een dwaalweg voert. En heel het volk zal zeggen: Amen! 005 DEU 027 019 Vervloekt, die het recht van vreemdeling, wees en weduwe verkracht. En heel het volk zal zeggen: Amen! 005 DEU 027 020 Vervloekt, die gemeenschap houdt met de vrouw van zijn vader; want hij slaat het dek van zijn vader op. En heel het volk zal zeggen: Amen! 005 DEU 027 021 Vervloekt, die een beest misbruikt, welk dan ook. En heel het volk zal zeggen: Amen! 005 DEU 027 022 Vervloekt, die gemeenschap houdt met zijn zuster, de dochter van zijn vader, of die zijner moeder. En heel het volk zal zeggen: Amen! 005 DEU 027 023 Vervloekt, die gemeenschap houdt met zijn schoonmoeder. En heel het volk zal zeggen: Amen! 005 DEU 027 024 Vervloekt, die zijn naaste in het geheim vermoordt. En heel het volk zal zeggen: Amen! 005 DEU 027 025 Vervloekt, die een geschenk aanneemt, om onschuldig bloed te vergieten. En heel het volk zal zeggen: Amen! 005 DEU 027 026 Vervloekt, die de woorden van deze Wet niet gestand doet, en ze niet volbrengt. En heel het volk zal zeggen: Amen! 005 DEU 028 001 Wanneer gij dus aan Jahweh, uw God, gehoorzaamt, en alle geboden, die ik u heden geef, zorgvuldig onderhoudt, dan zal Jahweh, uw God, u boven alle volken der aarde verheffen, 005 DEU 028 002 en zullen al de volgende zegeningen over u neerdalen en u ten deel vallen, omdat gij luistert naar Jahweh, uw God. 005 DEU 028 003 Gezegend gij in de stad, gezegend ook op het land. 005 DEU 028 004 Gezegend de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw land en de vrucht van uw vee, de dracht van uw runderen en de worp van uw schapen. 005 DEU 028 005 Gezegend uw korf en uw trog. 005 DEU 028 006 Gezegend gij bij uw komen, gezegend ook bij uw gaan! 005 DEU 028 007 Jahweh zal de vijanden, die tegen u opstaan, voor u verslaan en aan u overleveren; langs één weg trekken zij tegen u op, langs zeven wegen vluchten ze voor u weg. 005 DEU 028 008 Jahweh zal voor u zijn zegen ontbieden, over uw voorraadschuren en over al het werk uwer handen; Hij zal u zegenen in het land, dat Jahweh, uw God, u gaat geven. 005 DEU 028 009 Jahweh zal u tot zijn heilig volk maken, zoals Hij u heeft gezworen, wanneer gij de geboden van Jahweh, uw God, onderhoudt, en zijn wegen bewandelt; 005 DEU 028 010 en alle volken der aarde zullen u vrezen, wanneer ze zien, dat de naam van Jahweh over u is uitgeroepen. 005 DEU 028 011 Jahweh zal u een rijke overvloed geven van de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw vee, de vrucht van uw grond in het land, dat Jahweh aan uw vaderen onder ede beloofd heeft, u te geven. 005 DEU 028 012 Jahweh zal voor u de hemel als zijn rijke schatkamer openen, om op de juiste tijd regen aan uw land te schenken en al de arbeid uwer handen te zegenen, zodat gij aan talrijke volken kunt lenen, maar zelf niets ter leen hoeft te vragen. 005 DEU 028 013 Jahweh zal u tot kop maken en nimmer tot staart; gij zult alleen maar omhoog gaan en nooit naar omlaag, wanneer gij gehoorzaamt aan de geboden van Jahweh, uw God, die ik u heden geef, en ze nauwgezet onderhoudt; 005 DEU 028 014 wanneer gij niet afwijkt, rechts noch links, van al wat ik u heden gebied, geen vreemde goden achterna loopt en dient. 005 DEU 028 015 Maar wanneer ge niet gehoorzaamt aan Jahweh, uw God, en zijn geboden en bepalingen, die ik u heden geef, niet nauwgezet onderhoudt, dan zullen al de volgende vervloekingen u treffen en teisteren. 005 DEU 028 016 Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt op het land. 005 DEU 028 017 Vervloekt uw korf en uw trog. 005 DEU 028 018 Vervloekt de vrucht van uw schoot en de vrucht van uw land, de dracht van uw runderen en de worp van uw schapen. 005 DEU 028 019 Vervloekt zult gij zijn bij uw komen, en vervloekt bij uw gaan! 005 DEU 028 020 Jahweh zal vloek, verwarring en schrik over u zenden bij al het werk uwer handen, dat gij verricht, totdat gij verdelgd en spoedig vernietigd zijt om de boosheid van uw gedrag, omdat gij Mij hebt verlaten. 005 DEU 028 021 Jahweh zal u de pest op het lijf jagen, totdat Hij u heeft uitgemoord uit het land, dat gij thans in bezit gaat nemen. 005 DEU 028 022 Jahweh zal u slaan met tering, koorts, koudvuur en ontsteking, met droogte, korenbrand en verdorring; die zullen u achtervolgen, totdat gij eraan te gronde gaat. 005 DEU 028 023 De hemel boven uw hoofd zal van koper worden, de aarde onder uw voeten van ijzer; 005 DEU 028 024 Jahweh zal zand op uw land laten regenen, en stof zal van de hemel op u neerslaan, totdat gij verdelgd zijt. 005 DEU 028 025 Jahweh zal u door uw vijanden laten verslaan; langs één weg zult ge tegen hen optrekken, langs zeven wegen voor hen wegvluchten. Door alle koninkrijken der aarde zult ge worden mishandeld. 005 DEU 028 026 Uw lijken zullen tot aas strekken aan alle vogels in de lucht en aan de beesten op aarde, en niemand zal ze verjagen. 005 DEU 028 027 Jahweh zal u slaan met egyptische zweren, met builen, uitslag en schurft, waarvan ge niet kunt genezen. 005 DEU 028 028 Jahweh zal u slaan met waanzin, blindheid, verdwazing, 005 DEU 028 029 zodat ge midden op de dag zult rondtasten, zoals een blinde tast in het duister, en gij op geen uwer wegen vooruitkomt, maar ge altijd door slechts verdrukt en beroofd wordt, en niemand u helpt. 005 DEU 028 030 Ge zult u met een vrouw verloven, maar een ander zal haar bezitten; een huis bouwen, maar er niet in wonen; een wijngaard planten, maar er niet van genieten. 005 DEU 028 031 Uw rund zal voor uw ogen worden geslacht, maar ge krijgt er niets van te eten; uw ezel zal in uw bijzijn worden geroofd, en keert niet tot u terug; uw kudde wordt aan uw vijanden gegeven, zonder dat iemand u helpt. 005 DEU 028 032 Uw zonen en dochters zullen aan een ander volk worden uitgeleverd; gij zult het met eigen ogen zien en steeds naar hen smachten, doch machteloos zijn. 005 DEU 028 033 Een volk, dat ge niet kent, zal de vruchten van uw bodem en van al uw arbeid verslinden, terwijl gij altijd door zó wordt verdrukt en mishandeld, 005 DEU 028 034 dat ge waanzinnig wordt, van wat uw ogen aanschouwen. 005 DEU 028 035 Jahweh zal u slaan met kwaadaardige zweren op knieën en heupen, waarvan ge niet kunt genezen, van uw voetzool tot uw schedel. 005 DEU 028 036 Jahweh zal u en uw koning, dien gij over u aanstelt, naar een volk laten brengen, dat gij noch uw vaderen hebben gekend. Daar zult ge vreemde goden moeten dienen van hout en steen, 005 DEU 028 037 en een hoon, een schimp en een spot onder alle volken zijn, waar Jahweh u heenvoert. 005 DEU 028 038 Veel zaad zult ge naar het veld dragen, maar weinig oogsten, want de sprinkhaan zal het vernielen; 005 DEU 028 039 wijngaarden planten en bewerken, maar geen wijn ervan drinken noch opslaan, want de rupsen vreten ze kaal; 005 DEU 028 040 olijfbomen bezitten over heel uw gebied, maar u niet zalven met olie, want uw olijven vallen af. 005 DEU 028 041 Zonen en dochters zult ge verwekken, maar ze niet kunnen behouden, want ze gaan de gevangenschap in. 005 DEU 028 042 Al uw bomen en veldvruchten vallen aan het ongedierte ten prooi. 005 DEU 028 043 De vreemdeling, die in uw midden woont, zal zich boven u verheffen, hoger en hoger, maar gij zult dieper en dieper zinken; 005 DEU 028 044 hij zal aan u lenen, maar gij niet aan hem, hij zal de kop zijn, maar gij de staart. 005 DEU 028 045 Al deze vervloekingen zullen over u komen, u achtervolgen en treffen, totdat gij verdelgd zijt, omdat gij niet hebt geluisterd naar Jahweh, uw God, en zijn geboden en bepalingen, die Hij u gaf, niet onderhieldt. 005 DEU 028 046 Dan zullen zij de tekenen en wonderen zijn onder u en uw kroost voor altijd en immer! 005 DEU 028 047 Omdat gij bij al de overvloed niet blijmoedig en gaarne Jahweh, uw God, hebt gediend, 005 DEU 028 048 zult gij met honger en dorst, in naaktheid en nijpend gebrek uw vijanden moeten dienen, die Jahweh op u afzendt, en legt Hij een ijzeren juk op uw nek, totdat Hij u heeft vernietigd. 005 DEU 028 049 Jahweh zal een volk op u loslaten van de uiterste grenzen der aarde, en het schiet neer als een arend; een volk waarvan ge de taal niet verstaat, 005 DEU 028 050 een meedogenloos volk, dat geen grijsaard ontziet, en geen erbarmen heeft met den knaap. 005 DEU 028 051 Het zal de vrucht van uw vee en de vrucht van uw akker verslinden, totdat gij vernietigd zijt. Het zal u geen koren, geen most en geen olie overlaten, geen dracht van uw runderen, geen worp van uw schapen, totdat het u heeft verdelgd. 005 DEU 028 052 Het zal u benauwen in al uw poorten, totdat in heel uw land uw hoge en sterke muren, waarop gij vertrouwt, in puin zijn gevallen; het zal u belegeren in al de steden van heel uw land, dat Jahweh, uw God, aan u gaf. 005 DEU 028 053 Dan zult ge in de benauwdheid en de beklemming, waarmee de vijand u knelt, de vrucht van uw schoot verslinden, het vlees van uw zonen en dochters eten, die Jahweh u gaf. 005 DEU 028 054 De meest verwende en verwijfde onder u zal het zijn eigen broer misgunnen, het misgunnen aan de vrouw in zijn armen en zijn andere kinderen, die hij heeft overgelaten, 005 DEU 028 055 en aan geen hunner iets van het vlees van zijn telgen afstaan, dat hij verslindt, omdat hem anders niets rest in de benauwdheid en beklemming, waarmee uw vijand u binnen al uw poorten beknelt. 005 DEU 028 056 De meest verwende en vertroetelde vrouw onder u, zo verwend en vertroeteld, dat zij zelfs haar voet niet op de grond durft zetten, zal aan haar man in haar armen, aan haar zoon en haar dochter, 005 DEU 028 057 de nageboorte uit haar schoot misgunnen, misgunnen het kind, dat zij baart, omdat zij bij het nijpend gebrek hen zelf heimelijk verslindt in de benauwdheid en de beklemming, waarmee de vijand u binnen al uw poorten beknelt. 005 DEU 028 058 Wanneer ge dus al de woorden van deze Wet, die in dit boek zijn beschreven, niet nauwgezet onderhoudt, en deze heerlijke en ontzaglijke Naam van Jahweh, uw God, niet vreest, 005 DEU 028 059 dan zal Jahweh u en uw kroost verschrikkelijk treffen met grote en aanhoudende plagen, met vreselijke en ongeneeslijke kwalen. 005 DEU 028 060 Dan zal Hij al de egyptische ziekten, waarvoor ge zo bang zijt, over u uitstorten, en zij laten u niet meer los. 005 DEU 028 061 Ook met alle andere ziekten en plagen, die in dit wetboek niet eens staan vermeld, zal Jahweh u blijven bezoeken, totdat gij vernietigd zijt, 005 DEU 028 062 en slechts met weinigen zijt overgebleven, in plaats van talrijk te zijn als de sterren aan de hemel, omdat ge niet hebt geluisterd naar de stem van Jahweh, uw God! 005 DEU 028 063 En zoals Jahweh er vreugde in vond, u goed te doen en u talrijk te maken, zo zal Jahweh er vreugde in vinden, u te vernietigen en te verdelgen. Dan zult gij weggesleept worden uit het land, dat ge in bezit gaat nemen. 005 DEU 028 064 Jahweh zal u onder alle volken verstrooien van het ene uiteinde der aarde tot het andere, en ge zult daar vreemde goden moeten dienen van hout en steen, die gij noch uw vaderen hebben gekend. 005 DEU 028 065 Ook onder die volken zult ge niet ongestoord kunnen wonen, en zal er geen rust voor uw voeten zijn. Jahweh zal u daar een sidderend hart, smachtende ogen en een bekommerd gemoed bezorgen. 005 DEU 028 066 Gij zult uw leven aan een draad zien hangen, nacht en dag bevreesd zijn, en uw leven niet zeker. 005 DEU 028 067 Des morgens zult ge zeggen: "Ach, was het maar avond!" en des avonds: "Ach, was het maar morgen!" om de angst, die uw hart vervult en om het schouwspel, dat ge moet zien. 005 DEU 028 068 Op schepen brengt Jahweh u terug naar Egypte, de weg, waarvan ik u heb gezegd, dat ge die nooit meer zult zien; daar zult ge aan uw vijanden als slaven en slavinnen te koop worden geboden, maar er zal niet eens een koper zijn. 005 DEU 029 001 Dit zijn de woorden van het Verbond, dat Jahweh Moses beval, met de Israëlieten te sluiten in het land van Moab, behalve het Verbond, dat Hij met hen op de Horeb gesloten had. 005 DEU 029 002 Nu riep Moses heel Israël bijeen, en sprak tot hen: Zelf hebt gij alles gezien, wat Jahweh voor uw ogen in Egypte aan Farao, zijn dienaars en heel zijn land heeft gedaan: 005 DEU 029 003 de grote rampen, de tekenen en machtige wonderen, die gij met eigen ogen hebt aanschouwd. 005 DEU 029 004 Maar Jahweh heeft u tot heden toe geen hart gegeven om te verstaan, geen ogen om te zien, geen oren om te horen. 005 DEU 029 005 Ik heb u veertig jaren lang door de woestijn geleid; de kleren zijn niet aan uw lijf, de schoenen niet aan uw voeten versleten; 005 DEU 029 006 ge hebt geen brood hoeven te eten en geen wijn of sterke drank hoeven te drinken, opdat gij zoudt weten, dat Ik, Jahweh, uw God ben! 005 DEU 029 007 En toen gij op deze plaats waart gekomen, en Sichon, de koning van Chesjbon, en Og, de koning van Basjan, tegen ons ten strijde waren getrokken, versloegen wij hen, 005 DEU 029 008 namen hun land in bezit, en gaven het als erfdeel aan de zonen van Ruben en Gad en aan de halve stam van Manasse. 005 DEU 029 009 Onderhoudt dus zorgvuldig de woorden van dit Verbond, opdat ge voorspoed moogt hebben bij al wat ge doet. 005 DEU 029 010 Heden staat gij allen voor het aanschijn van Jahweh, uw God: met uw hoofden en rechters, uw oudsten en leiders, met alle mannen van Israël, 005 DEU 029 011 met uw kinderen en vrouwen, met uw vreemdelingen, die in uw kamp vertoeven, van uw houthakker af tot uw waterdrager toe. 005 DEU 029 012 Thans treedt gij toe tot het Verbond van Jahweh, uw God, en tot het eedverdrag, dat Jahweh, uw God, met u sluit, 005 DEU 029 013 om u heden tot zijn volk te verheffen en uw God te zijn, zoals Hij het u heeft beloofd en aan uw vaderen, aan Abraham, Isaäk en Jakob gezworen heeft. 005 DEU 029 014 Maar niet met u alleen sluit Ik dit Verbond en dit eedverdrag, 005 DEU 029 015 maar zowel met hen, die thans met ons staan voor het aanschijn van Jahweh, onzen God, als met hen, die heden hier niet met ons zijn. 005 DEU 029 016 Gij weet toch, hoe wij in het land van Egypte hebben vertoefd, en midden door de volken gezworven, waar gij doorheen zijt gekomen, 005 DEU 029 017 hoe gij hun gruwelen hebt moeten aanschouwen, en hun schandgoden van hout en steen, van zilver en goud, die zij hadden. 005 DEU 029 018 Moge er heden onder u geen man en geen vrouw, geen geslacht en geen stam zijn, die zijn hart afwendt van Jahweh, onzen God, om de goden van die volken te gaan dienen, en moge er onder u geen wortel zijn, die gift en bitterheid doet ontspruiten. 005 DEU 029 019 En wanneer iemand de woorden van dit eedverdrag hoort en zichzelf in stilte gelukkig durft prijzen en zegt: "Ik zal vrede genieten, hoewel ik wandel in de verstoktheid mijns harten!" en hij zo de oorzaak wordt, dat het besproeide met het dorstige wordt uitgerukt, 005 DEU 029 020 dan zal Jahweh het hem nimmer willen vergeven; maar Jahweh’s toorn en ijverzucht zullen tegen zo iemand ontbranden, en al de vervloekingen, die in dit boek staan beschreven, zullen hem verpletteren. Jahweh zal zijn naam wegvagen onder de hemel, 005 DEU 029 021 hem uit alle stammen van Israël afzonderen, om hem in het verderf te storten, naar alle vervloekingen van het Verbond, die in dit boek staan beschreven. 005 DEU 029 022 En wanneer het toekomstige geslacht, uw zonen die na u opstaan, en de buitenlander, die uit een ver land is gekomen, de plagen van dit land zullen zien, en de ziekten, waarmee Jahweh het teistert, dan zullen ze zeggen: 005 DEU 029 023 Heel het land is zwavel en zout en een brandende puinhoop; niets kan er worden gezaaid, niets schiet er op en geen kruid kan er groeien; het is een verwoesting als van Sodoma en Gomorra, Adma en Seboïm, die Jahweh in zijn gramschap en woede ten onderste boven gekeerd heeft. 005 DEU 029 024 En als al de volken zullen vragen: Waarom heeft Jahweh dit land zo behandeld, en waarom is deze grimmige toorn ontstoken? 005 DEU 029 025 Dan zal men antwoorden: "Omdat zij het Verbond van Jahweh, den God hunner vaderen, hebben verzaakt, dat Hij met hen had gesloten, toen Hij hen uit het land van Egypte leidde; 005 DEU 029 026 omdat zij vreemde goden hebben gevolgd en gediend, en goden hebben vereerd, die zij niet hadden gekend, en die Hij hun niet had gegeven: 005 DEU 029 027 daarom is de toorn van Jahweh losgebarsten over dit land, en heeft Hij alle vervloekingen er over uitgestort, die in dit boek staan beschreven; 005 DEU 029 028 daarom heeft Jahweh ze in zijn toorn en gramschap en zijn grimmige woede weggerukt van hun grond, en ze weggeslingerd naar een ander land, waar ze heden nog zijn!" 005 DEU 029 029 Wat verborgen is, ligt bij Jahweh, onzen God; maar wat geopenbaard is, blijft eeuwig voor ons en onze kinderen van kracht, opdat wij alle woorden van deze Wet onderhouden. 005 DEU 030 001 Maar wanneer al deze woorden met zegen en vloek, die ik u heb voorgehouden, over u zijn gekomen, en gij ze te midden der volken, waarheen Jahweh, uw God, u zal hebben verdreven, ter harte zult nemen, 005 DEU 030 002 wanneer gij u dan bekeert tot Jahweh, uw God, en gij met uw kinderen van ganser harte en met heel uw ziel Hem gehoorzaamt in alles, wat ik u heden gebood, 005 DEU 030 003 dan zal Jahweh, uw God, uw lot ten beste keren, zich uwer ontfermen, en u weer bijeen brengen uit alle volken, waarheen Jahweh, uw God, u verstrooide. 005 DEU 030 004 En al waart ge verbannen naar het eind van de hemel, Jahweh, uw God, brengt u vandaar bijeen en haalt u vandaar terug. 005 DEU 030 005 Jahweh, uw God, zal u terugbrengen naar het land, dat uw vaderen hebben bezeten; gij zult het bezitten en Hij zal u nog meer weldaden bewijzen en nog talrijker maken dan uw vaderen. 005 DEU 030 006 Dan zal Jahweh, uw God, uw hart en dat van uw kroost besnijden, om Jahweh, uw God, met heel uw hart en heel uw ziel te beminnen, opdat gij weer opleeft. 005 DEU 030 007 Dan zal Jahweh, uw God, al deze vervloekingen over uw vijanden brengen, over hen, die u haten en u hebben vervolgd; 005 DEU 030 008 dan zult gij weer naar Jahweh luisteren, en al zijn geboden, die ik u heden geef, onderhouden. 005 DEU 030 009 Dan zal Jahweh, uw God, u overvloed schenken in al het werk uwer handen, in de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw runderen, en de vrucht van uw grond. Want Jahweh zal er weer vreugde in vinden, u goed te doen, zoals Hij er vreugde in vond, goed te doen aan uw vaderen, 005 DEU 030 010 omdat gij luistert naar Jahweh, uw God, zijn geboden en bepalingen onderhoudt, die in dit wetboek staan opgetekend, en met heel uw hart en met heel uw ziel u bekeert tot Jahweh, uw God. 005 DEU 030 011 Waarachtig, de geboden, die ik u heden geef, zijn voor u niet te hoog of buiten uw bereik. 005 DEU 030 012 Zij liggen niet in de hemel, zodat gij kunt zeggen: "Wie stijgt voor ons op naar de hemel, om ze voor ons te gaan halen en ons te verkonden, opdat wij ze kunnen volbrengen?" 005 DEU 030 013 Ze liggen niet aan de overkant van de zee, zodat gij kunt zeggen: "Wie steekt voor ons over naar de andere kant van de zee, om ze voor ons te gaan halen en ze ons te verkonden, opdat wij ze kunnen volbrengen?" 005 DEU 030 014 Neen, het woord is voor u heel dichtbij; het ligt in uw mond en uw hart, zodat gij het ook kunt volbrengen. 005 DEU 030 015 Zie, ik heb u heden leven en geluk, dood en ongeluk voorgehouden. 005 DEU 030 016 Zo gij luistert naar de geboden van Jahweh, uw God, die ik u heden geef, zo gij Jahweh, uw God, bemint, zijn wegen bewandelt en zijn geboden, bepalingen en voorschriften onderhoudt, dan zult gij leven, en talrijk worden, en zal Jahweh, uw God, u zegenen in het land, dat gij thans in bezit gaat nemen. 005 DEU 030 017 Zo gij echter uw hart afwendt en niet wilt luisteren, zo gij u laat verleiden, om vreemde goden te aanbidden en te dienen, 005 DEU 030 018 dan kondig ik u heden aan, dat gij geheel te gronde zult gaan, en gij niet lang zult blijven in het land, dat gij aan de overkant van de Jordaan in bezit gaat nemen. 005 DEU 030 019 Ik roep heden plechtig hemel en aarde tegen u tot getuigen, dat ik u leven en dood, zegen en vloek heb voorgehouden! Kies dus het leven, opdat gij en uw kroost het leven moogt hebben, 005 DEU 030 020 door Jahweh, uw God, te beminnen, Hem te gehoorzamen, aan Hem u te hechten. Want daarvan hangt uw leven af en uw lang verblijf in het land, dat Jahweh onder ede beloofd heeft, aan uw vaderen, aan Abraham, Isaäk en Jakob te geven. 005 DEU 031 001 Toen Moses zijn rede tot heel Israël had beëindigd, 005 DEU 031 002 vervolgde hij tot hen: Ik ben nu honderd twintig jaar oud; ik heb geen kracht meer, om op te trekken en terug te keren, en Jahweh heeft mij gezegd: "Gij zult de Jordaan niet oversteken". 005 DEU 031 003 Maar Jahweh, uw God, zal voor u uit naar de overkant gaan, en deze volken voor u vernietigen, zodat gij ze zult onderwerpen. Josuë zal aan uw spits naar de overkant trekken, zoals Jahweh gezegd heeft, 005 DEU 031 004 en Jahweh zal met hen handelen, zoals Hij met Sichon en Og, de koningen der Amorieten, die Hij heeft verdelgd, en met hun land heeft gedaan. 005 DEU 031 005 Jahweh zal ze aan u overleveren, en gij moet met hen handelen, juist zoals ik het u heb bevolen! 005 DEU 031 006 Weest moedig en dapper, vreest ze niet en weest niet bang! Want Jahweh, uw God, trekt zelf met u mee; Hij zal u zijn hulp niet onthouden, noch u verlaten. 005 DEU 031 007 Toen riep Moses Josuë, en zei hem in tegenwoordigheid van heel Israël: Wees moedig en dapper; want gij zult dit volk het land binnenleiden, dat Jahweh onder ede hun vaderen beloofd heeft hun te geven; en het onder hen verdelen. 005 DEU 031 008 Jahweh zal zelf voor u uitgaan; Hij zal u bijstaan, en u zijn hulp niet onthouden, noch u verlaten. Vrees dus niet en wees niet kleinmoedig! 005 DEU 031 009 Daarna schreef Moses deze Wet op, en gaf ze aan de priesters, de zonen van Levi, die de verbondsark van Jahweh droegen, en aan alle oudsten van Israël. 005 DEU 031 010 En Moses gebood hun: Om de zeven jaren, op de vastgestelde tijd in het jaar van kwijtschelding, op het loofhuttenfeest, 005 DEU 031 011 wanneer heel Israël voor het aanschijn van Jahweh, uw God, verschijnt op de plaats, die Hij zal uitverkiezen, moet gij deze Wet in tegenwoordigheid en ten aanhoren van heel Israël voorlezen. 005 DEU 031 012 Dan moet ge het volk, mannen, vrouwen, en kinderen met de vreemden, die binnen uw poorten zijn, bijeenroepen, opdat zij het horen en Jahweh, uw God, leren vrezen, en ieder woord van deze Wet zorgvuldig volbrengen. 005 DEU 031 013 Zelfs hun kinderen, die nog geen begrip hebben, moeten toehoren, en Jahweh, uw God, leren vrezen, zo lang gij leeft in het land, dat gij aan de overkant van de Jordaan in bezit gaat nemen. 005 DEU 031 014 Nu sprak Jahweh tot Moses: Zie, de dag van uw dood is nabij. Roep Josuë en gaat samen de openbaringstent binnen; dan zal Ik hem in zijn ambt aanstellen. Moses en Josuë gingen dus de openbaringstent binnen. 005 DEU 031 015 En Jahweh verscheen in de tent in een wolkkolom, die aan de ingang van de tent bleef staan. 005 DEU 031 016 Daarna sprak Jahweh tot Moses: Zie, wanneer gij bij uw vaderen zult rusten, zal dit volk in opstand komen en de vreemde goden nalopen van het land, waarheen het nu optrekt; het zal Mij verlaten, en mijn Verbond verbreken, dat Ik met hen heb gesloten. 005 DEU 031 017 Dan zal mijn toorn tegen hen ontbranden; en Ik zal hen verlaten en mijn aanschijn voor hen verbergen, zodat zij tot een aas zullen worden, en talloze rampen en noden hen treffen. Op die dag zal het zeggen: Omdat mijn God niet in mijn midden vertoeft, word ik door die rampen getroffen. 005 DEU 031 018 Maar op die dag zal Ik mijn aanschijn verborgen houden, om al het kwaad, dat het heeft bedreven, door zich tot vreemde goden te wenden. 005 DEU 031 019 Nu dan, schrijf het volgende lied voor hen op, leer het Israëls zonen en leg het hun in de mond, opdat dit lied voor Mij tegen Israëls kinderen zal kunnen getuigen. 005 DEU 031 020 Want Ik zal hen in het land brengen, dat Ik aan hun vaderen onder ede beloofd heb hun te geven, een land, dat druipt van melk en honing; maar wanneer het zich zat heeft gegeten en vet is geworden, zal het zich tot vreemde goden wenden, om die te dienen, doch Mij verachten en mijn Verbond verbreken. 005 DEU 031 021 Wanneer dan talloze rampen en noden hen treffen, zal dit lied tegen hen getuigen. Daarom mag het niet worden vergeten, niet verdwijnen uit de mond van uw kroost. Want Ik ken hun gedachten, die zij zelfs heden al koesteren, nog eer Ik ze in het land heb gebracht, dat Ik aan hun vaderen onder ede beloofd heb! 005 DEU 031 022 Nog op diezelfde dag schreef Moses dit lied, om het aan Israëls kinderen te leren. 005 DEU 031 023 Toen stelde Hij Josuë aan, den zoon van Noen, en sprak: Wees dapper en moedig; want gij zult de kinderen Israëls het land binnenleiden, dat Ik hun onder ede beloofd heb, en Ik zal u bijstaan. 005 DEU 031 024 En toen Moses de woorden van dit lied ten einde toe te boek had gesteld, 005 DEU 031 025 gaf hij aan de levieten, die de verbondsark van Jahweh droegen, het bevel: 005 DEU 031 026 Neemt dit boek met het lied, en legt het naast de verbondsark van Jahweh, uw God, om daar tegen u te getuigen. 005 DEU 031 027 Want ik ken uw weerspannigheid en hardnekkigheid. Zie, terwijl ik nog levend bij u vertoefde, zijt gij al tegen Jahweh weerspannig geweest; wat zal het dan wezen na mijn dood. 005 DEU 031 028 Ontbiedt dus de oudsten van uw stammen en uw leiders bij mij; ik wil hun deze woorden verkonden, en hemel en aarde tegen hen tot getuigen nemen. 005 DEU 031 029 Want ik weet, dat gij na mijn dood zwaar zult zondigen, en de weg zult verlaten, die ik u heb voorgeschreven, en dat u later onheil zal treffen, omdat gij kwaad zult doen in de ogen van Jahweh, en Hem zult tarten door het maaksel uwer handen. 005 DEU 031 030 Toen zong Moses ten aanhoren van heel de gemeente van Israël dit lied ten einde toe: 005 DEU 032 001 Hoort hemelen, want ik ga spreken, Luister, aarde, naar de woorden van mijn mond; 005 DEU 032 002 Mijn leerdicht strome neer als de regen, Mijn rede druppele als de dauw, Als neerslag op het jonge gras, Als een stortbui op het groene kruid. 005 DEU 032 003 Want Jahweh’s naam wil ik verkonden; Geeft eer aan onzen God! 005 DEU 032 004 De Rots is Hij, volmaakt in zijn werken, Want al zijn wegen zijn gerecht; Een God van trouw en zonder bedrog, Rechtvaardig en gerecht is Hij. 005 DEU 032 005 Maar zijn ontaarde zonen stonden tegen Hem op, Dat vals en bedorven geslacht! 005 DEU 032 006 Durft gij Jahweh zó vergelden, Gij dwaas en onverstandig volk? Is Hij niet uw vader, die u geschapen, Die u gemaakt heeft, en u heeft gegrond? 005 DEU 032 007 Herinner u de dagen van weleer, Gedenk de jaren van vroegere geslachten; Vraag het uw vader, hij zal het u melden, Uw grijsaards, zij zullen het u zeggen: 005 DEU 032 008 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfdeel gaf, En de kinderen der mensen scheidde, Toen stelde Hij de grenzen der volken vast, Naar het aantal der zonen Gods; 005 DEU 032 009 Maar het deel van Jahweh was zijn volk, Jakob was zijn erfdeel, 005 DEU 032 010 Hij vond hem in een woestenij In de eenzaamheid, bij het huilen der steppe. Hij heeft hem met zorgen omringd, en vertroeteld, Als de appel van zijn oog hem bewaard; 005 DEU 032 011 Als een adelaar, die zijn nest wil lokken, En boven zijn jongen blijft zweven, Zijn vleugels spreidt, en ze opneemt, Ze draagt op zijn wieken. 005 DEU 032 012 Alleen Jahweh heeft hem geleid, Geen vreemde god stond hem bij! 005 DEU 032 013 Hij liet hem de toppen der aarde bestijgen, De vruchten eten van het veld, Hem honing zuigen uit een rots, En olie uit een harde steen. 005 DEU 032 014 Van de room der runderen en de melk der schapen, Van het vet van lammeren en rammen, Van de stieren van Basjan, van de bokken En van het vette merg van graan, Van het druivenbloed, van de wijn, die ge dronkt, Zijt gij vet geworden, dik en gemest. 005 DEU 032 015 Toen Jakob gegeten had, verzadigd was, Jesjoeroen vet was geworden, sloeg hij achteruit, En verwierp hij zijn God, die hem had geschapen; Versmaadde hij de Rots van zijn heil. 005 DEU 032 016 Zij prikkelden Hem met vreemde goden, Met hun gruwelen tartten zij Hem. 005 DEU 032 017 Zij offerden aan duivels, aan goden van niets, Goden, die zij nooit hadden gekend: Nieuwelingen, eerst onlangs gekomen, Voor wie uw vaderen nooit hadden gevreesd. 005 DEU 032 018 Maar de Rots, die u verwekte, hebt ge vergeten, Vergeten den God, die u baarde! 005 DEU 032 019 God zag het, en verwierp Uit gramschap zijn zonen en dochters. 005 DEU 032 020 Hij sprak: Ik zal voor hen mijn aanschijn verbergen, En wil zien, wat hun einde zal zijn; Want zij zijn een bedorven geslacht, Trouweloze kinderen! 005 DEU 032 021 Zij hebben Mij geprikkeld door een god van niets, Mij door hun ijdelheden getart. Maar Ik zal hen prikkelen door een volk van niets, Hen tarten door een ijdel volk; 005 DEU 032 022 Want een vuur is ontvlamd in mijn woede, Dat tot het diepst van het dodenrijk brandt! Het zal de aarde met haar gewassen verteren, De grondvesten der bergen verzengen. 005 DEU 032 023 Ik zal hen overstelpen met rampen, Mijn pijlen verschieten tegen hen; 005 DEU 032 024 Zij zullen uitgeput worden door honger, Verteerd door koorts en giftige pest. Tanden van wilde beesten laat Ik tegen hen los, Met venijn van serpenten in het stof; 005 DEU 032 025 Buiten moordt het zwaard hen uit, De schrik binnenshuis: Jongemannen als maagden Zuigelingen met grijsaards. 005 DEU 032 026 Ik had zeker gezegd: Ik vaag ze weg, Laat zelfs hun gedachtenis onder de mensen verdwijnen, 005 DEU 032 027 Zo Ik de hoon van den vijand niet vreesde, Hun tegenstanders het niet verkeerd zouden verstaan, En zouden zeggen: Het was onze machtige hand, Niet Jahweh heeft dit alles gedaan! 005 DEU 032 028 Want ze zijn een volk, dat het begrip heeft verloren, En zonder verstand; 005 DEU 032 029 Waren ze wijs, ze zouden het hebben begrepen, En hun krijgsgeluk hebben verstaan. 005 DEU 032 030 Hoe toch zou één er duizend hebben vervolgd, En twee er tienduizend op de vlucht kunnen jagen, Zo hun Rots ze niet had prijsgegeven? En Jahweh ze niet had overgeleverd? 005 DEU 032 031 Want niet als onze Rots is de hunne: Dat erkennen onze vijanden zelf! 005 DEU 032 032 Neen, van Sodoma’s wijnstok stammen hun ranken, En van Gomorra’s wingerd: Hun druiven zijn giftige bessen, Hun trossen vol bitterheid. 005 DEU 032 033 Drakengif is hun wijn, Dodelijk addervenijn. 005 DEU 032 034 Ligt dat niet bij Mij bewaard In mijn schatkamers verzegeld 005 DEU 032 035 Voor de dag van wraak en vergelding, Voor de tijd, dat hun voeten wankelen? Want nabij is de dag van hun ondergang, Wat hun bereid is, snelt toe! 005 DEU 032 036 Want Jahweh schaft recht aan zijn volk En ontfermt zich over zijn dienaars, Wanneer Hij ziet dat hun kracht is geweken, En er geen slaaf en geen vrije meer is. 005 DEU 032 037 Dan zal Hij zeggen: Waar zijn nu hun goden, De rots, tot wie zij hun toevlucht namen: 005 DEU 032 038 Die het vet van hun slachtoffers aten, En de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan en u helpen, Een schutse voor u zijn! 005 DEU 032 039 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, En dat er geen God naast Mij is: Ik dood en maak levend, verbrijzel en heel! En er is niemand, die redt uit mijn hand! 005 DEU 032 040 Waarachtig, Ik hef mijn hand naar de hemel, En zeg: Zowaar Ik eeuwig leef! 005 DEU 032 041 Wanneer Ik mijn bliksemend zwaard heb gewet, En mijn hand naar het strafgericht grijpt, Zal Ik mij wreken op mijn vijand, En die Mij haten, doen boeten. 005 DEU 032 042 Dan maak Ik mijn pijlen dronken van bloed, En mijn zwaard zal vlees verslinden: Van het bloed der verslagenen en gevangenen, Van het hoofd der vijandelijke vorsten. 005 DEU 032 043 Stemt, naties, een jubelzang aan voor zijn volk, Omdat Hij het bloed van zijn dienaren wreekt, Wraak aan zijn vijanden oefent Maar het land van zijn volk vergiffenis schenkt! 005 DEU 032 044 Zo trad Moses met Josuë, den zoon van Noen, naar voren, en zong al de woorden van dit lied ten aanhoren van het volk. 005 DEU 032 045 En toen Moses al deze woorden ten einde toe voor heel Israël had gesproken, 005 DEU 032 046 zeide hij hun: Neemt al de vermaningen, die ik u heden heb ingeprent, ter harte, en beveelt uw zonen, al de woorden van deze Wet nauwgezet te volbrengen. 005 DEU 032 047 Want het is geen ijdel woord voor u, maar het betekent uw leven; slechts door dit woord zult ge lang in het land kunnen wonen, dat ge aan de overkant van de Jordaan in bezit gaat nemen. 005 DEU 032 048 Nog op diezelfde dag sprak Jahweh tot Moses: 005 DEU 032 049 Bestijg hier het gebergte Abarim, de berg Nebo in het land Moab en tegenover Jericho, en werp een blik over het land Kanaän, dat Ik aan de kinderen Israëls in eigendom ga geven. 005 DEU 032 050 Dan zult ge op de berg, die ge bestijgt, sterven en verzameld worden bij uw volk, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor is gestorven en bij zijn volk is verzameld. 005 DEU 032 051 Want gij beiden zijt Mij ontrouw geweest te midden van Israëls kinderen bij het water van Meribat-Kadesj in de woestijn van Sin, en hebt Mij niet als heilig behandeld te midden van Israëls kinderen. 005 DEU 032 052 Gij zult het land, dat Ik aan Israëls kinderen zal geven, voor u zien liggen, maar het niet binnengaan. 005 DEU 033 001 Dit is de zegen, die Moses, de man Gods, voor zijn dood over Israëls kinderen uitsprak. 005 DEU 033 002 Hij zeide: Toen Jahweh van de Sinaï kwam, Voor zijn volk van Seïr oprees, Van het gebergte Paran verscheen, Van Meribat-Kadesj optrok: Schoot een laaiend vuur uit zijn rechterhand, 005 DEU 033 003 En vernielde zijn gramschap de volken. Maar al zijn heiligen waren in uw hand, En zaten neer aan uw voeten; Het volk nam uw uitspraken aan. 005 DEU 033 004 En Moses gaf ons een wet. De gemeente van Jakob werd zijn bezit 005 DEU 033 005 Hij zelf werd koning in Jesjoeroen Toen de hoofden van het volk zich verzamelden, De stammen van Israël zich aaneen sloten. Over Ruben sprak hij: 005 DEU 033 006 Moge Ruben leven en niet sterven, Al telt hij slechts weinig mannen. 005 DEU 033 007 Over Juda sprak hij aldus: Hoor Jahweh het smeken van Juda, En verenig hem met zijn volk, Strijd voor hem met eigen hand, En help hem tegen zijn vijand. 005 DEU 033 008 Over Levi sprak hij: Geef aan Levi uw Toemmim, Uw Oerim aan uw gunsteling, Die Gij bij Massa op de proef hebt gesteld, Met wie Gij bij het water van Meriba hebt getwist; 005 DEU 033 009 Die van zijn vader en moeder zeide: Ik zie ze niet; Die zijn broeders niet erkende, En van zijn zoon niets wilde weten. Maar die uw woord hebben bewaard, Uw Verbond onderhouden! 005 DEU 033 010 Zij leren aan Jakob uw voorschriften, En uw Wet aan Israël. Zij brengen wierookgeur in uw neus, En brandoffers op uw altaar. 005 DEU 033 011 Jahweh, zegen zijn kracht, Heb welgevallen aan het werk zijner handen, Verlam de heupen van zijn vijanden Van die hem haten, zodat ze geen stand houden. 005 DEU 033 012 Over Benjamin sprak hij: De lieveling van Jahweh Zal in veiligheid bij Hem wonen; Hij beschermt hem voor immer, En woont tussen zijn heuvels. 005 DEU 033 013 Over Josef sprak hij: Zijn land zij door Jahweh gezegend! Het kostelijkste van de hemel daarboven, En van de zee die zich uitstrekt omlaag, 005 DEU 033 014 Het kostelijkste dat de zon doet ontspruiten, Het kostelijkste dat de manen doen rijpen, 005 DEU 033 015 Het beste der oude bergen, Het kostelijkste der eeuwige heuvelen, 005 DEU 033 016 Het kostelijkste der aarde met wat zij bevat, En de genade van Hem, die in een doornstruik woonde, Mogen komen op het hoofd van Josef, Op de schedel van den vorst zijner broeders. 005 DEU 033 017 Als het eerste jong van een stier is zijn pracht, Met hoornen als die van een buffel; Daarmee stoot hij volken neer, Allen, tot aan de grenzen der aarde. Zo zijn de tienduizenden van Efraïm, Zo de duizenden van Manasse! 005 DEU 033 018 Over Zabulon sprak hij: Verheug u, Zabulon, over uw tochten, Gij Issakar, over uw tenten. 005 DEU 033 019 Volken nodigen zij uit op de berg, Om daar gerechte offers te brengen; Want de overvloed der zeeën zuigen zij in, Met de verborgen schatten van het strand. 005 DEU 033 020 Over Gad sprak hij: Gezegend Hij, die Gad ruimte verschaft, Zodat hij zich neervlijt als een leeuwin, En arm en schedel verscheurt, 005 DEU 033 021 Maar voor zich het beste deel behoudt, Want een vorstelijk deel lag daar bewaard. Hij kwam met de hoofden van het volk Voltrok de gerechtigheid van Jahweh En zijn gerichten met Israël samen. 005 DEU 033 022 Over Dan sprak hij: Dan is een jonge leeuw, Die opspringt uit Basjan. 005 DEU 033 023 Over Neftali sprak hij: Neftali is verzadigd van gunst, En vervuld van de zegen van Jahweh, Het meer met de zuidstreek is zijn bezit. 005 DEU 033 024 Over Aser sprak hij: De meest gezegende zoon is Aser, De meest begunstigde onder zijn broeders. Hij dompelt zijn voet in de olie. 005 DEU 033 025 Van ijzer en koper zijn uw sloten, En heel uw leven woont gij veilig. 005 DEU 033 026 Niemand is gelijk aan God, O Jesjoeroen: Die de hemelen bestijgt om u te helpen, De wolken in zijn majesteit! 005 DEU 033 027 Een toevlucht is de oude God, Met eeuwig uitgestrekte armen. Hij dreef den vijand voor u uit, En sprak: Verdelg! 005 DEU 033 028 Zo woonde Israël zonder zorg, Jakobs bron in veiligheid, In een land van koren en most, Waarop zijn hemel dauw laat druppelen. 005 DEU 033 029 Israël, wie is gelukkig als gij, Een volk door Jahweh gered? Hij is het schild van uw hulp, Het zwaard van uw glorie: Vijanden zullen u vleien En gij zult hun toppen betreden. 005 DEU 034 001 Daarna klom Moses uit de vlakten van Moab omhoog naar de berg Nebo, de top van de Pisga, die tegenover Jericho ligt. Daar toonde Jahweh hem het hele land: Gilad tot Dan, 005 DEU 034 002 heel Neftali, het land van Efraïm en Manasse, het hele land Juda tot aan de westelijke zee, 005 DEU 034 003 de Négeb, de Jordaanstreek, de vlakte van Jericho, of Palmenstad, tot Sóar toe. 005 DEU 034 004 En Jahweh sprak tot hem: Dit is het land, dat Ik aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heb: "Aan uw nageslacht zal Ik het geven!" Ik heb het u met eigen ogen laten aanschouwen, maar gij zult daar niet binnengaan. 005 DEU 034 005 Toen stierf Moses, de dienaar van Jahweh, in het land Moab, zoals Jahweh het hem had gezegd. 005 DEU 034 006 Men begroef hem in de vallei van het land Moab tegenover Bet-Peor, maar tot op de dag van vandaag weet niemand waar zijn graf is. 005 DEU 034 007 Moses was honderd twintig jaar oud, toen hij stierf; maar zijn oog was niet verzwakt, en zijn kracht niet gebroken. 005 DEU 034 008 De Israëlieten beweenden Moses in de vlakte van Moab dertig dagen lang, tot de tijd van de rouwklacht over Moses voorbij was. 005 DEU 034 009 Zeker, Josuë, de zoon van Noen, was met de geest van wijsheid vervuld, daar Moses hem de handen had opgelegd, en de kinderen Israëls gehoorzaamden hem en deden alles wat Jahweh Moses bevolen had 005 DEU 034 010 Maar toch stond er nooit meer een profeet in Israël op, zoals Moses, met wien Jahweh van aanschijn tot aanschijn heeft verkeerd; 005 DEU 034 011 zoals blijkt uit alle tekenen en wonderen, die Jahweh hem opgedragen had in Egypte voor Farao en al zijn dienaars en heel zijn land te volbrengen; 005 DEU 034 012 en uit al de macht en al de schrikwekkende daden, die Moses ten aanschouwen van heel Israël heeft voltrokken. # # BOOK 006 JOS Joshua Jozua 006 JOS 001 001 Toen Moses, de dienaar van Jahweh, gestorven was, sprak Jahweh tot Josuë, den zoon van Noen, die Moses’ dienaar was geweest: 006 JOS 001 002 Mijn dienaar Moses is gestorven. Op! Trek met heel dit volk de Jordaan hier over naar het land, dat Ik hun geven zal. 006 JOS 001 003 Iedere plek, die uw voetzool betreedt, zal Ik u geven, zoals Ik aan Moses beloofd heb. 006 JOS 001 004 Van de woestijn tot de Libanon, en van de grote rivier de Eufraat tot aan de Grote Zee in het westen zal uw gebied zich uitstrekken. 006 JOS 001 005 Zolang ge leeft, zal niemand tegen u bestand zijn! Zoals Ik met Moses was, zo zal Ik ook met u zijn; Ik zal u niet verlaten, en Mij niet van u terugtrekken. 006 JOS 001 006 Wees sterk en dapper; want gij zult dit volk bezit doen nemen van het land, dat Ik hun vaderen onder ede beloofd heb, hun te geven. 006 JOS 001 007 Doe slechts uw uiterste best, om in alles nauwgezet te handelen volgens de wet, die mijn dienaar Moses voorgeschreven heeft; wijk er ter rechter noch ter linker zijde van af, opdat het u overal, waar ge heen trekt, goed moge gaan. 006 JOS 001 008 Dit wetboek mag niet wijken uit uw mond; dag en nacht moet gij het overwegen, om nauwgezet alles te volbrengen, wat er in geschreven staat. Dàn zult ge voorspoed hebben op uw weg, dàn zal het u goed gaan. 006 JOS 001 009 Ik beveel het u dus: Wees sterk en dapper, vrees niet en laat u geen schrik aanjagen; want Jahweh, uw God, is met u, overal waar ge gaat. 006 JOS 001 010 Toen gaf Josuë aan de leiders van het volk het bevel: 006 JOS 001 011 Trekt het kamp door, en gelast het volk: "Maakt proviand gereed; want over drie dagen moet ge hier de Jordaan oversteken, om het land in bezit te gaan nemen, dat Jahweh, uw God, u in eigendom geeft." 006 JOS 001 012 En tot de Rubenieten en de Gadieten en tot de halve stam van Manasse sprak Josuë: 006 JOS 001 013 Denkt aan het bevel, dat Moses, de dienaar van Jahweh, u heeft gegeven. Jahweh, uw God, heeft u een rustplaats verleend, en u dit land geschonken. 006 JOS 001 014 Uw vrouwen, kinderen en vee mogen in het land blijven, dat Moses u in het Overjordaanse heeft gegeven. Maar gij allen moet als dappere mannen gewapend voor uw broeders uittrekken en hen helpen, 006 JOS 001 015 totdat Jahweh aan uw broeders, als aan u, een rustplaats heeft verleend, en ook zij het land in bezit hebben genomen, dat Jahweh, uw God, hun wil geven. Dan moogt ge terugkeren naar het land, dat Moses, de dienaar van Jahweh, u gegeven heeft aan de overzijde van de Jordaan in het oosten, en het in bezit nemen. 006 JOS 001 016 Ze antwoordden Josuë: Alles, wat ge ons beveelt, zullen we doen, en overal heengaan, waar ge ons zendt. 006 JOS 001 017 Zoals we Moses in alles hebben gehoorzaamd, zo zullen we ook gehoorzaam zijn aan u. Moge Jahweh, uw God, slechts met u zijn, zoals Hij het was met Moses. 006 JOS 001 018 Iedereen, die zich tegen uw bevelen verzet en niet luistert naar al wat ge hem oplegt, zal sterven. Wees dus maar moedig en dapper! 006 JOS 002 001 Daarna zond Josuë, de zoon van Noen, van Sjittim uit heimelijk twee verkenners met de opdracht: Gaat het land en vooral Jericho verkennen. Dezen trokken er dus op uit, en namen hun intrek in het huis van een deerne, die Rachab heette, om er te overnachten. 006 JOS 002 002 Men berichtte aan den koning van Jericho: Er zijn vannacht Israëlieten hier gekomen, om het land te verspieden. 006 JOS 002 003 Nu liet de koning van Jericho Rachab aanzeggen: Lever de mannen uit, die naar u toe kwamen, en uw huis zijn binnengegaan; want ze zijn gekomen, om heel het land te verspieden. 006 JOS 002 004 Doch de vrouw nam de beide mannen mee, verborg ze, en zeide: Die mannen zijn wel bij me geweest, maar ik heb niet geweten, waar ze vandaan kwamen. 006 JOS 002 005 En juist, toen men tegen het donker de poort wilde sluiten, zijn die mannen vertrokken; ik weet niet, waar ze gebleven zijn. Zet ze vlug achterna, dan kunt ge ze nog inhalen. 006 JOS 002 006 Maar zij had de mannen naar het dak gebracht, en ze verborgen onder vlasstengels, die zij op het dak had uitgespreid. 006 JOS 002 007 De mannen achtervolgden hen dan naar de Jordaan, in de richting van de doorwaadbare plaatsen, en men sloot de poort, zodra hun vervolgers eruit waren gegaan. 006 JOS 002 008 Maar eer de mannen gingen slapen, klom ze bij hen op het dak, 006 JOS 002 009 en zeide tot hen: Ik weet, dat Jahweh dit land voor u bestemd heeft, en dat wij angst voor u hebben, en alle bewoners van het land voor u beven. 006 JOS 002 010 Want we hebben vernomen, hoe bij uw uittocht uit Egypte Jahweh het water van de Rode Zee voor u heeft doen opdrogen, en hoe gij de twee amorietische koningen aan de overzijde van de Jordaan hebt behandeld, Sichon en Og, die ge met de ban hebt geslagen. 006 JOS 002 011 Toen we dat hoorden, is ons de schrik om het hart geslagen, en is iedereen de moed ontzonken uit angst voor u. Want Jahweh, uw God, is God in de hemel daarboven en op de aarde beneden. 006 JOS 002 012 Zweert me nu bij Jahweh dat gij u over mijn familie zult ontfermen, zoals ik mij over u heb ontfermd. Geeft me ook een vertrouwbaar teken, 006 JOS 002 013 dat ge mijn vader en moeder, mijn broers en zusters, en al de hunnen zult sparen, en ons van de dood zult redden. 006 JOS 002 014 De mannen antwoordden haar: Wij staan met ons leven voor u in. Als gij onze plannen niet aanbrengt, dan zullen wij, wanneer Jahweh ons het land heeft overgeleverd, ons zeker over u ontfermen. 006 JOS 002 015 Toen liet ze hen langs een touw door het venster naar beneden zakken; want haar huis stond tegen de binnenkant van de stadsmuur, zodat ze eigenlijk in de muur woonde. 006 JOS 002 016 Ze sprak tot hen: Gaat het gebergte in, opdat de vervolgers u niet tegenkomen; houdt u daar drie dagen schuil, totdat ze zijn teruggekeerd, en gaat dan verder uws weegs. 006 JOS 002 017 De mannen zeiden tot haar: 006 JOS 002 018 Als we het land binnentrekken, moet ge dit rode koord aan het venster binden, waardoor ge ons omlaag hebt gelaten, en uw vader en moeder, uw broers en heel uw familie in dit huis bij elkaar brengen. 006 JOS 002 019 Als dan iemand de deur van uw huis uitgaat, dan komt zijn bloed op zijn eigen hoofd neer, en zullen wij er geen schuld aan hebben; maar slaat men de hand aan iemand, die in uw huis is, dan komt zijn bloed op ons hoofd. 006 JOS 002 020 Als ge echter onze plannen verraadt, zijn wij van de eed ontslagen, die ge ons hebt doen zweren. 006 JOS 002 021 Zij antwoordde: Afgesproken, zoals ge gezegt hebt! Ze liet hen vertrekken, en bond het rode koord aan het venster. 006 JOS 002 022 Zij gingen heen, trokken het gebergte in, en bleven daar drie dagen, totdat de achtervolgers waren teruggekeerd; dezen hadden overal gezocht, maar niets gevonden. 006 JOS 002 023 Toen maakten de twee mannen rechtsomkeert, daalden het gebergte af, trokken de Jordaan over, en begaven zich naar Josuë, den zoon van Noen, wien ze alles vertelden, wat ze hadden beleefd. 006 JOS 002 024 En ze zeiden tot Josuë: Jahweh heeft ons het hele land in handen geleverd; alle bewoners van het land zijn voor ons met schrik geslagen. 006 JOS 003 001 ‘s Morgens braken Josuë en al de zonen van Israël op, trokken uit Sjittim weg, en bereikten de Jordaan, waar ze overnachtten, alvorens over te trekken. 006 JOS 003 002 Toen de drie dagen ten einde waren, trokken de leiders het kamp door, 006 JOS 003 003 en bevalen het volk: Zodra gij ziet, dat de ark des Verbonds van Jahweh, uw God, door de levietische priesters wordt opgenomen, moet ook gij van uw plaats opbreken en haar volgen. 006 JOS 003 004 Er moet echter tussen u en haar een afstand blijven van ongeveer twee duizend el; komt er dus niet dichter bij! Dan zult ge de weg leren kennen, die ge moet gaan; want nog nooit zijt ge langs zo’n weg getrokken. 006 JOS 003 005 En Josuë sprak tot het volk: Heiligt u; want morgen zal Jahweh wonderbare dingen onder u doen. 006 JOS 003 006 En tot de priesters sprak Josuë: Neemt de ark des Verbonds, en trekt over aan de spits van het volk. En de priesters namen de ark des Verbonds op, en gingen vóór het volk uit. 006 JOS 003 007 Toen sprak Jahweh tot Josuë: Vandaag zal Ik beginnen, u groot te maken in het oog van heel Israël, opdat ze weten, dat Ik met u zal zijn, zoals Ik met Moses geweest ben. 006 JOS 003 008 Beveel aan de priesters, die de ark des Verbonds dragen: Als gij de oever van de Jordaan hebt bereikt, moet ge in de Jordaan gaan staan. 006 JOS 003 009 Nu sprak Josuë tot de kinderen van Israël: Komt naderbij en hoort, wat Jahweh, uw God, u zegt! 006 JOS 003 010 En Josuë vervolgde: Hieraan zult ge erkennen, dat er een levende God in uw midden is, die de Kanaänieten, Chittieten, Chiwwieten, Perizzieten, Girgasjieten, Amorieten en Jeboesieten voor u uit zal jagen! 006 JOS 003 011 Zie, de ark des Verbonds van den Heer der gehele aarde trekt voor u uit de Jordaan in. 006 JOS 003 013 Zodra de voetzolen der priesters, die de ark van Jahweh, den Heer der gehele aarde, dragen, het water van de Jordaan zullen aanraken, zal het water van de Jordaan, het water namelijk dat van boven komt, worden afgesneden en als een dam blijven staan. 006 JOS 003 014 Toen dus het volk uit zijn tenten opbrak, om de Jordaan over te trekken, droegen de priesters de ark des Verbonds voor het volk uit. 006 JOS 003 015 En ofschoon de Jordaan gedurende heel de zomertijd buiten zijn oevers staat, hadden de dragers van de ark nauwelijks de Jordaan bereikt, en waren de voeten der priesters, die de ark droegen, in de rand van het water gedompeld, 006 JOS 003 016 of het water, dat van boven kwam, bleef staan, en rees heel in de verte omhoog als een dam, bij de stad Adam, die bij Saretan ligt; terwijl het water, dat naar de Araba-zee, de Zoutzee, vloeit, geheel verdween. Zo stak het volk tegenover Jericho over. 006 JOS 003 017 En terwijl heel Israël over het droge trok, bleven de priesters, die de ark van Jahweh’s Verbond droegen, midden in de Jordaan op het droge staan, totdat het hele volk de overtocht van de Jordaan had beëindigd. 006 JOS 004 001 Nadat dan het hele volk over de Jordaan was getrokken, sprak Jahweh tot Josuë: 006 JOS 004 002 Kiest u uit dit volk twaalf mannen, één uit iedere stam, 006 JOS 004 003 en beveelt hun: Neemt hier midden uit de Jordaan, waar de voeten van de priesters hebben gestaan, twaalf stenen; draagt ze met u mee naar de plek, waar ge vannacht verblijven zult, en richt ze daar op. 006 JOS 004 004 Josuë riep dus twaalf mannen, die hij onder de Israëlieten aanwees, uit elke stam één, 006 JOS 004 005 en sprak tot hen: Trekt op tot bij de ark van Jahweh, uw God, in het midden van de Jordaan, en neemt ieder één steen op uw schouders, naar het getal van de stammen van Israëls kinderen, 006 JOS 004 006 opdat die onder u ten teken zijn. En wanneer dan later uw zonen vragen: "Wat beduiden die stenen voor u?" 006 JOS 004 007 zult ge hun antwoorden: "Omdat het water van de Jordaan voor de ark van Jahweh’s Verbond verdween, toen de ark de Jordaan overtrok: omdat het water van de Jordaan verdween, daarom zijn deze stenen een altijddurend gedenkteken voor de kinderen Israëls". 006 JOS 004 008 De Israëlieten deden dus, zoals Josuë hun had bevolen; ze namen uit het midden van de Jordaan twaalf stenen op naar het getal der israëlietische stammen, zoals Jahweh het Josuë bevolen had, droegen ze mee naar het nachtkwartier en richtten ze daar op. 006 JOS 004 009 Tevens plaatste Josuë twaalf stenen midden in de Jordaan op de plaats, waar de voeten van de priesters, die de ark des Verbonds droegen, hadden gerust; ze zijn daar nog tot op de dag van heden. 006 JOS 004 010 Intussen waren de priesters, die de ark droegen, midden in de Jordaan blijven staan, totdat alles geschied was, wat Jahweh Josuë had opgedragen, aan het volk te bevelen. In aller ijl trok het volk naar de andere kant; 006 JOS 004 011 en toen het hele volk over was, trok ook de ark van Jahweh over, en gingen de priesters weer aan de spits van het volk. 006 JOS 004 012 Ook de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van Manasse trokken over, en gingen gewapend voor Israël uit, zoals Moses het hun had bevolen; 006 JOS 004 013 ze telden veertigduizend man ongeveer, die voor Jahweh ten strijde uittrokken naar de vlakte van Jericho. 006 JOS 004 014 Die dag verheerlijkte Jahweh Josuë in de ogen van heel Israël, zodat ze hem heel zijn leven vreesden, zoals ze Moses hadden gevreesd. 006 JOS 004 015 Nu sprak Jahweh tot Josuë: 006 JOS 004 016 Beveel de priesters, die de ark des Verbonds dragen, dat ze uit de Jordaan komen. 006 JOS 004 017 En Josuë beval de priesters: Komt de Jordaan uit. 006 JOS 004 018 Zodra nu de priesters, die de ark van Jahweh’s Verbond droegen, uit het midden van de Jordaan waren gekomen, en de voetzolen der priesters het droge hadden bereikt, hernam het water van de Jordaan zijn loop, en trad weer buiten zijn oevers als vroeger. 006 JOS 004 019 Op de tiende dag van de eerste maand trok het volk van de Jordaan weg, en sloeg zijn legerplaats te Gilgal op, aan de oostelijke grens van Jericho. 006 JOS 004 020 De twaalf stenen, die men uit de Jordaan had meegenomen, liet Josuë nu te Gilgal oprichten, 006 JOS 004 021 terwijl hij tot de Israëlieten sprak: Als later uw zonen aan hun vaders vragen: "Wat hebben deze stenen te beduiden?" 006 JOS 004 022 moet ge uw zonen vertellen: "Droogvoets trok Israël hier over de Jordaan!" 006 JOS 004 023 Want Jahweh, uw God, heeft het water van de Jordaan voor u doen opdrogen, totdat ge er over waart, zoals Jahweh, uw God, met de Rode Zee heeft gedaan, die Hij voor ons heeft drooggelegd, totdat wij er over waren: 006 JOS 004 024 opdat alle volken der aarde zouden weten, dat de hand van Jahweh machtig is, en gij Jahweh, uw God, voor altijd zoudt vrezen! 006 JOS 005 001 Toen al de koningen der Amorieten aan de westelijke oever van de Jordaan, en al de kanaänietische koningen langs de zee hoorden, dat Jahweh het water van de Jordaan voor de Israëlieten zo lang had doen opdrogen, tot ze er over waren, sloeg hun de schrik om het hart, en ontzonk hun de moed uit vrees voor de Israëlieten. 006 JOS 005 002 In die tijd sprak Jahweh tot Josuë: Maak u stenen messen, en besnijd de kinderen Israëls een tweede maal. 006 JOS 005 003 En Josuë maakte zich stenen messen, en besneed de Israëlieten bij de Heuvel der voorhuiden. 006 JOS 005 004 Dit was de reden, dat Josuë hen liet besnijden: Van al het volk van het mannelijk geslacht, dat uit Egypte getrokken was, hadden alle strijdbare mannen op hun uittocht uit Egypte de dood gevonden. 006 JOS 005 005 Nu was al het volk, dat uitgetrokken was, wel besneden; maar allen, die onderweg in de woestijn waren geboren na de uittocht uit Egypte, waren niet besneden. 006 JOS 005 006 Want veertig jaar hadden de Israëlieten door de woestijn gezworven, tot er niemand meer over was van heel het volk, van al de strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken: van allen, die niet naar de stem van Jahweh hadden geluisterd, en aan wie Jahweh gezworen had, dat Hij hun het land niet zou laten zien, dat Hij hun vaderen onder ede beloofd had, ons te zullen geven, een land, dat druipt van melk en honing. 006 JOS 005 007 Nu had Hij hun zonen in hun plaats gesteld, en hen liet Josuë besnijden; want ze waren nog onbesneden, omdat men ze onderweg niet had kunnen besnijden. 006 JOS 005 008 Nadat de besnijdenis van heel het volk was verricht, bleven ze daar in de legerplaats, tot ze genezen waren. 006 JOS 005 009 En Jahweh sprak tot Josuë: Heden heb Ik de smaad van Egypte van u afgewenteld! Daarom noemde hij die plaats Gilgal; zo heet ze nu nog. 006 JOS 005 010 Terwijl de Israëlieten in Gilgal legerden, vierden ze op de avond van de veertiende dag der maand het paasfeest op de vlakten van Jericho; 006 JOS 005 011 en daags na het Pascha aten ze van de opbrengst van het land ongedesemd brood en geroosterd graan. 006 JOS 005 012 Op dezelfde dag, dat ze van de opbrengst van het land aten, hield het manna op. De kinderen Israëls kregen geen manna meer, maar ze aten dat jaar wat het land Kanaän opbracht. 006 JOS 005 013 Terwijl Josuë nu bij Jericho vertoefde, gebeurde het eens, dat hij opkeek, en een man voor zich zag staan met een getrokken zwaard in zijn hand. Josuë ging op hem af, en vroeg hem: Hoort gij bij ons of bij onze vijanden? 006 JOS 005 014 Hij antwoordde: Bij geen van beiden; maar ik ben de aanvoerder van Jahweh ‘s heir; ik kom hier dus van pas. Toen viel Josuë plat ter aarde, huldigde hem, en vroeg hem: Wat heeft mijn Heer tot zijn dienaar te zeggen? 006 JOS 005 015 En de aanvoerder van Jahweh’s heir gaf Josuë ten antwoord: Trek uw schoenen uit; want de plaats, waarop ge staat, is heilig. En Josuë deed het. 006 JOS 006 001 Intussen bleef Jericho nu met het oog op de Israëlieten zorgvuldig gesloten; niemand kwam er uit of in. 006 JOS 006 002 Maar Jahweh sprak tot Josuë: Let op; Ik lever Jericho met zijn koning en dapperen aan u over. 006 JOS 006 003 Zes dagen lang moet gij met alle strijdbare mannen éénmaal rond de stad heen trekken, 006 JOS 006 004 en moeten zeven priesters zeven bazuinen van ramshorens voor de ark uit dragen. Maar op de zevende dag moet ge zeven keer om de stad heen trekken, en moeten de priesters op de bazuinen blazen. 006 JOS 006 005 Zodra zij dan op de ramshoren blazen en gij het bazuingeschal hoort, moet het hele volk uit alle macht beginnen te schreeuwen; dan zal de stadsmuur instorten en het volk naar boven stormen, iedereen recht voor zich uit. 006 JOS 006 006 Josuë, de zoon van Noen, riep dus de priesters, en zeide hun: Neemt de Verbondsark op, en laat zeven priesters voor de ark van Jahweh uit zeven bazuinen van ramshorens dragen. 006 JOS 006 007 En tot het volk zeide hij: Trekt rond de stad; die gewapend zijn, moeten voor Jahweh’s ark uit gaan. 006 JOS 006 008 Toen Josuë tot het volk had gesproken, trokken de zeven priesters op, terwijl ze de zeven bazuinen van ramshorens vóór Jahweh uit droegen en er op bliezen; de ark van Jahweh’s Verbond kwam achter hen aan. 006 JOS 006 009 Die gewapend waren gingen voor de priesters uit, die op de bazuinen bliezen, terwijl de tros de ark volgde; en onder het gaan bleef men op de bazuinen blazen. 006 JOS 006 010 Maar Josuë beval het volk eveneens: Schreeuwt niet, en laat uw stem zelfs niet horen; geen woord mag er over uw lippen komen tot de dag. waarop ik u zeg: Schreeuwt; en dan moet ge schreeuwen. 006 JOS 006 011 Hij liet dus de ark éénmaal rond de stad dragen, waarna men het kamp binnenging en daar overnachtte. 006 JOS 006 012 Zodra Josuë de volgende morgen alles geregeld had, namen de priesters de ark van Jahweh weer op, 006 JOS 006 013 en gingen de zeven priesters, die de zeven bazuinen van ramshorens voor Jahweh’s ark uit droegen, blazend op de bazuinen op weg, terwijl de gewapenden voor hen uittrokken, en de tros de ark van Jahweh volgde. En onder het gaan bleef men voortdurend op de bazuinen blazen. 006 JOS 006 014 Ook die tweede dag trokken ze één keer de stad rond, en keerden daarna in het kamp terug. Zo deden ze zes dagen lang. 006 JOS 006 015 Maar toen ze zich op de zevende dag bij het aanbreken van de morgen gereed hadden gemaakt, trokken ze op dezelfde wijze zeven maal rond de stad; dus alleen op die dag zijn ze zeven maal rond de stad getrokken. 006 JOS 006 016 En toen de priesters bij de zevende keer op de bazuinen bliezen, riep Josuë het volk toe: Schreeuwt; want Jahweh levert u de stad over! 006 JOS 006 017 Ter ere van Jahweh moet de stad en al, wat erin is, met de banvloek worden geslagen; alleen de deerne Rachab moet met al haar familieleden gespaard blijven, omdat ze de boden, die wij gestuurd hadden, schuil heeft gehouden. 006 JOS 006 018 Maar weest voorzichtig met de ban, opdat ge niet uit hebzucht iets neemt wat met de ban is geslagen; anders brengt ge het leger van Israël onder de ban, en stort ge het in het ongeluk. 006 JOS 006 019 Al het zilver en het goud met alle koperen en ijzeren voorwerpen zijn aan Jahweh gewijd, en moeten dus in Jahweh’s schatkamer komen. 006 JOS 006 020 Nu begon het volk te juichen en blies men op de bazuinen; en zodra het volk het bazuingeschal hoorde, schreeuwde het uit alle macht. De stadsmuur stortte in, en het volk stormde naar boven, de stad in, iedereen recht voor zich uit. Ze namen de stad, 006 JOS 006 021 sloegen allen, die in de stad waren, met de banvloek: mannen en vrouwen, kinderen en grijsaards, met runderen, schapen en ezels, en joegen ze over de kling. 006 JOS 006 022 Maar tot de beide mannen, die het land hadden verkend, zei Josuë: Gaat naar het huis van de deerne, en haalt de vrouw eruit met allen, die bij haar behoren zoals ge het haar gezworen hebt. 006 JOS 006 023 De verkenners gingen naar binnen, en haalden Rachab met haar vader, moeder en broers en met al haar verwanten naar buiten. Ze brachten haar hele familie de stad uit, en wezen hun buiten het kamp van Israël een verblijfplaats aan. 006 JOS 006 024 De stad staken ze in brand met al, wat erin was; alleen het zilver en het goud en alle koperen en ijzeren voorwerpen borg men in de schatkamer van het huis van Jahweh op. 006 JOS 006 025 Josuë liet Rachab, de deerne, met het huis van haar vader en al haar verwanten in leven; tot op de huidige dag woont haar familie onder de Israëlieten, omdat ze de boden had schuil gehouden, die Josuë gezonden had, om Jericho te verkennen. 006 JOS 006 026 In die dagen zwoer Josuë: Vervloekt voor Jahweh de man, Die het waagt, deze stad te herbouwen. Op zijn eerstgeborene zal hij Jericho’s grondvesten leggen, Op zijn jongsten zoon haar poorten plaatsen! 006 JOS 006 027 Zo was Jahweh met Josuë; en zijn faam ging door het hele land. 006 JOS 007 001 Maar de Israëlieten hadden zich toch aan de ban vergrepen. Want Akan, de zoon van Karmi, zoon van Zabdi, zoon van Zara, uit de stam Juda, had iets genomen wat met de ban was geslagen, zodat de toorn van Jahweh tegen de Israëlieten ontbrand was. 006 JOS 007 002 Nu zond Josuë uit Jericho mannen naar Ai, dat bij Bet-Awen ligt ten oosten van Betel, met de opdracht: Gaat het land verkennen! De mannen trokken dus uit, om Ai te verspieden. 006 JOS 007 003 Bij hun terugkeer zeiden ze tot Josuë: Laat niet het hele volk optrekken; als er twee of drie duizend man gaan, nemen ze Ai wel in. Ge behoeft niet het hele volk te vermoeien; want ze zijn daarginds niet talrijk. 006 JOS 007 004 Zo trokken ongeveer drie duizend man van het volk er op af. Maar ze moesten vluchten voor de bewoners van Ai, 006 JOS 007 005 en dezen sloegen er zes en dertig van hen neer, achtervolgden hen buiten de poort tot bij de steengroeven, en versloegen hen op de helling. Toen versmolt het hart van het volk als water. 006 JOS 007 006 Nu scheurde Josuë zijn kleren, en wierp zich met de oudsten van Israël plat ter aarde voor de ark van Jahweh tot de avond toe. Ze strooiden zich stof op het hoofd, 006 JOS 007 007 en Josuë sprak: Ach Jahweh, mijn Heer; waarom hebt Gij dit volk dan over de Jordaan gebracht? Om ons aan de Amorieten over te leveren, om ons in het verderf te storten? Hadden we toch maar besloten, om in het Overjordaanse te blijven! 006 JOS 007 008 Ach Heer, wat zal ik zeggen, nu Israël zijn vijanden de rug heeft toegekeerd? 006 JOS 007 009 Als de Kanaänieten en alle bewoners van het land het vernemen, zullen ze ons omsingelen en onze naam van de aarde uitroeien. En hoe wilt Gij dan zorgen voor uw grote Naam? 006 JOS 007 010 Jahweh gaf Josuë ten antwoord: Sta op! Wat ligt ge hier op uw aangezicht neer? 006 JOS 007 011 Israël heeft gezondigd: ze hebben het verbond geschonden, dat Ik ze had opgelegd: ze hebben iets weggenomen wat met de ban was geslagen, het gestolen en stil bij hun huisraad verborgen. 006 JOS 007 012 Daarom zijn de Israëlieten niet opgewassen tegen hun vijanden, daarom slaan ze voor hen op de vlucht; want ze zijn onder de ban gekomen, en Ik zal niet langer met u zijn, tenzij ge de ban uit uw midden verwijdert. 006 JOS 007 013 Sta op, heilig het volk en beveel: Heiligt u voor morgen! Want aldus spreekt Jahweh, Israëls God: "Israël, er is iets onder u, dat door de ban is getroffen. Ge zult niet opgewassen zijn tegen uw vijanden, tot gij die ban uit uw midden hebt verwijderd." 006 JOS 007 014 Ge moet daarom morgen stam voor stam aantreden; daarna de stam, die Jahweh zal aanwijzen, geslacht voor geslacht; vervolgens het geslacht, dat Jahweh zal aanwijzen, familie voor familie; dan de familie, die Jahweh zal aanwijzen, man voor man. 006 JOS 007 015 Wie dan wordt aangewezen als schuldig aan de ban, moet met al, wat hem toebehoort, worden verbrand, omdat hij het verbond met Jahweh heeft geschonden en een zonde in Israël begaan. 006 JOS 007 016 Vroeg in de morgen liet Josuë dus de Israëlieten stam voor stam aantreden; aangewezen werd de stam Juda. 006 JOS 007 017 Daarna de geslachten van Juda; en het geslacht Zara werd aangewezen. Vervolgens het geslacht van Zara naar zijn families; en aangewezen werd de familie Zabdi. 006 JOS 007 018 Ten slotte die familie man voor man; en aangewezen werd Akan, de zoon van Karmi, zoon van Zabdi, zoon van Zara, uit de stam Juda. 006 JOS 007 019 Nu sprak Josuë tot Akan: Mijn zoon, geef eer aan Jahweh, Israëls God, en breng Hem hulde, door mij te bekennen, wat ge gedaan hebt, zonder mij iets te verzwijgen. 006 JOS 007 020 En Akan antwoordde Josuë: Ja, ik heb gezondigd tegen Jahweh, Israëls God. Dit heb ik gedaan. 006 JOS 007 021 Toen ik onder de buit een mooie babylonische mantel, twee honderd zilveren sikkels en een gouden staaf ter waarde van vijftig sikkels bemerkte, wilde ik die graag hebben, en nam ze mee. Alles is in de grond verstopt midden in mijn tent, het zilver onderop. 006 JOS 007 022 Nu liet Josuë een paar mannen vlug naar de tent gaan; het was inderdaad in de tent verstopt, en het zilver lag onderop. 006 JOS 007 023 Ze haalden het uit de tent weg, brachten het bij Josuë, en heel Israël legde het voor Jahweh neer. 006 JOS 007 024 Toen nam Josuë, en heel Israël met hem, Akan, den zoon van Zara, met het zilver, de mantel en de gouden staaf, met zijn zonen en dochters, zijn runderen, ezels en schapen, met zijn tent en heel zijn bezit, en bracht ze naar de vallei van Akor. 006 JOS 007 025 En Josuë sprak: Hoe hebt gij ons in het ongeluk gestort! Daarom stort Jahweh thans u in het ongeluk! Heel Israël stenigde hem, 006 JOS 007 026 en stapelde een grote steenhoop boven hem op, die er nu nog is. Toen bedaarde Jahweh’s ziedende toorn. Daarom heet die plaats tot op de huidige dag: Vallei van Akor. 006 JOS 008 001 Toen sprak Jahweh tot Josuë: Wees niet bang, en verlies de moed niet; neem al het krijgsvolk met u mee, en maak u gereed, tegen Ai op te trekken. Zie, Ik lever den koning van Ai met zijn volk, zijn stad en zijn land aan u over. 006 JOS 008 002 Dan moet ge met Ai en zijn koning doen, wat ge met Jericho en zijn koning hebt gedaan; maar zijn have en vee moogt ge tot uw eigen buit verklaren. Leg echter een hinderlaag aan de westkant der stad. 006 JOS 008 003 Nu maakte Josuë met al het krijgsvolk zich gereed tot de aanval op Ai. Hij zonderde dertig duizend dappere mannen af, die hij des nachts uitzond 006 JOS 008 004 met het bevel: Let op; ge moet u aan de westkant der stad in hinderlaag leggen, niet te ver van de stad, en u allen gereed houden. 006 JOS 008 005 Ik zal met al mijn volk tegen de stad oprukken, en als ze dan weer tegen ons uittrekken zoals de vorige keer, nemen we voor hen de vlucht. 006 JOS 008 006 Ze moeten ons achterna zetten, tot wij ze van de stad hebben afgesneden. Want ze zullen denken: Ze vluchten voor ons als de vorige keer. Maar wanneer wij voor hen vluchten, 006 JOS 008 007 komt gij uit de hinderlaag, en maakt u meester van de stad; want Jahweh, uw God, levert ze u over. 006 JOS 008 008 En zodra ge de stad hebt bezet, steekt ge haar in brand. Zo moet ge doen naar Jahweh’s bevel; zie, ik leg het u op! 006 JOS 008 009 Toen zond Josuë hen heen. Ze legden zich in hinderlaag, en legerden zich tussen Betel en Ai, ten westen van Ai, terwijl Josuë zelf de nacht doorbracht in de vallei. 006 JOS 008 010 Vroeg in de morgen monsterde Josuë het volk, en trok met de oudsten van Israël aan de spits van het volk tegen Ai op. 006 JOS 008 011 Heel de krijgsmacht, die hem vergezelde, rukte uit, en toen ze vlak bij de stad waren gekomen, legerden ze zich ten noorden van Ai, zodat het dal tussen hen en Ai lag. 006 JOS 008 012 Maar ongeveer vijf duizend man had hij afgezonderd, en in een hinderlaag tussen Betel en Ai gelegd, ten westen van de stad. 006 JOS 008 013 Zo stelde men dus het volk op, nadat Josuë de nacht in de vallei had doorgebracht: de hele krijgsmacht ten noorden, en haar achterhoede ten westen van de stad. 006 JOS 008 014 Toen de koning van Ai dit bemerkte, maakten de mannen der stad zich in allerijl gereed, en rukten uit om Israël te bestrijden. Met heel zijn volk trok hij op naar de helling vóór de vlakte, zonder te weten, dat hem aan de westkant van de stad een hinderlaag was gelegd. 006 JOS 008 015 Josuë en heel Israël lieten zich door hen verslaan, en vluchtten in de richting van de woestijn. 006 JOS 008 016 Nu werd al het volk opgeroepen, dat in de stad was, om hen achterna te zetten; maar doordat ze Josuë achtervolgden, sneden ze zich af van de stad. 006 JOS 008 017 Geen man bleef in Ai achter; geen man, die niet uittrok, om de Israëlieten te achtervolgen; zelfs de poorten der stad lieten ze open, en renden maar achter de Israëlieten aan. 006 JOS 008 018 Toen sprak Jahweh tot Josuë: Steek de speer, die ge in uw hand houdt, naar Ai uit; want Ik heb het aan u overgeleverd. En Josuë stak de speer uit, die hij in zijn hand had, in de richting van Ai. 006 JOS 008 019 Zodra hij zijn hand had uitgestrekt, stond het volk, dat in hinderlaag lag, vlug van zijn plaats op, rende de stad binnen, maakte zich van haar meester, en stak haar ijlings in brand. 006 JOS 008 020 En toen de mannen van Ai wilden terugkeren, zagen ze, dat de rook van de stad ten hemel steeg. Ze hadden geen kans meer, langs een of andere weg te ontkomen, daar het volk, dat naar de woestijn was gevlucht, zich nu tegen zijn achtervolgers keerde. 006 JOS 008 021 Want nauwelijks hadden Josuë en heel Israël gezien, dat het volk in hinderlaag de stad had genomen, en dat er al rook uit opsteeg, of ze keerden zich om, en sloegen in op de mannen van Ai. 006 JOS 008 022 Nu kwamen ook die anderen hun uit de stad tegemoet, zodat zij zich midden tussen de Israëlieten bevonden. Van beide kanten sloegen ze op hen in, zodat er niemand overbleef of ontsnapte. 006 JOS 008 023 Den koning van Ai namen ze levend gevangen, en brachten hem voor Josuë. 006 JOS 008 024 En toen Israël alle inwoners van Ai op het veld en in de woestijn, waar ze hen hadden achtervolgd, had omgebracht, en ze allen zonder uitzondering door het zwaard waren gevallen, keerde heel Israël naar Ai terug, en joeg het over de kling. 006 JOS 008 025 Het getal der gesneuvelden, zowel mannen als vrouwen, bedroeg toen twaalf duizend; het was heel de bevolking van Ai. 006 JOS 008 026 Eerst nadat Josuë alle bewoners van Ai met de ban had geslagen, trok hij zijn hand terug, waarmee hij de speer hield uitgestrekt. 006 JOS 008 027 Alleen het vee en de have van die stad eigenden de Israëlieten zich toe volgens het bevel, dat Jahweh aan Josuë had gegeven. 006 JOS 008 028 Tenslotte liet Josuë Ai plat branden, en maakte het voor altijd tot een puinhoop en een woestenij tot op de huidige dag. 006 JOS 008 029 Den koning van Ai liet hij tot de avond aan een paal hangen: eerst bij zonsondergang beval Josuë, het lijk er af te halen. Men wierp het neer bij de ingang van de stadspoort, en stapelde er een grote steenhoop op, die er nu nog ligt. 006 JOS 008 030 In die tijd bouwde Josuë op de berg Ebal een altaar voor Jahweh, Israëls God, 006 JOS 008 031 zoals Moses, de dienaar van Jahweh, het aan de kinderen Israëls had bevolen. Het was een altaar van onbehouwen stenen, niet met ijzer bewerkt, zoals het in het boek van Moses was voorgeschreven. Daarop droeg men aan Jahweh brandoffers op, en slachtte men vredeoffers. 006 JOS 008 032 Daarna liet hij daar, ten aanschouwen van Israëls kinderen op de stenen een afschrift aanbrengen van de wet, die Moses had opgeschreven. 006 JOS 008 033 Toen stelde heel Israël, zowel vreemdelingen als eigen volk, zich op met zijn oudsten, leiders en rechters aan beide kanten van de ark tegenover de levietische priesters, die de ark van Jahweh’s Verbond droegen. De ene helft was naar de berg Gerizzim gekeerd, de andere helft naar de berg Ebal; en zoals Moses, de dienaar van Jahweh, had bevolen, werd vooraf het volk van Israël gezegend. 006 JOS 008 034 Daarna las hij de hele wet hardop voor, de zegening zowel als de vloek; alles zoals het beschreven staat in het boek der wet. 006 JOS 008 035 Geen woord van alles, wat Moses bevolen had, dat Josuë niet voorlas voor het vergaderde volk van Israël: voor de mannen, vrouwen en kinderen, en ook voor de vreemden, die met hen meereisden. 006 JOS 009 001 Toen alle koningen aan de overzijde van de Jordaan, in het bergland, in de Sjefela en langs heel de kust van de Grote Zee tot de Libanon toe, dit vernamen, verbonden de Chittieten en Amorieten, de Kanaänieten en Perizzieten, de Chiwwieten en Jeboesieten 006 JOS 009 002 zich met elkander, om met vereende krachten Josuë en Israël te bestrijden. 006 JOS 009 003 Maar zodra de inwoners van Gibon hoorden, wat Josuë met Jericho en Ai had gedaan, 006 JOS 009 004 gingen ook zij listig te werk. Ze begaven zich vermomd op weg, namen versleten zakken voor hun ezels, versleten wijnzakken, gescheurd en genaaid, 006 JOS 009 005 trokken afgedragen en gelapte sandalen aan hun voeten en versleten kleren aan het lijf, terwijl al het brood voor onderweg al uitgedroogd en verkruimeld was. 006 JOS 009 006 Zo trokken ze naar Josuë in het kamp te Gilgal, en zeiden tot hem en de Israëlieten: Wij zijn uit een ver land gekomen; sluit dus met ons een verbond. 006 JOS 009 007 Maar de Israëlieten zeiden tot de Chiwwieten: Misschien woont ge wel vlak bij ons; hoe kunnen we dan met u een verbond sluiten? 006 JOS 009 008 Toen zeiden ze tot Josuë: We zijn uw dienstknechten. Maar Josuë vroeg hun: Wie zijt ge, en waar komt ge vandaan? 006 JOS 009 009 Ze antwoordden hem: Uit een zeer ver land zijn uw dienaren gekomen, om de faam van Jahweh, uw God. Want we hebben van Hem gehoord, en van al wat Hij heeft gedaan in Egypte, 006 JOS 009 010 en aan de beide amorietische koningen over de Jordaan, Sichon, den koning van Chesjbon, en Og, den koning van Basjan, te Asjtarot. 006 JOS 009 011 Daarom zeiden onze oudsten en al onze landgenoten tot ons: Neemt levensmiddelen voor onderweg met u mee, gaat hun tegemoet en zegt hun: "We zijn uw dienaars; sluit dus een verbond met ons." 006 JOS 009 012 Dit is ons brood; vers namen we het als proviand uit onze huizen mee, toen we naar u op reis gingen; nu is het uitgedroogd en verkruimeld. 006 JOS 009 013 Hier zijn de wijnzakken, die we vulden, toen ze nog nieuw waren; nu zijn ze gescheurd. En hier zijn onze kleren en schoenen; ze zijn versleten van de zeer lange reis. 006 JOS 009 014 Toen namen de mannen van hun proviand, zonder Jahweh te raadplegen. 006 JOS 009 015 Ook Josuë wenste hun de vrede, en sloot met hen een verbond, dat hij hen zou sparen; en de overheden van het vergaderde volk beloofden het hun onder ede. 006 JOS 009 016 Drie dagen, nadat ze met hen het verbond hadden gesloten, hoorden ze echter, dat ze hun naaste buren waren, en vlak bij hen woonden. 006 JOS 009 017 Toen braken de Israëlieten op, en kwamen de derde dag bij hun steden; het waren Gibon, Kefira, Beërot en Kirjat-Jearim. 006 JOS 009 018 Toch sloegen de zonen Israëls hen niet neer, daar de overheden van het vergaderde volk het hun bij Jahweh, Israëls God, hadden gezworen. Wel begon het hele volk tegen de overheden te morren, 006 JOS 009 019 maar al de overheden gaven heel de gemeenschap ten antwoord: We hebben het hun zelf bij Jahweh, Israëls God, onder ede beloofd, en kunnen hun dus geen kwaad doen. 006 JOS 009 020 Dit moeten we doen: We moeten ze sparen, opdat de toorn niet over ons losbreekt om de eed, die we hun hebben gezworen. 006 JOS 009 021 Daarom bepaalden de overheden te hunnen opzichte, dat ze gespaard zouden blijven, maar dat ze volgens het voorschrift der overheden hout moesten hakken en water putten voor het hele volk. 006 JOS 009 022 Josuë ontbood hen dus, en sprak tot hen: Waarom hebt ge ons bedrogen door te zeggen: "We wonen heel ver van u af," terwijl ge toch vlak bij ons woont? 006 JOS 009 023 Weest daarom vervloekt! Steeds zullen er van u als slaven hout moeten hakken en water putten voor het huis van mijn God. 006 JOS 009 024 Ze gaven Josuë ten antwoord: Het was aan uw dienaren heel goed bekend, dat Jahweh, uw God, aan zijn dienaar Moses gezegd had, dat Hij u het hele land geven zou, en al zijn bewoners voor u zou verdelgen. Daarom werden we zeer bevreesd, dat ge ons het leven zoudt nemen, en hebben we aldus gehandeld. 006 JOS 009 025 We staan nu te uwer beschikking; doe met ons wat u goed en recht lijkt. 006 JOS 009 026 Zo deed Josuë. Hij redde hen uit de handen der Israëlieten, zodat ze hen niet doodden; 006 JOS 009 027 maar Josuë gaf hun die dag tot taak, hout te hakken en water te putten voor heel het volk en voor Jahweh’s altaar op de plaats, welke hij zou uitkiezen. En dat doen ze nu nog. 006 JOS 010 001 Toen Adoni-Sédek, de koning van Jerusalem, hoorde, dat Josuë Ai genomen en met de ban had geslagen, dat hij met Ai en zijn koning gedaan had, zoals hij met Jericho en zijn koning had gedaan, en dat de inwoners van Gibon vrede met Israël hadden gemaakt en zich bij hen hadden aangesloten, 006 JOS 010 002 werd men zeer bevreesd. Want Gibon was een grote stad, als een van de steden, die een koning hadden; het was groter nog dan Ai, en al zijn mannen waren helden. 006 JOS 010 003 Daarom zond Adoni-Sédek, Jerusalems koning, aan Hoham, den koning van Hebron, aan Piram, den koning van Jarmoet, aan Jafia, den koning van Lakisj en aan Debir, den koning van Eglon, deze boodschap: 006 JOS 010 004 Komt mij helpen, om Gibon te verslaan, daar het met Josuë en de Israëlieten vrede heeft gesloten. 006 JOS 010 005 Hierop rukten de vijf amorietische koningen, de koning van Jerusalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmoet, de koning van Lakisj en de koning van Eglon, gezamenlijk met heel hun legermacht uit, legerden zich voor Gibon en vielen het aan. 006 JOS 010 006 Toen lieten de Gibonieten aan Josuë in het kamp van Gilgal vragen: Laat uw dienaren toch niet in de steek, maar kom hier naar toe, om ons te redden en te helpen; want alle amorietische koningen uit het bergland zijn tezamen tegen ons opgerukt. 006 JOS 010 007 Josuë trok dus van Gilgal op met al het krijgsvolk en met alle dappere helden. 006 JOS 010 008 En Jahweh sprak tot Josuë: Wees niet bang voor hen, want Ik lever ze aan u over; niemand van hen zal tegen u stand kunnen houden. 006 JOS 010 009 Toen Josuë, die de hele nacht van Gilgal uit was voortgetrokken, hen dan ook plotseling overviel, 006 JOS 010 010 bracht Jahweh ze voor Israël in verwarring. Men bracht hun te Gibon een grote nederlaag toe, achtervolgde ze langs de bergpas van Bet-Choron, en bleef op hen inslaan tot Azeka en Makkeda toe. 006 JOS 010 011 En terwijl ze op de helling van Bet-Choron voor de Israëlieten wegvluchtten, wierp Jahweh tot Azeka toe uit de hemel grote stenen op hen neer, waardoor ze gedood werden. Er stierven er meer door de hagelstenen, dan de Israëlieten met het zwaard konden doden. 006 JOS 010 012 Op die dag, toen Jahweh de Amorieten aan de Israëlieten prijs gaf, riep Josuë Jahweh aan, en sprak in het bijzijn van Israël: Zon, sta stil boven Gibon, Maan boven Ajjalons dal. 006 JOS 010 013 En de zon stond stil, De maan bleef staan, Tot het volk zich op zijn vijanden had gewroken. (Staat dit niet beschreven in het boek van den Rechtvaardige?) En ongeveer een hele dag lang bleef de zon midden aan de hemel staan, en repte zich niet ten ondergang. 006 JOS 010 014 Nooit is er vroeger of later een dag geweest, waarop Jahweh zó de bede van een mens heeft verhoord. Waarachtig, het was Jahweh, die voor Israël streed. 006 JOS 010 016 De vijf genoemde koningen, die op de vlucht waren geslagen, hadden een schuilplaats gezocht in de grot van Makkeda. 006 JOS 010 017 Men berichtte het Josuë: De vijf koningen zijn gevonden, ze houden zich schuil in de grot van Makkeda. 006 JOS 010 018 Hij zei: Rolt grote stenen voor de ingang van de grot, en plaatst er mannen voor, om hen te bewaken. 006 JOS 010 019 Maar ge moogt uzelf niet ophouden; zet uw vijanden achterna, hakt op hun achterhoede in, en zorgt er voor, dat ze hun steden niet bereiken; Jahweh, uw God, heeft ze u overgeleverd. 006 JOS 010 020 Toen Josuë en de Israëlieten hen geheel verslagen hadden, en hen een geweldige en volkomen nederlaag hadden doen lijden, zodat slechts enkelen hunner waren ontsnapt, en de versterkte steden konden bereiken, 006 JOS 010 021 keerde het hele volk behouden naar Josuë in het kamp van Makkeda terug. Niemand had tegen de Israëlieten ook maar zijn tong durven roeren. 006 JOS 010 022 Nu sprak Josuë: Maakt de ingang van de grot vrij, haalt die vijf koningen er uit, en brengt ze bij me. 006 JOS 010 023 Dit deed men; men haalde de vijf koningen, den koning van Jerusalem, den koning van Hebron, den koning van Jarmoet, den koning van Lakisj en den koning van Eglon uit de grot, en bracht ze bij hem. 006 JOS 010 024 En toen men die koningen bij Josuë had gebracht, riep deze alle Israëlieten tezamen, en sprak tot de aanvoerders van het krijgsvolk, die met hem meegetrokken waren: Komt hier, en zet uw voet op de nek van deze koningen. Ze traden nader, en zetten hun voet op hun nek. 006 JOS 010 025 En Josuë sprak: Weest dus niet bang en moedeloos, maar sterk en flink! Want zo zal Jahweh met al uw vijanden doen, tegen wie ge zult strijden. 006 JOS 010 026 Hierop sloeg Josuë ze dood, en liet ze opknopen aan vijf palen, waaraan ze tot de avond bleven hangen. 006 JOS 010 027 Bij zonsondergang beval Josuë, ze van de palen af te halen en ze in de grot te smijten, waar ze zich hadden verborgen. Voor de ingang stapelde men grote stenen op, die er nu nog liggen. 006 JOS 010 028 In die tijd nam Josuë ook Makkeda in, en joeg het met zijn koning over de kling. Hij sloeg de stad en alle levende wezens, die erin waren, met de ban, en spaarde niemand; met den koning van Makkeda deed hij, zoals hij met dien van Jericho had gedaan. 006 JOS 010 029 Van Makkeda rukte Josuë met heel Israël verder tegen Libna op, en viel het aan. 006 JOS 010 030 En Jahweh leverde ook deze stad met haar koning aan Israël over. Hij joeg haar met alle levende wezens, die erin waren, over de kling, en spaarde er niemand; met haar koning deed hij, zoals hij ook met dien van Jericho had gedaan. 006 JOS 010 031 Van Libna rukte Josuë met heel Israël tegen Lakisj op, belegerde het en viel het aan. 006 JOS 010 032 En Jahweh leverde Lakisj aan Israël over. Reeds de tweede dag nam hij het in, en joeg de stad met alle levende wezens, die erin waren, over de kling, juist zoals hij met Libna gedaan had. 006 JOS 010 033 En Horam, den koning van Gézer, die Lakisj toen nog te hulp kwam, versloeg Josuë, hem en zijn volk, zonder iemand te sparen. 006 JOS 010 034 Van Lakisj rukte Josuë met heel Israël naar Eglon op, belegerde het, en viel het aan. 006 JOS 010 035 Nog dezelfde dag nam men het in, en joeg hij de stad met alle levende wezens, die erin waren, over de kling. Hij sloeg het met de ban, juist zoals hij met Lakisj gedaan had. 006 JOS 010 036 Van Eglon rukte Josuë met heel Israël tegen Hebron op, en viel het aan. 006 JOS 010 037 Ze namen het in, en joegen de stad met haar koning, en alle bijbehorende stadjes, met alle levende wezens, die erin waren, over de kling. Hij spaarde niemand, juist zoals hij met Eglon had gedaan, maar sloeg de stad en alle levende wezens, die erin waren, met de ban. 006 JOS 010 038 Vervolgens keerde Josuë zich met heel Israël tegen Debir, en viel het aan. 006 JOS 010 039 Hij nam het in, joeg de stad met haar koning, en alle bijbehorende stadjes, over de kling, en sloeg alle levende wezens, die erin waren, met de ban, zonder iemand te sparen. Zoals hij met Hebron had gedaan, deed hij ook met Debir en zijn koning. 006 JOS 010 040 Zo trof Josuë het hele land: het bergland en de Négeb, de Sjefela en de streek der hellingen, met al hun koningen; niemand spaarde hij, maar al wat adem had, sloeg hij met de ban, zoals Jahweh, Israëls God, het bevolen had. 006 JOS 010 041 Josuë sloeg hen van Kadesj-Barnéa tot Gaza, met het hele land Gósjen tot Gibon toe. 006 JOS 010 042 In één slag maakte Josuë zich van al die koningen met hun land meester; want Jahweh, Israëls God, streed voor Israël. 006 JOS 010 043 Toen keerde Josuë met heel Israël naar het kamp in Gilgal terug. 006 JOS 011 001 Zodra Jabin, de koning van Chasor, hiervan hoorde, zond hij boden naar Jobab, den koning van Madon, naar den koning van Sjimron, naar den koning van Aksjaf, 006 JOS 011 002 en naar de koningen van het noordelijk bergland, van de Araba ten zuiden van Gennezaret, van de Sjefela en van het heuvelachtig gebied van Dor in het westen. 006 JOS 011 003 Dat waren de Kanaänieten in het oosten en het westen, de Amorieten, Chittieten en Perizzieten, de Jeboesieten in het gebergte, en de Chiwwieten aan de voet van de Hermon in het land van Mispa. 006 JOS 011 004 Met heel hun legermacht, met drommen, talrijk als het zand aan het strand van de zee, en met een groot aantal paarden en strijdwagens rukten zij uit. 006 JOS 011 005 En toen al die koningen zich hadden verenigd, gingen ze gezamenlijk hun tenten opslaan bij de wateren van Merom, om Israël te bestrijden. 006 JOS 011 006 Maar Jahweh sprak tot Josuë: Wees niet bang voor hen; want morgen om deze tijd leg Ik ze allen verslagen voor Israël neer; dan moet ge de pezen van de poten hunner paarden doorsnijden, en hun strijdwagens verbranden. 006 JOS 011 007 Toen Josuë dan ook met al zijn krijgsvolk plotseling bij de wateren van Merom verscheen en op hen aanviel, 006 JOS 011 008 leverde Jahweh ze aan Israël over. Zij versloegen ze en achtervolgden ze tot Groot-Sidon en Misrefot in het westen, en tot de vallei van Mispe in het oosten: zij versloegen ze, tot er niemand meer overbleef. 006 JOS 011 009 Josuë deed met hen, zoals Jahweh hem had gezegd; hun paarden sneed hij de pezen door, en hun strijdwagens verbrandde hij. 006 JOS 011 010 Bij zijn terugkeer veroverde Josuë toen Chasor, en joeg zijn koning over de kling; Chasor stond eertijds aan het hoofd van al die koninkrijken. 006 JOS 011 011 Zij sloegen alle levende wezens, die erin waren, met de ban, en joegen ze over de kling, zodat geen levend wezen ontkwam; Chasor zelf stak hij in brand. 006 JOS 011 012 Verder maakte Josuë zich meester van alle steden dier koningen en van die koningen zelf; hij sloeg ze met de ban, en joeg ze over de kling, zoals Moses, de dienaar van Jahweh, bevolen had. 006 JOS 011 013 Doch de steden, die op de heuvels lagen, staken de Israëlieten niet in brand, behalve dan Chasor, dat Josuë had laten verbranden. 006 JOS 011 014 Maar heel de have en het vee van die steden maakten de Israëlieten buit; alle mensen echter, tot den laatsten man toe, joegen ze over de kling, en geen levend wezen lieten ze achter. 006 JOS 011 015 Wat Jahweh aan zijn dienaar Moses had bevolen, heeft Moses aan Josuë gelast, en Josuë bracht het ten uitvoer; hij deed stipt, wat Jahweh aan Moses had voorgeschreven. 006 JOS 011 016 Zo veroverde Josuë heel dit land: het gebergte, heel de Négeb, de gehele landstreek Gósjen, de Sjefela, de Araba, en het israëlietisch bergland met zijn laagten, 006 JOS 011 017 van het Chalakgebergte af, dat naar Seïr oploopt, tot Báal-Gad in de Libanonvlakte aan de voet van het Hermongebergte. Al hun koningen nam hij gevangen en sloeg ze dood. 006 JOS 011 018 Lange tijd heeft Josuë tegen al die koningen moeten strijden. 006 JOS 011 019 Er was geen stad, die met de Israëlieten vrede sloot, behalve die der Chiwwieten, die in Gibon woonden; alles hebben ze gewapenderhand moeten veroveren. 006 JOS 011 020 Want Jahweh had het beschikt, dat ze hun hart zouden verstokken, en vijandelijk tegen de Israëlieten zouden optreden, opdat men hen met de banvloek zou slaan, en er geen genade voor hen zou wezen, maar opdat men hen zou kunnen verdelgen, zoals Jahweh het Moses bevolen had. 006 JOS 011 021 In die tijd ging Josuë ook nog de Anakieten uitroeien uit het bergland, uit Hebron, Debir, Anab, en uit het gehele gebergte van Juda en Israël. Met hun steden sloeg Josuë hen met de ban, 006 JOS 011 022 zodat er geen Anakieten meer in het land der Israëlieten overbleven, behalve in Gaza, Gat en Asjdod. 006 JOS 011 023 Josuë veroverde dus het gehele land, juist zoals Jahweh het Moses gezegd had. Hij gaf het aan Israël ten erfdeel, zoals het elk van zijn stammen toekwam. En het land rustte uit van de strijd. 006 JOS 012 001 Dit zijn de koningen van het land aan de oostzijde van de Jordaan, die de Israëlieten verslagen hebben, en van wier land ze zich hebben meester gemaakt: van de beek Arnon tot het Hermongebergte, met de gehele oostelijke Araba. 006 JOS 012 002 Vooreerst Sichon, de koning der Amorieten. Hij woonde in Chesjbon, en heerste over de streek van Aroër af, aan de oever van de beek Arnon, halverwege die beek; over de helft van Gilad, tot de beek Jabbok, de grens van het land der Ammonieten; 006 JOS 012 003 verder over de Araba, tot aan de oostkant van het meer van Gennezaret, en tot de oostkant van het meer van de Araba, van de Zoutzee namelijk in de richting van Bet-Hajjesjimot en aan de voet der hellingen van de Pisga ten zuiden. 006 JOS 012 004 Vervolgens Og, de koning van Basjan, één der overgeblevenen van de Refaieten. Hij woonde in Asjtarot en Edréi, 006 JOS 012 005 en heerste over het Hermongebergte, en te Salka, over heel Basjan, tot aan het gebied der Gesjoerieten en Maäkatieten, en over half Gilad tot aan het gebied van Sichon, den koning van Chesjbon. 006 JOS 012 006 Moses, de dienaar van Jahweh, en de Israëlieten hadden ze verslagen, waarna Moses, de dienaar van Jahweh, het land in bezit had gegeven aan de Rubenieten, de Gadieten en aan de helft van de stam van Manasse. 006 JOS 012 007 En dit zijn de koningen, die Josuë met de Israëlieten aan de andere kant, westelijk van de Jordaan, heeft verslagen, van Báal-Gad af, in de Libanonvlakte, tot het Chalakgebergte, dat naar Seïr oploopt; en wier land Josuë aan de Israëlieten, over hun stammen verdeeld, ten bezit heeft gegeven 006 JOS 012 008 in het bergland, de Sjefela, de Araba, op de hellingen, in de woestijn en in de Négeb: de koningen van de Chittieten, Amorieten, Kanaänieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten; 006 JOS 012 009 de koning van Jericho, de koning van Ai in de buurt van Betel, 006 JOS 012 010 de koning van Jerusalem, de koning van Hebron. 006 JOS 012 011 de koning van Jarmoet, de koning van Lakisj, 006 JOS 012 012 de koning van Eglon, de koning van Gézer, 006 JOS 012 013 de koning van Debir, de koning van Géder, 006 JOS 012 014 de koning van Chorma, de koning van Arad, 006 JOS 012 015 de koning van Libna, de koning van Adoellam, 006 JOS 012 016 de koning van Makkeda, de koning van Betel, 006 JOS 012 017 de koning van Tappóeach, de koning van Chéfer, 006 JOS 012 018 de koning van Afek, de koning van Sjaron, 006 JOS 012 019 de koning van Madon, de koning van Chasor, 006 JOS 012 020 de koning van Sjimron, de koning van Aksjaf, 006 JOS 012 021 de koning van Taänak, de koning van Megiddo, 006 JOS 012 022 de koning van Kédesj, de koning van Jokneam op de Karmel, 006 JOS 012 023 de koning van Dor in het heuvelland van Dor, de koning van het volk van Gilgal, 006 JOS 012 024 de koning van Tirsa; in het geheel een en dertig koningen. 006 JOS 013 001 Toen Josuë een hoge ouderdom had bereikt, sprak Jahweh tot hem: Ge zijt reeds hoogbejaard, en er valt nog een zeer groot deel van het land in bezit te nemen. 006 JOS 013 002 Dit nog overgebleven land omvat: alle gebieden der Filistijnen, met heel het land der Gesjoerieten 006 JOS 013 003 van de beek af ten oosten van Egypte tot de noordgrens van Ekron, die tot Kanaän moeten gerekend worden; het land der vijf filistijnse vorsten van Gaza, Asjdod, Asjkelon, Gat en Ekron, met dat der Awwieten 006 JOS 013 004 in het zuiden; het hele land der Kanaänieten, van de grot af, die aan de Sidoniërs behoort, tot Afeka en het gebied der Amorieten toe; 006 JOS 013 005 het land der Giblieten met de gehele Libanon in het oosten van Báal-Gad, aan de voet van het Hermongebergte, tot Chamat; 006 JOS 013 006 heel het land der bergbewoners van de Libanon tot Misrefot in het westen, met dat der Sidoniërs. Ik zal ze wel voor de Israëlieten uitdrijven. Wijs dit land Israël maar vast als erfdeel aan, zoals Ik u bevolen heb, 006 JOS 013 007 en verdeel het tot erfelijk bezit onder de negen stammen en de halve stam van Manasse. 006 JOS 013 008 De andere halve stam van Manasse ontving met de Rubenieten en Gadieten hun erfdeel, dat Moses hun oostelijk van de Jordaan had geschonken. Zo had Moses, de dienaar van Jahweh, het hun gegeven: 006 JOS 013 009 de streek van Aroër af, aan de oever van de beek Arnon, met de stad halverwege die beek, en de hele vlakte van Medeba tot Dibon; 006 JOS 013 010 dan alle steden van Sichon, den Amorietenkoning, die in Chesjbon regeerde, tot aan het gebied der Ammonieten; 006 JOS 013 011 vervolgens Gilad, en het land der Gesjoerieten. en Maäkatieten met het gehele Hermongebergte en heel Basjan, tot Salka toe; 006 JOS 013 012 eveneens het hele koninkrijk van Og in Basjan, die te Asjtarot en Edréi regeerde en een der overgeblevenen van de Refaieten was, welke Moses verslagen en verdreven had. 006 JOS 013 013 De Israëlieten hebben echter de Gesjoerieten en Maäkatieten niet kunnen verdrijven, zodat Gesjoer en Maäkat midden in Israël zijn blijven wonen tot op de huidige dag. 006 JOS 013 014 Alleen aan de stam Levi heeft hij geen erfdeel gegeven; Jahweh, Israëls God, moest zijn erfdeel zijn, zoals Jahweh het hem had bevolen. 006 JOS 013 015 Aan de families van de stam der Rubenieten had Moses haar deel toegewezen. 006 JOS 013 016 Zij kregen het gebied van Aroër af, aan de oever van de Arnon, met de stad halverwege die beek, en de gehele vlakte tot Chesjbon, 006 JOS 013 017 met al zijn steden op die vlakte: Dibon, Bamot-Báal, en Bet-Báal-Meon, 006 JOS 013 018 Jáhas, Kedemot en Mefáat, 006 JOS 013 019 Kirjatáim, Sibma en Séret-Hassjáchar op het gebergte der vallei, 006 JOS 013 020 Bet-Peor met de hellingen van de Pisga en Bet-Hajjesjimot; 006 JOS 013 021 vervolgens alle steden der vlakte met het hele rijk van den Amorietenkoning Sichon, die in Chesjbon regeerde, en dien Moses verslagen had met de midjanietische vorsten: Ewi, Rékem, Soer, Choer en Réba, welke als Sichons vazallen dit land bewoonden, 006 JOS 013 022 en tegelijk met den waarzegger Balaäm, den zoon van Beor, door de Israëlieten met het zwaard waren gedood. 006 JOS 013 023 De grens van Ruben was de Jordaanstreek. Dit is het erfdeel van de families der Rubenieten: de steden met de bijbehorende dorpen. 006 JOS 013 024 Ook aan de families van de stam der Gadieten had Moses haar deel toegewezen. 006 JOS 013 025 Zij kregen het gebied van Jazer, met alle steden van Gilad, en het halve land der Ammonieten tot aan Aroër tegenover Rabba; 006 JOS 013 026 vervolgens het gebied van Chesjbon tot Ramat-Hammispe en Betonim, en dat van Machanáim tot aan het gebied van Debir; 006 JOS 013 027 verder in de vlakte: Bet-Haram en Bet-Nimra, Soekkot en Safon met de rest van het rijk van Sichon, den koning van Chesjbon, en de Jordaanstreek, ten oosten van de Jordaan tot waar het meer van Gennezaret eindigt. 006 JOS 013 028 Dit is het erfdeel van de families der Gadieten: de steden met haar dorpen. 006 JOS 013 029 Aan de families van de halve stam van Manasse had Moses eveneens haar deel toegewezen. 006 JOS 013 030 Zij kregen heel het gebied van Basjan, van Machanáim af, en het hele rijk van Og, den koning van Basjan; vervolgens alle kampementen van Jaïr in Basjan, zestig steden; 006 JOS 013 031 half Gilad met Asjtarot en Edréi, steden van het rijk van Og in Basjan, was voor de families der zonen van Makir, den zoon van Manasse, of liever gezegd van de helft der zonen van Makir. 006 JOS 013 032 Dit zijn de erfdelen, die Moses had toegewezen in de vlakte van Moab, aan de overzijde van de Jordaan, ten oosten van Jericho. 006 JOS 013 033 Maar aan de stam Levi heeft Moses geen erfdeel gegeven; Jahweh, Israëls God, moest hun erfdeel zijn, zoals hij hun had gezegd. 006 JOS 014 001 Dit zijn de erfdelen, die de Israëlieten in het land Kanaän hebben ontvangen, en die de priester Elazar en Josuë, de zoon van Noen, met de familiehoofden der stammen aan de Israëlieten hebben toegewezen. 006 JOS 014 002 Ieder erfdeel werd door het lot bepaald, zoals Jahweh door Moses met betrekking tot de negen en een halve stam had bevolen. 006 JOS 014 003 Want Moses had aan twee en een halve stam een erfdeel gegeven in het Overjordaanse; aan de Levieten had hij onder hen geen erfdeel gegeven; 006 JOS 014 004 maar de zonen van Josef vormden twee stammen: Manasse en Efraïm. Men gaf dus aan de Levieten geen aandeel in het land, maar alleen steden, om er te wonen, met bijbehorende weidegrond voor hun vee en hun have. 006 JOS 014 005 Zoals Jahweh het Moses bevolen had, zo hebben de Israëlieten ook gedaan bij de verdeling van hun land. 006 JOS 014 006 Toen nu de Judeërs bij Josuë te Gilgal kwamen, zei Kaleb, de zoon van Jefoenne, de Kenizziet, tot hem: Gij weet, wat Jahweh aangaande mij en u tot Moses, den man van God, te Kadesj-Barnéa heeft gesproken. 006 JOS 014 007 Ik was veertig jaar, toen Moses, de dienaar van Jahweh, mij van Kadesj-Barnéa uitzond, om het land te verspieden, en naar geweten heb ik hem verslag uitgebracht; 006 JOS 014 008 en terwijl mijn broeders, die met mij waren opgetrokken, het volk maar angstig maakten, bleef ik getrouw aan Jahweh, mijn God. 006 JOS 014 009 Daarom verklaarde Moses toentertijd onder ede: "Het land, waarop gij uw voet hebt gezet, zal u en uw zonen voor altijd tot erfdeel zijn, omdat gij Jahweh, mijn God, trouw zijt gebleven." 006 JOS 014 010 Welnu, Jahweh heeft mij naar zijn belofte reeds vijf en veertig jaar in het leven gespaard, sinds Jahweh aldus tot Moses heeft gesproken: al die tijd, dat Israël in de woestijn heeft omgezworven. Nu ben ik vijf en tachtig jaar geworden, 006 JOS 014 011 maar op de dag van vandaag nog even sterk, als toen Moses mij uitzond; zoals toen heb ik nu nog de kracht, om te strijden, om uit te trekken en terug te keren. 006 JOS 014 012 Geef me nu deze bergstreek, waarover Jahweh destijds gesproken heeft; want ge hebt toen zelf gehoord, dat daar Anakieten wonen, en grote versterkte steden zijn. Wellicht zal ik ze, naar het woord van Jahweh, met zijn hulp kunnen uitdrijven 006 JOS 014 013 Toen zegende Josuë Kaleb, den zoon van Jefoenne, en gaf hem Hebron tot erfdeel. 006 JOS 014 014 Zo is Hebron tot op de huidige dag erfbezit van Kaleb, den zoon van Jefoenne, den Kenizziet, omdat hij trouw is gebleven aan Jahweh, den God van Israël. 006 JOS 014 015 Hebron werd vroeger Kirjat-Arba genoemd; deze Arba was de grote man onder de Anakieten. En het land rustte uit van de strijd. 006 JOS 015 001 Wat door het lot aan de families van de stam der Judeërs werd toegewezen, strekte zich uit tot het gebied van Edom, van de woestijn Sin af tot Kadesj in het zuiden. 006 JOS 015 002 Hun zuidelijke grens begon onderaan de Zoutzee, van de baai af, die zuidwaarts loopt; 006 JOS 015 003 zij boog ten zuiden van het hoge Akrabbim af, liep dan over Sin, en steeg naar het zuiden van Kadesj-Barnéa; vervolgens liep ze over Chasar-Addar, en met een bocht naar Karka; 006 JOS 015 004 verder ging ze naar Asmon, om uit te komen aan de beek van Egypte, zodat de grens uitliep op de zee. Dit was dus hun zuidelijke grens. 006 JOS 015 005 De oostelijke grens was de Zoutzee tot aan de monding van de Jordaan. De noordelijke grens begon bij de baai aan de uitmonding van de Jordaan; 006 JOS 015 006 ze steeg naar Bet-Chogla, liep ten noorden van Bet-Haäraba, naar de steen van Bóhan, den zoon van Ruben, 006 JOS 015 007 en vervolgens naar Debir, op enige afstand van de vallei van Akor; daarna boog ze noordwaarts naar Gilgal af, tegenover de pas van Adoemmim ten zuiden van de beek, en verder naar de wateren van En-Sjémesj, tot ze uitkwam bij En-Rogel. 006 JOS 015 008 Daarna steeg de grens door het Ben-Hinnomdal naar de zuidelijke bergrug der Jeboesieten, waar Jerusalem lag; verder steeg ze naar de top van de berg, die westelijk tegenover het Hinnomdal ligt, dat zich aan het noordelijk uiteinde van de vallei der Refaieten bevindt. 006 JOS 015 009 Van de top van de berg keerde de grens zich naar de bron van de wateren van Neftóach, kwam uit bij de steden van het Efrongebergte, en boog daarna om naar Baäla, ook Kirjat-Jearim geheten. 006 JOS 015 010 Vervolgens liep de grens van Baäla met een bocht westwaarts naar het Seïrgebergte, en verder over de bergrug van Jearim naar het noorden, waar Kesalon lag. Daarna daalde ze af naar Bet-Sjémesj en verder naar Timna, 006 JOS 015 011 tot het noorden van de bergrug van Ekron; dan boog ze naar Sjikkeron af, liep door over de berg Baäla, en kwam uit bij Jabneël, zodat de grens aan de zee eindigde. 006 JOS 015 012 De westelijke grens was de Grote Zee met haar kust. Dit zijn dan naar alle zijden de grenzen van de families der Judeërs. 006 JOS 015 013 Volgens Jahweh’s opdracht gaf Josuë aan Kaleb, den zoon van Jefoenne, een aandeel midden onder de Judeërs, namelijk Kirjat-Arba of Hebron; deze Arba was de vader van Anak. 006 JOS 015 014 Daaruit verdreef Kaleb de drie Anaks-kinderen Sjesjai, Achiman en Talmai, de zonen van Anak. 006 JOS 015 015 Vandaar trok hij op tegen de bevolking van Debir; Debir werd vroeger Kirjat-Séfer genoemd. 006 JOS 015 016 Toen zei Kaleb: Wie Kirjat-Séfer aanvalt en inneemt, geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw. 006 JOS 015 017 Otniël, de zoon van Kenaz, de broer van Kaleb, nam het in; en deze gaf hem dus zijn dochter Aksa tot vrouw. 006 JOS 015 018 Maar toen zij aankwam, spoorde hij haar aan, haar vader akkerland te vragen. Ze boog zich dus van den ezel neer, zodat Kaleb haar vroeg: Wat is er? 006 JOS 015 019 Ze zeide: Schenk mij een gift; nu ge mij eenmaal voor de Négeb bestemd hebt, moet ge mij ook waterbronnen geven. En hij gaf haar bronnen in het hoogland en laagland. 006 JOS 015 020 Dit was het erfdeel der families van de stam der Judeërs. 006 JOS 015 021 De verst afgelegen steden van de stam der Judeërs in de Négeb, tegen het gebied van Edom aan, waren Kabseël, Eder, Jagoer, 006 JOS 015 022 Kina, Dimona, Adada, 006 JOS 015 023 Kédesj, Chasor, Jitnan, 006 JOS 015 024 Zif, Télem, Bealot, 006 JOS 015 025 Chasor-Chadatta, Keri-jot-Chesron, dat is Chasor, 006 JOS 015 026 Amam, Sjema, Molada, 006 JOS 015 027 Chasar-Gadda, Chesjmon, Bet-Pélet, 006 JOS 015 028 Chasar-Sjoeal, Beër-Sjéba en onderhorige plaatsen; 006 JOS 015 029 Baäla, Ijjim, Esem, 006 JOS 015 030 Eltolad, Kesil, Chorma, 006 JOS 015 031 Sikelag, Madmanna, Sansanna, 006 JOS 015 032 Lebaot, Sjilchim en En-Rimmon; in het geheel negen en twintig steden met haar dorpen. 006 JOS 015 033 In de Sjefela: Esjtaol, Sora, Asjna, 006 JOS 015 034 Zanóach, En-Gannim, Tappóeach, Enam, 006 JOS 015 035 Jarmoet, Adoellam, Soko, Azeka, 006 JOS 015 036 Sjaäráim, Aditáim, Gedera en Gederotáim; veertien steden met haar dorpen. 006 JOS 015 037 Senan, Chadasja, Migdal-Gad, 006 JOS 015 038 Dilan, Mispe, Jokteël, 006 JOS 015 039 Lakisj, Boskat, Eglon, 006 JOS 015 040 Kabbon, Lachmas, Kitlisj, 006 JOS 015 041 Gederot, Bet-Dagon, Naäma en Makkeda; zestien steden met haar dorpen. 006 JOS 015 042 Libna, Éter, Asjan, 006 JOS 015 043 Jiftach, Asjna, Nesib, 006 JOS 015 044 Keïla, Akzib en Maresja; negen steden met haar dorpen. 006 JOS 015 045 Ekron met onderhorige plaatsen en dorpen. 006 JOS 015 046 Van Ekron af naar de zee alle plaatsen met haar dorpen, terzijde van Asjdod; 006 JOS 015 047 Asjdod en Gaza met beider onderhorige plaatsen en dorpen, tot aan de beek van Egypte; de Grote Zee en de kuststreek waren hier de grens. 006 JOS 015 048 In het bergland: Sjamir, Jattir, Soko, 006 JOS 015 049 Danna, Kirjat-Sanna, ook Debir geheten; 006 JOS 015 050 Anab, Esjtemo, Anim, 006 JOS 015 051 Gósjen, Cholon en Gilo; elf steden met haar dorpen. 006 JOS 015 052 Arab, Doema, Esjan, 006 JOS 015 053 Janim, Bet-Tappóeach, Afeka, 006 JOS 015 054 Choemta, Kirjat-Arba, ook Hebron geheten, en Sior; negen steden met haar dorpen. 006 JOS 015 055 Maon, Karmel, Zif, Joetta, 006 JOS 015 056 Jizreël, Jokdeam, Zanóeach, 006 JOS 015 057 Hakkájin, Giba en Timna; tien steden met haar dorpen. 006 JOS 015 058 Chalchoel, Bet-Soer, Gedor. 006 JOS 015 059 Maärat, Bet-Anot, Eltekon; zes steden met haar dorpen. Tekóa, Efráta of Betlehem, Peor, Etam, Kolan, Tetam, Sores, Kérem, Gallim, Béter en Menocho; elf steden met haar dorpen. 006 JOS 015 060 Kirjat-Báal, ook Kirjat-Jearim geheten, en Harabba; twee steden met haar dorpen. 006 JOS 015 061 In de woestijn: Bet-Haäraba, Middin, Sekaka, 006 JOS 015 062 Nibsjan, Ir-Hammélach en En-Gédi; zes steden met haar dorpen. 006 JOS 015 063 Wat de Jeboesieten betreft, die in Jerusalem woonden, hen konden de Judeërs niet uitdrijven, zodat de Jeboesieten tezamen met de Judeërs in Jerusalem wonen tot op de huidige dag. 006 JOS 016 001 Daarna viel het lot voor de zonen van Josef. Hun zuidelijke grens liep van de Jordaan bij Jericho, oostelijk van de wateren van Jericho, langs de woestijn, die van Jericho door het gebergte oploopt naar Betel of Loez, 006 JOS 016 002 dan van Betel uit verder naar het gebied der Arkieten tot Atarot; 006 JOS 016 003 vervolgens ging ze westwaarts omlaag naar het gebied der Jafletieten tot dat van Laag Bet-Choron en tot Gézer, en eindigde bij de zee. 006 JOS 016 004 De zonen van Josef, Efraïm en Manasse, kregen het volgend erfdeel: 006 JOS 016 005 Dit was het gebied van de families der Efraïmieten: De oostelijke grens van hun erfdeel was Atrot-Addar tot Hoog Bet-Choron. 006 JOS 016 006 De westelijke grens liep tot Mikmetat in het noorden, boog dan oostwaarts naar Taänat-Sjilo, en verder tot ten oosten van Janóach; 006 JOS 016 007 van Janóach daalde ze tot Atarot en Naärata, en ging langs Jericho, tot ze uitkwam bij de Jordaan. 006 JOS 016 008 Van Tappóeach liep de grens westwaarts naar de beek Kana, en eindigde bij de zee. Dit is het erfdeel van de families van de stam der Efraïmieten. 006 JOS 016 009 Verder nog de steden, die voor de Efraïmieten midden in het erfdeel der kinderen van Manasse waren afgezonderd, al die steden met haar dorpen. 006 JOS 016 010 Maar de Kanaänieten, die in Gézer woonden, verdreven ze niet, zodat de Kanaänieten midden in Efraïm bleven wonen tot op de huidige dag; ze werden echter dienstplichtig. 006 JOS 017 001 Daarna werd door het lot een deel aan Manasse toegewezen; hij was Josefs eerstgeborene. Makir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilad, kreeg Gilad en Basjan, daar hij een krijgshaftig man was. 006 JOS 017 002 Maar ook de families van de overige zonen van Manasse kregen hun deel. Het waren de nakomelingen van Abiézer: de zonen van Chélek, Asriël, Sjékem, Chéfer en Sjemida; dit zijn de mannelijke nakomelingen van Manasse, den zoon van Josef, naar hun families. 006 JOS 017 003 Selofchad echter, de zoon van Chéfer, zoon van Gilad, zoon van Makir, den zoon van Manasse, had geen zonen maar alleen dochters; ze heetten Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa. 006 JOS 017 004 Dezen verschenen voor den priester Elazar, voor Josuë, den zoon van Noen, en voor de overheden, en zeiden: Jahweh heeft Moses bevolen, ons een erfdeel te geven onder onze broeders. En men gaf haar naar Jahweh’s voorschrift een erfdeel te midden van de broeders van haar vader. 006 JOS 017 005 Zo verviel het aandeel van Manasse in tien stukken, behalve nog Gilad en Basjan in het Overjordaanse; 006 JOS 017 006 want ook de dochters van Manasse kregen een erfdeel te midden van zijn zonen. Het land Gilad kwam aan de overige zonen van Manasse. 006 JOS 017 007 De grens van Manasse liep van Asjer naar Mikmetat, dat oostelijk van Sikem ligt, en verder zuidwaarts naar de bewoners van En-Tappóeach. 006 JOS 017 008 Het land Tappóeach behoorde aan Manasse, maar Tappóeach zelf, op de grens van Manasse, was van de Efraïmieten. 006 JOS 017 009 Vervolgens daalde de grens naar de beek Kana af, zuidelijk van de beek. Genoemde steden hoorden bij Efraïm, ofschoon ze midden tussen die van Manasse lagen. De grens van Manasse liep verder ten noorden van de beek, en eindigde bij de zee. 006 JOS 017 010 Het zuidelijk deel behoorde dus aan Efraïm, het noordelijk aan Manasse; de zee was hun grens. In het noorden raakten ze aan Aser, in het oosten aan Issakar. 006 JOS 017 011 In Issakar en Aser behoorden bovendien tot Manasse: Bet-Sjean, Jibleam en de bewoners van Dor met onderhorige plaatsen; verder de bewoners van En-Dor, van Taänak, van Megiddo met onderhorige plaatsen: drie heuvelstreken. 006 JOS 017 012 De kinderen van Manasse konden die steden echter niet veroveren, zodat de Kanaänieten rustig in dit land bleven wonen. 006 JOS 017 013 Eerst toen de Israëlieten machtig geworden waren, maakten ze de Kanaänieten dienstplichtig; maar verdreven hebben ze hen niet. 006 JOS 017 014 Maar nu spraken de zonen van Josef tot Josuë: Waarom hebt gij mij tenslotte slechts één lot en één deel tot erfbezit gegeven, terwijl ik toch een zo talrijk volk ben, daar Jahweh mij tot dusver heeft gezegend? 006 JOS 017 015 Josuë antwoordde hun: Als ge zulk een talrijk volk zijt, trekt dan zelf op naar het bosgebied in het land der Perizzieten en Refaieten, en ontgint het, wanneer het bergland van Efraïm te eng voor u is. 006 JOS 017 016 Maar de zonen van Josef zeiden: Het bergland is zeker niet voldoende voor ons; maar al de Kanaänieten, die in de vlakte wonen, hebben ijzeren strijdwagens, zowel die in Bet-Sjean met zijn onderhorige plaatsen wonen, als die in de vlakte van Jizreël. 006 JOS 017 017 Toen sprak Josuë tot het huis van Josef, tot Efraïm en Manasse: Gij zijt een talrijk volk en beschikt over grote kracht; ge zult niet slechts één lot hebben. 006 JOS 017 018 Want niet alleen het bergland zal u toebehoren, maar ook het bosgebied met zijn bronnen, dat ge kunt ontginnen. Waarachtig, ge zult de Kanaänieten uitdrijven, ook al hebben ze ijzeren wagens, en al zijn ze nog zo sterk. 006 JOS 018 001 Daarna kwam het gehele israëlietische volk te Sjilo bijeen, waar het de openbaringstent plaatste. Ofschoon het land hun nu volkomen onderworpen was, 006 JOS 018 002 waren er onder de Israëlieten nog zeven stammen, die hun erfdeel niet hadden verdeeld. 006 JOS 018 003 Daarom sprak Josuë tot de Israëlieten: Hoelang zult ge nog te traag zijn, om het land binnen te trekken en in bezit te nemen, dat Jahweh, de God van uw vaderen, u heeft gegeven? 006 JOS 018 004 Wijst nu uit iedere stam drie mannen aan, die ik zal uitzenden. Ze zullen zich gereed maken, het land te doorkruisen, er een beschrijving van geven, zover dit voor hun erfdeel nodig is, en dan bij mij terugkomen. 006 JOS 018 005 Ge moet het in zeven stukken verdelen; Juda zal zijn gebied in het zuiden, en het huis van Josef zijn gebied in het noorden behouden. 006 JOS 018 006 Stelt dus een beschrijving van het land in zeven delen op, en brengt die hier bij mij; dan zal ik hier voor het aanschijn van Jahweh, onzen God, het lot voor u werpen. 006 JOS 018 007 Want de Levieten hebben geen aandeel onder u, daar het priesterschap van Jahweh hun erfdeel is; en Gad en Ruben en de halve stam van Manasse hebben reeds hun erfdeel aan de oostzijde van de Jordaan, dat Moses, de dienaar van Jahweh, hun heeft gegeven. 006 JOS 018 008 De mannen maakten zich dan gereed en gingen op weg, terwijl Josuë hun bij hun vertrek opdroeg, een beschrijving van het land te maken. Hij zeide: Gaat en doorkruist het land, stelt er een beschrijving van op, en komt dan bij mij terug; dan zal ik hier te Sjilo voor het aanschijn van Jahweh het lot voor u werpen. 006 JOS 018 009 En de mannen gingen heen, trokken het land door, stelden er een beschrijving in zeven delen van op schrift, stad voor stad, en kwamen bij Josuë in het kamp te Sjilo terug. 006 JOS 018 010 Toen wierp Josuë te Sjilo voor hen het lot voor het aanschijn van Jahweh, en verdeelde daar het land onder de groepen der Israëlieten. 006 JOS 018 011 Het eerste lot viel voor de families van de stam der Benjamieten; het gebied, dat het lot hun toewees, lag tussen de zonen van Juda en Josef. 006 JOS 018 012 Hun noordelijke grens begon bij de Jordaan, liep dan naar boven langs de noordzijde van de bergrug van Jericho, en verder westwaarts het gebergte op, om te eindigen bij de woestijn van Bet-Awen. 006 JOS 018 013 Vandaar ging de grens verder naar Loez, ten zuiden van de bergrug van Loez, of Betel; en dan omlaag tot Atrot-Addar op het gebergte, ten zuiden van Laag Bet-Choron. 006 JOS 018 014 Van het gebergte zuidelijk tegenover Bet Choron draaide ze met een bocht in zuidwestelijke richting, en eindigde bij Kirjàt-Báal of Kirjat-Jearim, een stad van de Judeërs. Dit was de westelijke punt. 006 JOS 018 015 Aan de zuidkant liep de grens van de uiterste punt van Kirját-Jearim in het westen tot bij de bron van de wateren van Neftóach; 006 JOS 018 016 ze daalde vervolgens tot de uitlopers van het gebergte, dat tegenover het Ben-Hinnomdal en noordelijk van de vallei der Refaieten ligt; dan ging ze verder omlaag naar het Hinnomdal, zuidelijk van de bergrug der Jeboesieten, en nog meer omlaag naar En-Rogel. 006 JOS 018 017 Daarna boog ze om in noordelijke richting, kwam uit bij En-Sjémesj, vervolgens bij de steenhopen tegenover de bergpas van Adoemmim, en daalde tot de steen van Bóhan, den zoon van Ruben. 006 JOS 018 018 Verder liep ze ten noorden van de bergketen van Bet-Haäraba, dan omlaag de Araba in; 006 JOS 018 019 vervolgens ten noorden van de bergrug van Bet-Chogla, om te eindigen bij de noordelijke baai van de Zoutzee, aan de zuidelijke monding van de Jordaan. Dit was de zuidelijke grens. 006 JOS 018 020 De Jordaan vormde de oostelijke grens. Dit was het erfdeel van de families der Benjamieten met zijn grenzen aan alle kanten. 006 JOS 018 021 De steden van de families der Benjamieten waren: Jericho, Bet-Chogla, Émek-Kesis, 006 JOS 018 022 Bet-Haäraba, Semaráim, Betel, 006 JOS 018 023 Awwim, Para, Ofra, 006 JOS 018 024 Kefar-Haämmoni, Ofni en Géba; twaalf steden met haar dorpen. 006 JOS 018 025 Gibon, Rama, Beërot, 006 JOS 018 026 Mispe, Kefira, Mosa, 006 JOS 018 027 Rékem, Jirpeël, Tarala, 006 JOS 018 028 Séla, Haélef, Jeboes of Jerusalem, Gibat en Kirjat-Jearim; veertien steden met haar dorpen. Dit was het erfdeel van de families der Benjamieten. 006 JOS 019 001 Het tweede lot viel voor Simeon, voor de families van de stam der Simeonieten. Hun erfdeel lag midden tussen dat der Judeërs. 006 JOS 019 002 In hun erfdeel hadden ze: Beër-Sjéba, Molada, 006 JOS 019 003 Chasar-Sjoeal, Bala, Ésem, 006 JOS 019 004 Eltolad, Betoel, Chorma, 006 JOS 019 005 Sikelag, Bet-Hammarkabot, Chasar-Soesa, 006 JOS 019 006 Bet-Lebaot en Sjaroechen; dertien steden met haar dorpen. 006 JOS 019 007 En-Rimmon, Tóken, Éter en Asjan; vier steden met haar dorpen. 006 JOS 019 008 Ook alle dorpen rondom deze steden, tot Baälat-Beër, het Rama van de Négeb. Dit was het erfdeel van de families van de stam der Simeonieten. 006 JOS 019 009 Het aandeel der Simeonieten werd van het stuk der Judeërs genomen; want het stuk der Judeërs was voor hen te groot; daarom kregen de Simeonieten een erfdeel in het hunne. 006 JOS 019 010 Het derde lot viel voor de families der Zabulonieten. De grens van hun erfdeel reikte tot Sarid. 006 JOS 019 011 Ze liep in westelijke richting op naar Marala, raakte Dabbésjet en vervolgens de rivier tegenover Jokneam. 006 JOS 019 012 Van Sarid liep ze oostwaarts terug naar het gebied van Kislot-Tabor, kwam uit bij Daberat, en ging verder opwaarts naar Jafia. 006 JOS 019 013 Vandaar liep ze oostwaarts over Gat-Chéfer naar Et-Kasin, en kwam uit bij Rimmon. Dan boog ze om naar Nea, 006 JOS 019 014 liep langs het noorden daaromheen naar Channaton, om te eindigen in het dal van Jiftach-El. 006 JOS 019 015 Kattat, Nahalal, Sjimron, Jidala en Betlehem; twaalf steden met haar dorpen. 006 JOS 019 016 Deze steden met haar dorpen vormden het erfdeel van de families der Zabulonieten. 006 JOS 019 017 Het vierde lot viel voor Issakar, voor de families der Issakarieten. 006 JOS 019 018 Hun gebied omvatte: Jizreël, Kesoellot, Sjoenem, 006 JOS 019 019 Chafaráim, Sjion, Anacharat, 006 JOS 019 020 Rabbit, Kisjjon, Ébes, 006 JOS 019 021 Rémet, En-Gannim, En-Chadda en Bet-Passes. 006 JOS 019 022 De grens raakte Tabor, Sjachasima en Bet-Sjémesj, en eindigde bij de Jordaan; zestien steden met haar dorpen. 006 JOS 019 023 Die steden met haar dorpen vormden het erfdeel van de families van de stam der Issakarieten. 006 JOS 019 024 Het vijfde lot viel voor de families van de stam der Aserieten. 006 JOS 019 025 Hun grens liep over Chelkat, Chali, Béten, Aksjaf, 006 JOS 019 026 Alammélek, Amad, Misjal, en raakte in het westen de Karmel en de stroom Libnat. 006 JOS 019 027 Dan liep ze terug in oostelijke richting naar Bet-Dagon, raakte Zabulon en het dal van Jiftach-El in het noorden, ging verder naar Bet-Haémek en Neïél, en kwam ten noorden van Kaboel uit. 006 JOS 019 028 Vervolgens liep ze naar Ebron, Rechob, Chammon en Kana, tot Groot-Sidon. 006 JOS 019 029 Daarna liep de grens terug tot Rama en tot de versterkte stad Tyrus, en verder naar Chosa, om te eindigen aan de zee, aan de kust bij Akziba. 006 JOS 019 030 Ook Oemma, Afek en Rechob behoorden er toe; twee en twintig steden met haar dorpen. 006 JOS 019 031 Deze steden met haar dorpen vormden het erfdeel van de families van de stam der Aserieten. 006 JOS 019 032 Het zesde lot viel voor de Neftalieten, voor de families der Neftalieten. 006 JOS 019 033 Hun grens liep van Chélef, van de eik van Saänannim, en over Adami-Hannékeb en Jabneël tot Lakkoem, en eindigde bij de Jordaan. 006 JOS 019 034 Dan liep ze in westelijke richting terug naar Aznot-Yabor, en kwam vandaar bij Choekkok uit. Ze raakte aan Zabulon in het zuiden, aan Aser in het westen, en aan de Jordaan in het oosten. 006 JOS 019 035 Versterkte steden waren: Hassiddim, Ser, Chammat, Rakkat, Gennezaret, 006 JOS 019 036 Adama, Rama, Chasor, 006 JOS 019 037 Kédesj, Edréi, En-Chasor, 006 JOS 019 038 Jiron, Migdal-El, Chorem, Bet-Anat en Bet-Sjémesj; negentien steden met haar dorpen. 006 JOS 019 039 Deze steden met haar dorpen vormden het erfdeel van de families van de stam der Neftalieten. 006 JOS 019 040 Het zevende lot viel voor de families van de stam der Danieten. 006 JOS 019 041 De grens van hun erfdeel liep over Sora, Esjtaol, Ir-Sjémesj, 006 JOS 019 042 Sjaälabbin, Ajjalon, Jitla, 006 JOS 019 043 Elon, Timnata, Ekron, 006 JOS 019 044 Elteke, Gibton, Baälat, Jehoed, 006 JOS 019 045 Bene-Berak, Gat-Rimmon, 006 JOS 019 046 Me-Hajjarkon en Harakkon, met inbegrip van het gebied tegenover Joppe. 006 JOS 019 047 Maar toen het gebied der Danieten te eng voor hen werd, trokken ze op, vielen Lésjem aan, namen het in, en joegen het over de kling. Ze namen het in bezit, gingen er wonen, en gaven aan Lésjem de naam Dan, zoals hun vader heette. 006 JOS 019 048 Deze steden met haar dorpen vormden het erfdeel van de families van de stam der Danieten. 006 JOS 019 049 Toen de Israëlieten de verschillende gebieden van het land als erfdeel hadden verdeeld, bepaalden zij in hun midden een erfdeel voor Josuë, den zoon van Noen. 006 JOS 019 050 Op Jahweh’s bevel gaven ze hem de stad, waarom hij verzocht had, Timnat-Sérach in het bergland van Efraïm. Hij versterkte die stad, en vestigde er zich. 006 JOS 019 051 Dit zijn dan de erfdelen, die de priester Elazar en Josuë, de zoon van Noen, met de familiehoofden aan de stammen der Israëlieten door het lot hebben toegewezen te Sjilo voor het aanschijn van Jahweh, aan de ingang van de openbaringstent. En zo kwamen ze gereed met de verdeling van het land. 006 JOS 020 001 Daarna sprak Jahweh tot Josuë: 006 JOS 020 002 Zeg aan de Israëlieten: Bepaalt nu zelf de vrijsteden, waarover Ik u door Moses gesproken heb, 006 JOS 020 003 steden, waarheen een moordenaar kan vluchten, die iemand bij ongeluk en zonder opzet gedood heeft, en die voor u een toevluchtsoord zullen zijn tegen den bloedwreker. 006 JOS 020 004 Wanneer dan iemand naar een van deze steden vlucht, bij de ingang van de stadspoort blijft staan, en ten aanhoren van de oudsten van die stad zijn belangen bepleit, dan moeten ze hem bij zich in de stad opnemen en hem een plaats aanwijzen, waar hij bij hen kan wonen. 006 JOS 020 005 En als de bloedwreker hem achtervolgt, mogen ze hem den moordenaar niet uitleveren, omdat hij zijn evenmens niet met opzet gedood heeft, en te voren geen wrok tegen hem heeft gekoesterd. 006 JOS 020 006 Hij zal in die stad mogen blijven, tot hij voor het vergaderde volk terecht heeft gestaan, of tot de dood van den hogepriester, die er dan is. Dan zal de moordenaar weer naar zijn eigen stad en huis kunnen gaan, of naar de stad, van waaruit hij gevlucht was. 006 JOS 020 007 Zo wezen ze Kédesj aan in Galilea, in het gebergte van Neftali; Sikem in het bergland van Efraïm; Kirjat-Arba of Hebron in het gebergte van Juda. 006 JOS 020 008 En in het Overjordaanse, ten oosten van Jericho, wezen ze Béser aan in de woestijn op de vlakte uit de stam Ruben; Ramot in Gilad uit de stam Gad; en Golan in Basjan uit de stam Manasse. 006 JOS 020 009 Dit zijn dus de steden, die voor alle Israëlieten en voor alle onder hen vertoevende vreemdelingen werden aangewezen, en waarheen iedereen, die een ander per ongeluk gedood had, kon vluchten, opdat hij niet door de hand van den bloedwreker zou sterven, alvorens hij voor het vergaderde volk terecht had gestaan. 006 JOS 021 001 Nu verschenen de familiehoofden der Levieten bij den priester Elazar, bij Josuë, den zoon van Noen, en bij de familiehoofden van de israëlietische stammen te Sjilo in het land Kanaän, 006 JOS 021 002 en spraken tot hen: Jahweh heeft door Moses bevolen, ons steden te geven, om er te wonen, met bijbehorende weidegrond voor ons vee. 006 JOS 021 003 Daarom gaven de Israëlieten naar Jahweh’s bevel de volgende steden met haar weidegronden aan de Levieten. 006 JOS 021 004 Het lot viel het eerst voor de families der Kehatieten. De zonen van Aäron, den levietischen priester, kregen door loting dertien steden uit de stammen Juda, Simeon en Benjamin, 006 JOS 021 005 terwijl de overige families der Kehatieten door het lot tien steden ontvingen uit de stammen Efraïm, Dan en de halve stam van Manasse. 006 JOS 021 006 De Gersjonieten kregen door het lot dertien steden uit de stammen Issakar, Aser, Neftali en de halve stam van Manasse in Basjan. 006 JOS 021 007 De families der Merarieten kregen twaalf steden uit de stammen Ruben, Gad en Zabulon. 006 JOS 021 008 Dit zijn de steden met haar weidegronden, welke de Israëlieten door het lot aan de Levieten afstonden, zoals Jahweh het door Moses bevolen had. 006 JOS 021 009 Uit de stammen van de Judeërs en Simeonieten gaven ze de volgende, met name genoemde steden: 006 JOS 021 010 Aan de Aäronieten, een van de geslachten der Kehatieten, die tot de Levieten behoorden, 006 JOS 021 011 en voor wie het eerste lot was gevallen, gaven ze: Kirjat-Arba of Hebron (deze Arba is de vader van Anak) in het judese bergland met zijn omliggende weidegronden. 006 JOS 021 012 Het akkerland van die stad en haar dorpen hadden ze reeds aan Kaleb, den zoon van Jefoenne. in eigendom gegeven; 006 JOS 021 013 aan de zonen van den priester Aäron gaven ze dus Hebron, de vrijstad voor den moordenaar, met haar weidegronden. Daarenboven Libna, 006 JOS 021 014 Jattir, Esjtemóa, 006 JOS 021 015 Cholon, Debir, 006 JOS 021 016 Ain, Joetta, Bet-Sjémesj; te zamen negen steden uit deze beide stammen, allen met bijbehorende weidegronden. 006 JOS 021 017 Uit de stam Benjamin: Gibon, Géba, 006 JOS 021 018 Anatot, Almon, elk met zijn weidegronden; vier steden. 006 JOS 021 019 In het geheel dus dertien steden met haar bijbehorende weidegronden voor de aäronietische priesters. 006 JOS 021 020 Ook de overige levietische families der Kehatieten, de overige zonen van Kehat, kregen de hun door het lot toegewezen steden. Uit de stam Efraïm 006 JOS 021 021 gaf men hun Sikem, de vrijstad voor den moordenaar, in het bergland van Efraïm, met Gézer, 006 JOS 021 022 Kibsáim en Bet-Choron met bijbehorende weidegronden; vier steden. 006 JOS 021 023 Uit de stam Dan: Elteke, Gibton, 006 JOS 021 024 Ajjalon en Gat-Rimmon met hun weidegronden; vier steden. 006 JOS 021 025 Uit de halve stam van Manasse: Taänak en Jibleam met hun weidegronden; twee steden. 006 JOS 021 026 In het geheel dus tien steden met haar weidegronden voor de families van de overige Kehatieten. 006 JOS 021 027 De Gersjonieten, een ander geslacht der Levieten, kregen uit de halve stam van Manasse: Golan, de vrijstad voor den moordenaar in Basjan, met Beësjtera en hun weidegronden; twee steden. 006 JOS 021 028 Uit de stam Issakar: Kisjon, Daberat, 006 JOS 021 029 Jarmoet en En-Gannim, elk met zijn weidegronden; vier steden. 006 JOS 021 030 Uit de stam Aser: Misjal, Abdon, 006 JOS 021 031 Chelkat en Rechob met hun weidegronden; vier steden. 006 JOS 021 032 Uit de stam Neftali: Kédesj, de vrijstad voor den moordenaar in Galilea, met Chammot-Dor en Kartan en hun bijbehorende weidegronden; drie steden. 006 JOS 021 033 In het geheel dus dertien steden, met haar bijbehorende weidegronden voor de families der Gersjonieten. 006 JOS 021 034 De families der Merarieten, de overige Levieten, kregen uit de stam Zabulon: Jokneam, Karta, 006 JOS 021 035 Dimna en Nahalal, met bijbehorende weidegronden; vier steden. 006 JOS 021 036 Uit de stam Ruben: Béser, Jáhas, Kedemot en Mefáat, met hun weidegronden; vier steden. 006 JOS 021 037 Uit de stam Gad: Ramot, de vrijstad voor den moordenaar in Gilad, met Machanáim, Chesjbon en Jazer, met hun weidegronden; vier steden. 006 JOS 021 040 In het geheel dus twaalf steden volgens lot voor de overblijvende levietische families der Merarieten. 006 JOS 021 041 Alles tezamen waren er dus te midden van de bezittingen der Israëlieten acht en veertig Levieten-steden met bijbehorende weidegronden. 006 JOS 021 042 Die steden bestonden telkens uit een stad met weidegrond er om heen; dit geldt voor al die steden. 006 JOS 021 043 Zo gaf Jahweh aan Israël het gehele land, dat Hij hun vaderen gezworen had te zullen geven. Zij namen het in bezit, en gingen er wonen. 006 JOS 021 044 En Jahweh gaf hun naar alle kanten rust, juist zoals Hij het hun vaderen onder ede beloofd had. Geen van hun vijanden kon voor hen stand houden; want Jahweh leverde hun al hun vijanden uit. 006 JOS 021 045 Niet één van alle beloften, die Jahweh het huis van Israël had gedaan, bleef onvervuld; allen werden zij ingelost. 006 JOS 022 001 Toen riep Josuë de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse, 006 JOS 022 002 en sprak tot hen: Ge hebt u gehouden aan al wat Moses, de dienaar van Jahweh, u had geboden, en ook mij hebt ge gehoorzaamd in alles, wat ik u bevolen heb. 006 JOS 022 003 Lange tijd hebt ge uw broeders niet in de steek gelaten, en tot de dag van vandaag de voorschriften van Jahweh, uw God, opgevolgd. 006 JOS 022 004 Nu echter Jahweh, uw God, aan uw broeders rust heeft verleend, zoals Hij hun had beloofd, moogt ge terugkeren naar uw tenten en naar uw erfland, dat Moses, de dienaar van Jahweh, u in het Overjordaanse heeft geschonken. 006 JOS 022 005 Maar onderhoudt nauwgezet het gebod en de wet, die Moses, de dienaar van Jahweh, u heeft voorgeschreven: hebt Jahweh, uw God, lief, bewandelt zijn wegen, geeft acht op zijn geboden, hangt Hem aan, en dient Hem met heel uw hart en heel uw ziel. 006 JOS 022 006 Daarop zegende Josuë hen, en liet hen gaan. En ze gingen naar hun tenten terug. 006 JOS 022 007 Aan de ene helft van de stam van Manasse had Moses in Basjan land gegeven, aan de andere helft had Josuë hetzelfde gedaan ten westen van de Jordaan, evenals aan hun broeders. Maar toen Josuë hen met zijn zegen naar hun tenten liet gaan, 006 JOS 022 008 sprak hij tot hen bovendien: Keert terug naar uw tenten met grote schatten en zeer veel vee, en met een overvloed van zilver, goud, koper, ijzer en kleren; deelt met uw broeders de buit, op uw vijanden behaald. 006 JOS 022 009 Zo keerden de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse terug, en trokken uit Sjilo, dat in het land Kanaän ligt, van de Israëlieten weg, om naar het land Gilad te gaan, dat hun eigendom was, en waar ze zich gevestigd hadden op Jahweh’s bevel, dat hun door Moses was afgekondigd. 006 JOS 022 010 Toen nu de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse bij de steenhopen aan de Jordaan, die nog in het land Kanaän liggen, waren gekomen, bouwden ze daar bij de Jordaan een altaar, en nog wel een opvallend groot. 006 JOS 022 011 De Israëlieten hoorden ervan; want men vertelde: De Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse hebben bij de grens van het land Kanaän, bij de steenhopen aan de Jordaan, aan de kant der Israëlieten, een altaar gebouwd. 006 JOS 022 012 Zodra de Israëlieten deze geruchten vernamen, kwamen ze allen te Sjilo bijeen, om tegen hen ten strijde te trekken. 006 JOS 022 013 Ze zonden den priester Pinechas, den zoon van Elazar, naar de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse in het land Gilad. 006 JOS 022 014 Tien vorsten vergezelden hem, één familievorst uit elke stam van Israël, en ieder van hen familiehoofd in een van Israëls geslachten. 006 JOS 022 015 Bij de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse in het land Gilad aangekomen, zeiden ze tot hen: 006 JOS 022 016 Zo zegt het gehele vergaderde volk van Jahweh: Aan wat ontrouw hebt ge u tegenover den God van Israël schuldig gemaakt? Door u een altaar te bouwen, keert gij u heden van Jahweh af, en komt gij in opstand tegen Jahweh. 006 JOS 022 017 Hebben we nu nog niet genoeg aan de zonde met Peor, waarvan we ons tot op de dag van vandaag nog niet hebben gezuiverd, en waarvoor de plaag over het volk van Jahweh is gekomen! 006 JOS 022 018 Toch keert ge u heden van Jahweh af! Maar als gij vandaag tegen Jahweh opstaat, breekt morgen zijn toorn over het hele volk van Israël los. 006 JOS 022 019 Als ge denkt, dat uw erfdeel onrein is, komt dan over naar het erfdeel van Jahweh, waar zijn tabernakel staat, en vestigt u onder ons; maar staat niet op tegen Jahweh, en evenmin tegen ons, door u een altaar te bouwen naast het altaar van Jahweh, onzen God. 006 JOS 022 020 Is niet over het hele volk van Israël toorn losgebarsten, toen Akan, de zoon van Zérach, zich aan de ban vergreep? Neen, het was niet enkel die man, die voor zijn misdaad moest sterven! 006 JOS 022 021 Maar de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse gaven aan de hoofden der stammen van Israël ten antwoord: 006 JOS 022 022 Bij Jahweh, den God der goden! Jahweh, de God der goden, weet het, en ook Israël zal het weten! Als dit opstand of ontrouw jegens Jahweh is, dan redde Hij ons heden niet. 006 JOS 022 023 Wij een altaar bouwen, om ons van Jahweh af te keren! Jahweh moge het wreken, als het onze bedoeling was, daarop brand- of spijs- offers op te dragen, of vredeoffers te brengen! 006 JOS 022 024 Neen, enkel uit bezorgdheid hebben we dit gedaan. We dachten: Later zouden uw kinderen wel eens tot de onze kunnen zeggen: "Wat hebt gij te maken met Jahweh, Israëls God? 006 JOS 022 025 Jahweh heeft toch tussen ons en de kinderen van Ruben en Gad de Jordaan als grens gesteld? Ge hebt dus geen deel aan Jahweh!" En zo zouden uw kinderen oorzaak zijn, dat de onze Jahweh niet meer vreesden. 006 JOS 022 026 Daarom hebben we gedacht: We bouwen ons een altaar, niet voor brand- of slachtoffers, 006 JOS 022 027 maar als een getuige tussen ons en u en onze nakomelingen na ons, dat wij met onze brand-, slacht- en vredeoffers Jahweh’s aanschijn willen dienen, zodat uw kinderen later tot de onze niet zeggen: "Gij hebt geen deel aan Jahweh!" 006 JOS 022 028 We dachten: Als men later tot ons en onze nakomelingen zo iets zou zeggen, dan antwoorden wij: Let op de vorm van Jahweh’s altaar, dat onze vaderen hebben gemaakt; dat is niet bestemd voor brand- en slachtoffers, maar om een getuige te zijn tussen ons en u. 006 JOS 022 029 We denken er niet aan, in opstand tegen Jahweh te komen, en ons heden van Jahweh af te keren, door een altaar voor brand-, spijs- en slachtoffers te bouwen naast het altaar van Jahweh, onzen God, dat voor zijn tabernakel staat. 006 JOS 022 030 Toen de priester Pinechas, de vorsten van het volk en de stamhoofden van Israël, die hem vergezelden, de Rubenieten, Gadieten en Manassieten zo hoorden spreken, waren ze tevreden gesteld. 006 JOS 022 031 En de priester Pinechas, de zoon van Elazar, sprak tot de Rubenieten, Gadieten en Manassieten: Nu weten we, dat Jahweh onder ons is; omdat gij u niet aan zulk een ontrouw jegens Jahweh hebt schuldig gemaakt. Hiermee hebt ge de Israëlieten uit de hand van Jahweh gered. 006 JOS 022 032 Daarna keerde de priester Pinechas, de zoon van Elazar, met de vorsten van de Rubenieten en Gadieten, uit het land Gilad naar de Israëlieten in het land Kanaän terug, en brachten hun verslag uit. 006 JOS 022 033 En de Israëlieten waren tevreden gesteld, en loofden God. Ze dachten er niet meer aan, om tegen hen ten strijde te trekken, en het land te verwoesten, waar de Rubenieten en Gadieten woonden. 006 JOS 022 034 En de Rubenieten en Gadieten noemden het altaar: "Getuige"; want het is getuige tussen ons, dat Jahweh God is. 006 JOS 023 001 Vele jaren waren er voorbijgegaan, sinds Jahweh Israël rust had verleend van al zijn vijanden in het rond. En toen Josuë hoogbejaard was geworden, 006 JOS 023 002 riep hij alle oudsten, hoofden, rechters en leiders van Israël op, en sprak tot hen: Ik ben nu oud en hoogbejaard. 006 JOS 023 003 Zelf hebt gij gezien, wat Jahweh, uw God, met al deze volken heeft gedaan, en hoe Jahweh, uw God, zelf voor u heeft gestreden. 006 JOS 023 004 Ziet, die zijn overgebleven van alle naties, welke ik heb uitgeroeid, van de Jordaan af tot de Grote Zee in het westen, heb ik u als een erfdeel voor uw stammen toegewezen. 006 JOS 023 005 Jahweh, uw God, zal zelf ze voor u verjagen en verdrijven; en gij zult hun land in bezit nemen, zoals Jahweh, uw God, het u heeft gezegd. 006 JOS 023 006 Maar dan moet ge uw best doen, zorgvuldig te onderhouden, al wat er in het boek van Moses’ wet staat geschreven, en daarvan niet afwijken naar rechts of naar links. 006 JOS 023 007 Ge moogt u niet inlaten met die nog overgebleven volken, de naam hunner goden niet noemen of daarbij zweren, noch hen dienen of vereren. 006 JOS 023 008 Jahweh, uw God, moet ge aanhangen, zoals ge tot op heden hebt gedaan. 006 JOS 023 009 Want Jahweh dreef grote en sterke volken voor u uit, zodat tot op de dag van vandaag niemand het tegen u heeft kunnen uithouden. 006 JOS 023 010 Eén van u achtervolgde er duizend; want het was Jahweh, uw God, die voor u streed, zoals Hij het u had gezegd. 006 JOS 023 011 Blijft er dus om uw eigen bestwil steeds voor bezorgd, dat ge Jahweh, uw God, liefhebt. 006 JOS 023 012 Want indien ge anders handelt, u afgeeft met het overschot van de volken, die nog onder u zijn overgebleven, u met hen verzwagert, of u met hen inlaat, en zij zich met u: 006 JOS 023 013 weet dan, dat Jahweh, uw God, niet langer die volken voor u zal uitdrijven, maar dat ze een val en een strik voor u zullen zijn, een gesel in uw zijden, en doornen in uw ogen, totdat ge verdwenen zijt uit dit heerlijke land, dat Jahweh u heeft gegeven. 006 JOS 023 014 Ik ga thans de weg van al het aardse. Prent het dan diep in uw hart en in uw ziel, dat niet één van alle beloften, die Jahweh, uw God, u heeft gedaan, onvervuld is gebleven. Alles is voor u in vervulling gegaan; van zijn kant is geen woord onvervuld gebleven. 006 JOS 023 015 Maar gelijk al het goede aan u is vervuld, dat Jahweh, uw God, u heeft toegezegd, zo zal Jahweh ook al het kwade aan u voltrekken, tot Hij u heeft weggevaagd uit dit heerlijke land, dat Jahweh, uw God, u gegeven heeft. 006 JOS 023 016 Wanneer ge het Verbond durft schenden, dat Jahweh, uw God, met u heeft gesloten, en ge andere goden gaat dienen en vereren, dan zal Jahweh’s toorn tegen u ontbranden, en zult ge spoedig verdwenen zijn uit dit heerlijke land, dat Hij u heeft gegeven. 006 JOS 024 001 Daarna bracht Josuë alle stammen van Israël te Sikem bijeen, en riep ook Israëls oudsten, hoofden, rechters en leiders weer op. En toen het hele volk zich voor het aanschijn van Jahweh had geplaatst, sprak hij het toe: 006 JOS 024 002 Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Aan de overkant van de Rivier woonden in oude tijden uw vaderen, Tara, de vader van Abraham en Nachor: toen dienden zij vreemde goden. 006 JOS 024 003 Maar Ik nam uw vader Abraham van de overkant der Rivier, liet hem heel het land Kanaän doortrekken, maakte zijn nakomelingschap talrijk en schonk hem Isaäk. 006 JOS 024 004 Aan Isaäk schonk Ik Jakob en Esau. Esau gaf Ik het Seïrgebergte tot bezit; Jakob en zijn zonen trokken af naar Egypte. 006 JOS 024 005 Toen zij dan een groot, machtig en talrijk volk waren geworden, en de Egyptenaren hen mishandelden, zond Ik Moses en Aäron, sloeg Egypte met de tekenen, die Ik daar wrochtte, en deed u er uitgaan. 006 JOS 024 006 Toen Ik uw vaderen uit Egypte had geleid, en zij aan de zee kwamen, en de Egyptenaren uw vaderen met wagens en ruiterij bij de Rode Zee achtervolgden, 006 JOS 024 007 riepen zij tot Jahweh, en Hij zette een duisternis tussen u en de Egyptenaren, en joeg de zee over hen heen, zodat ze hen verzwolg. Uw eigen ogen hebben gezien, wat Ik in Egypte gedaan heb. En na uw jarenlang verblijf in de woestijn, 006 JOS 024 008 bracht Ik u naar het land der Amorieten, die in het Overjordaanse woonden; zij streden tegen u, maar Ik leverde hen aan u over, en verdelgde hen voor u, zodat ge hun land in bezit hebt genomen. 006 JOS 024 009 Toen stond Balak op, de zoon van Sippor en koning van Moab, om Israël te beoorlogen; en hij liet Balaäm roepen, den zoon van Beor, om u te vervloeken. 006 JOS 024 010 Maar Ik wilde naar Balaäm niet luisteren, en hij sprak zegen over u uit. Zo redde Ik u uit zijn hand. 006 JOS 024 011 En toen ge de Jordaan waart overgetrokken en bij Jericho kwaamt, streden Jericho’s burgers met de Amorieten, Perizzieten, Kanaänieten, Chittieten, Girgasjieten, Chiwwieten en Jeboesieten tegen u; maar Ik leverde ze aan u over. 006 JOS 024 012 Ik zond de horzels voor u uit, en ze joegen zonder uw zwaard of uw boog de twee koningen der Amorieten voor u op de vlucht. 006 JOS 024 013 Ik gaf u een land, waarvoor ge niet hebt gezwoegd; steden, die ge niet hebt gebouwd, en waarin ge toch woont; wijn- en olijfgaarden, die ge niet hebt geplant, en waarvan ge toch eet. 006 JOS 024 014 Welnu, vreest dan Jahweh en dient Hem oprecht en getrouw; doet de goden weg, die uw vaderen aan de overkant der Rivier en in Egypte hebben gediend, en dient Jahweh. 006 JOS 024 015 Maar zo het u niet kan bevallen, Jahweh te dienen, doet dan heden een keuze, wien ge dan wèl dienen wilt: òf de goden, die uw vaderen aan de overkant van de Rivier hebben gediend, òf de goden der Amorieten, van het land, waarin ge woont. Ik en mijn huis, wij dienen Jahweh! 006 JOS 024 016 Maar het volk gaf ten antwoord: Wij denken er niet aan, Jahweh te verlaten en andere goden te dienen! 006 JOS 024 017 Want het is Jahweh, onze God, die ons uit Egypteland, uit het slavenhuis heeft geleid, en voor onze eigen ogen die grote tekenen heeft gewrocht; Hij is het, die over ons heeft gewaakt, waarheen we ook gingen, en te midden van alle volken, waar we doorheen zijn getrokken. 006 JOS 024 018 Het is Jahweh, die al die volken met de Amorieten, die het land bewoonden, voor ons uit heeft gedreven. Ook wij zullen Jahweh dienen, want Hij is onze God. 006 JOS 024 019 Doch Josuë sprak tot het volk: Maar ge zult Jahweh niet kunnen dienen; want Hij is een heilige God, een naijverige God, die uw zonden en misslagen niet zal vergeven. 006 JOS 024 020 Immers wanneer ge Jahweh verlaat en vreemde goden dient, dan wendt Hij zich af, berokkent u kwaad en vernietigt Hij u, nadat Hij goed voor u is geweest. 006 JOS 024 021 Maar het volk zei tot Josuë: Niets daarvan; want Jahweh willen we dienen! 006 JOS 024 022 Nu sprak Josuë tot het volk: Gij zijt dan voor uzelf getuigen, dat ge zelf hebt gekozen, Jahweh te dienen! 006 JOS 024 023 Welaan, doet dus de vreemde goden weg, die onder u zijn, en neigt uw hart tot Jahweh, Israëls God. 006 JOS 024 024 En het volk zei tot Josuë: Jahweh, onzen God, zullen we dienen en naar zijn stem zullen we luisteren! 006 JOS 024 025 Diezelfde dag sloot Josuë te Sikem een verbond voor het volk; hij bepaalde voor hen, wat wet was en recht, 006 JOS 024 026 en schreef dit alles op in het boek van Gods wet. Toen nam Josuë een grote steen, richtte die ter plaatse onder de eik in Jahweh’s heiligdom op, 006 JOS 024 027 en sprak tot het hele volk: Zie, deze steen zal een getuige onder ons zijn; want hij heeft alles gehoord, wat Jahweh met ons heeft besproken. Hij zal een getuige onder u zijn, dat ge uw God niet verloochent! 006 JOS 024 028 Toen liet Josuë het volk gaan, iedereen naar zijn erfdeel. 006 JOS 024 029 Na dit alles stierf Josuë, de zoon van Noen, de dienaar van Jahweh, in de ouderdom van honderd tien jaren. 006 JOS 024 030 Men begroef hem op het grondgebied van zijn erfdeel te Timnat-Sérach, dat in het bergland van Efraïm ligt, ten noorden van de berg Gáasj. 006 JOS 024 031 En Israël diende Jahweh, zolang Josuë leefde, en de oudsten er nog waren, die Josuë overleefden, en die wisten, wat Jahweh voor Israël had gedaan. 006 JOS 024 032 Het gebeente van Josef, dat de Israëlieten uit Egypte hadden meegebracht, begroef men te Sikem op het stuk land, dat Jakob van de zonen van Hemor, den vader van Sikem, voor honderd goudstukken gekocht had, en dat de zonen van Josef als erfelijk bezit hadden gekregen. 006 JOS 024 033 Toen ook Elazar, de zoon van Aäron, gestorven was, begroef men hem op de heuvel van zijn zoon Pinechas, welke hem in het bergland van Efraïm was afgestaan. # # BOOK 007 JDG Judges Richteren 007 JDG 001 001 Na Josuë’s dood raadpleegden de Israëlieten Jahweh en vroegen: Wie van ons zal het eerst tegen de Kanaänieten ten strijde trekken? 007 JDG 001 002 Jahweh sprak: Juda zal optrekken; zie, Ik lever hem het land over. 007 JDG 001 003 Daarom sprak Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op naar mijn erfdeel, en laat ons samen tegen de Kanaänieten strijden; dan zal ook ik met u naar uw erfdeel gaan. En Simeon trok met hem mee. 007 JDG 001 004 Toen Juda dan uitrukte, leverde Jahweh de Kanaänieten en Perizzieten in hun handen, zodat ze er te Bézek tien duizend versloegen. 007 JDG 001 005 Want in Bézek stietten ze op Adoni-Bézek, bonden de strijd met hem aan, en versloegen de Kanaänieten en Perizzieten. 007 JDG 001 006 Adoni-Bézek nam de vlucht; maar ze gingen hem achterna, namen hem gevangen, en kapten hem zijn duimen en grote tenen af. 007 JDG 001 007 En Adoni-Bézek zeide: Zeventig koningen met afgehouwen duimen en grote tenen raapten de afval van mijn tafel bijeen; naar mijn werken heeft God me vergolden. Men bracht hem naar Jerusalem, waar hij stierf. 007 JDG 001 008 De mannen van Juda belegerden Jerusalem en namen het in, waarna ze de stad met het zwaard uitmoordden en in brand staken. 007 JDG 001 009 Daarna zakten de Judeërs af, om de Kanaänieten te bestrijden, die in het bergland, de Négeb en de Sjefela verblijf hielden. 007 JDG 001 010 Zo trok Juda tegen de Kanaänieten op, die te Hebron woonden; Hebron werd vroeger Kirjat-Arba genoemd. En hij versloeg Sjesjai, Achiman en Talmai. 007 JDG 001 011 Vandaar trok hij op tegen de bevolking van Debir; Debir werd vroeger Kirjat-Séfer genoemd. 007 JDG 001 012 Toen zei Kaleb: Wie Kirjat-Séfer aanvalt en inneemt, geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw. 007 JDG 001 013 Otniël, de zoon van Kenaz, de jongere broer van Kaleb, nam het in; en deze gaf hem dus zijn dochter Aksa tot vrouw. 007 JDG 001 014 Maar toen zij aankwam, spoorde hij haar aan, haar vader akkerland te vragen. Ze boog zich dus van den ezel neer, zodat Kaleb haar vroeg: Wat is er? 007 JDG 001 015 Ze zeide hem: Schenk me een gift; nu ge mij eenmaal voor de Négeb bestemd hebt, moet ge me ook waterbronnen geven. En Kaleb gaf haar bronnen in het hoogland en laagland. 007 JDG 001 016 Tezamen met de Judeërs trokken ook de nakomelingen van Chobab, den Keniet, Moses schoonvader, uit de Palmenstad naar de woestijn van Juda, waar men afdaalt naar Arad, en vestigden zich bij de Amalekieten. 007 JDG 001 017 Daarna trok Juda met zijn broeder Simeon op, en zij versloegen de Kanaänieten, die te Sefat woonden; ze troffen de stad met de banvloek, en men noemde ze Chorma. 007 JDG 001 018 Maar Juda kwam niet in het bezit van Gaza, Asjkelon en Ekron met bijbehorend gebied. 007 JDG 001 019 Juda maakte zich wel van het bergland meester, omdat Jahweh met hem was, maar de bewoners der vlakte konden ze niet verdrijven, want die hadden ijzeren wagens. 007 JDG 001 020 Zoals Moses bepaald had, gaf men Hebron aan Kaleb, die er de drie Anaks-kinderen uit verdreef. 007 JDG 001 021 Ook de Benjamieten verdreven de Jeboesieten niet, die Jerusalem bevolkten, zodat de Jeboesieten er met de Benjamieten samenwonen tot op de huidige dag. 007 JDG 001 022 Het huis van Josef trok op, en wel naar Betel; en Jahweh was met hen. 007 JDG 001 023 Toen nu het huis van Josef Betel, dat vroeger Loez heette, liet bespieden, 007 JDG 001 024 zagen de spionnen een man uit de stad komen. Ze zeiden hem: Wijs ons, hoe we in de stad kunnen komen; dan zullen we u sparen. 007 JDG 001 025 En hij wees hun, waar ze de stad moesten binnengaan. Daarop joegen ze de stad over de kling, maar dien man en zijn hele familie lieten ze gaan. 007 JDG 001 026 De man vertrok naar het land der Chittieten, en bouwde er een stad, die hij Loez noemde, zoals ze nu nog heet. 007 JDG 001 027 Maar ook Manasse veroverde Bet-Sjean en Taänak met hun dorpen niet, en verdreef evenmin de bewoners van Dor, Jibleam, Megiddo en hun dorpen, zodat de Kanaänieten zich handhaafden in deze streek. 007 JDG 001 028 Toen Israël machtiger geworden was, heeft het de Kanaänieten wel dienstbaar gemaakt, maar uitgedreven heeft het ze niet. 007 JDG 001 029 Ook Efraïm verjoeg de kanaänietische bevolking van Gézer niet; vandaar dat de Kanaänieten midden onder hen bleven wonen. 007 JDG 001 030 Ook Zabulon verdreef noch de bewoners van Kitron, noch die van Nahalol; de Kanaänieten leefden dus te midden van de Zabulonieten, maar waren dienstplichtig. 007 JDG 001 031 Aser verjoeg de inwoners van Akko, Sidon, Achlab, Akzib, Chelba, Afek en Rechob niet, 007 JDG 001 032 zodat de Aserieten midden tussen de Kanaänieten, de landsbevolking, woonden; want verdrijven konden ze die niet. 007 JDG 001 033 Neftali verjoeg de bevolking van Bet-Sjémesj en die van Bet-Anat niet, maar leefde te midden der Kanaänieten, die in deze streek woonden; de bevolking van Bet-Sjémesj en Bet-Anat was hun echter dienstbaar. 007 JDG 001 034 De Amorieten drongen de Danieten het bergland in en zorgden ervoor, dat ze niet naar beneden kwamen in de vlakte. 007 JDG 001 035 Vandaar dat de Amorieten zich handhaafden te Har-Chéres, Ajjalon, en Sjaälbim; maar het huis van Josef kreeg de overhand over hen, zodat ze dienstplichtig werden. 007 JDG 001 036 Het gebied der Edomieten strekte zich uit van het hoge Akrabbim, vanaf Séla en nog verder. 007 JDG 002 001 Toen trok de engel van Jahweh van Gilgal op naar Betel en sprak: Ik heb u weggevoerd uit Egypte en naar het land gebracht, dat Ik onder ede aan uw vaderen had beloofd, en Ik heb gezegd: Nooit zal Ik mijn Verbond met u verbreken, 007 JDG 002 002 wanneer gij geen verbond sluit met de bewoners van dit land, doch hun altaren omver haalt. Maar gij hebt niet naar Mij geluisterd. Hoe hebt ge zo kunnen doen! 007 JDG 002 003 En daarom heb Ik besloten: Ik zal hen niet voor u uitdrijven; zij zullen uw vijanden zijn en hun goden een valstrik voor u. 007 JDG 002 004 Toen de engel van Jahweh zo tot heel Israël had gesproken, begon het volk luid te wenen; 007 JDG 002 005 daarom noemde men die plaats Bokim. En men bracht Jahweh daar een offer. 007 JDG 002 006 Nadat Josuë het volk had laten gaan, trokken de Israëlieten, elk naar zijn erfdeel, om het land in bezit te nemen. 007 JDG 002 007 En het volk diende Jahweh, zolang Josuë leefde, en de oudsten er nog waren, die Josuë overleefden, en die getuige waren geweest van al het grootse, dat Jahweh voor Israël had gewrocht. 007 JDG 002 008 Maar Josuë, de zoon van Noen, de dienaar van Jahweh, stierf in de ouderdom van honderd tien jaren, 007 JDG 002 009 en men begroef hem op het grondgebied van zijn erfdeel te Timnat-Sérach, in het bergland van Efraïm ten noorden van de berg Gáasj. 007 JDG 002 010 En toen ook heel dat geslacht tot zijn vaderen was verzameld, stond er een ander geslacht op, dat Jahweh niet kende, noch wist wat Hij voor Israël had gedaan. 007 JDG 002 011 Nu begonnen de Israëlieten kwaad te doen in de ogen van Jahweh, door de Báals te dienen. 007 JDG 002 012 Ze verlieten Jahweh, den God hunner vaderen, die hen uit Egypte had geleid, en liepen vreemde goden na, de goden der hen omringende volken; hen vereerden ze, maar ze verbitterden Jahweh. 007 JDG 002 013 Ze verzaakten Jahweh, door den Báal en de Asjtarten te dienen. 007 JDG 002 014 Toen barstte Jahweh’s toorn los tegen Israël; Hij gaf hen prijs aan plunderzieke benden, die hen uitschudden, en leverde hen over aan hun vijanden rondom, zodat ze niet langer tegen hun vijanden waren opgewassen. 007 JDG 002 015 Bij al wat ze ondernamen was de hand van Jahweh tegen hen ten verderve gericht, zoals Jahweh gezegd had, zoals Jahweh het hun had gezworen. Maar als ze dan erg verdrukt werden, 007 JDG 002 016 deed Jahweh Rechters opstaan, om ze uit de greep van die plunderaars te bevrijden. 007 JDG 002 017 Maar zelfs naar hun Rechters luisterden ze niet. Ontuchtig liepen ze vreemde goden achterna, om die te vereren; dadelijk weken ze af van de weg, door hun vaderen bewandeld, die naar Jahweh’s voorschriften hadden geluisterd, wat zij niet deden. 007 JDG 002 018 Als Jahweh hun Rechters verwekt had, dan was Jahweh ook met den Rechter, en bevrijdde Hij hen van hun vijanden, zolang de Rechter leefde; want hun gejammer om hun verdrukkers en vervolgers ging Jahweh ter harte. 007 JDG 002 019 Maar nauwelijks was de Rechter gestorven, of ze maakten het nog erger dan hun vaders; ze liepen vreemde goden achterna, dienden en vereerden hen, en lieten niets achterwege, wat in hun handel en wandel verkeerd was geweest. 007 JDG 002 020 Toen ontstak Jahweh in toorn tegen Israël, en sprak: Omdat dit volk het Verbond, waartoe Ik hun vaderen verplichtte, geschonden en naar Mij niet geluisterd heeft, 007 JDG 002 021 daarom zal ook Ik geen der volken, die Josuë bij zijn dood heeft overgelaten, meer voor hen verdrijven, 007 JDG 002 022 om zo door middel van hen de Israëlieten op de proef te stellen, of ze al dan niet ervoor zullen zorgen, Jahweh’s wegen te bewandelen, zoals hun vaderen daarvoor hebben gezorgd. 007 JDG 002 023 Daarom liet Jahweh die volken met rust; Hij heeft ze niet aanstonds verdreven, noch ze in Josuë’s hand geleverd. 007 JDG 003 001 Dit zijn de volken, die Jahweh met rust liet, om door hen de Israëlieten, die nog geen der oorlogen van Kanaän hadden leren kennen, op de proef te stellen, 007 JDG 003 002 en om aan de geslachten der Israëlieten de strijd te leren, voor zover ze die tevoren niet kenden. 007 JDG 003 003 Het waren de vijf vorsten der Filistijnen, al de Kanaänieten, de Sidoniërs, en de Chittieten, die het Libanon-gebergte bewonen van de berg Hermon af tot bij Chamat. 007 JDG 003 004 Ze dienden dus, om Israël te beproeven, ten einde te weten, of zij Jahweh’s voorschriften, die Hij hun vaders door Moses gegeven had, zouden opvolgen. 007 JDG 003 005 Maar toen de Israëlieten midden tussen de Kanaänieten, Chittieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten woonden, 007 JDG 003 006 namen ze zich hun dochters tot vrouw, gaven hun eigen dochters aan hun zonen, en dienden hun goden. 007 JDG 003 007 Toen dus de Israëlieten kwaad deden in de ogen van Jahweh, den God hunner vaderen vergaten, en de Báals en Asjera’s vereerden, 007 JDG 003 008 werd Jahweh op Israël vertoornd, en leverde Hij het in de macht van Koesjan-Risjatáim, den koning van Edom; en de Israëlieten dienden Koesjan-Risjatáim acht jaar lang. 007 JDG 003 009 Maar zodra de Israëlieten tot Jahweh riepen, deed Jahweh een redder opstaan om hen te bevrijden, namelijk Otniël, den zoon van Kenaz, den jongeren broer van Kaleb. 007 JDG 003 010 De geest van Jahweh rustte op hem, en hij was rechter over Israël. En toen hij ten strijde trok, leverde Jahweh Koesjan-Risjatáim, den koning van Edom, in zijn hand, zodat hij Koesjan-Risjatáim overwon. 007 JDG 003 011 Gedurende veertig jaar genoot het land nu rust. Na de dood van Otniël 007 JDG 003 012 deden de Israëlieten opnieuw kwaad in de ogen van Jahweh. Daarom maakte Jahweh Eglon, den koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat ze kwaad hadden gedaan in de ogen van Jahweh. 007 JDG 003 013 Deze verenigde zich met de Ammonieten en Amalekieten, trok op, versloeg Israël, en nam bezit van de Palmenstad. 007 JDG 003 014 En achttien jaar lang dienden de Israëlieten Eglon, den koning van Moab. 007 JDG 003 015 Maar toen de Israëlieten weer tot Jahweh riepen, verwekte Jahweh hun een redder, Ehoed, den zoon van Gera, een Benjamiet, die links was. Toen de Israëlieten hem eens de schatting naar Eglon, den koning van Moab, lieten brengen, 007 JDG 003 016 maakte Ehoed zich een tweesnijdend zwaard van één span lengte, en gordde het onder zijn mantel aan zijn rechterheup. 007 JDG 003 017 Zo bracht hij de schatting naar Eglon, den koning van Moab. Deze Eglon was een buitengewoon zwaarlijvig man. 007 JDG 003 018 Na de schatting te hebben aangeboden, zond hij de mannen, die de schatting gedragen hadden, heen, 007 JDG 003 019 maar hij zelf keerde bij de afgodsbeelden in de buurt van Gilgal weer om, en zeide: Koning, ik moet u een geheim meedelen. De koning beval stilte, en liet allen, die bij hem waren, vertrekken. 007 JDG 003 020 Toen nu Ehoed bij hem kwam, zat hij alleen in de koele opperzaal. En Ehoed sprak: Ik heb een godsspraak voor u. Terwijl Eglon van zijn zetel opstond, 007 JDG 003 021 stak Ehoed zijn linkerhand uit, trok het zwaard van zijn rechterheup en stiet het hem in de buik, 007 JDG 003 022 zodat zelfs het heft er met het lemmet in drong, en het vet zich om het lemmet sloot; want hij trok het zwaard niet uit zijn buik. 007 JDG 003 023 Hij klom nu door het venster en ging langs de galerij heen, nadat hij de deur van de opperzaal achter zich gesloten en gegrendeld had. 007 JDG 003 024 Toen hij vertrokken was, kwamen de dienaren terug, maar zagen, dat de deur van de opperzaal gegrendeld was. Ze dachten: Hij doet zeker zijn behoefte in het gemak. 007 JDG 003 025 Ze bleven dus wachten, tot ze er verlegen mee werden. En toen hij de deur van de opperzaal maar niet opende, haalden ze de sleutel en deden open; en daar lag hun heer dood op de grond. 007 JDG 003 026 Maar door hun talmen was Ehoed ontkomen; hij ging de afgodsbeelden voorbij, en stelde zich te Seïra in veiligheid. 007 JDG 003 027 Zodra hij in het land van Israël was aangekomen, stak hij de bazuin in het bergland van Efraïm, en de Israëlieten daalden met hem het gebergte af. Hij stelde zich aan hun spits, 007 JDG 003 028 en sprak hun toe: Volgt mij; want Jahweh heeft de Moabieten, uw vijanden, in uw hand geleverd. Ze volgden hem dan, sneden Moab de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan af, en lieten er niemand overtrekken. 007 JDG 003 029 In die tijd sloegen ze ongeveer tien duizend Moabieten neer, allemaal sterke en dappere mannen, en niemand ontkwam. 007 JDG 003 030 Zo werd Moab in die dagen door Israël vernederd; en het land genoot rust voor tachtig jaar. 007 JDG 003 031 Na hem trad nog Sjamgar op, de zoon van Anat, die zes honderd Filistijnen versloeg met een ossendrijversstok; ook hij redde Israël. 007 JDG 004 001 Toen Ehoed gestorven was, deden de Israëlieten opnieuw kwaad in de ogen van Jahweh. 007 JDG 004 002 Daarom gaf Jahweh ze prijs aan den kanaänietischen koning Jabin, die te Chasor regeerde. Sisera was zijn legeroverste, en woonde in Charósjet-Haggojim. 007 JDG 004 003 Eindelijk riepen de Israëlieten tot Jahweh; want daar hij negenhonderd ijzeren strijdwagens bezat, had hij hen twintig jaar lang zwaar verdrukt. 007 JDG 004 004 In die tijd sprak Debora, een profetes, en vrouw van Lappidot, recht over Israël. 007 JDG 004 005 Ze hield zitting onder de Deborapalm tussen Rama en Betel in het bergland van Efraïm, en de Israëlieten gingen naar haar, als ze een rechtszaak hadden. 007 JDG 004 006 Deze nu liet Barak, den zoon van Abinóam, uit Kédesj in Neftali ontbieden, en sprak tot hem: Jahweh, de God van Israël, beveelt: Ruk met tien duizend man van de Neftalieten en Zabulonieten naar de berg Tabor op. 007 JDG 004 007 Ik zal Sisera, Jabins legeroverste, met zijn wagens en drommen bij de beek Kisjon tot u voeren, en in uw hand leveren. 007 JDG 004 008 Barak zeide tot haar: Ik zal gaan, als gij met me meegaat; zo ge mij niet vergezelt, ga ik niet. 007 JDG 004 009 Hierop antwoordde ze: Ik zal met u meegaan. Maar nu wacht u geen roem op uw weg; want aan een vrouw zal Jahweh Sisera overleveren. Toen stond Debora op, en ging met Barak naar Kédesj. 007 JDG 004 010 Nu riep Barak Zabulon en Neftali op naar Kédesj, en tien duizend man trokken achter hem aan. Ook Debora ging met hem mee. 007 JDG 004 011 Chéber, de Keniet, die zich had afgescheiden van Kájin, een der nakomelingen van Chobab, Moses’ schoonvader, had toen zijn tenten opgeslagen bij de eik van Saänannim, in de buurt van Kédesj. 007 JDG 004 012 Zodra men Sisera berichtte, dat Barak, de zoon van Abinóam, naar de berg Tabor was opgerukt, 007 JDG 004 013 riep hij heel zijn ruiterij, met de negenhonderd ijzeren wagens, en al zijn voetvolk uit Charósjet-Haggojim bij de beek Kisjon samen. 007 JDG 004 014 Toen sprak Debora tot Barak: Trek op; want dit is de dag, waarop Jahweh Sisera in uw handen zal leveren; waarachtig, Jahweh gaat voor u uit! Terwijl Barak nu aan de spits van zijn tien duizend man van de berg Tabor afkwam, 007 JDG 004 015 bracht Jahweh Sisera met al zijn wagens en heel zijn leger voor de ogen van Barak in verwarring. Sisera sprong van zijn wagen en vluchtte te voet; 007 JDG 004 016 en Barak achtervolgde de ruiterij en heel het leger tot Charósjet-Haggojim. Heel Sisera’s strijdmacht viel door het zwaard, en niet één bleef er over. 007 JDG 004 017 Sisera was intussen te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van den Keniet Chéber, gevlucht; want er heerste vrede tussen Jabin, den koning van Chasor, en het huis van Chéber, den Keniet. 007 JDG 004 018 Jaël kwam naar buiten, Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Kom binnen, heer; kom bij mij binnen, vrees niet. Hij ging bij haar de tent binnen, waar ze hem met een kleed bedekte. 007 JDG 004 019 Toen vroeg hij haar: Geef me een beetje water te drinken; want ik heb dorst. Ze maakte de melkzak los, gaf hem te drinken, en bedekte hem weer. 007 JDG 004 020 Nu zei hij tot haar: Ga bij de tentopening staan, en als er iemand aankomt en u vraagt, of hier iemand is, antwoord dan: Neen. 007 JDG 004 021 Maar Jaël, Chébers vrouw, greep een tentpin, nam de hamer in haar hand, liep zachtjes op hem toe, en sloeg, terwijl hij vast sliep, de pin door zijn slaap, zodat ze in de grond drong; hij zonk ineen, en stierf. 007 JDG 004 022 En zie, daar kwam Barak aan, die Sisera achtervolgde. Jaël ging naar buiten, hem tegemoet, en zei hem: Ga mee, dan zal ik u den man laten zien, dien ge zoekt. Hij ging bij haar binnen; en daar lag Sisera dood, met de pin door zijn slaap. 007 JDG 004 023 Zo vernederde God die dag den kanaänietischen koning Jabin voor de Israëlieten. 007 JDG 004 024 En de hand van Israël drukte steeds zwaarder op Jabin, den koning van Kanaän, totdat ze Jabin, den koning van Kanaän, geheel hadden overwonnen. 007 JDG 005 001 Toen zongen Debora en Barak, de zoon van Abinóam: 007 JDG 005 002 Toen men in Israël de haren liet groeien, Jahweh’s volk zich aanbood ten strijd, 007 JDG 005 003 Hoort koningen, Luistert vorsten: Ik wil zingen ter ere van Jahweh, Spelen voor Jahweh, Israëls God. 007 JDG 005 004 Jahweh, toen Gij uittoogt uit Seïr, Wegtrokt van Edoms veld, Sidderde de aarde, en beefde de hemel, Sloegen de wolken in regen neer. 007 JDG 005 005 Schokten de bergen voor Jahweh, Voor Jahweh, Israëls God. 007 JDG 005 006 In de dagen van Sjamgar, den zoon van Anat, In de dagen van Jaël, trokken geen karavanen uit; En die op reis gingen, Sloegen zijpaden in. 007 JDG 005 007 De leiders ontbraken, In Israël was er niet één: Tot gij opstondt, Debora, Tot gij opstondt, moeder in Israël! 007 JDG 005 008 Omdat men zich nieuwe goden had gekozen, Was het brood uit de poorten verdwenen, Werd schild noch lans meer bespeurd Voor de veertig duizend in Israël. 007 JDG 005 009 Mijn hart gaat uit naar Israëls leiders, Die zich met Jahweh’s volk ten strijde hebben gewijd, 007 JDG 005 010 Die gevlekte ezelinnen berijden, Op tapijten gezeten. Die te voet gaat langs de weg, jubelt het uit, 007 JDG 005 011 Onder het juichen van die bij de drinkbakken staan, Waar men Jahweh’s gerechte daden bezingt, Zijn rechtvaardige leiding in Israël. 007 JDG 005 012 Op, Debora; op, met uw lied; Doe het volk oprijzen bij duizenden! Op, Barak, in uw kracht; Boei, die u boeiden, Abinóams zoon! 007 JDG 005 013 Daar daalt de rest der dapperen af, Jahweh’s volk komt af met zijn helden: 007 JDG 005 014 Aanvoerders uit Efraïm staan in de vlakte, Uw broeder Benjamin onder uw drommen. Uit Makir komen de leiders aan, Uit Zabulon die de bevelstaf zwaaien; 007 JDG 005 015 Issakars vorsten vergezellen Debora, Nu Barak zijn voetvolk de valleien injaagt. Maar aan Rubens beken Zijn de angsten des harten geweldig. 007 JDG 005 016 Waarom blijft ge tussen de omheiningen zitten, Luisterend naar het fluiten der herders? 007 JDG 005 017 Gilad dommelt aan de overkant van de Jordaan, Dan houdt zich bij zijn schepen op; Aser blijft zitten aan het strand van de zee, Ingesluimerd aan zijn baaien. 007 JDG 005 018 Maar Zabulon is een volk, dat zijn leven waagt, En de dood durft trotseren; Evenals Neftali, Dat op de hoogvlakten woont. 007 JDG 005 019 Daar kwamen de koningen, in slagorde geschaard, Daar streden de koningen van Kanaän Bij Taänak, aan het water van Megiddo; Maar een buit van zilver behaalden ze niet. 007 JDG 005 020 Uit de hemel hebben de sterren de strijd aangebonden, Van haar banen uit gestreden, Tegen Sisera gevochten: 007 JDG 005 021 En de stromende Kisjon sleurde ze mee. De oeroude beek, de beek Kisjon Vertrapte de lijken der helden; 007 JDG 005 022 Daar stampten de hoeven der paarden Door het angstig gejaag zijner dapperen. 007 JDG 005 023 Vervloekt Meroz, sprak de engel van Jahweh, Vervloekt zijn bewoners; Omdat zij Jahweh niet te hulp zijn gesneld, Met hun dapperen Jahweh niet hielpen! 007 JDG 005 024 Maar gezegend zij Jaël onder de vrouwen, Gezegend onder haar, die in tenten verblijven; 007 JDG 005 025 Water vraagt hij, ze geeft hem melk, In een vorstelijke schaal brengt ze hem room. 007 JDG 005 026 Met de ene hand grijpt ze de tentpin, Met haar rechter een timmermanshamer; Ze treft Sisera, verbrijzelt zijn hoofd, Vermorzelt en doorboort zijn slapen. 007 JDG 005 027 Aan haar voeten heeft hij zich uitgestrekt, Aan haar voeten is hij in slaap gevallen; Doch waar hij zich neerlegt, Ligt hij nu dood. 007 JDG 005 028 Aan het venster door de tralies Tuurt en weeklaagt Sisera’s moeder: Waarom laat zijn strijdkar nog steeds op zich wachten; Waarom rollen zijn wagens zo langzaam aan? 007 JDG 005 029 De wijste harer edelvrouwen geeft haar ten antwoord, Wat ze reeds bij zichzelf had bedacht: 007 JDG 005 030 Ze hebben buit gevonden, die ze moeten verdelen; Eén, twee slavinnen voor iederen held! Buit: bonte kleren voor Sisera; Buit: bonte kleurige doeken; Een, twee bonte doeken Als buit voor zijn hals. 007 JDG 005 031 Zo mogen omkomen Al uw vijanden, Jahweh! Maar die U liefhebben Mogen zijn als de opgang der zon in haar kracht! En het land genoot veertig jaar lang rust. 007 JDG 006 001 Toen de Israëlieten kwaad deden in de ogen van Jahweh, leverde Jahweh hen voor zeven jaar over in de hand der Midjanieten; 007 JDG 006 002 en de hand van Midjan drukte zwaar op Israël neer. Om aan de Midjanieten te ontsnappen, maakten de Israëlieten zich holen en spelonken in de bergen en versterkte plaatsen. 007 JDG 006 003 Telkens als de Israëlieten gezaaid hadden, trokken de Midjanieten, Amalekieten en stammen uit het oosten tegen hen uit, 007 JDG 006 004 sloegen bij hen hun legerplaats op, en vernielden de oogst van het land tot Gaza toe; niets wat tot levensonderhoud strekt, lieten ze in Israël achter: geen schaap, rund of ezel. 007 JDG 006 005 Wanneer ze kwamen opzetten met hun kudden, waren hun tenten talrijk als sprinkhanen, en zijzelf met hun kamelen ontelbaar. Ze vielen het land binnen om het te verwoesten, 007 JDG 006 006 zodat Israël door Midjan zeer verarmde, en de Israëlieten tot Jahweh begonnen te roepen. 007 JDG 006 007 Toen de Israëlieten dan om Midjan Jahweh aanriepen, 007 JDG 006 008 zond Jahweh een profeet tot de Israëlieten, die hun zeide: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Ik ben het, die u uit Egypte heb geleid, en u uit het slavenhuis heb gevoerd. 007 JDG 006 009 Ik heb u verlost uit de hand der Egyptenaren en van allen, die u verdrukten; Ik heb hen voor u uitgedreven, en u hun land geschonken. 007 JDG 006 010 En Ik heb u gezegd: Ik ben Jahweh, uw God; ge moogt de goden der Amorieten, in wier land ge woont, niet vereren! Maar ge hebt naar Mij niet geluisterd. 007 JDG 006 011 Eens kwam de engel van Jahweh, en zette zich neer onder de terebint in Ofra, dat aan Joasj van Abiézer toebehoorde. Zijn zoon Gedeon was juist bezig, tarwe te dorsen in de perskuip, om ze voor de Midjanieten te verbergen. 007 JDG 006 012 De engel van Jahweh vertoonde zich aan hem, en sprak hem toe: Jahweh is met u, dappere held! 007 JDG 006 013 Gedeon gaf ten antwoord: Och heer, als Jahweh met ons is, waarom overkomt ons dit alles? Waar zijn dan al zijn wonderdaden, waarvan onze vaderen ons verhaalden, als ze zeiden: "Jahweh heeft ons uit Egypte gevoerd!" Want nu heeft Jahweh ons verworpen en in de hand der Midjanieten geleverd. 007 JDG 006 014 Toen keerde de engel van Jahweh zich naar hem toe, en sprak: Ga, want nu zijt ge sterk! Ge zult Israël uit de hand van Midjan bevrijden; zie, Ik zend u. 007 JDG 006 015 Maar hij antwoordde: Och heer, hoe zal ik Israël kunnen verlossen? Mijn geslacht is immers het geringste in Manasse, en ik ben de minste in het huis van mijn vader. 007 JDG 006 016 Maar de engel van Jahweh hernam: Waarachtig, Ik zal met u zijn; ge zult de Midjanieten als één man verslaan. 007 JDG 006 017 Nu vroeg hij hem: Als ik genade heb gevonden in uw ogen, geef me dan een teken, dat Gij het zijt, die met me spreekt. 007 JDG 006 018 Ga niet weg van hier, vóór ik bij U terug ben met de gave, die ik U wil aanbieden. Hij antwoordde: Ik blijf hier, tot ge terug zijt. 007 JDG 006 019 Gedeon ging heen, maakte een geitebokje klaar, en bakte van een maat meel ongedesemd brood. Het vlees legde hij op een schotel, en het nat deed hij in een aarden pot; dit bracht hij naar hem toe onder de terebint, en bood het hem aan. 007 JDG 006 020 Maar Gods engel zeide tot hem: Neem het vlees en het ongedesemde brood, leg het neer op die steen, en giet er het nat over uit. Toen hij dat gedaan had, 007 JDG 006 021 strekte de engel van Jahweh de punt van de staf uit, die hij in zijn hand hield, en raakte er het vlees en het ongedesemd brood mee aan. En er schoot een vuur uit de steen, dat het vlees en het ongedesemd brood verteerde. Toen verdween de engel van Jahweh. 007 JDG 006 022 Nu wist Gedeon, dat het de engel van Jahweh geweest was. En Gedeon zeide: Ach Jahweh, mijn Heer; daar heb ik, zo waar, den engel van Jahweh van aanschijn tot aanschijn gezien! 007 JDG 006 023 Maar Jahweh sprak: Vrede zij u! Wees niet bang; ge zult niet sterven. 007 JDG 006 024 Toen bouwde Gedeon een altaar voor Jahweh, en noemde het Jahweh-Sjalom. Tot op heden staat het er nog in Ofra van Abiézer. 007 JDG 006 025 In diezelfde nacht sprak Jahweh tot hem: Neem het vette kalf van uw vader, haal het altaar van Báal omver, en hak de asjera, die erbij staat, aan stukken. 007 JDG 006 026 Bouw dan op de top van deze versterkte plaats een altaar voor Jahweh, uw God, zoals het behoort; neem het vette kalf en offer het op het hout van de asjera, die ge hebt stuk geslagen. 007 JDG 006 027 Gedeon koos tien van zijn knechten uit, en deed zoals Jahweh hem gezegd had; maar hij was te bang voor zijn familie en de inwoners der stad, om het overdag te doen, en deed het daarom des nachts. 007 JDG 006 028 Toen de burgers der stad de volgende morgen opstonden, lag het altaar van Báal omver, de asjera, die erbij stond, in stukken, en het vette kalf als offerande op het nieuw gebouwde altaar. 007 JDG 006 029 Ze zeiden elkaar: Wie zou dit hebben gedaan? En toen ze eens navroegen en onderzochten, zeide men: Gedeon, de zoon van Joasj, heeft het gedaan. 007 JDG 006 030 Nu zeiden de burgers der stad tot Joasj: Lever uw zoon uit; hij moet sterven! Want hij heeft het altaar van Báal omver gehaald, en de asjera, die erbij stond, in stukken gehakt. 007 JDG 006 031 Maar Joasj zei tot allen, die hem omringden: Zijt gij het dan, die Báal moet verdedigen; zijt gij het, die hem moet redden? Die hem durft verdedigen, zal vóór de morgen sterven. Indien hij God is, zal hij zichzelf wel verdedigen, als men zijn altaar vernielt. 007 JDG 006 032 Die dag gaf hij hem de naam Jeroebbáal, wat betekent: "laat Báal maar tegen hem vechten", omdat hij zijn altaar heeft vernield. 007 JDG 006 033 Alle Midjanieten, Amalekieten en stammen uit het oosten waren gezamenlijk de Jordaan overgetrokken en hadden hun legerplaats in de vlakte van Jizreël opgeslagen. 007 JDG 006 034 Toen dan de geest van Jahweh Gedeon had aangegrepen, stak hij de bazuin; en Abiézer schaarde zich achter hem. 007 JDG 006 035 Tevens zond hij boden door heel Manasse, en ook zij volgden hem. Eveneens zond hij boden naar Aser, Zabulon, en Neftali, die hem nu tegemoet trokken. 007 JDG 006 036 Nu sprak Gedeon tot God: Wanneer Gij, zoals Gij beloofd hebt, werkelijk Israël door mij wilt bevrijden, 007 JDG 006 037 zie, dan leg ik een wollen vacht op de dorsvloer neer. Valt er nu dauw alleen op die vacht, terwijl de hele grond droog blijft, dan weet ik, dat Gij Israël door mij zult bevrijden, zoals Gij beloofd hebt. 007 JDG 006 038 Zo geschiedde. En toen hij de volgende morgen opstond en de vacht uitwrong, kreeg hij er een wateremmer vol dauw uit. 007 JDG 006 039 Daarop sprak Gedeon tot God: Laat uw toorn niet tegen mij ontbranden, wanneer ik U voor een tweede keer vraag: Laat mij nog eens een proef nemen met de vacht; maar nu blijve de vacht alleen droog, en de hele grond worde bedauwd. 007 JDG 006 040 Zo deed God het in die nacht; de vacht alleen was droog, maar op heel de grond lag dauw. 007 JDG 007 001 Vroeg in de morgen brak Jeroebbáal of Gedeon op met al het volk, dat bij hem was, en legerde zich te En-Charod, terwijl het kamp van Midjan ten noorden lag in de vlakte, aan de voet van de heuvel van More. 007 JDG 007 002 Jahweh sprak tot Gedeon: Het volk, dat bij u is, is zo talrijk, dat Ik hùn Midjan niet wil overleveren. Israël mocht zich eens tegen Mij willen beroemen en zeggen: Eigen macht heeft me bevrijd! 007 JDG 007 003 Kondig dus ten aanhoren van het volk af: Wie bevreesd en bang is, kere terug. En Gedeon schiftte hen, zodat er van het volk twee en twintig duizend terugkeerden, en er tien duizend overbleven. 007 JDG 007 004 Maar Jahweh sprak tot Gedeon: Nog is er te veel volk. Laat ze omlaag gaan naar het water, dan zal Ik ze daar voor u keuren. Van wie Ik u zeggen zal, dat hij met u mee mag, die ga met u mee; maar iedereen van wie Ik u zeg, dat hij niet mee mag, die ga niet mee. 007 JDG 007 005 Toen hij het volk dus naar het water had laten afdalen, sprak Jahweh tot Gedeon: Wie als honden met hun tong uit het water lekken, moet ge afzonderlijk houden; eveneens die op hun knieën hurken, om uit hun handen te drinken. 007 JDG 007 006 En het aantal van hen, die met hun tong het water oplekten, bedroeg drie honderd man, terwijl heel de rest van het volk op de knieën hurkte, om uit hun hand water te drinken. 007 JDG 007 007 Nu sprak Jahweh tot Gedeon: Door deze drie honderd man, die lekten, zal Ik u redden en u Midjan in handen leveren; al de anderen kunnen naar huis gaan. 007 JDG 007 008 Daarop nam Gedeon het volk de kruiken af, die ze bij zich droegen met de trompetten, en zond alle Israëlieten weg naar hun tent; alleen de drie honderd man hield hij bij zich. Terwijl dus het kamp van Midjan beneden hem lag in de vallei, 007 JDG 007 009 sprak Jahweh die nacht tot hem: Sta op, en ruk af op het kamp; want Ik zal het u overleveren. 007 JDG 007 010 En als ge soms bang zijt, er op af te rukken, ga dan eerst zelf met uw knecht Poera naar het kamp, 007 JDG 007 011 en luister naar wat ze vertellen; dan zult ge u sterker voelen, om af te rukken op het kamp. Hij ging dus met zijn knecht Poera naar de voorposten van de strijdmacht, die in het kamp was gelegerd. 007 JDG 007 012 De Midjanieten, de Amalekieten en al de stammen uit het oosten, die in de vlakte lagen, waren talrijk als sprinkhanen, terwijl hun kamelen ontelbaar waren als de zandkorrels aan het strand van de zee. 007 JDG 007 013 Toen Gedeon naderbij kwam, was juist een man begonnen, zijn kameraad een droom te vertellen. Hij zeide: Ik heb een droom gehad. Een rond gerstebrood rolde het kamp van Midjan in, raakte de tent, stootte ze omver, en deed ze ineenvallen; daar lag de tent. 007 JDG 007 014 Zijn kameraad antwoordde: Dat kan enkel het zwaard van Gedeon beduiden, den zoon van Joasj, den Israëliet! God heeft hem Midjan en heel het kamp overgeleverd. 007 JDG 007 015 Toen Gedeon het verhaal van de droom en de verklaring ervan had gehoord, wierp hij zich ter aarde neer. Daarna keerde hij terug naar het kamp van Israël, en zei: Maakt u gereed; want Jahweh heeft u de legerplaats der Midjanieten overgeleverd. 007 JDG 007 016 Hij verdeelde de drie honderd man in drie troepen, en gaf allen trompetten in hun handen en lege kruiken, met fakkels er in. 007 JDG 007 017 En hij sprak hen toe: Doet, wat ge mij ziet doen! Wanneer ik aan de grens van het kamp ben gekomen, doet dan juist eender als ik. 007 JDG 007 018 Wanneer ik met mijn troep op de trompet ga blazen, dan moet ook gij allen het hele kamp rond op uw trompetten blazen, en roepen: Voor Jahweh en Gedeon! 007 JDG 007 019 Bij het begin der middelste nachtwake, juist toen men de wachten had uitgezet, ging Gedeon met de honderd man, die hem vergezelden, naar de grens van het kamp; daar bliezen ze op de trompetten en sloegen de kruiken, die ze in de hand hadden, stuk. 007 JDG 007 020 Nu bliezen ook de drie troepen op de trompetten, sloegen de kruiken stuk, grepen met hun linkerhand de fakkels, met de rechter de trompetten om te blazen, en schreeuwden: Voor Jahweh en Gedeon! 007 JDG 007 021 Ofschoon allen rond het kamp op hun plaats bleven staan, kwam heel de legerplaats in opschudding, en zocht men luid schreeuwend zijn heil in de vlucht. 007 JDG 007 022 De drie honderd mannen bleven maar op de trompetten blazen, doch Jahweh keerde in heel het kamp het zwaard van den een tegen den ander, zodat het leger naar Bet-Hassjitta vluchtte, in de richting van Séred, tot aan de oever van Abel-Mechola tegenover Tabbat. 007 JDG 007 023 Nu verzamelden zich de Israëlieten uit Neftali, Aser en heel Manasse, en achtervolgden Midjan, 007 JDG 007 024 terwijl Gedeon boden zond door heel het bergland van Efraïm met het bevel: Komt af, de Midjanieten tegemoet, en snijdt hun de wateren af van de Jordaan tot Bet-Bara toe. En heel Efraïm liep te hoop, en bezette de wateren tot Bet-Bara toe. 007 JDG 007 025 Bovendien namen ze de twee aanvoerders der Midjanieten, Oreb en Zeëb, gevangen; Oreb doodden ze op de rots Oreb, en Zeëb in de wijnpers Zeëb. Daarna zetten ze de achtervolging van Midjan voort, maar de hoofden van Oreb en Zeëb brachten ze naar Gedeon aan de overzijde van de Jordaan. 007 JDG 008 001 Maar nu zeiden de Efraïmieten tot hem: Wat is dat voor een manier van doen tegenover ons, dat ge ons niet hebt opgeroepen, toen ge Midjan gingt bestrijden? En ze voeren heftig tegen hem uit. 007 JDG 008 002 Doch hij zeide tot hen: Wat heb ik dan meer gedaan dan gij? Is Efraïms nalezing niet meer waard dan Abiézers oogst? 007 JDG 008 003 In uw handen heeft God Oreb en Zeëb, de aanvoerders der Midjanieten, geleverd. Wat heb ik dan meer kunnen doen, dan gij hebt gedaan? Toen hij zo had gesproken, bedaarde hun verstoordheid op hem. 007 JDG 008 004 Vermoeid en hongerig kwam Gedeon met zijn drie honderd gezellen bij de Jordaan, en trok die over. 007 JDG 008 005 Hij zei toen tot de bewoners van Soekkot: Geef toch wat brood aan de mannen, die me volgen; want ze zijn uitgeput, en ik moet de midjanietische koningen Zébach en Salmoenna nog achtervolgen. 007 JDG 008 006 Maar de overheden van Soekkot zeiden: Hebt ge soms Zébach en Salmoenna al in uw macht, dat wij aan uw leger brood zouden geven? 007 JDG 008 007 Toen sprak Gedeon: Waarachtig, als Jahweh mij Zébach en Salmoenna heeft overgeleverd, zal ik uw vlees komen dorsen met dorens uit de woestijn en met distels. 007 JDG 008 008 Vandaar trok hij verder naar Penoeël, en deed aan de burgers van Penoeël hetzelfde verzoek. Zij gaven hem hetzelfde antwoord als de bewoners van Soekkot. 007 JDG 008 009 Hij sprak dan ook tot de inwoners van Penoeël: Als ik in vrede terugkeer, haal ik deze toren omver. 007 JDG 008 010 Intussen waren Zébach en Salmoenna met hun leger van ongeveer vijftien duizend man te Karkor gekomen. Het was alles wat er was overgebleven van het hele leger der stammen uit het oosten; honderdtwintig duizend man, die het zwaard hanteerden, waren gevallen. 007 JDG 008 011 Gedeon trok dus op in de richting der tentbewoners, ten oosten van Nóbach en Jogbeha, en versloeg het leger, dat zich in veiligheid waande. 007 JDG 008 012 Zébach en Salmoenna namen de vlucht, maar hij zette ze na, nam de beide midjanietische koningen Zébach en Salmoenna gevangen, en bracht heel het leger in verwarring. 007 JDG 008 013 Toen Gedeon, de zoon van Joasj, van de strijd terugkeerde langs de hoogte van Chéres, 007 JDG 008 014 nam hij een jongen, een van de inwoners van Soekkot, gevangen, die op zijn verzoek hem de overheden van Soekkot en zijn oudsten opschreef, zeven en zeventig man. 007 JDG 008 015 En bij de burgers van Soekkot gekomen, sprak hij: Hier zijn nu Zébach en Salmoenna, om wie gij mij honend gezegd hebt: "Hebt ge soms Zébach en Salmoenna al in uw macht, dat wij uw uitgeputte mannen brood zouden geven?" 007 JDG 008 016 En hij greep de oudsten der stad, nam dorens uit de woestijn en distels, en tuchtigde de inwoners van Soekkot er mee. 007 JDG 008 017 Ook de toren van Penoeël haalde hij omver, en doodde de burgers der stad. 007 JDG 008 018 Daarna vroeg hij aan Zébach en Salmoenna: Wat waren dat voor mannen, die ge op de Tabor vermoord hebt? Ze zeiden: Ze leken op u; ze zagen er uit als koningszonen. 007 JDG 008 019 Hij riep uit: Dan waren het mijn broeders, de zonen van mijn moeder! Zowaar Jahweh leeft: hadt gij hen in het leven gelaten, dan had ik ook u niet gedood! 007 JDG 008 020 En hij zei tot Jéter, zijn eerstgeborene: Vooruit, sla ze dood! Maar de jongen durfde zijn zwaard niet trekken; hij was bang, omdat hij nog een jongen was. 007 JDG 008 021 Toen zeiden Zébach en Salmoenna: Kom zelf ons neerslaan, want zoals de man, zo is ook zijn kracht. En Gedeon stond op, en doodde Zébach en Salmoenna; de maantjes, die aan de nekken hunner kamelen hingen, nam hij voor zich. 007 JDG 008 022 Nu spraken de Israëlieten tot Gedeon: Heers over ons, gij zowel als uw zoon en uw kleinzoon; want gij hebt ons uit de hand van Midjan bevrijd. 007 JDG 008 023 Maar Gedeon gaf hun ten antwoord: Niet ik zal over u heersen, en mijn zoon evenmin, doch Jahweh zal over u heersen! 007 JDG 008 024 Maar Gedeon ging voort: Toch wilde ik u iets vragen. Laat ieder van u uit zijn buit mij een ring geven. Want omdat het Ismaëlieten waren, hadden ze gouden ringen gedragen. 007 JDG 008 025 Ze antwoordden: Die geven we u graag. Zij spreidden een mantel uit, en ieder wierp er een ring uit zijn buit op. 007 JDG 008 026 Het gewicht der ringen, waarom hij gevraagd had, bedroeg zeventien honderd sikkels in goud, behalve de maantjes, oorbellen en purperen gewaden, die de koningen van Midjan hadden gedragen, met de ketens aan de nekken hunner kamelen. 007 JDG 008 027 Hiervan liet Gedeon een efod maken, die hij in zijn stad Ofra plaatste. Daar pleegde heel Israël er ontucht mee, en zij werd ook een valstrik voor Gedeon en zijn huis. 007 JDG 008 028 Zo werd Midjan voor de Israëlieten vernederd, en stak het hoofd niet meer op. En het land genoot gedurende veertig jaar rust, al de tijd, dat Gedeon nog leefde. 007 JDG 008 029 Toen Jeroebbáal, de zoon van Joasj, naar huis was gegaan, bleef hij daar wonen. 007 JDG 008 030 Gedeon had zeventig zonen, uit zijn lenden ontsproten; want hij had vele vrouwen. 007 JDG 008 031 Bovendien baarde ook zijn bijzit, die hij te Sikem had, hem een zoon, dien hij Abimélek noemde. 007 JDG 008 032 Gedeon, de zoon van Joasj, stierf in hoge ouderdom, en werd begraven in het graf van zijn vader Joasj, in Ofra van Abiézer. 007 JDG 008 033 Toen Gedeon gestorven was, begonnen de Israëlieten weer ontuchtig achter de Báals te lopen, en kozen zich Báal-Berit tot God. 007 JDG 008 034 De Israëlieten dachten niet meer aan Jahweh, hun God, die hen verlost had van al hun vijanden, die hen omringden; 007 JDG 008 035 evenmin waren ze het huis van Jeroebbáal of Gedeon erkentelijk voor al het goede, dat hij voor Israël had gedaan. 007 JDG 009 001 Nu begaf Abimélek, de zoon van Jeroebbáal, zich naar Sikem, naar de verwanten van zijn moeder, en sprak tot hen en tot heel het geslacht van zijn familie van moederskant: 007 JDG 009 002 Dit moet ge al de burgers van Sikem eens duidelijk zeggen: "Wat is beter voor u, dat al de zeventig zonen van Jeroebbáal over u heersen, of dat één man u regeert? En denkt daarbij, dat ik van uw gebeente en vlees ben." 007 JDG 009 003 In die geest spraken dus zijn verwanten van moederskant openlijk tot de burgers van Sikem, die wat voor Abimélek begonnen te voelen. Want ze dachten: Hij is onze broeder. 007 JDG 009 004 Ze gaven hem uit de tempel van Báal-Berit zeventig zilveren sikkels, waarvoor Abimélek enige leeglopers en vlegels huurde, die hem volgden. 007 JDG 009 005 Toen trok hij op naar het huis van zijn vader te Ofra, en vermoordde op één steen al zijn zeventig broers, Jeroebbáals zonen. Jotam alleen, de jongste zoon van Jeroebbáal, bleef over, daar hij zich verborgen had. 007 JDG 009 006 Nu kwamen alle burgers van Sikem en heel Bet-Millo bijeen, en riepen Abimélek tot koning uit bij de eik van de gedenksteen, die te Sikem was. 007 JDG 009 007 Toen men dit aan Jotam had bericht, ging hij op de top van de berg Gerizzim staan, en riep met luider stem: Luistert naar mij, burgers van Sikem, opdat God luistere naar u! 007 JDG 009 008 Eens gingen de bomen op weg, om zich een koning te zalven. En ze zeiden tot de olijf: Wees koning over ons! 007 JDG 009 009 Maar de olijf antwoordde: Zou ik ophouden, mijn olie te geven, die God en mens in mij waarderen, en boven de bomen gaan zweven? 007 JDG 009 010 Toen zeiden de bomen tot de vijg: Kom, wees gij dan koning over ons! 007 JDG 009 011 Maar de vijgeboom antwoordde: Zou ik dan ophouden, mijn zoetigheden en heerlijke vrucht te geven, en boven de bomen gaan zweven? 007 JDG 009 012 Daarop zeiden de bomen tot de wijnstok: Kom, wees gij koning over ons! 007 JDG 009 013 Maar de wijnstok antwoordde: Zou ik dan ophouden, mijn most te geven, die God en mensen verblijdt, en boven de bomen gaan zweven? 007 JDG 009 014 Nu zeiden alle bomen tot de doornstruik: Welnu dan, wees gij koning over ons! 007 JDG 009 015 En de doornstruik gaf aan de bomen ten antwoord: Zo ge mij werkelijk over u tot koning wilt zalven, dan moogt ge onder mijn schaduw vluchten; zo niet, dan zal er een vuur van de doornstruik uitgaan, om de ceders van de Libanon te verteren. 007 JDG 009 016 Nu dan: hebt ge soms eerlijk en billijk gehandeld, door Abimélek tot koning te verheffen; hebt ge goed gehandeld ten opzichte van Jeroebbáal en zijn huis; hebt ge hem vergolden naar zijn werken? 007 JDG 009 017 Mijn vader heeft voor u gestreden, zijn leven voor u veil gehad, en u uit de hand van Midjan verlost; 007 JDG 009 018 maar gij zijt heden opgestaan tegen het huis van mijn vader, hebt zijn zeventig zonen op één steen gedood, en Abimélek, den zoon zijner slavin, tot koning over de burgers van Sikem aangesteld, enkel omdat hij uw broeder is! 007 JDG 009 019 Zo ge heden eerlijk en billijk gehandeld hebt met Jeroebbáal en zijn huis, dan moogt ge u in Abimélek verheugen, en hij mag zich verheugen in u. 007 JDG 009 020 Zo niet, dan moge er een vuur van Abimélek uitgaan, om Sikems burgers en Bet-Millo te verteren, en een vuur van Sikems burgers en Bet-Millo uitgaan, om Abimélek te verslinden. 007 JDG 009 021 Daarop maakte Jotam zich uit de voeten, en vluchtte weg naar Beër, waar hij buiten het bereik van zijn broer Abimélek bleef wonen. 007 JDG 009 022 Nadat Abimélek drie jaar zijn macht over Israël had uitgeoefend, 007 JDG 009 023 zond God een geest van tweedracht tussen Abimélek en de burgers van Sikem, en de burgers van Sikem werden Abimélek ontrouw, 007 JDG 009 024 opdat de gewelddaad tegen de zeventig zonen van Jeroebbáal en hun bloed zou neerkomen op Abimélek, hun broer, die hen vermoord had, en op de burgers van Sikem, die hem hadden geholpen, zijn broers te vermoorden. 007 JDG 009 025 De burgers van Sikem legden hem hinderlagen op de toppen der bergen, en beroofden een ieder, die op weg hen voorbijging. Dit werd Abimélek meegedeeld. 007 JDG 009 026 Toen dan ook Gáal, de zoon van Ébed, met zijn broers naar Sikem was overgelopen, stelden de burgers van Sikem hun vertrouwen op hem. 007 JDG 009 027 Eens gingen ze naar buiten het veld in, om de druiven te oogsten en te persen, en feest te vieren; daarna gingen ze de tempel van hun god binnen, aten en dronken, en vervloekten Abimélek. 007 JDG 009 028 En Gáal, de zoon van Ébed, sprak: Wie is Abimélek, en wat is Sikem daarentegen, dat wij hem zouden dienen? Heeft de zoon van Jeroebbáal met zijn bevelhebber Zeboel zelf niet de mannen van Hemor, Sikems vader, gediend? Wat zouden wij hem dan dienstbaar zijn? 007 JDG 009 029 Gaf men mij maar eens de macht over dit volk, dan zou ik Abimélek wel doen verdwijnen. Ik zou Abimélek zeggen: Breng een groot leger op de been, en kom maar eens op. 007 JDG 009 030 Toen Zeboel, de bevelhebber der stad, vernam, wat Gáal, de zoon van Ébed, gezegd had, ontstak hij in woede. 007 JDG 009 031 Hij zond boden naar Abimélek in Aroema met de boodschap: Gáal, de zoon van Ébed, en zijn broers zijn naar Sikem overgelopen, en hitsen de stad tegen u op. 007 JDG 009 032 Breek dus vannacht nog op met de mannen, die bij u zijn, en leg u in hinderlaag in het veld; 007 JDG 009 033 dan kunt ge morgenvroeg bij zonsopgang een aanval doen op de stad. En wanneer hij dan met zijn volk tegen u uittrekt, kunt ge met hem naar omstandigheden handelen. 007 JDG 009 034 Abimélek brak dus op in de nacht met al het volk, dat hem volgde, en ze legden zich in vier groepen in hinderlaag tegenover Sikem. 007 JDG 009 035 Gáal, de zoon van Ébed, was juist naar buiten gekomen, en stond bij de ingang der stadspoort, toen Abimélek en de mannen, die hem vergezelden, uit de hinderlaag te voorschijn kwamen. 007 JDG 009 036 Gáal, de zoon van Ébed, bemerkte dat volk, en zei tot Zeboel: Kijk, daar daalt volk van de bergtoppen af. Maar Zeboel zeide hem: Ge ziet de schaduw der bergen voor mannen aan. 007 JDG 009 037 Maar Gáal hernam: Zie, daar komt volk van de navel van het land naar beneden, en nog een andere troep van de kant van de Wichelaarseik. 007 JDG 009 038 Nu sprak Zeboel tot hem: Waar is nu uw grote mond, waarmee ge gepocht hebt: Wie is Abimélek, dat wij hem zouden dienen? Daar is nu het volk, dat gij veracht hebt. Trek nu maar op, en bestrijd het. 007 JDG 009 039 Zo trok Gáal aan de spits van Sikems burgers uit, en streed tegen Abimélek. 007 JDG 009 040 Maar Abimélek joeg hem op de vlucht; hij ontkwam, doch er vielen veel doden tot bij de ingang der poort. 007 JDG 009 041 Daarop keerde Abimélek naar Aroema terug, terwijl Zeboel Gáal en zijn broers uit Sikem verdreef, zodat ze er niet konden blijven. 007 JDG 009 042 De volgende morgen ging het volk het veld in, en dit werd Abimélek meegedeeld. 007 JDG 009 043 Deze nam zijn mannen, splitste ze in drie groepen, en legde zich in hinderlaag op het veld; en toen hij het volk uit de stad zag komen, overviel hij hen en sloeg ze neer. 007 JDG 009 044 Abimélek zelf deed met de troep, die hem volgde, een aanval, en hield stand bij de ingang der stadspoort, terwijl de beide andere groepen zich richtten tegen allen, die in het veld waren, en ze in de pan hakten. 007 JDG 009 045 Heel die dag door bleef Abimélek de stad bestormen, totdat hij de stad had veroverd. Hij doodde het volk, dat er in was, verwoestte de stad, en bestrooide haar met zout. 007 JDG 009 046 Op het bericht hiervan gingen de burgers van de Toren van Sikem naar de grote zaal van de tempel van El-Berit. 007 JDG 009 047 Toen men nu Abimélek meedeelde, dat al de burgers van de Toren van Sikem bijeen waren, 007 JDG 009 048 ging Abimélek met al zijn mannen de berg Salmon op, greep een bijl, hakte een boomtak af, tilde hem op zijn schouders, en sprak tot zijn metgezellen: Doet vlug, wat ge mij ziet doen! 007 JDG 009 049 Allen hakten eveneens takken af, volgden Abimélek, stapelden ze op tegen de grote zaal, en staken daarmee de zaal in brand. Zo vonden ook alle bewoners van de Toren van Sikem, ongeveer duizend mannen en vrouwen, de dood. 007 JDG 009 050 Vervolgens trok Abimélek naar Tebes, dat hij belegerde en innam. 007 JDG 009 051 Daar stond in het midden der stad een versterkte toren, waarheen alle burgers der stad, zowel mannen als vrouwen, de wijk namen, er zich in opsloten, en het dak van de toren beklommen. 007 JDG 009 052 Abimélek drong door tot de toren en belegerde hem. Reeds was hij tot de toegang van de toren genaderd, om hem in brand te steken, 007 JDG 009 053 toen een vrouw een molensteen op Abiméleks hoofd gooide, die hem de schedel verbrijzelde. 007 JDG 009 054 Snel riep hij zijn schildknaap, en zei hem: Trek uw zwaard en steek me dood, opdat men niet zal kunnen zeggen: een vrouw heeft hem gedood. En zijn schildknaap stak hem dood. 007 JDG 009 055 Toen de Israëlieten nu zagen, dat Abimélek gestorven was, gingen ze allen naar huis. 007 JDG 009 056 Zo vergold God het kwaad, dat Abimélek zijn vader had aangedaan, door zijn zeventig broeders te doden, 007 JDG 009 057 en liet God ook al het kwaad der inwoners van Sikem op hun eigen hoofd neerkomen. Zo werd de vervloeking van Jotam, den zoon van Jeroebbáal, aan hen vervuld. 007 JDG 010 001 Na Abimélek stond Tola op, de zoon van Poea, den zoon van Dodo, een man uit Issakar, om Israël te redden. Hij verbleef te Sjamir in het bergland van Efraïm, 007 JDG 010 002 en was drie en twintig jaar lang rechter over Israël. Toen stierf hij, en werd te Sjamir begraven. 007 JDG 010 003 Na hem stond Jaïr uit Gilad op, die twee en twintig jaar rechter over Israël was. 007 JDG 010 004 Hij had dertig zonen, die op dertig jonge ezels reden en dertig steden bezaten, die men nu nog Jaïr-kampementen noemt, en in het land van Gilad liggen. 007 JDG 010 005 Jaïr stierf, en werd begraven in Kamon. 007 JDG 010 006 Weer deden de Israëlieten kwaad in de ogen van Jahweh: ze dienden de Báals en Asjtarten, de goden van Aram, Sidon en Moab, de goden der Ammonieten en Filistijnen, maar verzaakten Jahweh, en dienden Hem niet. 007 JDG 010 007 Daarom ontbrandde Jahweh’s toorn tegen Israël, en leverde Hij hen over in de handen der Filistijnen en Ammonieten. 007 JDG 010 008 Achttien jaar lang benauwden en verdrukten zij de Israëlieten, al die Israëlieten namelijk, die aan de overzijde van de Jordaan woonden, in het land der Amorieten, dat in Gilad ligt. 007 JDG 010 009 Zelfs trokken de Ammonieten de Jordaan over, om ook Juda, Benjamin en het huis van Efraïm te bestrijden, zodat Israël in grote nood verkeerde. 007 JDG 010 010 Nu begonnen de Israëlieten tot Jahweh te roepen: We hebben gezondigd tegen U; onzen God hebben we verlaten, en de Báals gediend. 007 JDG 010 011 Maar Jahweh sprak tot de Israëlieten: Heb Ik u niet uit Egypte bevrijd, uit de handen der Amorieten, Ammonieten, Filistijnen, 007 JDG 010 012 Sidoniërs, Amalekieten en Midjanieten, toen zij u verdrukten, en gij tot Mij riept? 007 JDG 010 013 En toch hebt ge Mij verlaten, en vreemde goden gediend; daarom zal Ik u nu niet meer redden. 007 JDG 010 014 Gaat de goden maar aanroepen, die ge u gekozen hebt; laat diè u maar redden, als gij verdrukt wordt. 007 JDG 010 015 Doch de Israëlieten zeiden tot Jahweh: We hebben gezondigd; doe met ons als U goeddunkt, zo Gij ons thans maar verlost. 007 JDG 010 016 En ze deden de vreemde goden uit hun midden weg en dienden Jahweh, die nu niet langer Israëls ellende verdragen kon. 007 JDG 010 017 Eens toen de Ammonieten zich hadden verenigd en hun kamp opsloegen in Gilad, terwijl ook de Israëlieten zich verenigden en te Mispa legerden, 007 JDG 010 018 zei het volk onder elkander: Wie is de man, die met de Ammonieten de strijd zal aanbinden? Hij zal aan het hoofd van alle inwoners van Gilad komen staan. 007 JDG 011 001 Nu was Jefte van Gilad zeker een dapper man; maar hij was de zoon van een ongehuwde vrouw, bij wie Gilad Jefte had verwekt. 007 JDG 011 002 Ook de vrouw van Gilad had hem zonen gebaard, en toen haar zonen groot waren geworden, hadden zij Jefte verjaagd. Ze hadden gezegd: Gij zult niet erven in het huis van onzen vader; want gij zijt de zoon van een andere vrouw. 007 JDG 011 003 Daarom was Jefte voor zijn broers gevlucht, en had hij zich in het land Tob gevestigd. Lieden, die niets te verliezen hadden, hadden zich bij Jefte gevoegd, en trokken er met hem op uit. 007 JDG 011 004 Toen nu enige tijd later de Ammonieten Israël de oorlog aandeden, 007 JDG 011 005 en de Ammonieten reeds met de Israëlieten streden, gingen de oudsten van Gilad Jefte halen uit het land Tob. 007 JDG 011 006 Ze zeiden tot Jefte: Kom, en wees onze aanvoerder in onze strijd met de Ammonieten. 007 JDG 011 007 Maar Jefte zei tot de oudsten van Gilad: Zijt gij het soms niet, die me hatelijk hebt weggejaagd uit het huis van mijn vader? Waarom komt ge dan nú naar mij toe, nu ge in nood verkeert? 007 JDG 011 008 De oudsten van Gilad gaven Jefte ten antwoord: Laat dat nu maar; we keren nu immers tot u terug. Ge moet met ons mee gaan, om tegen de Ammonieten te strijden; dan zult ge aan het hoofd van alle bewoners van Gilad komen staan. 007 JDG 011 009 Toen zei Jefte tot de oudsten van Gilad: Wanneer ge mij terug wilt hebben om de Ammonieten te bestrijden, en Jahweh ze voor mij op de vlucht slaat, zal ik dan werkelijk aan uw hoofd komen staan? 007 JDG 011 010 De oudsten van Gilad verzekerden het Jefte: Jahweh zal tussen ons richten, zo we niet volgens uw woord zullen handelen. 007 JDG 011 011 Nu ging Jefte met de oudsten van Gilad mee, en het volk stelde hem tot hun hoofd en aanvoerder aan. Het was voor het aanschijn van Jahweh te Mispa, dat Jefte al deze woorden sprak. 007 JDG 011 012 Nu zond Jefte boden naar den koning der Ammonieten met de vraag: Wat hebben we toch met elkander, dat gij mij in mijn land komt bestrijden? 007 JDG 011 013 De koning der Ammonieten antwoordde aan de boden van Jefte: Wel, toen Israël optrok uit Egypte, heeft het bezit genomen van mijn land, van de Arnon af tot de Jabbok en de Jordaan; geef het mij dus maar vreedzaam terug. 007 JDG 011 014 Opnieuw zond Jefte boden tot den koning der Ammonieten, 007 JDG 011 015 en liet hem zeggen: Zo spreekt Jefte! Israël heeft noch het land van Moab, noch dat van Ammon zich toegeëigend. 007 JDG 011 016 Want bij zijn uittocht uit Egypte trok Israël de woestijn door tot aan de Rode Zee. En te Kadesj gekomen, 007 JDG 011 017 zond Israël boden naar den koning van Edom met het verzoek: "Ik zou graag door uw land trekken". Maar de koning van Edom gaf geen toestemming. Insgelijks zond het boden naar den koning van Moab; maar ook deze wilde niet. En zo bleef Israël te Kadesj. 007 JDG 011 018 Daarna ging het de woestijn door, en trok om het land van Edom en het land van Moab heen. Ten oosten van het land van Moab gekomen, legerden ze zich aan de overzijde van de Arnon, en kwamen dus het gebied van Moab niet binnen, daar de Arnon de grens van Moab was. 007 JDG 011 019 Vervolgens zond Israël boden naar Sichon, den Amorieten-koning, die in Chesjbon regeerde, en Israël zeide hem: "Ik zou graag door uw land naar de plaats van mijn bestemming gaan". 007 JDG 011 020 Ook Sichon wilde Israël niet door zijn gebied laten trekken, doch Sichon verzamelde al zijn volk, dat zich te Jáhas legerde, en bond de strijd met Israël aan. 007 JDG 011 021 Maar Jahweh, de God van Israël, leverde Sichon en heel zijn volk in de hand van de Israëlieten, die hen versloegen; en Israël nam bezit van heel het land der Amorieten, die deze streek bewoonden. 007 JDG 011 022 Zij bezetten dus het gehele land der Amorieten, van de Arnon tot de Jabbok en van de woestijn tot de Jordaan. 007 JDG 011 023 En nu Jahweh, Israëls God, de Amorieten voor zijn volk Israël heeft uitgedreven, zoudt gij ons nu willen verjagen? 007 JDG 011 024 Bezit gij zelf niet wat Kemosj, uw God, heeft veroverd; en zouden wij dan niet heel het land mogen bezitten, waarvan Jahweh, onze God, de bewoners voor ons heeft uitgedreven? 007 JDG 011 025 Zijt gij soms meer dan Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab? Heeft hij soms met Israël twist gezocht, heeft hij hen bestreden? 007 JDG 011 026 Wanneer Israël nu al drie honderd jaar te Chesjbon en Aroër en beider onderhorige plaatsen en in alle steden langs de Arnon heeft gewoond, waarom hebt ge die dan al die tijd niet bevrijd? 007 JDG 011 027 Ik heb dus tegenover u niets misdaan; maar gij doet mij onrecht aan, door tegen mij te strijden. Moge Jahweh, de Rechter, heden oordelen tussen de zonen van Israël en Ammon! 007 JDG 011 028 Maar de koning der Ammonieten wilde niet luisteren naar wat Jefte hem had doen zeggen. 007 JDG 011 029 Nu werd over Jefte de geest van Jahweh vaardig. Hij doorkruiste Gilad en Manasse, trok naar Mispa in Gilad, en rukte vandaar tegen de Ammonieten op. 007 JDG 011 030 En Jefte legde deze gelofte voor Jahweh af: Zo Gij de Ammonieten in mijn hand levert, 007 JDG 011 031 zal de eerste, die mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, wanneer ik in vrede van de Ammonieten terugkeer, aan Jahweh toebehoren; als brandoffer draag ik hem op. 007 JDG 011 032 Toen Jefte dan tegen de Ammonieten optrok, om ze te bestrijden, gaf Jahweh ze in zijn hand. 007 JDG 011 033 Hij versloeg ze van Aroër tot Minnit, en moordde twintig steden uit, tot Abel-Keramin toe; het was een geweldige overwinning. Zo werden de Ammonieten voor de Israëlieten vernederd. 007 JDG 011 034 Toen Jefte daarop te Mispa thuiskwam, trad zijn dochter naar buiten, om met tamboerijnen en reidansen hem tegemoet te gaan. Zij was zijn enig kind; buiten haar had hij zoon noch dochter. 007 JDG 011 035 Zodra hij haar zag, scheurde hij zijn kleren, en riep uit: Ach mijn dochter, ge geeft me de slag; gij stort me in het ongeluk! Ik heb mijn mond voor Jahweh geopend, en kan niet meer terug. 007 JDG 011 036 Ze zeide tot hem: Vader, zo ge uw mond hebt geopend voor Jahweh, handel dan met mij volgens uw gelofte, nu Jahweh u wraak heeft doen nemen over de Ammonieten, uw vijanden. 007 JDG 011 037 Toch zeide ze nog tot haar vader: Sta me dit slechts toe; laat me twee maanden vrij, om rond te dwalen op de bergen, en met mijn vriendinnen mijn maagdelijkheid te bewenen. 007 JDG 011 038 Hij antwoordde: Ga maar! En hij liet haar twee maanden vrij. Ze ging heen met haar vriendinnen, en beweende haar maagdelijkheid in het gebergte. 007 JDG 011 039 En toen zij aan het einde der twee maanden naar haar vader terugkeerde, voltrok hij aan haar de gelofte, die hij had afgelegd. Ze heeft dus geen man gehad. En het werd een gewoonte in Israël, 007 JDG 011 040 dat de israëlietische meisjes jaarlijks gedurende vier dagen de dochter van Jefte, den Giladiet, gingen bewenen. 007 JDG 012 001 Nu verzamelden zich ook de Efraïmieten, en trokken over naar Safon. Ze zeiden tot Jefte: Waarom zijt ge uitgerukt, om de Ammonieten te bestrijden, zonder ons op te roepen, om met u mee te gaan? We zullen uw huis boven uw hoofd in brand steken. 007 JDG 012 002 Jefte antwoordde hun: Toen ik en mijn volk in oorlog waren en de Ammonieten mij zwaar verdrukten, heb ik een beroep op u gedaan, maar ge hebt me niet uit hun handen verlost. 007 JDG 012 003 Daar ik dus zag, dat gij toch niet zoudt helpen, heb ik al mijn moed bijeengeraapt en ben tegen de Ammonieten uitgetrokken. En Jahweh leverde ze in mijn hand. Wat trekt ge dan nu tegen mij op, om mij te bestrijden! 007 JDG 012 004 Nu bracht Jefte alle mannen van Gilad bijeen, en bond de strijd aan met de Efraïmieten. En Gilads mannen versloegen Efraïm. 007 JDG 012 005 Gilad sneed Efraïm de wedden van de Jordaan af, en wanneer de efraïmietische vluchtelingen wilden oversteken, vroegen de mannen van Gilad: Zijt ge een Efraïmiet? Antwoordde hij: Neen! 007 JDG 012 006 dan zeiden ze hem: Zeg dan eens: "sjibbólet". En wanneer hij dan "sibbólet" zei, omdat hij het niet goed kon uitspreken, grepen ze hem, en maakten hem af bij de wedden van de Jordaan. Want ze zeiden: Dan zijt ge vluchtelingen van Efraïm! Gilad ligt tussen Efraïm en Manasse. Zo vielen er toen van Efraïm twee en veertig duizend man. 007 JDG 012 007 Gedurende zes jaren was Jefte rechter over Israël. Toen stierf Jefte de Giladiet, en werd te Safon in Gilad begraven. 007 JDG 012 008 Na hem was Ibsan uit Betlehem rechter over Israël. 007 JDG 012 009 Hij had dertig zonen; zijn dertig dochters huwde hij uit naar den vreemde; en voor zijn zonen bracht hij dertig meisjes van buiten in zijn huis. Gedurende zeven jaren was hij rechter over Israël. 007 JDG 012 010 Toen stierf Ibsan, en werd te Betlehem begraven. 007 JDG 012 011 Na hem trad Elon uit Zabulon als rechter over Israël op. Gedurende tien jaar was hij rechter over Israël. 007 JDG 012 012 Toen stierf Elon uit Zabulon, en werd te Elon in het land van Zabulon begraven. 007 JDG 012 013 Na hem was Abdon, de zoon van Hillel, uit Piraton rechter over Israël. 007 JDG 012 014 Hij had veertig zonen en dertig kleinzoons, die op zeventig jonge ezels reden. Gedurende acht jaar was hij rechter over Israël. 007 JDG 012 015 Toen stierf Abdon, de zoon van Hillel, uit Piraton, en werd in Piraton in het land van Efraïm op de Amalekieten-berg begraven. 007 JDG 013 001 Toen de Israëlieten kwaad bleven doen in de ogen van Jahweh, leverde Jahweh hen voor veertig jaar over in de handen der Filistijnen. 007 JDG 013 002 Er leefde toen een man uit Sora van het geslacht Dan, Manóach genaamd, wiens vrouw onvruchtbaar was en geen kinderen had gebaard. 007 JDG 013 003 Aan die vrouw verscheen eens de engel van Jahweh, en sprak tot haar: Zie eens, ge zijt onvruchtbaar en hebt geen kind; maar ge zult zwanger worden en een zoon baren. 007 JDG 013 004 Maar dan moet ge ook zorgen, geen wijn of sterke drank te drinken, of iets onreins te eten. 007 JDG 013 005 Want ge zult moeder worden en een zoon baren, aan wiens hoofd geen scheermes mag raken, omdat de jongen van de moederschoot af een Godgewijde zal zijn. Hij is het, die een begin zal maken met Israëls bevrijding uit de hand der Filistijnen. 007 JDG 013 006 De vrouw ging dit aan haar man vertellen: Er is een Godsman bij me geweest. Hij zag er uit als de engel van God vol heerlijkheid; maar ik heb hem niet durven vragen, waar hij vandaan kwam, en hij heeft mij ook zijn naam niet genoemd. 007 JDG 013 007 Hij zei me: "Ge zult moeder worden en een zoon baren. Maar ge moogt geen wijn of sterke drank drinken, en niets onreins eten; want van de moederschoot af tot de dag van zijn dood zal die jongen een Godgewijde zijn." 007 JDG 013 008 Toen bad Manóach tot Jahweh: Ach Heer, laat de Godsman, dien Gij gezonden hebt, nog eens tot ons komen, om ons te leren, wat we voor den jongen, die geboren zal worden, moeten doen. 007 JDG 013 009 En God verhoorde Manóach. De engel van God kwam nog eens bij de vrouw, toen ze zich op het veld bevond. Daar Manóach, haar man, niet bij haar was, 007 JDG 013 010 liep de vrouw haastig weg, om het haar man te vertellen. Ze zei hem: De man, die laatst bij me geweest is, is mij verschenen. 007 JDG 013 011 Manóach stond op, en ging mee met zijn vrouw. Bij den man gekomen, vroeg hij hem: Zijt gij degene, die met mijn vrouw hebt gesproken? Hij antwoordde: Ja. 007 JDG 013 012 Manóach hernam: Wanneer uw woord vervuld wordt, wat moet er dan met den jongen gebeuren, en wat moet hij doen? 007 JDG 013 013 De engel van Jahweh gaf Manóach ten antwoord: Uw vrouw moet zich van alles onthouden, wat ik haar heb opgenoemd; 007 JDG 013 014 ze mag niets eten van wat er van de wijnstok komt, geen wijn of sterke drank drinken, of iets onreins gebruiken. Al wat ik haar bevolen heb, moet ze onderhouden. 007 JDG 013 015 Nu zei Manóach tot den engel van Jahweh: We zouden u graag nog wat hier houden, om een geitebokje voor u te bereiden. 007 JDG 013 016 Maar de engel van Jahweh sprak tot Manóach: Ook al hieldt ge mij hier, toch zou ik van uw spijs niet eten. Maar als ge soms een offer wilt brengen aan Jahweh, dan moogt ge dat doen. Manóach begreep immers maar niet, dat het de engel van Jahweh was. 007 JDG 013 017 Daarop vroeg Manóach aan den engel van Jahweh: Hoe is uw naam? Want als uw woord in vervulling gegaan is, willen we u toch eren. 007 JDG 013 018 Doch de engel van Jahweh antwoordde: Wat vraagt ge naar mijn naam? Die is onbegrijpelijk. 007 JDG 013 019 Manóach nam nu het geitebokje met het meeloffer, en bracht het op de rots ten offer aan Jahweh, die wonderbare dingen doet; en Manóach en zijn vrouw zagen toe. 007 JDG 013 020 En terwijl de vlam van het altaar af omhoog ging ten hemel, steeg ook de engel van Jahweh met de altaarvlam omhoog. Manóach en zijn vrouw zagen het, en vielen plat ter aarde neer. 007 JDG 013 021 Toen de engel van Jahweh zich niet langer aan Manóach en diens vrouw vertoonde, begreep Manóach, dat het de engel van Jahweh geweest was. 007 JDG 013 022 En Manóach zei tot zijn vrouw: We zullen zeker sterven, want we hebben God gezien. 007 JDG 013 023 Maar zijn vrouw zeide tot hem: Als Jahweh ons had willen doden, zou Hij uit onze hand geen brand- en spijsoffer hebben aangenomen; dan had Hij ons dat alles niet laten zien, noch zo iets aangekondigd. 007 JDG 013 024 En de vrouw baarde een zoon, en noemde hem Samson. De jongen groeide op onder de zegen van Jahweh. 007 JDG 013 025 En de geest van Jahweh begon over hem vaardig te worden in Machane van Dan, dat tussen Sora en Esjtaol ligt. 007 JDG 014 001 Toen Samson eens naar Timna afdaalde. zag hij daar een filistijns meisje. 007 JDG 014 002 Bij zijn terugkomst vertelde hij aan zijn vader en moeder: Te Timna heb ik een filistijns meisje gezien, dat ge voor mij tot vrouw moest nemen. 007 JDG 014 003 Doch zijn vader en moeder zeiden hem: Is er dan onder de dochters van uw verwanten en in heel uw volk geen vrouw te vinden, dat ge er een uit die onbesneden Filistijnen wilt nemen? Maar Samson antwoordde zijn vader: Toch moet ge haar voor mij nemen, want zij behaagt me. 007 JDG 014 004 Zijn vader en moeder nu wisten niet, dat dit door Jahweh zo was beschikt, en dat Samson een aanleiding zocht, om met de Filistijnen, die in die tijd Israël overheersten, in twist te geraken. 007 JDG 014 005 Samson ging dus met zijn vader en moeder naar Timna. Vlak bij de wijnbergen van Timna sprong een jonge leeuw brullend op hem af. 007 JDG 014 006 De geest van Jahweh grijpt hem aan, en zonder iets bij de hand te hebben, scheurt hij hem vaneen, zoals men een geitebokje vaneen scheurt. Aan zijn vader en moeder vertelde hij echter niet wat hij gedaan had. 007 JDG 014 007 Samson daalde verder af, sprak met de vrouw, en ze bleef hem behagen. 007 JDG 014 008 Toen hij enige tijd later terugkeerde, om haar tot vrouw te nemen, week hij wat van zijn weg af, om eens naar het kreng van den leeuw te gaan kijken; en daar zag hij in het geraamte van den leeuw een zwerm bijen en honing. 007 JDG 014 009 Hij haalde die er met zijn hand uit, at er onderweg van, en ging er ook zijn vader en moeder van brengen. Ze aten er van; maar hij vertelde hun niet, dat hij de honing uit het geraamte van den leeuw had gehaald. 007 JDG 014 010 Toen Samson dan bij de vrouw was gekomen, bood hij een maaltijd aan; want dat was de gewoonte der jongelieden. 007 JDG 014 011 Maar daar men bang voor hem was, koos men dertig feestgenoten uit, om bij hem te blijven. 007 JDG 014 012 Tot hen nu zei Samson: Ik zal u eens een raadsel opgeven. Als gij het mij gedurende de zeven dagen van het feest oplost, geef ik u dertig onder- en dertig bovenklederen; 007 JDG 014 013 kunt ge het mij niet oplossen, dan moet ge mij dertig onder- en dertig bovenklederen geven. Ze antwoordden: Geef uw raadsel maar op; we willen het wel eens horen. 007 JDG 014 014 En hij zei hun: Uit den vraat kwam spijs te voorschijn, En zoetigheid uit den sterke! Toen ze na drie dagen het raadsel niet hadden kunnen oplossen, 007 JDG 014 015 zeiden ze op de vierde dag tot Samsons vrouw: Praat eens met uw man, dat hij u de oplossing geeft; anders verbranden we u en het huis van uw vader. Of hebt ge ons soms hier uitgenodigd, om ons arm te maken? 007 JDG 014 016 Nu viel Samsons vrouw hem wenend om de hals, en sprak: Ge hebt het land aan me, ge houdt niet van me; ge hebt mijn landgenoten een raadsel opgegeven, en mij wilt ge de oplossing niet zeggen. Maar hij zei haar: Zie, zelfs aan mijn vader en moeder heb ik die niet verteld, en zou ik ze u dan zeggen? 007 JDG 014 017 Doch wenend bleef ze bij hem aandringen al de zeven feestdagen lang, totdat hij het haar op de zevende dag maar vertelde, omdat zij zo bij hem aanhield. Toen verklapte ze de oplossing aan haar landgenoten. 007 JDG 014 018 En op de zevende dag, juist toen hij de bruidskamer wilde binnengaan, zeiden hem de bewoners der stad: Wat is zoeter dan honing; Wat is sterker dan een leeuw? Hij gaf hun ten antwoord: Hadt gij niet met mijn koe geploegd, ge hadt mijn raadsel niet opgelost. 007 JDG 014 019 Nu greep de geest van Jahweh hem aan; hij daalde naar Asjkelon af, versloeg er dertig man, beroofde hen van al wat ze hadden, en gaf hun kleren aan hen, die het raadsel hadden opgelost. Daarna ging Samson woedend heen naar het huis van zijn vader, 007 JDG 014 020 terwijl de vrouw van Samson aan een van zijn makkers werd gegeven, die zijn feestgenoot was geweest. 007 JDG 015 001 Enige tijd later, bij gelegenheid van de tarweoogst, kwam Samson zijn vrouw opzoeken, en bracht haar een geitebokje mee. Hij zeide: Ik wil bij mijn vrouw in haar kamer. Maar haar vader liet hem niet binnen. 007 JDG 015 002 Haar vader zei: Ik dacht werkelijk, dat ge erg het land aan haar hadt, en daarom heb ik ze aan een van uw feestgenoten gegeven. Maar haar jongere zuster is nog veel knapper dan zij; die kunt ge in haar plaats krijgen. 007 JDG 015 003 Doch Samson zei hem: Deze keer heb ik geen schuld, als ik de Filistijnen kwaad doe. 007 JDG 015 004 En Samson ging heen. Hij ving drie honderd vossen, nam fakkels, bond de staarten aaneen, en hing tussen elk paar staarten een fakkel. 007 JDG 015 005 Toen stak hij de fakkels aan, joeg de vossen de velden der Filistijnen in, en stak de schoven in brand met het graan, dat nog op het veld stond, en de wijnbergen en olijfgaarden. 007 JDG 015 006 Toen de Filistijnen vroegen, wie dat gedaan had, vertelde men: Samson, de schoonzoon van een man uit Timna; want die heeft hem zijn vrouw ontnomen, en aan een van zijn feestgenoten gegeven. Daarom trokken de Filistijnen op, en staken haar en het huis van haar vader in brand. 007 JDG 015 007 Maar Samson zeide hun: Al doet ge dit nu, toch houd ik niet op, vóór ik mij op u heb gewroken. 007 JDG 015 008 En hij ranselde ze af van boven tot onder, met geweldige slagen. Daarna trok hij zich bij de rotsspelonk van Etam terug. 007 JDG 015 009 Toen rukten de Filistijnen op, legerden zich in Juda, en deden een inval in Léchi. 007 JDG 015 010 De mannen van Juda vroegen hun: Waarom trekt ge tegen ons op? Ze antwoordden: Wij trekken op, om Samson te binden, en met hem te doen, wat hij ons heeft gedaan. 007 JDG 015 011 Nu daalden drie duizend man uit Juda naar de rotsspelonk van Etam af, en zeiden tot Samson: Weet ge niet, dat de Filistijnen ons de baas zijn? Waarom haalt ge ons dit op de hals? Hij antwoordde: Ik heb ze behandeld, zoals zij mij hebben behandeld. 007 JDG 015 012 Ze zeiden hem: We zijn afgekomen, om u te binden en aan de Filistijnen uit te leveren. Samson hernam: Zweert me, dat ge me niet zelf zult neerslaan. 007 JDG 015 013 Ze zeiden hem: Neen, we willen u alleen maar binden en aan hen uitleveren; doden zullen we u zeker niet. En ze bonden hem met twee nieuwe koorden, en brachten hem uit de rots naar boven. 007 JDG 015 014 Zodra hij bij Léchi kwam, en de Filistijnen hem onder gejuich tegemoet liepen, greep de geest van Jahweh hem aan; de koorden om zijn armen werden als vlasdraad, dat door het vuur is verzengd, en zijn strikken gleden hem van de handen. 007 JDG 015 015 Hij zag een nog gaaf kinnebak van een ezel liggen: hij strekte zijn hand uit, raapte het op, en sloeg er duizend man mee neer. 007 JDG 015 016 En Samson sprak: Met een ezelskinnebak heb ik ze afgeranseld, Met een ezelskinnebak heb ik duizend mannen verslagen! 007 JDG 015 017 En toen hij uitgesproken had, wierp hij het kinnebak weg, en noemde de plaats Ramat-Léchi. 007 JDG 015 018 Daar hij nu hevige dorst had gekregen, riep hij Jahweh aan: Gij hebt door de hand van uw dienaar deze grote overwinning geschonken! Moet ik nu sterven van dorst, en toch nog in de handen van die onbesnedenen vallen? 007 JDG 015 019 Toen kliefde God de rotsspleet van Léchi, en er kwam water uit; hij dronk ervan, zijn krachten keerden terug, en hij leefde weer op. Daarom heet die bron En-Hakkore; ze bevindt zich ook nu nog in Léchi. 007 JDG 015 020 Zo was hij ten tijde der Filistijnen gedurende twintig jaar rechter over Israël. 007 JDG 016 001 Eens ging Samson naar Gaza. Daar zag hij een deerne, en ging bij haar in. 007 JDG 016 002 Men vertelde het aan de inwoners van Gaza: Samson is hier gekomen! De hele nacht slopen ze rond, en bleven bij de stadspoort op hem loeren. Doch zolang het nacht was, wilden ze hem niets doen; want ze dachten: We moeten wachten, tot het morgen wordt; dan doden we hem! 007 JDG 016 003 Samson bleef tot middernacht slapen; toen stond hij op in het holst van de nacht, greep de deuren van de stadspoort met haar twee stijlen vast, rukte ze los met grendel en al, legde ze op zijn schouders, en droeg ze naar de top van de berg, die tegenover Hebron lag. 007 JDG 016 004 Hierna werd hij verliefd op een vrouw, die Delila heette, en in het dal van Sjorek woonde. 007 JDG 016 005 De filistijnse vorsten gingen naar haar toe, en zeiden haar: Praat eens met hem, om te weten te komen, waarin zijn grote kracht is gelegen, en hoe wij hem moeten overmeesteren en binden, om hem te bedwingen; dan geven we u ieder elfhonderd zilveren sikkels. 007 JDG 016 006 Delila zei dus tot Samson: Vertel me nu eens, waarin uw grote kracht is gelegen, en hoe men u zou moeten binden, om u in bedwang te houden. 007 JDG 016 007 Samson antwoordde haar: Als men mij bindt met zeven nieuwe, nog niet gedroogde touwen, dan ben ik mijn kracht kwijt, en word een gewoon mens. 007 JDG 016 008 Nu bezorgden de filistijnse vorsten haar zeven nieuwe, nog niet gedroogde touwen. Ze bond hem daarmee vast, 007 JDG 016 009 toen er zich enigen bij haar in de kamer hadden verborgen. Nu riep ze hem toe: Samson, daar komen de Filistijnen! Maar hij rukte de touwen stuk, zoals een vlasdraad breekt, als hij het vuur maar ruikt. En zijn kracht bleef een geheim. 007 JDG 016 010 Nu zei Delila tot Samson: Ge hebt me bedrogen, en maar wat leugens verteld; zeg me nu eens eerlijk, hoe ge gebonden moet worden. 007 JDG 016 011 Hij antwoordde: Als men mij met nieuwe, nog ongebruikte koorden vastbindt, dan ben ik mijn kracht kwijt en word een gewoon mens. 007 JDG 016 012 Delila nam nieuwe koorden, bond hem er mee vast, en riep hem toe: Samson, daar komen de Filistijnen! Ook nu hadden zich enigen in de kamer verborgen. Maar hij trok de koorden als een draad van zijn arm. 007 JDG 016 013 Weer zei Delila tot Samson: Tot nog toe hebt ge me maar wat om de tuin geleid en voorgelogen; nu moet ge me eindelijk eens vertellen, hoe men u binden moet. Hij antwoordde haar: Als ge de zeven tressen van mijn hoofdhaar met een weeflat in elkaar vlecht, en ze met een scheerkam vaststeekt, ben ik mijn kracht kwijt en word een gewoon mens. 007 JDG 016 014 Ze liet hem dus inslapen, vlocht de zeven tressen van zijn hoofdhaar met een weeflat in elkaar, en stak ze met een scheerkam vast. Toen riep ze hem toe: Samson, daar komen de Filistijnen! Hij werd wakker, en rukte scheerkam en wee flat los. 007 JDG 016 015 Nu zeide ze hem: Hoe kunt ge zeggen, dat ge mij liefhebt, terwijl ge geen hart voor mij hebt; ge hebt me nu al drie maal bedrogen, en niet willen vertellen, waardoor uw kracht zo groot is. 007 JDG 016 016 Toen ze nu met haar gevlei dag aan dag bij hem bleef aandringen en zeuren, zodat het hem dodelijk begon te vervelen, 007 JDG 016 017 vertelde hij haar alles openhartig, en zei haar: Geen scheermes heeft ooit mijn hoofd aangeraakt, want ik ben een Godgewijde van de moederschoot af; als men mij scheert, dan ben ik mijn kracht kwijt, dan ben ik machteloos en een gewoon mens. 007 JDG 016 018 Nu begreep Delila, dat hij haar alles openhartig verteld had. Ze liet de filistijnse vorsten ontbieden met de boodschap: Ditmaal moet ge komen, want hij heeft me alles openhartig verteld. De filistijnse vorsten kwamen dus naar haar toe, en brachten het geld mee. 007 JDG 016 019 Ze liet hem op haar knieën inslapen, en riep iemand, die hem de zeven vlechten van zijn hoofdhaar afschoor. Zo kreeg ze hem klein, en was hij zijn kracht kwijt. 007 JDG 016 020 Nu riep ze: Samson, daar komen de Filistijnen! Hij werd wakker en dacht: Ik zal mij er wel uit redden, evenals de vorige keren, en ze wel van mij afhouden! Hij wist niet, dat Jahweh hem had verlaten. 007 JDG 016 021 Maar de Filistijnen grepen hem vast, staken hem de ogen uit, en voerden hem naar Gaza. Ze sloegen hem in dubbele ketens van koper, en lieten hem in de gevangenis de molen draaien. 007 JDG 016 022 Intussen begon zijn hoofdhaar, dat was afgeschoren, weer aan te groeien. 007 JDG 016 023 Eens kwamen de filistijnse vorsten bijeen, om vol vreugde een groot offerfeest ter ere van hun god Dagon te vieren. Ze zeiden: Onze god heeft onzen vijand Samson in onze handen geleverd. 007 JDG 016 024 Toen het volk hem zag, loofde het zijn god en riep uit: Onze god heeft onzen vijand, die ons land verwoestte en er velen vermoordde, in onze handen geleverd. 007 JDG 016 025 En vrolijk geworden zeiden ze: Roept Samson, om voor ons op te treden. Ze lieten Samson uit de gevangenis halen, om voor hen op te treden, en men plaatste hem tussen de zuilen. 007 JDG 016 026 Maar Samson zei tot den knecht, die hem bij de hand hield: Laat me wat rusten en de zuilen vasthouden, waarop de tempel steunt; dan kan ik er tegen leunen. 007 JDG 016 027 De tempel nu was vol mannen en vrouwen; alle filistijnse vorsten waren er bijeen, en op het dak zaten drie duizend mannen en vrouwen, om naar het optreden van Samson te kijken. 007 JDG 016 028 Nu riep Samson Jahweh aan, en sprak: Jahweh, mijn Heer; wees mijner indachtig, o God! Geef me nog voor deze éne keer kracht, om mijn beide ogen op de Filistijnen te wreken. 007 JDG 016 029 En Samson greep de beide steunpilaren, die in het midden van de tempel stonden, zodat hij met zijn rechterhand de ene en met zijn linker de andere raakte, 007 JDG 016 030 en riep: Ik wil sterven met de Filistijnen! Toen rekte hij zich krachtig uit, en de tempel stortte ineen op de vorsten en op al het volk, dat erin was. Zo doodde hij er bij zijn sterven nog meer, dan hij er bij zijn leven gedood had. 007 JDG 016 031 En zijn broeders en heel zijn familie kwamen af, namen hem op, en voerden hem mee; ze begroeven hem tussen Sora en Esjtaol, in het graf van zijn vader Manóach. Twintig jaar was hij over Israël rechter geweest. 007 JDG 017 001 Er was toen een man uit het bergland van Efraïm, Mikajehoe genaamd. 007 JDG 017 002 Hij sprak tot zijn moeder: De elf honderd zilverstukken, die u ontstolen waren, en waarover ik u een vervloeking heb horen uitspreken, dat geld heb ik; ik had het weggenomen, maar nu geef ik het u terug. Zijn moeder zeide: Moge Jahweh u zegenen, mijn zoon. 007 JDG 017 003 En toen hij zijn moeder de elf honderd zilverstukken had teruggegeven, sprak zijn moeder: Ik wijd het geld aan Jahweh, en geef het uit handen ten bate van mijn zoon, om er een gegoten beeld van te maken. 007 JDG 017 004 Nadat hij dus het geld aan zijn moeder had teruggegeven, nam zij er twee honderd zilverlingen van af, en gaf ze aan den zilversmid, om er een gegoten beeld van te maken. Dit kwam in het huis van Mikajehoe te staan. 007 JDG 017 005 Zo kreeg die man Mika dus een godshuis. Hij maakte nu nog een efod en terafim, en wijdde een van zijn zoons tot zijn priester. 007 JDG 017 006 In die dagen was er geen koning in Israël, zodat ieder maar deed, wat hem goeddacht. 007 JDG 017 007 Nu was er ook een jonge man uit Betlehem van Juda; daar hij een leviet was, vertoefde hij daar maar als gast. 007 JDG 017 008 Deze man nu verliet de stad Betlehem van Juda, om op goed geluk af elders een onderkomen te gaan zoeken. Zo kwam hij, zijn weg vervolgend, in het bergland van Efraïm bij het huis van Mika. 007 JDG 017 009 Mika vroeg hem: Waar komt ge vandaan? De leviet antwoordde: Ik kom uit Betlehem van Juda, en ben op weg gegaan, om op goed geluk af een onderkomen te zoeken. 007 JDG 017 010 Mika zei hem: Blijf dan bij mij, om voor mij een vader en priester te zijn; dan zal ik u jaarlijks tien zilverstukken geven, behalve de nodige kleren en levensonderhoud. 007 JDG 017 011 De leviet besloot bij den man te blijven; en de jonge man was hem als een van zijn zoons. 007 JDG 017 012 Mika stelde den leviet tot priester aan; de jonge man werd zijn priester, en verbleef in het huis van Mika. 007 JDG 017 013 En Mika zeide: Nu weet ik, dat Jahweh mij goed gezind is; want nu heb ik een leviet tot priester. 007 JDG 018 001 In die dagen, toen er geen koning was in Israël, zag de stam Dan naar een erfdeel uit, om er zich te vestigen; want tot nog toe was hem geen erfbezit onder Israëls stammen ten deel gevallen. 007 JDG 018 002 Daarom zonden de Danieten vijf van hun stamgenoten uit, de dapperste mannen van Sora en Esjtaol, om het land te doorkruisen en te verkennen met de opdracht: Gaat het land verkennen! Zo trokken ze het bergland van Efraïm in tot het huis van Mika, om er te overnachten. 007 JDG 018 003 Bij het huis van Mika nu hoorden ze de stem van den jeugdigen leviet. Ze gingen er heen, en vroegen hem: Wie heeft u hierheen gebracht, en wat doet ge hier; wat hebt ge hier te maken? 007 JDG 018 004 Hij antwoordde hun: Mika heeft een en ander voor me gedaan; hij heeft me gehuurd, en ik ben zijn priester. 007 JDG 018 005 Toen zeiden ze hem: Dan moet ge God eens raadplegen, opdat we weten, of de reis, die we ondernemen, voorspoedig zal zijn. 007 JDG 018 006 De priester zei hun: Gaat in vrede; want de reis, die ge onderneemt, is Jahweh welgevallig. 007 JDG 018 007 De vijf mannen gingen dus verder, en kwamen te Láisj. Ze zagen, dat de mensen, die er woonden, onbekommerd leefden naar de zeden der Sidoniërs, rustig en onbezorgd. Er was aan niets gebrek in dat land, en het had rijke bronnen van bestaan. Ook waren ze ver verwijderd van de Sidoniërs, en onderhielden geen betrekkingen met Aram. 007 JDG 018 008 Toen ze dan ook bij hun broeders te Sora en Esjtaol terug kwamen, en dezen hun vroegen, hoe het gegaan was, 007 JDG 018 009 antwoordden zij: Vooruit, we moeten tegen hen optrekken. We hebben dat land gezien; het is voortreffelijk. Blijft nu niet werkeloos talmen, met dat land in bezit te gaan nemen! 007 JDG 018 010 Want ge komt bij een volk, dat zich in veiligheid waant, en het land biedt ruimte genoeg. Waarachtig, Jahweh heeft het u in handen gegeven; het is een plaats, waar aan niets ter wereld gebrek is. 007 JDG 018 011 Zo trokken dan zes honderd gewapende mannen van de stam Dan uit Sora en Esjtaol. 007 JDG 018 012 Ze trokken op, en legerden zich bij Kirjat-Jearim in Juda. Daarom noemt men die plaats tegenwoordig nog Machane van Dan; ze ligt ten westen van Kirjat-Jearim. 007 JDG 018 013 Vandaar gingen ze het bergland van Efraïm door, en kwamen bij het huis van Mika. 007 JDG 018 014 Toen richtten de vijf mannen, die er op uit waren getrokken, om het land Láisj te verkennen, zich tot hun broeders, en zeiden: Weet ge wel, dat daar in dat dorp een efod met terafim is en een godenbeeld? Nu moet ge zelf maar weten, wat u te doen staat. 007 JDG 018 015 Ze trokken er dus op af, kwamen bij het huis van den jongen leviet (het huis van Mika), en begroetten hem. 007 JDG 018 016 Terwijl nu de zes honderd gewapende Danieten zich bij de ingang opstelden, 007 JDG 018 017 gingen de vijf mannen, die het land waren gaan verkennen, er binnen, om het beeld, de efod en de terafim weg te nemen. De priester stond bij de deur, evenals de zes honderd gewapende mannen. 007 JDG 018 018 Toen nu die anderen Mika’s huis waren binnengegaan, en het beeld en de efod met de terafim wilden wegnemen, vroeg hun de priester: Wat doet ge daar? 007 JDG 018 019 Ze antwoordden: Zwijg, leg uw hand op uw mond, en ga met ons mee; wees een vader en priester voor ons. Of zijt ge soms liever priester voor het huis van één man, dan priester voor een stam en een geslacht in Israël? 007 JDG 018 020 De priester stemde toe, nam efod, terafim en beeld met zich mee, en voegde zich bij het volk. 007 JDG 018 021 Dit keerde nu terug en trok weg, kinderen, kudden en bagage voorop. 007 JDG 018 022 Reeds waren ze op enige afstand van Mika’s huis gekomen, toen de mannen, die in de buurt van Mika’s huis woonden, te hoop liepen, en de Danieten achtervolgden. 007 JDG 018 023 Dezen keerden zich om, en zeiden tot Mika: Wat scheelt er aan, dat ge zo’n lawaai maakt? 007 JDG 018 024 Hij antwoordde: Mijn god, dien ik gemaakt heb, hebt ge tegelijk met mijn priester geroofd, en ge trekt er mee heen. Wat blijft mij nog over? Hoe kunt ge me dan vragen: Wat scheelt er aan? 007 JDG 018 025 Maar de Danieten zeiden: Zet nu maar niet zo’n grote mond tegen ons op, anders zouden verbitterde mannen wel eens op u kunnen los gaan, en zoudt ge met uw huisgenoten het leven kunnen verbeuren. 007 JDG 018 026 Daarop trokken de Danieten verder; en Mika, die wel zag, dat ze sterker waren dan hij, keerde maar naar huis terug. 007 JDG 018 027 Zij namen dus het maaksel van Mika en zijn priester met zich mee, en overvielen Láisj met die rustige en onbezorgde bevolking. Ze joegen ze over de kling, en staken de stad in brand. 007 JDG 018 028 Niemand kwam het te hulp: want het lag ver van Sidon, en onderhield geen betrekkingen met Aram; het lag in de vallei Bet-Rechob. Ze bouwden de stad weer op, en gingen er wonen. 007 JDG 018 029 Ze noemden de stad Dan, naar hun vader Dan, die een zoon van Israël was; maar vroeger heette die stad Láisj. 007 JDG 018 030 Daar richtten de Danieten voor zich het beeld op. En Jonatan, de zoon van Gersjom, den zoon van Moses, bleef met zijn zonen priester van de stam Dan tot de dag, dat het land werd ontvolkt. 007 JDG 018 031 Zo richtten ze voor zich het beeld op, dat Mika gemaakt had, en het bleef er even lang, als het huis van God te Sjilo was. 007 JDG 019 001 In de tijd, dat er geen koning in Israël was, had zich een leviet in het achterland van het gebergte van Efraïm als vreemdeling gevestigd. Hij had zich een bijzit uit Betlehem van Juda genomen; 007 JDG 019 002 maar zijn bijzit was hem ontrouw geworden, en van hem weggelopen naar het huis van haar vader in Betlehem van Juda, waar ze vier maanden verbleef. 007 JDG 019 003 Toen ging haar man met zijn knecht en een span ezels op weg, en reisde haar achterna, om eens op haar gemoed te werken en haar terug te brengen. Zodra hij bij het huis van haar vader kwam, en de vader van het meisje hem zag, ging deze hem verheugd tegemoet. 007 JDG 019 004 En omdat zijn schoonvader, de vader van het meisje, er bij hem nu zo op aandrong, bleef hij drie dagen bij hem. En ze aten, dronken en overnachtten daar. 007 JDG 019 005 En toen ze op de vierde dag ‘s morgens vroeg zich gereed maakten, en hij opstond om te vertrekken, zei de vader van het meisje tot zijn schoonzoon: Neem eerst nog een stukje brood, dan kunt ge daarna vertrekken. 007 JDG 019 006 Zo bleven ze. Maar nadat ze tezamen gegeten en gedronken hadden, zei de vader van het meisje tot den man: Toe, besluit nu, nog één nacht te blijven; neem het er maar eens goed van. 007 JDG 019 007 En toen de man zich toch gereed maakte, om te vertrekken, drong zijn schoonvader er zo bij hem op aan, dat hij er nog een nacht bleef. 007 JDG 019 008 Ook de vijfde dag stond hij ‘s morgens vroeg op, om op pad te gaan; maar weer zei de vader van het meisje: Doe u eerst nog te goed, en wacht dan tot de dag ten einde loopt. Maar toen ze tezamen gegeten hadden, 007 JDG 019 009 en de man aanstalten maakte, om met zijn bijzit en zijn knecht te vertrekken, zei zijn schoonvader, de vader van het meisje, tot hem: Zie, de dag spoedt reeds ten einde; breng dus hier de nacht nog door, en neem het er nog eens van; dan kunt ge u morgenvroeg voor uw tocht gereed maken, en naar huis gaan. 007 JDG 019 010 Maar nu wilde de man niet meer overnachten; hij stond op en ging heen, en kwam met zijn span ezels, zijn bijzit en zijn knecht tot bij Jeboes, of Jerusalem. 007 JDG 019 011 Toen ze nu bij Jeboes waren, neigde de dag ten einde. Daarom zei de knecht tot zijn heer: Kom, we moesten hier maar naar de stad der Jeboesieten afslaan, en daar de nacht doorbrengen. 007 JDG 019 012 Doch zijn heer antwoordde hem: Neen, we slaan niet af naar die stad van vreemde mensen, die geen Israëlieten zijn; laten we maar tot Giba doorgaan. 007 JDG 019 013 En hij zei tot zijn knecht: Kom, we zullen een andere plaats zien te bereiken, en in Giba of Rama overnachten. 007 JDG 019 014 Ze gingen dus verder, en vervolgden hun weg. En toen ze dicht bij Giba waren, dat tot Benjamin behoort, ging de zon onder. 007 JDG 019 015 Nu sloegen ze van de weg af, om Giba te bereiken en er te overnachten. Daar aangekomen, zette hij zich op het stadsplein neer; want er was niemand, die hem voor de nacht in zijn huis opnam. 007 JDG 019 016 Maar in de avond kwam er een oude man van zijn werk uit het veld. Het was iemand uit het bergland van Efraïm, die slechts als vreemdeling te Giba verblijf hield; want alle inwoners van die plaats waren Benjamieten. 007 JDG 019 017 Toen de grijsaard opzag en den reiziger op het stadsplein bemerkte, vroeg hij: Waar gaat ge heen, en waar komt ge vandaan? 007 JDG 019 018 Hij antwoordde hem: We zijn op weg van Betlehem van Juda naar het achterland van het gebergte van Efraïm; daar kom ik vandaan. Ik ben naar Betlehem van Juda geweest, en ga nu naar huis. Maar er is niemand, die me gastvrijheid wil verlenen, 007 JDG 019 019 ofschoon ik stro en voer heb voor onze ezels, brood en wijn voor mezelf, voor uw dienstmaagd en den jongen, dien uw dienaar bij zich heeft, en het ons dus aan niets ontbreekt. 007 JDG 019 020 Toen zei de oude man: Vrede zij u; op mij rust de plicht, u van het nodige te voorzien; in geen geval moogt ge op het plein overnachten. 007 JDG 019 021 Hij bracht hem dus naar zijn huis, en gaf de ezels te vreten; en ze wasten hun voeten, aten en dronken. 007 JDG 019 022 Maar terwijl ze zich te goed deden, omsingelden de inwoners der stad, een ras van Belialskinderen, het huis, begonnen op de deur te bonzen, en riepen tot den grijzen eigenaar van het huis: Breng den man, die uw huis is binnengegaan, naar buiten; we willen gemeenschap met hem houden. 007 JDG 019 023 Doch de eigenaar van het huis ging naar hen toe en zei hun: Neen, broeders, dat kwaad moogt ge niet doen. Die man is nu eenmaal mijn gast, en ge moogt dus zo iets schandelijks niet doen. 007 JDG 019 024 Neen, ik zal mijn dochter, die nog maagd is, met zijn bijzit naar buiten brengen; die kunt ge verkrachten, en met haar doen, wat ge wilt; maar met dien man moogt ge die schandelijke dingen niet doen. 007 JDG 019 025 Toen die lieden maar niet naar hem wilden luisteren, nam de man zelf zijn bijzit, en liet haar de straat opgaan naar hen toe. Ze hielden gemeenschap met haar, en koelden heel de nacht tot de morgen aan haar hun lust; eerst toen de dageraad aanbrak, lieten ze haar gaan. 007 JDG 019 026 Bij het aanbreken van de morgen kwam de vrouw terug; maar voor het huis van den man, bij wien haar heer te gast was, zonk ze neer, en bleef daar liggen tot het dag was. 007 JDG 019 027 Toen nu haar heer ‘s morgens opstond en de huisdeur opende, om naar buiten te gaan en zijn weg te vervolgen, lag daar zijn bijzit voor de deur van het huis met haar handen op de drempel. 007 JDG 019 028 Hij sprak tot haar: Sta op, laten we maar verder gaan. Maar hij kreeg geen antwoord; ze was dood. Toen legde hij haar op zijn ezel, maakte zich klaar, en ging naar zijn woonplaats. 007 JDG 019 029 Thuis gekomen, greep hij een mes, nam zijn bijzit, sneed haar langs de beenderen in twaalf stukken, en zond haar heel het gebied van Israël door. 007 JDG 019 030 En iedereen, die het zag, zeide: Nooit is zo iets gebeurd of gezien, van de dag, dat de Israëlieten uit Egypteland trokken, tot heden toe. Denkt er over na, beraadt u en spreekt. 007 JDG 020 001 Toen trokken alle Israëlieten uit, en kwam het volk, van Dan tot Beër-Sjéba en uit het land Gilad, als één man te zamen bij Jahweh te Mispa. 007 JDG 020 002 Daar vormden de hoofden van het gehele volk, van alle stammen van Israël, de raad van Gods volk; ze telden vierhonderd duizend man voetvolk, dat het zwaard kon hanteren. 007 JDG 020 003 De Benjamieten moesten dus wel horen, dat de Israëlieten naar Mispa waren opgetrokken. De Israëlieten zeiden: Spreekt, hoe is deze misdaad gebeurd? 007 JDG 020 004 De leviet, de man der vermoorde vrouw, antwoordde: Toen ik met mijn bijzit te Giba van Benjamin was gekomen, om er te overnachten, 007 JDG 020 005 kwamen de burgers van Giba op mij af en omsingelden ‘s nachts het huis, om mij kwaad te doen. Ze waren van plan mij te doden; en mijn bijzit hebben ze zo verkracht, dat ze ervan gestorven is. 007 JDG 020 006 Daarop heb ik mijn bijzit genomen, haar in stukken gehouwen, en rondgestuurd door heel het land van Israëls erfdeel. Waarachtig, ze hebben een afschuwelijke misdaad in Israël bedreven! 007 JDG 020 007 Welnu dan, Israëlieten, denkt er allen over na, en schaft raad. 007 JDG 020 008 Heel het volk stond als één man op, en zeide: Niemand van ons mag naar zijn tent gaan, niemand naar huis terugkeren. 007 JDG 020 009 Zo zullen we met Giba afrekenen: We zullen het lot werpen, 007 JDG 020 010 en uit alle stammen van Israël tien man op de honderd, honderd op de duizend, en duizend op de tien duizend kiezen; die zullen dan proviand gaan halen voor het volk, voor al de anderen, die moeten optrekken, om met Giba van Benjamin af te rekenen, zoals het verdient om al de schanddaden, die het in Israël heeft bedreven. 007 JDG 020 011 Zo rukten alle Israëlieten als één man tezamen tegen de stad op. 007 JDG 020 012 En de stammen van Israël zonden mannen door heel de stam van Benjamin, en lieten zeggen: Wat is dat voor een schanddaad, die onder u is bedreven? 007 JDG 020 013 Lever ons de mannen van Giba uit, die Belialskinderen; dan brengen wij ze ter dood, en roeien zo het kwaad in Israël uit. Maar de Benjamieten wilden naar de Israëlieten, hun broeders, niet luisteren; 007 JDG 020 014 de Benjamieten rukten uit hun steden tezamen naar Giba op, om tegen de Israëlieten te velde te trekken. 007 JDG 020 015 Toen de Benjamieten werden gemonsterd, telden ze op die dag uit de steden zes en twintig duizend man, die het zwaard hanteerden, zonder de inwoners van Giba mede te rekenen. 007 JDG 020 016 Onder al dat volk had men zeven honderd uitgelezen mannen, die, ofschoon ze allen links waren, een steen konden slingeren, zonder ook maar een haarbreedte te missen. 007 JDG 020 017 Ook de Israëlieten werden gemonsterd, en telden, Benjamin niet meegerekend, vierhonderd duizend man, die het zwaard hanteerden, allemaal krijgslieden. 007 JDG 020 018 Nu gingen de Israëlieten naar Betel op, om God te raadplegen. Ze vroegen: Wie van ons zal de strijd met de Benjamieten beginnen? Jahweh antwoordde: Juda zal beginnen. 007 JDG 020 019 Daarop trokken de Israëlieten ‘s morgens vroeg op, en legerden zich tegenover Giba. 007 JDG 020 020 Maar toen de Israëlieten waren uitgerukt, om met de Benjamieten te vechten, en zich tegen hen in slagorde hadden geschaard voor de strijd tegen Giba, 007 JDG 020 021 deden de Benjamieten een uitval uit Giba, en sloegen die dag twee en twintig duizend man van Israël neer. 007 JDG 020 022 De Israëlieten lieten de moed dus niet zinken, maar schaarden zich opnieuw in slagorde, op dezelfde plaats, waar ze zich de eerste dag hadden opgesteld. 007 JDG 020 023 Nu trokken de Israëlieten naar Betel op; ze bleven tot de avond voor Jahweh wenen en vroegen Hem: Moet ik opnieuw de strijd aanbinden met mijn broeder Benjamin? En Jahweh antwoordde: Trekt tegen hem op. 007 JDG 020 024 Doch toen de Israëlieten de tweede dag tegen de Benjamieten optrokken, 007 JDG 020 025 rukten dezen hun die tweede dag van Giba uit tegemoet, en sloegen er van de Israëlieten nog achttien duizend neer, allemaal zwaardvechters. 007 JDG 020 026 Nu begaven alle Israëlieten, het hele volk, zich naar Betel, en daar aangekomen, zaten ze wenend voor Jahweh, vastten die dag tot de avond, en brachten Jahweh brand- en vredeoffers. 007 JDG 020 027 Daarna raadpleegden zij Jahweh; want in die dagen verbleef daar de ark van Gods Verbond, 007 JDG 020 028 en Pinechas, de zoon van Elazar, zoon van Aäron, deed er dienst. Ze vroegen: Zal ik nog langer tegen mijn broeder Benjamin vechten, of er mee ophouden? En Jahweh zeide: Trekt op; want morgen lever Ik hen in uw hand. 007 JDG 020 029 Nu legde Israël rondom Giba troepen in hinderlaag. 007 JDG 020 030 En op de derde dag trokken de Israëlieten tegen de Benjamieten op, en schaarden zich evenals de vorige keren in slagorde tegen Giba. 007 JDG 020 031 Ook de Benjamieten rukten uit tegen het volk, maar werden afgesneden van de stad. Evenals de vorige keren begonnen ze slachtoffers onder het volk te maken op de wegen, waarvan de ene omhoog naar Betel, de andere door het veld naar Giba voert: ongeveer dertig man van Israël. 007 JDG 020 032 En reeds dachten de Benjamieten: Ze worden door ons verslagen evenals vroeger! Maar de Israëlieten hadden afgesproken: We zullen vluchten, en ze van de stad aftrekken, de wegen op. 007 JDG 020 033 Heel Israël had dus zijn stelling verlaten, en hield eerst stand bij Báal-Tamar. Intussen waren de Israëlieten, die zich in hinderlaag hadden gelegd, uit hun schuilplaats ten westen van Giba opgetrokken, 007 JDG 020 034 en tot voor Giba genaderd: het waren tien duizend dappere mannen, de besten uit heel Israël. Het werd een heftige strijd, en de Benjamieten vermoedden niet, dat hun gevaar dreigde. 007 JDG 020 035 Maar Jahweh deed Benjamin voor Israël vluchten, en de Israëlieten versloegen die dag vijf en twintig duizend Benjamieten, allemaal zwaardvechters. 007 JDG 020 036 En de Benjamieten zagen, dat ze de nederlaag hadden geleden, en dat de Israëlieten hun stelling voor de Benjamieten enkel hadden ontruimd, omdat ze vertrouwden op de troep, die zich bij Giba in hinderlaag had gelegd. 007 JDG 020 037 Deze troep haastte zich dan ook een aanval op Giba te doen; ze trok er heen, en moordde de hele stad uit. 007 JDG 020 038 Nu had de troep, die in hinderlaag lag, met de Israëlieten een afspraak gemaakt, dat zij uit de stad een rookkolom zou doen opstijgen. 007 JDG 020 039 Terwijl dus de Israëlieten bij het gevecht op de loop waren gegaan, en Benjamin reeds begonnen was, een dertigtal slachtoffers onder de Israëlieten te maken, en dacht, dat ze alweer door hen geslagen werden, 007 JDG 020 040 begon de rookkolom uit de stad op te stijgen. De Benjamieten zagen om, en zie: daar ging heel de stad in vlammen op! 007 JDG 020 041 En toen de Israëlieten nu rechtsomkeert maakten, werden de Benjamieten van schrik geslagen; want ze zagen, dat het onheil hen getroffen had. 007 JDG 020 042 Ze vluchtten voor de Israëlieten in de richting van de woestijn; maar ze werden achtervolgd, en die uit de stad kwamen, sloten ze in en sloegen ze neer. 007 JDG 020 043 Zo verpletterden ze Benjamin, en zetten ze achterna tot aan de oostzijde van Giba. 007 JDG 020 044 En er vielen van Benjamin achttien duizend man, allemaal dappere mannen. 007 JDG 020 045 Terwijl ze nu wegvluchtten in de richting der woestijn, naar de rots Rimmon, werden er op de wegen nog vijf duizend man gedood; maar men bleef ze achtervolgen, tot ze geheel in de pan waren gehakt; en zo sloegen ze er nog twee duizend neer. 007 JDG 020 046 In het geheel waren er dus die dag vijf en twintig duizend Benjamieten, die het zwaard hanteerden, gevallen, allemaal dappere mannen; 007 JDG 020 047 slechts zes honderd mannen vluchtten weg naar de woestijn, naar de rots Rimmon, waar ze vier maanden bleven. 007 JDG 020 048 En toen de Israëlieten naar de Benjamieten waren teruggekeerd, joegen ze al wat ze aantroffen, mens en dier over de kling; en de steden, waar ze langs kwamen, staken ze in brand. 007 JDG 021 001 Nu hadden de Israëlieten te Mispa gezworen: Niemand van ons zal zijn dochter aan een Benjamiet tot vrouw geven. 007 JDG 021 002 Maar toen het volk te Betel kwam en er tot de avond voor Gods aanschijn bleef, begon het luid te jammeren en te schreien: 007 JDG 021 003 Jahweh, God van Israël; waarom heeft dit Israël moeten treffen, dat er thans aan Israël één stam gaat ontbreken? 007 JDG 021 004 En de volgende morgen stond het volk op, bouwde daar een altaar en bracht brand- en vredeoffers. 007 JDG 021 005 Daarna zeiden de Israëlieten: Wie uit al de stammen van Israël is niet ter vergadering tot Jahweh opgekomen? Want ze hadden een dure eed gezworen: Wie niet opgaat tot Jahweh te Mispa, zal sterven! 007 JDG 021 006 Daar de Israëlieten medelijden met hun broeder Benjamin hadden gekregen, zeiden ze: Nu is er een stam van Israël afgesneden. 007 JDG 021 007 Hoe kunnen we de overgeblevenen onder hen toch nog aan vrouwen helpen, nu we bij Jahweh hebben gezworen, dat we hun onze dochters niet tot vrouw zullen geven? 007 JDG 021 008 En ze vroegen: Is er misschien iemand uit de stammen van Israël niet tot Jahweh te Mispa opgegaan? Nu was er uit Jabesj-Gilad niemand naar het kamp ter vergadering gekomen. 007 JDG 021 009 Het volk werd dus gemonsterd, en er was inderdaad niemand uit Jabesj-Gilad. 007 JDG 021 010 Nu zond het vergaderde volk twaalf duizend van de dapperste mannen daarheen met het bevel: Gaat heen en jaagt de bewoners van Jabesj-Gilad over de kling, met vrouwen en kinderen; 007 JDG 021 011 maar doet het zo, dat ge iederen man ombrengt en iedere vrouw, die gemeenschap heeft gehad met een man, maar dat ge de maagden spaart. Dit deden ze. 007 JDG 021 012 Men trof onder de inwoners van Jabesj-Gilad vier honderd jonge maagden aan, die geen gemeenschap met een man hadden gehad, en men bracht ze naar de legerplaats te Sjilo in het land Kanaän. 007 JDG 021 013 Vervolgens zond heel het vergaderde volk boden naar de Benjamieten, die bij de rots Rimmon waren, om vrede met hen te sluiten. 007 JDG 021 014 En toen de Benjamieten waren teruggekeerd, gaf men hun vrouwen uit die van Jabesj-Gilad, die men in het leven gelaten had. Maar er waren er niet genoeg. 007 JDG 021 015 En daar het volk van medelijden met Benjamin was vervuld, omdat Jahweh een bres in de stammen van Israël had geslagen, 007 JDG 021 016 zeiden de oudsten van het vergaderde volk: Hoe kunnen we de overgeblevenen aan vrouwen helpen, nu er in Benjamin geen vrouwen meer zijn? 007 JDG 021 017 Ze vervolgden: Hoe de rest van Benjamin te behouden, zodat er geen stam uit Israël wordt uitgeroeid? 007 JDG 021 018 Wij immers kunnen hun geen vrouwen geven uit onze dochters! Want de Israëlieten hadden gezworen: Vervloekt hij, die een vrouw aan een Benjamiet geeft. 007 JDG 021 019 Toen zei men: Wel, men viert thans het jaarfeest ter ere van Jahweh te Sjilo. Dit ligt ten noorden van Betel, oostelijk van de weg, die van Betel oploopt naar Sikem, en ten zuiden van Lebona. 007 JDG 021 020 En men gaf aan de Benjamieten de raad: Gaat op de loer liggen in de wijngaarden. 007 JDG 021 021 en let goed op, Wanneer de meisjes van Sjilo naar buiten komen voor de reidansen, sluipt dan uit de wijngaarden te voorschijn, rooft u ieder een vrouw uit de meisjes van Sjilo, en keert naar het land van Benjamin terug. 007 JDG 021 022 En als haar vaders of broers u erover komen lastig vallen, dan moet ge hun zeggen: Ge moet het ons maar vergeven; want niemand van ons heeft zich een vrouw in de strijd kunnen nemen; en wanneer gij ze zelf hadt gegeven, zoudt ge u bezondigd hebben. 007 JDG 021 023 De Benjamieten deden zo, en namen zich uit de dansende meisjes, die ze geschaakt hadden, zoveel vrouwen als ze nodig hadden. Daarna gingen ze heen, keerden terug naar hun erfdeel, bouwden de steden weer op, en woonden er in. 007 JDG 021 024 Ook de Israëlieten gingen nu vandaar heen, ieder naar zijn eigen stam en geslacht, en iedereen vertrok naar zijn erfdeel. 007 JDG 021 025 In die tijd was er geen koning in Israël, zodat iedereen deed, wat hem goeddacht. # # BOOK 008 RUT Ruth Ruth 008 RUT 001 001 Eens onder het bestuur der Rechters, toen er hongersnood heerste in het land, trok een man uit Betlehem van Juda weg, hij met zijn vrouw en zijn twee zonen, om zich tijdelijk te gaan vestigen in de velden van Moab. 008 RUT 001 002 De man heette Elimélek, zijn vrouw Noömi, zijn beide zonen Machlon en Kiljon; het waren Efrateërs uit Betlehem van Juda. En in de velden van Moab gekomen, woonden ze daar. 008 RUT 001 003 Elimélek nu, de man van Noömi, stierf, en zij bleef met haar twee zonen achter. 008 RUT 001 004 Beiden huwden moabietische vrouwen; de een heette Orpa, de andere Rut. Toen ze daar ongeveer tien jaar hadden gewoond, 008 RUT 001 005 stierven ook Machlon en Kiljon beiden. Zo overleefde de vrouw haar beide kinderen en haar man. 008 RUT 001 006 Nu trok zij met haar schoondochters op, om uit de velden van Moab terug te keren; want ze had in de velden van Moab gehoord, dat Jahweh Zich over zijn volk had ontfermd en het brood had gegeven. 008 RUT 001 007 Nadat ze dus met haar beide schoondochters de plaats had verlaten, waar ze vertoefd had, en zij op weg waren, om naar het land van Juda terug te keren, 008 RUT 001 008 zei Noömi tot haar twee schoondochters: Gaat beiden nu terug, ieder naar het huis van uw moeder. Moge Jahweh goed voor u zijn, zoals gij goed zijt geweest voor de doden en voor mij. 008 RUT 001 009 Moge Jahweh u beiden een tehuis laten vinden, ieder in het huis van uw man. Toen kuste ze haar. Maar ze begonnen te schreien, 008 RUT 001 010 en zeiden haar: We willen met u terug naar uw volk. 008 RUT 001 011 Noömi hernam: Keert terug, mijn dochters. Waarom zoudt gij met mij meegaan? Draag ik dan nog zonen in mijn schoot, die uw man zouden kunnen worden? 008 RUT 001 012 Keert terug, mijn dochters; gaat toch, want ik ben te oud, om nog te huwen. En al dacht ik ook, dat er nog hoop voor me was, al zou ik vannacht nog een man toebehoren, al zou ik ook zonen krijgen: 008 RUT 001 013 zoudt gij dan willen wachten, tot ze groot zijn geworden, en u ter wille van hen onthouden, door zolang ongehuwd te blijven? Neen, mijn dochters; ik ben veel te ongelukkig voor u, want de hand van Jahweh is tegen mij uitgestrekt. 008 RUT 001 014 Opnieuw begonnen ze te schreien. Toen kuste Orpa haar schoonmoeder vaarwel, maar Rut bleef bij haar. 008 RUT 001 015 Nu zei Noömi: Zie, uw schoonzuster gaat terug naar haar volk en haar god; volg nu uw schoonzuster. 008 RUT 001 016 Maar Rut zeide: Dring er bij mij niet op aan, om u te verlaten of terug te keren; want waar gij heengaat, daar ga ook ik heen, en waar gij verblijft, daar wil ook ik verblijven; uw volk is mijn volk, en uw God mijn God. 008 RUT 001 017 Waar gij sterft, wil ook ik sterven en daar wil ik begraven worden. Dit mag Jahweh mij doen en nog erger, als niet de dood alleen mij zal scheiden van u. 008 RUT 001 018 Toen Noömi zag, dat ze vast besloten was, haar te vergezellen, sprak ze er haar niet verder over. 008 RUT 001 019 Zo trokken zij samen voort, tot ze Betlehem bereikten. Maar toen ze in Betlehem kwamen, geraakte heel de stad over haar in opschudding. En de vrouwen zeiden: Dat is Noömi! 008 RUT 001 020 Doch zij zeide haar: Noemt me niet Noömi, maar noemt me Mari, want de Almachtige heeft mij met bitterheid vervuld. 008 RUT 001 021 Vol ging ik heen en leeg heeft Jahweh me teruggebracht. Waarom zoudt gij me nog Noömi noemen, nu Jahweh hard voor mij is geweest, en de Almachtige mij ongelukkig heeft gemaakt? 008 RUT 001 022 Zo keerde Noömi in gezelschap van haar schoondochter Rut, de moabietische, uit de velden van Moab terug. Het was in het begin van de gersteoogst, toen ze te Betlehem kwamen. 008 RUT 002 001 Nu had Noömi een bloedverwant van de kant van haar man, een vermogend man uit Eliméleks geslacht, Bóoz genaamd. 008 RUT 002 002 Eens zei Rut, de moabietische, tot Noömi: Ik zal naar het veld gaan, om aren te lezen achter hem, in wiens ogen ik genade vinden zal. Zij antwoordde: Ga, mijn dochter. 008 RUT 002 003 Ze ging dus, en begon in het veld achter de maaiers aren te lezen. Nu wilde het toeval, dat het een akker was van Bóoz uit het geslacht van Elimélek. 008 RUT 002 004 En zie, daar kwam Bóoz uit Betlehem aan. Hij groette de maaiers: Jahweh zij met u! Zij groetten hem terug: Jahweh zegene u! 008 RUT 002 005 Daarop vroeg Bóoz aan den opzichter der maaiers: Van wie is dat meisje daar? 008 RUT 002 006 De opzichter der maaiers antwoordde: Dat is de jonge moabietische, die met Noömi uit het land van Moab is teruggekomen. 008 RUT 002 007 Ze zei: Ik zou graag aren willen lezen en achter de maaiers bij de schoven gaan rapen. Zo kwam ze, en was van vanmorgen tot nu toe op de been; geen ogenblik rust heeft ze zich gegund. 008 RUT 002 008 Nu richtte Bóoz zich tot Rut: Luister eens, mijn kind; ge moet niet op een andere akker gaan rapen en hier niet vandaan gaan, maar bij mijn knechten blijven. 008 RUT 002 009 Ge houdt u aan de akker, die ze maaien, en blijft hen volgen. Ik heb mijn jongens reeds bevolen, u niet lastig te vallen. En als ge dorst hebt, gaat ge naar de kruiken, en drinkt ge van wat de jongens scheppen. 008 RUT 002 010 Toen boog ze zich plat voor hem ter aarde, en zei: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat ge u iets aan mij gelegen laat liggen, ofschoon ik maar een vreemde ben? 008 RUT 002 011 Bóoz hernam: Men heeft me verteld, wat ge na de dood van uw man voor uw schoonmoeder gedaan hebt; hoe ge uw vader en uw moeder verliet en het land, waar ge geboren zijt, om naar een volk te gaan, dat u vóór die tijd onbekend was. 008 RUT 002 012 Jahweh vergelde u wat ge gedaan hebt! Moge Jahweh, de God van Israël, onder wiens vleugelen ge uw toevlucht zijt komen zoeken, u overvloedig belonen. 008 RUT 002 013 Rut hernam: Heer, laat me slechts genade in uw ogen vinden! Gij hebt me moed gegeven en vleiende woorden tot uw dienstmaagd gesproken, ofschoon ik me niet met een van uw dienstmaagden vergelijken mag. 008 RUT 002 014 Toen het etenstijd was, zeide Bóoz tot haar: Kom hier, dan kunt ge meeëten van onze spijzen, en uw brood meedopen in de azijn. Ze ging dus bij de maaiers zitten; en hij gaf haar zoveel geroosterd graan, dat ze volop kon eten en nog overhield. 008 RUT 002 015 Toen ze opstond, om weer aren te lezen, beval Bóoz zijn knechten: Laat haar ook wat tussen de schoven rapen, en hindert haar niet. 008 RUT 002 016 Ge moet ook met opzet voor haar wat uit de bossen laten glippen, en als ze het opraapt, niet tegen haar uitvallen. 008 RUT 002 017 Zo bleef ze tot de avond aren lezen op de akker; toen klopte ze uit, wat ze geraapt had: Het was bijna een hele efa gerst. 008 RUT 002 018 Ze nam het mee en ging naar de stad. Toen haar schoonmoeder zag, wat ze verzameld had, en Rut haar ook nog verraste met wat zij, na zelf volop gegeten te hebben, had overgehouden, 008 RUT 002 019 vroeg haar schoonmoeder haar: Waar hebt ge vandaag verzameld, en met wien hebt ge te doen gehad? Gezegend hij, die zich over u heeft ontfermd. Nu vertelde ze haar schoonmoeder, bij wien ze gewerkt had, en zei: De man, bij wien ik vandaag gewerkt heb, heet Bóoz. 008 RUT 002 020 Toen zei Noömi tot haar schoondochter: Moge hij zegen ontvangen van Jahweh, die in zijn ontferming levenden noch doden vergeet! En ze ging voort: Die man is ons verwant; hij is een van onze lossers. 008 RUT 002 021 Rut, de moabietische, hernam: Hij heeft me ook nog gezegd: "Blijf bij mijn knechten, totdat ze mijn hele oogst hebben binnengehaald." 008 RUT 002 022 En Noömi zei tot haar schoondochter Rut: Het is goed, mijn dochter, dat ge met zijn knechten meegaat; op een ander veld kon men u wel eens lastig vallen. 008 RUT 002 023 Zo bleef ze bij de knechten van Bóoz aren lezen, tot de gehele gerste- en tarweoogst binnen was. Daarna bleef ze bij haar schoonmoeder thuis. 008 RUT 003 001 Maar eens zei haar schoonmoeder Noömi tot haar: Ik moet toch een tehuis voor u zoeken, mijn dochter, waarin ge het goed zult hebben. 008 RUT 003 002 Welnu, die Bóoz, die bloedverwant van ons, bij wiens knechten ge zijt geweest, gaat vanavond gerst wannen op het dorsveld. 008 RUT 003 003 Ga u wassen en zalven; doe dan uw mantel om, en ga naar het dorsveld. Maar ge moet er voor zorgen, door den man niet opgemerkt te worden, vóór hij klaar is met eten en drinken. 008 RUT 003 004 Als hij echter gaat slapen, let dan goed op, waar hij zich neerlegt; ge gaat er heen, neemt het dek van zijn voeten weg, en legt u daar neer; hij zal u wel zeggen, wat ge moet doen. 008 RUT 003 005 Zij antwoordde haar: Ik zal doen, wat ge gezegd hebt. 008 RUT 003 006 Daarop ging ze naar het dorsveld, en deed, wat haar schoonmoeder haar bevolen had. 008 RUT 003 007 Toen Bóoz gegeten en gedronken had, en in goede stemming bij de rand van de gersthoop was gaan slapen, sloop Rut er heen, nam het dek van zijn voeten weg en legde zich neer. 008 RUT 003 008 Midden in de nacht nu schrok de man op; hij voelde om zich heen, en zie: daar lag een vrouw aan zijn voeten! 008 RUT 003 009 Hij vroeg: Wie zijt ge? Zij antwoordde: Ik ben Rut, uw dienstmaagd; sla uw mantelslip over uw dienstmaagd heen, want gij zijt losser. 008 RUT 003 010 Toen zei hij: Wees door Jahweh gezegend, mijn kind; dit tweede bewijs van uw goedheid is nog mooier dan het eerste; want ge zijt geen jonge mannen achterna geloopen, geen arme of rijke. 008 RUT 003 011 Hebt dus geen zorgen, mijn kind! Al wat ge me vraagt, zal ik voor u doen; want al mijn stadgenoten weten, dat ge een deugdzame vrouw zijt. 008 RUT 003 012 En nu, ik ben inderdaad losser; maar er is nog een ander losser, die u nader staat dan ik. 008 RUT 003 013 Blijf voor vannacht nu maar hier. Wanneer morgen die man als losser u nemen wil, goed, dan doe hij dat; maar wil hij het niet, dan zal ik als losser u nemen, zowaar Jahweh leeft. Ga nu maar slapen tot morgenvroeg. 008 RUT 003 014 Ze sliep dus aan zijn voeten tot de volgende morgen. Maar nog vóór men elkaar kon herkennen, stond ze reeds op; want hij dacht: Men behoeft niet te weten, dat de vrouw op het dorsveld geweest is. 008 RUT 003 015 Daarop zei hij: Geef die doek eens hier, die ge om hebt, en houd hem op. En terwijl ze hem ophield, schudde hij er zes maten gerst in uit, en belaadde haar er mee. Zo ging ze naar de stad, 008 RUT 003 016 en kwam bij haar schoonmoeder. Deze vroeg: Hoe is het u gegaan, mijn dochter? Ze vertelde haar al wat de man met haar had gedaan. 008 RUT 003 017 En ze vervolgde: Hij heeft mij ook nog deze zes maten gerst gegeven. Hij zeide: Ge moogt niet met lege handen bij uw schoonmoeder komen. 008 RUT 003 018 Toen zei Noömi: Wacht nu maar geduldig af, mijn dochter, tot ge weet, hoe de zaak uitvalt; want die man zal wel niet rusten, eer hij, vandaag nog, deze aangelegenheid heeft afgewikkeld. 008 RUT 004 001 Intussen had Bóoz zich naar de stadspoort begeven en was daar gaan zitten. En zie, daar kwam de losser voorbij, over wien hij gesproken had. Bóoz riep: Zeg, man, kom hier eens even zitten. En hij kwam naderbij en zette zich neer. 008 RUT 004 002 Daarna haalde Booz tien mannen uit de oudsten der stad, en zeide: Neemt ook gij hier even plaats. En ook zij zetten zich neer. 008 RUT 004 003 Nu sprak hij tot den losser: Noömi, die uit de velden van Moab is teruggekeerd, moet het stuk land van onzen bloedverwant Elimélek verkopen. 008 RUT 004 004 Ik heb gemeend, u hiervan op de hoogte te moeten brengen en u te zeggen: Neem het over in tegenwoordigheid van hen, die hier zitten, en ten overstaan van de oudsten van mijn volk. Wilt ge de losser zijn, goed; maar wilt ge geen losser zijn, zeg het mij, dan weet ik het. Want er is geen andere losser dan gij, en ik na u. Hij antwoordde: Ik zal de losser zijn. 008 RUT 004 005 Maar Bóoz vervolgde: Wanneer gij van Noömi dit stuk land overneemt, moet ge ook Rut, de moabietische, de vrouw van den overledene nemen, om zijn naam op zijn erfdeel in stand te houden. 008 RUT 004 006 Toen zei de losser: Dan kan ik voor mij geen losser zijn; anders zou ik mijn eigen erfdeel maar schaden. Maak gij van mijn losrecht gebruik; ik kan hier geen losser zijn. 008 RUT 004 007 Nu was men oudtijds in Israël bij iedere lossing en ruil gewoon, om ter bekrachtiging van wat dan ook zijn schoen uit te trekken, en hem den ander over te reiken; in Israël was dit de manier, om iets zijn beslag te geven. 008 RUT 004 008 Toen dan ook de losser tot Bóoz zeide: Neem mijn losrecht maar over, trok hij zijn schoen uit, en gaf hem die. 008 RUT 004 009 Daarop sprak Bóoz tot de oudsten en heel het volk: Gij zijt thans getuigen, dat ik van Noömi overneem al wat Elimélek, Kiljon en Machlon heeft toebehoord. 008 RUT 004 010 En ook Rut, de moabietische, de vrouw van Machlon, neem ik als vrouw, opdat de naam van den overledene op zijn erfdeel kan blijven voortbestaan, en niet verloren ga bij zijn bloedverwanten en stadgenoten. Gij zijt er thans de getuigen van. 008 RUT 004 011 En al het volk bij de poort en de oudsten zeiden: Wij zijn getuigen! Jahweh make de vrouw, die uw huis binnengaat, als Rachel en Lea, die tezamen het huis van Israël hebben gebouwd. Word machtig in Efrata, en in Betlehem beroemd. 008 RUT 004 012 Als het huis van Fáres, die Tamar aan Juda gebaard heeft, worde uw huis door het kroost, dat Jahweh u schenken zal bij deze jonge vrouw. 008 RUT 004 013 Zo nam Bóoz Rut tot zijn vrouw. En toen hij zich met haar had verenigd, verleende Jahweh haar zwangerschap, en ze baarde een zoon. 008 RUT 004 014 Toen zeiden de vrouwen tot Noömi: Gezegend zij Jahweh, die u thans een losser schenkt. Zijn naam zal genoemd worden in Israël! 008 RUT 004 015 Hij zal u weer jong maken en uw ouderdom steunen; want uw schoondochter, die u liefheeft, en die u beter is dan zeven zonen, heeft hem gebaard. 008 RUT 004 016 Toen nam Noömi het kind, legde het aan haar boezem en verzorgde het. 008 RUT 004 017 En de buren gaven het een naam en zeiden: Noömi heeft een zoon gekregen. En ze noemden hem Obed. Hij werd de vader van Jesse, den vader van David. 008 RUT 004 018 Dit is de geslachtslijst van Fáres. Fáres was de vader van Esron, 008 RUT 004 019 Esron van Aram, Aram van Amminadab. 008 RUT 004 020 Amminadab van Naässon, Naässon van Salmon, 008 RUT 004 021 Salmon van Bóoz, Bóoz van Obed, 008 RUT 004 022 Obed van Jesse, Jesse de vader van David. # # BOOK 009 1SA 1 Samuel 1 Samuël 009 1SA 001 001 Er was eens en man uit Rama, een Soefeër van het Efraïmgebergte, met name Elkana, een zoon van Jerocham, den zoon van Elihoe, zoon van Tóach, zoon van Soef: een Efraïmiet. 009 1SA 001 002 Hij had twee vrouwen, van wie de een Channa, de andere Peninna heette. Peninna had kinderen, maar Channa niet. 009 1SA 001 003 Elk jaar ging die man uit zijn woonplaats op, om zijn hulde en offers te brengen aan Jahweh der heirscharen in Sjilo, waar de beide zonen van Eli: Chofni en Pinechas, dienst deden als priesters van Jahweh. 009 1SA 001 004 Telkens als Elkana offerde, was hij gewend, om aan zijn vrouw Peninna en al haar zonen en dochters een groter aandeel te schenken, 009 1SA 001 005 terwijl hij Channa slechts één deel gaf. Toch had hij Channa lief, maar Jahweh had haar schoot gesloten. 009 1SA 001 006 Dan tergde haar mededingster haar met opzet, om haar te prikkelen, dat Jahweh haar schoot had gesloten. 009 1SA 001 007 Zo ging het alle jaren; telkens als zij opgingen naar het huis van Jahweh tergde zij haar. Toen zij dan ook eens daarover weende en niets kon eten, 009 1SA 001 008 vroeg Elkana, haar man, haar: Channa, waarom huilt ge; waarom eet ge niet, en waarom zijt ge bedroefd? Ben ik u dan niet méér waard dan tien zonen? 009 1SA 001 009 Toen men dan in Sjilo gegeten en gedronken had, stond Channa op en ging voor Jahweh’s aanschijn staan Eli, de priester, zat op zijn stoel bij de deurpost van Jahweh’s heiligdom. 009 1SA 001 010 Bitter bedroefd begon ze tot Jahweh te bidden, en onder een stroom van tranen 009 1SA 001 011 legde ze deze gelofte af: Jahweh der heirscharen! Als Gij U gewaardigt, neer te zien op de droefheid van uw dienstmaagd, als Gij aan mij denkt, als Gij uw dienstmaagd niet vergeet en haar een mannelijk kind wilt schenken, dan zal ik hem aan Jahweh wijden al de dagen van zijn leven. Geen schaar zal zijn hoofd aanraken. 009 1SA 001 012 Toen ze nu zo vurig tot Jahweh bad, en Eli naar haar mond keek, 009 1SA 001 013 dacht hij, dat ze dronken was. Want Channa sprak in zich zelf: haar lippen bewogen wel, maar haar stem was niet hoorbaar. 009 1SA 001 014 Eli riep haar toe: Hoe lang blijft ge u aanstellen als een beschonkene? Ga uw roes uitslapen! 009 1SA 001 015 Maar Channa antwoordde: Neen heer, ik ben een ongelukkige vrouw. Ik heb geen wijn of sterke drank gedronken, maar ik stortte mijn gemoed uit voor Jahweh! 009 1SA 001 016 Beschouw uw dienstmaagd niet als een dochter van Belial want om mijn grote zorgen en verdriet heb ik zo lang gebeden. 009 1SA 001 017 Toen sprak Eli: Ga in vrede! Moge de God van Israël het verzoek verhoren, dat ge Hem afgebeden hebt. 009 1SA 001 018 Ze antwoordde: Moge uw dienstmaagd genade vinden in uw ogen! Toen ging de vrouw heen; ze kon weer eten en liet haar hoofd niet meer hangen. 009 1SA 001 019 De volgende morgen stonden ze vroeg op, bogen zich voor Jahweh neer, en reisden terug naar hun huis in Rama. Daar hield Elkana gemeenschap met zijn vrouw Channa, en Jahweh gedacht haar. 009 1SA 001 020 Want Channa werd zwanger, en bracht een zoon ter wereld, dien ze Samuël noemde; want ze zeide: Afgesmeekt heb ik hem van Jahweh. Toen het jaar verstreken was, 009 1SA 001 021 ging die man Elkana met heel zijn gezin weer op, om aan Jahweh het jaarlijks offer te brengen en zijn gelofte te vervullen. 009 1SA 001 022 Channa ging echter niet mee. Want ze zei tot haar man: Eerst als het kind de borst ontwend is, zal ik het meenemen; dan kan het voor Jahweh’s aanschijn treden, en daar voor altijd blijven. 009 1SA 001 023 Elkana, haar man, gaf haar ten antwoord: Doe wat u goeddunkt, en blijf maar hier, totdat ge hem de borst hebt ontwend; ik hoop maar, dat Jahweh uw woord in vervulling doet gaan. Dus bleef de vrouw thuis en voedde ze haar zoon, totdat ze hem de borst had ontwend. 009 1SA 001 024 Zodra zij hem echter de borst ontwend had, nam zij hem met zich mee, benevens een driejarigen stier, een efa meel en een zak wijn. Zo bracht zij het kind naar het huis van Jahweh in Sjilo, toen het nog jong was. 009 1SA 001 025 Ze slachtten den stier, en brachten het kind naar Eli. 009 1SA 001 026 Nu sprak zij: Ik bid u, heer! Heer, zo waar als gij leeft, ik ben de vrouw, die hier bij u stond, om tot Jahweh te bidden. 009 1SA 001 027 Om dit kind heb ik gebeden, en Jahweh heeft mij geschonken, wat ik Hem heb afgesmeekt. 009 1SA 001 028 Daarom sta ik hem nu aan Jahweh af; zolang hij leeft, blijft hij aan Jahweh afgestaan. En ze bogen zich daar voor Jahweh neer. 009 1SA 002 001 Toen begon Channa te bidden: Mijn hart springt op om Jahweh, Mijn hoorn verheft zich om mijn God! Ik kan mijn vijanden te woord staan, Daar ik mij verblijd in uw hulp. 009 1SA 002 002 Niemand is heilig als Jahweh, Niemand een rots als onze God! 009 1SA 002 003 Zit niet voortdurend te zwetsen, Laat uit uw mond geen vermetelheid komen: Want Jahweh is een God, die alles kent; Door Hem worden de daden beproefd. 009 1SA 002 004 De boog der sterken ligt geknakt, Maar zwakken zijn met kracht omgord; 009 1SA 002 005 Slempers verhuren zich om brood, De hongerigen houden op met werken; De kinderloze baart er zeven, Die kinderen had, is verlept. 009 1SA 002 006 Jahweh doet sterven en laat leven, Stuurt naar de onderwereld en haalt er uit op; 009 1SA 002 007 Jahweh maakt arm en maakt rijk, Hij vernedert, maar kan ook verheffen. 009 1SA 002 008 Uit het stof beurt Hij den zwakke op, Van de mesthoop haalt Hij den behoeftige weg, Om hun een plaats bij de vorsten te geven, En hun een erezetel te schenken. Want aan Jahweh behoren de zuilen der aarde: Daarop heeft Hij de aardschijf gegrondvest. 009 1SA 002 009 De voeten zijner vromen beschermt Hij, Maar de bozen komen om in het duister. Niet op eigen kracht steunt de mens, 009 1SA 002 010 Maar Jahweh vernietigt zijn vijand! De Allerhoogste brult uit de hemel, Jahweh oordeelt de grenzen der aarde; Hij geeft kracht aan zijn Koning, Hij verheft de hoorn van zijn Gezalfde! 009 1SA 002 011 Daarop keerde Elkana terug naar zijn huis in Rama, terwijl het kind Jahweh bleef dienen onder het toezicht van den priester Eli. 009 1SA 002 012 Nu waren de zonen van Eli echte Belialskinderen: ze bekommerden zich niet om Jahweh, 009 1SA 002 013 noch om het recht der priesters tegenover het volk. Wanneer iemand een offer bracht, dan kwam, terwijl men het vlees kookte, een knecht van den priester met een drietandige vork in zijn hand, 009 1SA 002 014 prikte in de ketel, de pot, de pan of de schotel, en alles wat er aan de vork bleef hangen, behield de priester voor zich. Zo behandelden ze alle Israëlieten, die daar in Sjilo kwamen. 009 1SA 002 015 Of voordat men het vet had verbrand, kwam de knecht van den priester aan hem, die het offer bracht, zeggen: Geef het vlees maar hier, om het voor den priester te braden; hij wil van u geen gekookt, maar rauw vlees hebben. 009 1SA 002 016 En als de man dan tegenwierp: Laat men nu eerst het vet verbranden, dan kunt ge krijgen zoveel ge wilt, dan zeide hij: Neen, nu moet ge het geven; anders neem ik het met geweld! 009 1SA 002 017 Dat was voor het aanschijn van Jahweh een zeer ernstig vergrijp van die knechten, omdat de mensen het offer van Jahweh gingen verachten. 009 1SA 002 018 Intussen diende Samuël voor Jahweh’s aanschijn; als kleine jongen was hij reeds met een linnen borstkleed omgord. 009 1SA 002 019 Bovendien maakte zijn moeder elk jaar een manteltje voor hem, dat ze meebracht, als ze met haar man het jaarlijkse offer kwam brengen. 009 1SA 002 020 Dan zegende Eli Elkana met zijn vrouw, en zeide: Moge Jahweh u uit deze vrouw nog kinderen schenken als vergoeding voor het pand, dat ze aan Jahweh heeft afgestaan. Dan gingen ze weer naar hun woonplaats terug. 009 1SA 002 021 En werkelijk: Jahweh bezocht Channa; ze werd zwanger en bracht nog drie zonen en twee dochters ter wereld. Intussen groeide Samuël bij Jahweh op. 009 1SA 002 022 Toen Eli op zijn oude dag moest horen, hoe zijn zonen heel Israël behandelden, en hoe zij sliepen met de vrouwen, die de wacht hielden bij de ingang van de openbaringstent 009 1SA 002 023 verweet hij hun: Waarom doet gij die slechte dingen, die ik van heel het volk heb vernomen? 009 1SA 002 024 Neen, mijn zonen, ze zijn niet fraai, de verhalen, die ik het volk van Jahweh heb horen verspreiden. 009 1SA 002 025 Beledigt de ene mens den ander, dan zal God voor hem bemiddelen; maar als een mens tegen Jahweh opstaat, wie zal dan voor hem tussenbeide komen? Maar ze luisterden niet naar de waarschuwingen van hun vader; want Jahweh had besloten, hen te doden. 009 1SA 002 026 De jonge Samuël echter werd steeds groter en schoner, voor Jahweh zowel als voor de mensen. 009 1SA 002 027 Eens kwam een godsman Eli zeggen: Zo spreekt Jahweh! Ik heb mij duidelijk geopenbaard aan uw voorvaderen, toen zij in Egypte slaven waren van Farao’s huis. 009 1SA 002 028 Want uit alle stammen van Israël heb Ik hen uitverkoren als mijn priesters, om mijn altaar te bestijgen, om wierook te branden en voor mijn aanschijn het borstkleed te dragen. Bovendien stond Ik aan uws vaders huis alle vuuroffers van Israëls zonen af. 009 1SA 002 029 Waarom zijt ge dan afgunstig op het offer en de gave, die Ik voor Mijzelf heb bestemd? Waarom stelt ge uw zonen boven Mij, door u te goed te doen aan het beste van al wat Israël Mij brengt? 009 1SA 002 030 Daarom, zegt Jahweh, Israëls God! Ik had plechtig verzekerd: Uw huis en het huis van uw vader zullen tot in eeuwigheid voor mijn aanschijn vertoeven. Maar nu zegt Jahweh: Dat zij verre van Mij! Want eert iemand Mij, dan vereer Ik hem; maar veracht iemand Mij, dan wordt hij veracht. 009 1SA 002 031 Zie, de dagen komen, dat Ik uw arm breek en die van uws vaders huis, zodat er geen grijsaard in uw familie zal zijn. 009 1SA 002 032 Als een afgunstige toeschouwer zult ge het moeten aanzien, hoeveel goed Ik aan Israël doe; maar nooit zal er een grijsaard in uw familie zijn. 009 1SA 002 033 Heel uw talrijke familie zal in de mannelijke leeftijd sterven, behalve één, dien Ik niet van mijn altaar zal verwijderen, om zijn ogen te laten verkwijnen en zijn geest te laten versmachten. 009 1SA 002 034 En wat aan uw beide zonen, Chofni en Pinechas zal overkomen, zal u tot teken zijn: op dezelfde dag zullen beiden sterven. 009 1SA 002 035 Daarna zal Ik mij een betrouwbaar priester aanstellen; iemand die naar mijn wensen en bedoelingen handelt. Hem zal Ik een duurzaam huis bouwen, opdat hij altijd voor het aanschijn van mijn gezalfde vertoeven kan. 009 1SA 002 036 Wie dan nog van uw familie is overgebleven, zal hem op zijn knieën komen smeken om een dagloon en een stuk brood; en hij zal hem vragen: Laat mij toch een of andere priesterlijke functie bekleden, om een stuk brood te eten te hebben. 009 1SA 003 001 Nog altijd verrichtte de jonge Samuël de dienst van Jahweh onder toezicht van Eli. Nu was in die dagen een woord van Jahweh zeldzaam, en visioenen kwamen niet dikwijls voor. 009 1SA 003 002 Maar eens gebeurde het volgende. Eli lag thuis te slapen, daar zijn ogen zo zwak begonnen te worden, dat hij niets meer kon zien; 009 1SA 003 003 de godslamp was nog niet gedoofd en Samuël lag te rusten in Jahweh’s heiligdom, waar de ark van God stond. 009 1SA 003 004 Toen riep Jahweh: Samuël! Hij antwoordde: Hier ben ik! 009 1SA 003 005 Hij liep naar Eli en zeide: Hier ben ik; gij hebt me immers geroepen? Maar deze antwoordde: Ik heb niet geroepen; ga weer slapen. Hij ging heen, en legde zich weer te rusten. 009 1SA 003 006 En weer riep Jahweh: Samuël! Samuël stond op, ging naar Eli en zeide: Hier ben ik; gij hebt me immers geroepen? Deze antwoordde: Ik heb niet geroepen, mijn jongen; ga maar weer slapen. 009 1SA 003 007 Want Samuël was nog niet met Jahweh vertrouwd; nog nooit was het woord van Jahweh tot hem gericht. 009 1SA 003 008 En weer riep Jahweh, nu voor de derde maal: Samuël! Hij stond op, liep naar Eli en zeide: Hier ben ik; gij hebt me immers geroepen? Toen begreep Eli, dat het Jahweh was, die den jongen riep, 009 1SA 003 009 en hij zeide tot Samuël: Ga weer slapen; en mocht het gebeuren, dat iemand u roept, antwoord dan: Spreek Jahweh, uw dienaar luistert. Samuël ging dus heen, en legde zich op zijn plaats te rusten. 009 1SA 003 010 Toen kwam Jahweh bij hem staan, en evenals de vorige malen riep Hij: Samuël, Samuël! Nu antwoordde Samuël: Spreek, uw dienaar luistert. 009 1SA 003 011 En Jahweh sprak tot Samuël: Waarachtig, Ik ga in Israël iets doen; en ieder die het verneemt, zijn beide oren zullen ervan tuiten! 009 1SA 003 012 Die dag ga Ik van begin tot eind aan Eli alles voltrekken, waarmede Ik zijn huis heb bedreigd. 009 1SA 003 013 Ge moet hem verkondigen, dat Ik zijn huis voor altijd veroordeel, en wel omdat hij, wetend dat zijn zonen God verachtten, hen niet heeft bestraft. 009 1SA 003 014 Daarom ook zweer Ik het huis van Eli: Nooit in der eeuwigheid zal de schuld van Eli’s huis door offer of gave worden verzoend. 009 1SA 003 015 Samuël sliep nu door tot de morgen, en zette toen de deuren van Jahweh’s huis open. Maar Samuël zag er tegen op, om het visioen aan Eli mee te delen. 009 1SA 003 016 Eli echter riep Samuël, en zeide: Samuël, mijn jongen! Deze antwoordde: Hier ben ik! 009 1SA 003 017 Hij vroeg: Wat heeft Hij tot u gesproken? Verberg het mij niet. Zo mag God met u doen, en nog erger, als ge mij iets verzwijgt van alles wat Hij u heeft gezegd! 009 1SA 003 018 Toen deelde Samuël hem alles mee, zonder iets achter te houden. Waarop hij antwoordde: Het was Jahweh! Hij moge doen, wat Hem goeddunkt. 009 1SA 003 019 Samuël groeide op, en Jahweh was met hem; niet één van zijn woorden liet Hij onvervuld. 009 1SA 003 020 en van Dan tot Beër-Sjéba erkende heel Israël, dat Samuël tot profeet van Jahweh was aangesteld. 009 1SA 003 021 Nog meerdere malen verscheen Jahweh in Sjilo; want in Sjilo openbaarde Hij Zich aan Samuël door het woord van Jahweh. 009 1SA 004 001 En het woord van Samuël drong tot heel Israël door. In die dagen trokken de Filistijnen met vereende krachten tegen Israël ten strijde. De Israëlieten trokken de Filistijnen tegemoet, om tegen hen slag te leveren; zij sloegen hun kamp op bij Eben-Haézer terwijl de Filistijnen bij Afek gelegerd waren. 009 1SA 004 002 De Filistijnen gingen over tot de aanval op Israël, het gevecht breidde zich uit, en Israël werd door de Filistijnen verslagen; omstreeks vierduizend man sneuvelden aan het front in het open veld. 009 1SA 004 003 Toen het volk naar de legerplaats was teruggekeerd, vroegen de oudsten van Israël: Waarom heeft Jahweh ons vandaag door de Filistijnen laten verslaan? Laat ons uit Sjilo de verbondsark van Jahweh hierheen halen. Ze moet in ons midden komen en ons uit de greep van onze vijanden verlossen! 009 1SA 004 004 Daarom zond het volk een boodschap naar Sjilo, en men bracht vandaar de verbondsark van Jahweh der heirscharen, die op de cherubs troont. De beide zonen van Eli: Chofni en Pinechas, kwamen mee met de verbondsark van God. 009 1SA 004 005 Toen nu de verbondsark van Jahweh de legerplaats binnenkwam, begonnen alle Israëlieten zo oorverdovend te juichen, dat de grond ervan dreunde. 009 1SA 004 006 Ook de Filistijnen hoorden dat gejuich, en vroegen: Wat moet dat oorverdovend gejuich in het kamp der Hebreeën? Toen de Filistijnen echter vernamen, dat de ark van Jahweh in het kamp was gekomen, 009 1SA 004 007 werden ze bevreesd; want ze meenden: Hun goden zijn in de legerplaats gekomen. Ze riepen: Wee ons; zo iets is nog nimmer gebeurd! 009 1SA 004 008 Wee ons; wie zal ons uit de macht van die ontzagwekkende goden verlossen? Dat zijn immers de goden, die in de woestijn de Egyptenaren met allerlei plagen hebben geslagen? 009 1SA 004 009 Moed Filistijnen; weest mannen! Anders wordt ge de slaven van de Hebreën, zoals zij het van u zijn geweest. Weert u in de strijd als mannen! 009 1SA 004 010 Inderdaad hervatten de Filistijnen het gevecht; Israël werd verslagen, en allen sloegen op de vlucht naar hun tenten. Het werd een verschrikkelijk bloedbad; van Israël vielen er dertig duizend man voetvolk. 009 1SA 004 011 Ook de ark Gods werd buitgemaakt, en de beide zonen van Eli: Chofni en Pinechas sneuvelden. 009 1SA 004 012 Een Benjamiet verliet ijlings het slagveld, en met gescheurde klederen en met aarde op het hoofd3 bereikte hij Sjilo nog diezelfde dag. 009 1SA 004 013 Bij zijn aankomst zat Eli op de zetel opzij van de poort in de richting van Mispa; want hij was ongerust over de ark Gods. Toen de man in de stad het nieuws kwam berichten, begon de hele stad te jammeren. 009 1SA 004 014 Eli hoorde dat gejammer, en vroeg: Wat betekent dat rumoer? Intussen was de man ijlings naderbij gekomen, om de tijding aan Eli mede te delen. 009 1SA 004 015 Eli nu was een man van acht en negentig jaar; zijn ogen stonden star, zodat hij niets kon zien. 009 1SA 004 016 De man zei tot Eli: Ik ben vandaag van het slagveld gekomen en van het front weggelopen. Hij vroeg: Hoe is het gegaan, mijn zoon? 009 1SA 004 017 De boodschapper antwoordde: Israël is voor de Filistijnen gevlucht, en het volk heeft een gevoelige nederlaag geleden; ook uw beide zonen, Chofni en Pinechas, zijn gesneuveld, en de ark Gods is buitgemaakt! 009 1SA 004 018 Zodra hij echter van de ark Gods gewaagde, viel Eli van zijn zetel naast de poort achterover. Hij brak zijn nek en stierf; want de man was oud en zwaar. Veertig jaar had hij Israël gericht. 009 1SA 004 019 Zijn schoondochter, de vrouw van Pinechas, die zwanger was en elk ogenblik bevallen kon, kromp ineen, toen zij de tijding vernam, dat de ark van God was buitgemaakt, en haar schoonvader en echtgenoot gestorven waren; de weeën overvielen haar, en haar kind werd geboren. 009 1SA 004 020 Als ze nu ging sterven, zeiden de vrouwen, die om haar heen stonden: Wees maar niet ongerust; ge hebt het leven geschonken aan een zoon. Maar ze antwoordde niet, en schonk er zelfs geen aandacht aan. 009 1SA 004 021 Ze noemde het kind I-Kabod, dat wil zeggen: "Verdwenen is de heerlijkheid uit Israël"; daarbij doelend op de verovering van Gods ark en op haar schoonvader en echtgenoot. 009 1SA 004 022 Daarom zeide zij: Verdwenen is de heerlijkheid uit Israël, omdat de ark van God is buitgemaakt. 009 1SA 005 001 Nadat de Filistijnen de ark van God hadden buitgemaakt, brachten ze haar van Ében-Haézer naar Asjdod. 009 1SA 005 002 De Filistijnen namen de ark van God op, en plaatsten haar in de tempel van Dagon, waar ze haar naast Dagon neerzetten. 009 1SA 005 003 Als nu de inwoners van Asjdod de volgende morgen vroeg in de tempel van Dagon kwamen, waarachtig, daar lag Dagon voorovergevallen op de grond, vlak voor de ark van Jahweh! Ze tilden Dagon overeind, en zetten hem weer op zijn plaats. 009 1SA 005 004 Maar toen ze een volgende morgen opstonden, lag Dagon weer voorovergevallen op de grond, vlak voor de ark van Jahweh; de kop van Dagon en zijn beide handpalmen lagen gebroken op de drempel, alleen zijn romp was heel gebleven. 009 1SA 005 005 Daarom stappen in Asjdod ook nu nog de priesters van Dagon en allen, die de Dagontempel bezoeken, niet op de drempel van Dagon, maar zij springen er overheen. 009 1SA 005 006 Bovendien drukte Jahweh’s hand zwaar op de inwoners van Asjdod; Hij teisterde hen en sloeg hen, Asjdod en omgeving, met aambeien. 009 1SA 005 007 Toen dus de bewoners van Asjdod bemerkten, hoe ze er aan toe waren, zeiden ze: De ark van Israëls God blijft niet bij ons; want zijn hand drukt zwaar op ons en op onzen god Dagon. 009 1SA 005 008 Ze riepen dus al de Filistijnse tyrannen bij hen bijeen en vroegen: Wat moeten we doen met de ark van Israëls God? Zij antwoordden: Laat de ark van Israëls God naar Gat verhuizen! Ze brachten dus de ark van Israëls God over. 009 1SA 005 009 Maar nadat ze haar hadden overgebracht, veroorzaakte de hand van Jahweh een geweldige verwarring in die stad; Hij sloeg de bewoners van die stad van groot tot klein, en ook bij hen brak de kwaal der aambeien uit. 009 1SA 005 010 Nu stuurden ze de ark van God naar Ekron. Maar nauwelijks was de ark van God te Ekron aangekomen, of de bewoners van Ekron riepen: Nu schepen ze mij op met de ark van Israëls God, om mij en mijn volk te vermoorden. 009 1SA 005 011 Ze riepen dus alle Filistijnse tyrannen bijeen en zeiden: Stuurt de ark van Israëls God terug naar de plaats, waar ze thuis hoort, opdat zij mij en mijn volk niet dode! Want heel de stad stond doodsangst uit, zo pijnlijk werd daar de hand van God gevoeld. 009 1SA 005 012 Zij, die niet stierven, werden met aambeien geslagen; en het hulpgeroep der stad steeg op ten hemel. 009 1SA 006 001 Nadat met dit al de ark van Jahweh zeven maanden op Filistijnse bodem had vertoefd, 009 1SA 006 002 riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers bijeen, en vroegen: Hoe moeten we doen met de ark van Jahweh; zegt ons, hoe wij ze naar haar plaats terug moeten sturen. 009 1SA 006 003 Zij antwoordden: Stuurt gij de ark van Israëls God terug, dan moogt gij haar niet zo maar laten gaan, maar moet gij haar een zoenoffer brengen. Dan zult gij genezen, en zal het u duidelijk worden, waarom haar hand van u niet week. 009 1SA 006 004 Ze zeiden nu: Wat voor een zoenoffer moeten we haar brengen? Ze antwoordden: Naar het aantal van de Filistijnse tyrannen: vijf gouden aambeien en vijf gouden muizen, want dezelfde plaag heeft allen getroffen, volk zowel als tyrannen. 009 1SA 006 005 Gij moet dus afbeeldingen maken van uw aambeien en afbeeldingen van uw muizen, die het land verpesten; zo zult ge hulde brengen aan Israëls God. Misschien trekt Hij dan zijn hand van u terug, en van uw goden en uw land. 009 1SA 006 006 Waarom zoudt ge u blijven verzetten, evenals de Egyptenaren en Farao dit hebben gedaan? Ze moesten hen toch laten gaan, zodra Hij zijn spel met hen begon te drijven. 009 1SA 006 007 Maakt dus een nieuwe wagen, haalt twee zogende koeien, die nog geen juk gedragen hebben, spant de koeien voor de wagen, en laat haar jongen op stal. 009 1SA 006 008 Dan moet gij de ark van Jahweh nemen en haar op de wagen zetten, en de gouden voorwerpen, welke ge haar als zoenoffer brengt, in een kistje naast haar neerleggen. Laat de ark dan maar gaan, 009 1SA 006 009 en let op! Als zij de weg naar haar eigen land inslaat, naar Bet-Sjémesj, dan is zij het, die ons die vreselijke ramp heeft bezorgd; zo niet, dan weten we tenminste, dat niet haar hand ons het leed heeft berokkend, maar dat het ons bij toeval trof. 009 1SA 006 010 De mensen deden aldus. Ze haalden twee zogende koeien en spanden die voor de wagen, terwijl ze haar jongen op stal hielden. 009 1SA 006 011 Ze laadden de ark van Jahweh op de wagen, eveneens het kistje met de gouden muizen en de afbeeldingen van hun gezwellen. 009 1SA 006 012 De koeien liepen recht voor zich uit in de richting van Bet-Sjémesj; al loeiend liepen ze altijd rechtdoor, zonder naar rechts of links af te wijken. De tyrannen der Filistijnen bleven ze volgen tot aan het grondgebied van Bet-Sjémesj. 009 1SA 006 013 De inwoners van Bet-Sjémesj waren juist bezig met het binnenhalen van de tarweoogst in de vallei. Toen ze opkeken en de ark bemerkten, liepen ze haar verheugd tegemoet. 009 1SA 006 014 Op de akker van Jehosjóea, een inwoner van Bet-Sjémesj aangekomen, bleef de wagen stilstaan, en omdat zich daar een grote steen bevond, hakte men de planken van de wagen aan stukken en droeg de koeien als een brandoffer aan Jahweh op. 009 1SA 006 015 Het waren de levieten, die de ark van Jahweh en het bijbehorend kistje met de gouden voorwerpen aflaadden en op de grote steen plaatsten; en de bevolking van Bet-Sjémesj bracht die dag brandoffers en slachtoffers aan Jahweh. 009 1SA 006 016 Toen de vijf tyrannen der Filistijnen het gezien hadden, keerden ze diezelfde dag naar Ekron terug. 009 1SA 006 017 Hier volgt een lijst van de gouden aambeien, die de Filistijnen als zoenoffer aan Jahweh hadden meegegeven: één van Asjdod, één van Gaza, één van Asjkelon, één van Gat en één van Ekron. 009 1SA 006 018 Het getal der gouden muizen beantwoordde aan dat der Filistijnse steden, die aan de vijf tyrannen onderhorig waren, vestingen zowel als boerendorpen. De getuige ervan, de grote steen, waarop men de ark van Jahweh neerliet, bevindt zich vandaag nog op de akker van Jehosjóea, den Bet-Sjemiet. 009 1SA 006 019 Maar de zonen van Jekonja hadden zich niet met de inwoners van Bet-Sjémesj verheugd, toen zij de ark van Jahweh aanschouwden. Daarom doodde Hij van hen zeventig man, zodat de bevolking in rouw was gedompeld, omdat Jahweh zulk een vreselijke slag onder het volk had aangericht. 009 1SA 006 020 En de inwoners van Bet-Sjémesj zeiden: Wie kan het bestaan voor Jahweh, dien heiligen God; naar wien moet Hij nu heen? 009 1SA 006 021 Toen zonden ze boden naar de bewoners van Kirjat-Jearim met de uitnodiging: De Filistijnen hebben de ark van Jahweh teruggebracht. Komt, en vervoert ze naar u. 009 1SA 007 001 Toen kwamen de inwoners van Kirjat-Jearim de ark van Jahweh halen; ze brachten haar in het huis van Abinadab op de heuvel, en wijdden zijn zoon Elazar, om de ark van Jahweh te bewaken. 009 1SA 007 002 Er verliep een geruime tijd, wel twintig jaar, sinds de ark in Kirjat-Jearim een plaats had gevonden. Toen nam heel het huis Israël zijn toevlucht tot Jahweh. 009 1SA 007 003 En Samuël sprak tot heel het huis Israël: Indien gij u met geheel uw hart tot Jahweh wilt bekeren, moet gij de vreemde goden, de Báals en de Asjtarten uit uw midden verwijderen, uw hart op Jahweh richten en Hem alleen dienen; dan zal Hij u uit de macht der Filistijnen bevrijden. 009 1SA 007 004 Inderdaad verwijderden de Israëlieten de Báals en de Asjtarten, en dienden Jahweh alleen. 009 1SA 007 005 Nu sprak Samuël: Laat heel Israël bijeenkomen in Mispa; dan zal ik voor u tot Jahweh bidden. 009 1SA 007 006 Zo kwamen ze bijeen in Mispa, schepten water en goten het uit voor het aanschijn van Jahweh, vastten die dag en beleden daar: Wij hebben tegen Jahweh gezondigd! Zo richtte Samuël de Israëlieten te Mispa. 009 1SA 007 007 Toen de Filistijnen hoorden, dat de Israëlieten in Mispa bijeenwaren, trokken de Filistijnse tyrannen tegen Israël op. De Israëlieten vernamen het, en werden bevreesd voor de Filistijnen. 009 1SA 007 008 En de Israëlieten zeiden tot Samuël: Houd niet op, voor ons tot Jahweh onzen God te bidden, dat Hij ons uit de macht der Filistijnen bevrijde. 009 1SA 007 009 En Samuël nam een leplammetje, en terwijl hij dat als een brandoffer aan Jahweh opdroeg, bad hij voor Israël tot Jahweh. En Jahweh verhoorde hem. 009 1SA 007 010 Nog was Samuël bezig, het brandoffer op te dragen, toen de Filistijnen Israël begonnen aan te vallen. Maar Jahweh liet die dag tegen de Filistijnen zijn donder kraken, en bracht ze in verwarring, zodat ze door Israël werden verslagen. 009 1SA 007 011 De krijgslieden van Israël zetten uit Mispa de Filistijnen achterna, en hakten tot onder Bet-Kar op hen in. 009 1SA 007 012 Toen nam Samuël een steen, plaatste die halverwege tussen Mispa en Sjen, noemden hem: Ében-Haézer, en sprak: "Tot hier toe heeft Jahweh ons geholpen." 009 1SA 007 013 Zo werden de Filistijnen vernederd en waagden het niet meer, het gebied van Israël binnen te vallen. En zolang Samuël leefde, bleef de hand van Jahweh op de Filistijnen drukken. 009 1SA 007 014 Ook de steden, die de Filistijnen op Israël veroverd hadden, kwamen aan Israël terug; zowel Ekron als Gat met hun omgeving bevrijdde Israël uit de macht der Filistijnen. Ook tussen Israël en de Amorieten bleef het vrede. 009 1SA 007 015 Samuël richtte Israël zolang hij leefde. 009 1SA 007 016 Elk jaar maakte hij een rondreis over Betel en Gilgal en Mispa, en op al die plaatsen sprak hij recht over Israël. 009 1SA 007 017 Dan keerde hij weer naar Rama terug, want daar stond zijn huis. Daar richtte hij Israël, en bouwde er een altaar voor Jahweh. 009 1SA 008 001 Toen Samuël oud begon te worden, stelde hij zijn zonen als rechters over Israël aan. 009 1SA 008 002 Zijn oudste zoon heette Joël, de tweede Abija; zij spraken recht te Beër-Sjéba. 009 1SA 008 003 Zij volgden echter zijn voorbeeld niet, maar waren op eigen voordeel uit, namen steekpenningen aan en verkrachtten het recht. 009 1SA 008 004 Daarom kwamen al de oudsten van Israël bijeen, begaven zich naar Samuël te Rama, 009 1SA 008 005 en zeiden tot hem: Gij zijt oud geworden, en uw zonen volgen uw voorbeeld niet. Geef ons liever een koning, om ons te regeren, zoals ook alle andere volken hebben. 009 1SA 008 006 Maar het voorstel, dat ze gedaan hadden: "Geef ons een koning, om ons te regeren", was in de ogen van Samuël een misdaad. Hij bad tot Jahweh, 009 1SA 008 007 en Jahweh sprak tot Samuël: Wees het volk terwille in alles wat ze u voorstellen. Want niet u hebben ze verworpen, maar Mij; Mij willen ze niet meer als Koning over zich hebben. 009 1SA 008 008 Juist zoals ze met Mij hebben gedaan van de dag af, dat Ik hen opvoerde uit Egypte tot heden toe, door Mij te verlaten en vreemde goden te dienen, zo doen ze ook nu met u. 009 1SA 008 009 Welnu, geef ze hun zin; alleen moet ge ze uitdrukkelijk waarschuwen, en hun het recht van den koning voorhouden, die over hen regeren zal. 009 1SA 008 010 Samuël bracht aan het volk, dat hem een koning had gevraagd, alles over wat Jahweh gezegd had. 009 1SA 008 011 Hij sprak tot hen: Aldus is het recht van den koning, die over u gaat heersen. Over uw zonen mag hij beschikken, om ze bij zijn wagens en ruiterij onder te brengen, en ze vóór zijn wagen te laten lopen; 009 1SA 008 012 om ze in zijn dienst te stellen als hoofdman van duizend en vijftig; om zijn akker om te ploegen, zijn oogst binnen te halen en zijn oorlogs- en wapentuig te vervaardigen. 009 1SA 008 013 Over uw dochters mag hij beschikken als zalvenmengsters, keukenmeisjes en kooksters. 009 1SA 008 014 Van uw akkers, uw wijngaarden en olijftuinen mag hij de beste in beslag nemen, om die weg te schenken aan zijn dienaars. 009 1SA 008 015 Van uw zaailanden en uw wijngaarden mag hij het tiende heffen, om het aan zijn hovelingen en ambtenaren te geven. 009 1SA 008 016 Uw slaven en slavinnen, uw beste runderen en ezels mag hij opeisen, om die voor zijn eigen werk te gebruiken. 009 1SA 008 017 Van uw schapen mag hij het tiende heffen; en zelf zult gij zijn slaven zijn. 009 1SA 008 018 En mocht gij in de toekomst u beklagen over den koning, dien ge u verkozen hebt, dan zal Jahweh u niet verhoren. 009 1SA 008 019 Maar het volk wilde niet luisteren naar de waarschuwing van Samuël, en zeide: Toch moet er een koning over ons zijn! 009 1SA 008 020 We willen gelijk zijn aan alle andere volken; onze koning moet ons besturen, aan onze spits voor ons uitrukken en onze oorlogen voeren. 009 1SA 008 021 Toen Samuël al de eisen van het volk had gehoord, bracht hij ze aan Jahweh over. 009 1SA 008 022 En Jahweh sprak tot Samuël: Geef ze hun zin, en stel een koning over hen aan. Nu sprak Samuël tot de Israëlieten: Gaat allen terug naar uw stad! 009 1SA 009 001 Nu was er onder de Benjamieten een man, die Kisj heette; hij was een zoon van Abiël, den zoon van Seror, zoon van Bekorat, zoon van Afiach; hij was een Benjamiet, en een welvarend man. 009 1SA 009 002 Deze had een zoon, Saul genaamd, jong en flink. Niemand van de Israëlieten was zo flink als hij; met kop en schouder stak hij boven heel het volk uit. 009 1SA 009 003 Eens werden de ezelinnen van Kisj, den vader van Saul, vermist. Kisj zeide dus tot zijn zoon Saul: Neem een van de knechten met u mee, en vooruit, ga de ezelinnen zoeken. 009 1SA 009 004 Ze doorkruisten het Efraïmgebergte en vervolgens de landstreek Sjalisja, zonder iets te vinden. Daarna zwierven ze door de landstreek Sjaälim, maar ook daar waren ze niet. Ook zochten ze het land van Benjamin af, maar ze vonden niets. 009 1SA 009 005 Toen ze eindelijk in de landstreek Soef waren gekomen, zei Saul tot zijn knecht, die hem begeleidde: Laat ons maar teruggaan; anders maakt mijn vader zich nog meer bezorgd over ons, dan over de ezelinnen. 009 1SA 009 006 Hij antwoordde hem: Daar in die stad woont een man Gods, die hoog in aanzien staat; want alles wat hij zegt komt haarfijn uit. Laat ons daarheen gaan; misschien kan hij ons inlichten omtrent de weg, die we hebben te gaan. 009 1SA 009 007 Saul zei tot den knecht: Wat kunnen we den man dan aanbieden, als we er heen gaan? Het brood in onze zakken is op, en we hebben geen geld; wat kunnen we den godsman dan aanbieden? 009 1SA 009 008 De knecht hernam en zei tot Saul: Wel, ik heb nog een kwart zilveren sikkel, die ik den godsman zou kunnen aanbieden; dan zal hij ons wel inlichtingen geven over onze reis. 009 1SA 009 009 (Vroeger zei men namelijk in Israël, als men God ging bevragen: "Kom, laat ons naar den ziener gaan"; want de profeet van vandaag werd vroeger ziener genoemd.) 009 1SA 009 010 Toen zei Saul tot den knecht: Uw voorstel is goed; kom, laat ons naar den ziener gaan. Ze gingen dus naar de stad waar de godsman woonde. 009 1SA 009 011 Terwijl ze de helling naar de stad beklommen, kwamen ze meisjes tegen, die water gingen putten. Ze vroegen haar: Is de ziener thuis? 009 1SA 009 012 Ze antwoordden hun: Ja, de ziener is juist vóór u in de stad aangekomen; want er is vandaag op de hoogte een offer voor het volk. 009 1SA 009 013 Als gij nu naar de stad gaat, kunt gij hem nog treffen, voordat hij de hoogte beklimt om te eten. Want het volk kan niet beginnen, voordat hij komt; hij moet immers het offer zegenen, dan pas kunnen de gasten eten. Gaat dus naar boven, dan zult gij hem nog juist kunnen treffen. 009 1SA 009 014 Ze gingen dus naar de stad. Juist toen ze de poort binnenkwamen, liep Samuël hun tegemoet, daar hij naar buiten ging, om zich naar de hoogte te begeven. 009 1SA 009 015 Nu had Jahweh daags voor de komst van Saul aan Samuël geopenbaard: 009 1SA 009 016 Morgen om deze tijd zal Ik een man sturen uit het gebied van Benjamin; dien moet ge zalven tot vorst over mijn volk Israël. Hij zal mijn volk verlossen uit de macht der Filistijnen. Want Ik heb op mijn volk neergezien, daar zijn geroep tot Mij is doorgedrongen. 009 1SA 009 017 Toen nu Samuël Saul bemerkte, zeide Jahweh tot hem: Dat is de man, van wien Ik u gesproken heb; hij zal heersen over mijn volk. 009 1SA 009 018 Intussen was Saul onder de poort op Samuël toegetreden. Hij vroeg: Wees zo goed, en vertel me, waar het huis van den ziener staat. 009 1SA 009 019 Samuël gaf Saul ten antwoord: Ik zelf ben de ziener. Ga voor mij uit naar de hoogte, en eet vandaag bij mij; morgen zal ik u uitgeleide doen, en u alles vertellen, wat u op het hart ligt. 009 1SA 009 020 Wat die ezelinnen betreft, die ge nu sinds drie dagen mist, heb daar geen zorg over; want ze zijn teruggevonden. Maar aan wien zal ten deel vallen, wat heel Israël zich wenst? Aan wien anders dan aan u en aan uw gehele familie? 009 1SA 009 021 Saul antwoordde en sprak: Ik ben toch maar een Benjamiet, uit de kleinste stam van Israël, en mijn geslacht is het onbeduidendste onder alle geslachten van de stam Benjamin. Waarom zegt ge mij dan zo iets? 009 1SA 009 022 Nu nam Samuël Saul en zijn knecht met zich mee, en bracht ze naar een kamer, waar hij hun een plaats gaf aan het hoofd van de ongeveer dertig genodigden. 009 1SA 009 023 En tot den kok zei Samuël: Dien het gerecht op, dat ik u gegeven heb, en dat ik u verzocht, apart te houden. 009 1SA 009 024 De kok diende dus de schenkel op met wat daarbij hoort, en zette die voor Saul neer. Samuël zeide: Eet wat u wordt voorgezet; want het werd voor u bestemd, toen ik het volk voor dit feest bijeenriep. Zo at Saul die dag bij Samuël; 009 1SA 009 025 daarna daalden zij van de hoogte naar de stad af. Men spreidde voor Saul een bed op het terras, 009 1SA 009 026 en hij ging slapen. Zodra de morgen was aangebroken, riep Samuël tot Saul, die op het terras was: Sta op, dan kan ik u uitgeleide doen. Saul stond dus op, en ging vergezeld van Samuël naar buiten. 009 1SA 009 027 Toen ze tot het einde der stad waren afgedaald, sprak Samuël tot Saul: Zeg tegen den knecht, dat hij ons vooruit moet lopen. Blijf zelf een ogenblik stil staan, dan zal ik u Gods woord verkondigen. 009 1SA 010 001 Toen nam Samuël een pul met olie, goot die leeg over zijn hoofd, omhelsde hem en sprak: Hiermede heeft Jahweh u gezalfd tot leider van zijn volk Israël. Gij zijt het, die het volk van Jahweh moet beschermen en het bevrijden uit de macht van zijn vijandige buren. En dit is het teken. dat Jahweh u tot leider van zijn erfdeel gezalfd heeft: 009 1SA 010 002 Als ge zo aanstonds van mij zijt vertrokken, zult ge tegen de middag dicht bij het graf van Rachel op het grondgebied van Benjamin twee mannen ontmoeten. Zij zullen u zeggen: De ezelinnen, die ge waart gaan zoeken, zijn terecht; uw. vader heeft dat geval van de ezelinnen al vergeten, maar hij maakt zich ongerust over u en vraagt zich af: Wat kan ik voor mijn zoon doen? 009 1SA 010 003 Als ge vandaar verder trekt en de eik van Debora bereikt, zullen u daar drie mannen tegemoet komen, die opgaan naar God te Betel: de een met drie lammeren, de ander met drie ronde broden en de derde met een zak wijn. 009 1SA 010 004 Ze zullen u groeten en u twee broden aanbieden, die gij van hen moet aannemen. 009 1SA 010 005 Daarna moet ge naar Giba van God gaan, waar de stadhouder der Filistijnen woont; zodra ge de stad binnenkomt, zult ge een troep profeten ontmoeten, die met harpen en tamboerijnen, met fluiten en citers voorop, van de hoogte afkomen en aan het profeteren zijn. 009 1SA 010 006 Dan zal de geest van Jahweh zich van u meester maken, zodat ge met hen gaat profeteren en een ander mens wordt. 009 1SA 010 007 Wanneer nu deze tekenen zijn uitgekomen, kunt ge voorlopig doen, wat u het beste lijkt; want God is met u. 009 1SA 010 008 Daarna moet ge mij voorgaan naar Gilgal, waar ik naar u toe zal komen, om brandoffers op te dragen en vredeoffers te brengen. Zeven dagen lang moet ge mijn komst afwachten; dan zal ik u mededelen, wat ge moet doen. 009 1SA 010 009 Zodra hij zich had omgekeerd en van Samuël was heengegaan, maakte God van hem een ander mens, en kwamen al die tekenen nog diezelfde dag uit. 009 1SA 010 010 En toen hij verder naar Giba ging, kwam hem een groep profeten tegemoet. Nu maakte de geest Gods zich van hem meester, en hij begon in hun kring te profeteren. 009 1SA 010 011 En allen, die hem van vroeger kenden en zagen, dat hij zowaar met de profeten meedeed, vroegen elkander: Wat is er nu met den zoon van Kisj gebeurd? Behoort ook Saul bij de profeten? 009 1SA 010 012 Maar een van hen gaf ten antwoord: Maar wat betekent hun vader dan wel? Daarom werd het een spreekwoord: "Behoort ook Saul bij de profeten." 009 1SA 010 013 Toen hij opgehouden had met profeteren, en in Giba was teruggekomen, 009 1SA 010 014 vroeg de oom van Saul aan hem en zijn knecht: Waar zijt gij geweest? Hij antwoordde: De ezelinnen zoeken; en toen we zagen, dat ze nergens te vinden waren, zijn we naar Samuël gegaan. 009 1SA 010 015 De oom van Saul hernam: Vertel me eens, wat Samuël u gezegd heeft. 009 1SA 010 016 Saul gaf zijn oom ten antwoord: Hij heeft ons verzekerd, dat de ezelinnen terecht waren. Maar de geschiedenis van het koningschap, waarover Samuël gesproken had, vertelde hij hem niet. 009 1SA 010 017 Nu riep Samuël het volk bijeen naar Jahweh in Mispa, 009 1SA 010 018 en hij sprak tot de Israëlieten: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Ik heb Israël uit Egypte geleid, en u bevrijd uit de macht van de Egyptenaren en van alle koninkrijken, die u verdrukten. 009 1SA 010 019 Maar gij hebt heden den God miskend, die u verloste van al uw plagen en rampen; want gij hebt geroepen: Neen, stel een koning over ons aan! Het zij zo; treedt volgens uw stammen en families voor het aanschijn van Jahweh. 009 1SA 010 020 Eerst liet Samuël dus alle Israëlietische stammen aantreden; en aangewezen werd de stam Benjamin. 009 1SA 010 021 Daarna liet hij de families van de stam Benjamin aantreden; en aangewezen werd de familie Matri. Tenslotte de familie Matri, man voor man; en aangewezen werd Saul, de zoon van Kisj. Men ging hem zoeken, maar hij was nergens te vinden. 009 1SA 010 022 Daarom raadpleegde men Jahweh andermaal: Is de man wel hierheen gekomen? En Jahweh antwoordde: Hij zit verborgen bij de legertros. 009 1SA 010 023 Ze haalden hem er vlug vandaan. En toen ze hem in het midden van het volk hadden geplaatst, en hij met kop en schouder boven al het volk uitstak, 009 1SA 010 024 sprak Samuël tot geheel het volk: Ziet gij niet, wien Jahweh heeft uitverkoren; hij heeft zijns gelijke niet onder heel het volk! En heel het volk begon te juichen en te roepen: Leve de koning! 009 1SA 010 025 En nadat Samuël voor het volk het koningsrecht had uiteengezet en het in een boek had opgeschreven, dat hij voor Jahweh neerlegde, liet hij het volk naar zijn woonplaatsen terugkeren. 009 1SA 010 026 Ook Saul ging huiswaarts naar Giba. En de dapperen, die Jahweh daartoe had aangezet, sloten zich bij hem aan. 009 1SA 010 027 Maar de Belialskinderen meenden: Hoe zou die ons kunnen bevrijden? En omdat ze hem minachtten, brachten ze hem geen geschenken. 009 1SA 011 001 Ongeveer een maand later trok de Ammoniet Nachasj op, en sloeg het beleg voor Jabesj van Gilad. De bewoners van Jabesj stelden nu aan Nachasj voor: Sluit met ons een verdrag, dan zullen wij ons aan u onderwerpen. 009 1SA 011 002 Maar Nachasj de Ammoniet liet hun zeggen: Ik wil met u een verdrag sluiten op voorwaarde, dat ieder van u het rechteroog wordt uitgestoken; die schande wil ik heel Israël aandoen! 009 1SA 011 003 Toen antwoordden hem de oudsten van Jabesj: Geef ons zeven dagen de tijd, dat we boden kunnen sturen naar alle streken van het land Israël. Is er niemand, die ons helpen wil, dan geven we ons aan u over. 009 1SA 011 004 Zo kwamen de boden in Giba van Saul. En toen zij voor het volk de toestand uiteengezet hadden, begon heel het volk luide te wenen. 009 1SA 011 005 Juist kwam Saul van de akker achter het vee aanlopen. Hij vroeg: Wat scheelt het volk, dat ze zo schreien? En men vertelde hem het verhaal van de bewoners van Jabesj. 009 1SA 011 006 Nauwelijks had Saul dat verhaal vernomen, of hij werd door de geest Gods overmeesterd. 009 1SA 011 007 Ziedend van woede haalde hij een koppel runderen, hakte ze in stukken en liet ze door boden in heel Israël rondbrengen met het bevel: Wie Saul en Samuël niet volgt, met zijn vee zal het zó gaan! En de vrees van Jahweh overviel het volk, en als één man trokken ze uit. 009 1SA 011 008 Toen hij ze in Bézek monsterde, bleken er driehonderd- duizend Israëlieten en dertigduizend Judeërs te zijn. 009 1SA 011 009 Aan de boden, die gestuurd waren, gaf hij de boodschap mee: Dit moet gij de bevolking van Jabesj van Gilad zeggen: Morgen, als de zon op haar heetst is, komt er hulp voor u. En toen de boden thuiskwamen en de boodschap aan de bewoners van Jabesj overbrachten, waren ze zeer verheugd. 009 1SA 011 010 En de bewoners van Jabesj lieten Nachasj weten: Morgen geven we ons over, en kunt ge met ons doen wat ge wilt. 009 1SA 011 011 De volgende morgen verdeelde Saul het leger in drie groepen. Nog tijdens de morgenwake drongen ze in de legerplaats binnen, en sloegen op de Ammonieten in tot op het heetst van de dag. Zij, die gespaard bleven, werden zo uiteengejaagd, dat er geen twee bij elkander bleven. 009 1SA 011 012 Nu vroeg het volk aan Samuël: Wie durfde zeggen: Zou Saul onze koning zijn? Lever die mannen uit; we willen ze doden! 009 1SA 011 013 Maar Saul antwoordde: Vandaag zal niemand sterven; want heden heeft Jahweh in Israël verlossing bewerkt. 009 1SA 011 014 En Samuël sprak tot het volk: Komt, laat ons naar Gilgal gaan en daar het koningschap inwijden. 009 1SA 011 015 Zo ging heel het volk naar Gilgal, en stelden daar in Gilgal voor het aanschijn van Jahweh Saul tot koning aan. Men bracht daar dankoffers aan Jahweh, en Saul en alle Israëlieten waren er zeer vrolijk. 009 1SA 012 001 Toen sprak Samuël tot geheel Israël: Ik heb voldaan aan al de wensen, die gij mij kenbaar hebt gemaakt, en een koning over u aangesteld. 009 1SA 012 002 Dus staat voortaan de koning aan uw hoofd. Want ik ben oud en grijs geworden, en wat mijn zonen aangaat: gij kent ze! Van mijn jeugd af tot op de dag van heden heb ik aan uw hoofd gestaan. 009 1SA 012 003 Hier sta ik nu! Legt voor Jahweh en voor zijn gezalfde getuigenis over mij af! Wiens rund heb ik genomen of wiens ezel ontvreemd; wien heb ik afgezet of verongelijkt; van wien heb ik geschenken aangenomen, al was het een paar sandalen? Zegt het mij, dan kan ik mij verantwoorden. 009 1SA 012 004 Maar zij riepen: Néén, ge hebt ons niet afgezet of verongelijkt, en van niemand hebt ge wat dan ook aangenomen. 009 1SA 012 005 Toen sprak hij tot hen: Is Jahweh uw getuige, en is heden zijn gezalfde getuige, dat gij niets in mijn bezit hebt aangetroffen? En zij antwoordden: Ja! 009 1SA 012 006 Nu ging Samuël voort tot het volk: Getuige is dus Jahweh, die Moses en Aäron heeft verwekt en uw voorvaderen uit Egypteland heeft gevoerd! 009 1SA 012 007 Welnu dan, treedt aan; dan zal ik ten overstaan van Jahweh uw rechter zijn, en u alle weldaden voorhouden, die Hij aan u en uw vaderen heeft bewezen. 009 1SA 012 008 Toen Jakob in Egypte gekomen was en uw vaderen tot Jahweh smeekten, zond Hij Moses en Aäron, die uw vaderen uit Egypte bevrijdden en in dit land deden wonen. 009 1SA 012 009 Maar omdat zij Jahweh, hun God, vergaten, gaf Hij hen prijs aan Sisera, den legeroverste van Chasor, aan de Filistijnen en aan den koning van Moab, die hen aanvielen. 009 1SA 012 010 Toen baden zij tot Jahweh en bekenden: Wij hebben gezondigd, door Jahweh te verlaten en de Báals en Asjtarten te dienen; bevrijd ons toch uit de macht van onze vijanden, en U zullen wij dienen. 009 1SA 012 011 En Jahweh zond Jeroebbáal, Abdon, Jefte en Samuël, en bevrijdde u uit de macht van uw vijandige naburen, zodat gij onbezorgd kondt leven. 009 1SA 012 012 Maar nu gij bemerkt hebt, dat Nachasj, de Ammonietenkoning, op u afkwam, nu hebt gij, ofschoon Jahweh uw God uw Koning is, tot mij geroepen: Néén, een koning moet over ons heersen! 009 1SA 012 013 Daar staat dan de koning, dien gij gekozen en om wien gij gevraagd hebt. Jahweh hééft u een koning gegeven! 009 1SA 012 014 Welnu, als gij Jahweh vreest en Hem dient, als gij luistert naar zijn stem en u niet verzet tegen Jahweh’s geboden, als gij zelf zowel als de koning, die over u heerst, Jahweh, uw God, blijft volgen, dan zult gij leven; 009 1SA 012 015 maar als gij niet luistert naar de stem van Jahweh, als gij u verzet tegen zijn geboden, dan zal de hand van Jahweh op u en uw koning neerkomen tot uw eigen verderf! 009 1SA 012 016 Blijft nu nog staan, en let op het grote wonder, dat Jahweh voor uw ogen gaat doen. 009 1SA 012 017 Want ofschoon wij midden in de tarweoogst zijn, zal Jahweh het op mijn gebed laten donderen en regenen. Erkent dan, hoe zwaar gij misdaan hebt in de ogen van Jahweh, door een koning te verlangen. 009 1SA 012 018 En Samuël bad tot Jahweh, en Jahweh liet het die dag donderen en regenen, 009 1SA 012 019 zodat heel het volk diep bevreesd werd voor Jahweh en Samuël, en aan Samuël vroeg: Bid voor uw dienaren tot Jahweh, uw God, opdat we niet sterven; want bij al onze zonden hebben we nog deze misdaad gevoegd, dat we een koning hebben verlangd. 009 1SA 012 020 Toen sprak Samuël tot het volk: Weest niet bevreesd! Zeker, gij hebt al dit kwaad bedreven; maar vervreemdt u thans niet langer van Jahweh. Blijft Jahweh dienen met geheel uw hart, 009 1SA 012 021 zonder af te wijken naar die nietswaardigheden, die, juist omdat ze niets waard zijn, niet kunnen helpen en redden. 009 1SA 012 022 Neen, Jahweh zal zijn volk niet verwerpen terwille van zijn machtige Naam; want Jahweh heeft u tot zijn volk willen maken! 009 1SA 012 023 En ik, ik denk er niet aan, om tegen Jahweh te zondigen, door niet meer voor u te bidden of u de goede en rechte weg te wijzen. 009 1SA 012 024 Vreest dus Jahweh en dient Hem oprecht met heel uw hart; ziet, wat grote dingen Hij aan u heeft gedaan. 009 1SA 012 025 Maar zo gij in de boosheid volhardt, dan gaat gij ten onder, gij zowel als uw koning! 009 1SA 013 001 Saul was 1 jaar oud, toen hij koning werd, en… jaar regeerde hij over Israël. 009 1SA 013 002 Saul koos drieduizend Israëlieten uit, van wie er tweeduizend bij hem in Mikmas en het gebergte van Betel bleven, en duizend bij Jonatan in Giba van Benjamin; de rest van het volk stuurde hij naar zijn woonplaatsen terug. 009 1SA 013 003 Daar Jonatan den Filistijnsen stadhouder in Giba doodde, vernamen de Filistijnen, dat de Hebreën waren afgevallen en dat Saul over heel het land de krijgstrompet had doen blazen. 009 1SA 013 004 Maar ook heel Israël hoorde, dat Saul den Filistijnsen stadhouder gedood had, en dat Israël zich de haat van de Filistijnen op de hals had gehaald; waarop het volk zich achter Saul en Jonatan in Gilgal schaarde. 009 1SA 013 005 Ook de Filistijnen verenigden zich tot de aanval op Israël; ze hadden drieduizend wagens, zesduizend ruiters, en een voetvolk zo talrijk als het zand aan het strand van de zee. Ze trokken uit, en sloegen hun kamp op bij Mikmas, ten oosten van Bet-Awen. 009 1SA 013 006 De Israëlieten begrepen, dat het er slecht voor hen uitzag, en dat het volk het zwaar te verduren zou krijgen. Ze kropen weg in grotten, spelonken, rotsspleten, ravijnen en putten, 009 1SA 013 007 of trokken de Jordaan-wedden over naar de landstreek Gad en Gilad. Saul bevond zich nog in Gilgal, ofschoon heel het volk uit angst van hem wegliep. 009 1SA 013 008 Hij wachtte zeven dagen, volgens de termijn, die Samuël had gesteld. Maar toen Samuël niet in Gilgal kwam en het volk van hem wegliep, 009 1SA 013 009 beval Saul: Breng mij het brandoffer en de vredeoffers. En zelf droeg hij het brandoffer op. 009 1SA 013 010 Juist had hij het offer opgedragen, of daar kwam Samuël aan. Saul ging hem tegemoet, om hem te begroeten. 009 1SA 013 011 Maar Samuël vroeg: Wat hebt ge gedaan? Saul antwoordde: Wel, ik bemerkte, dat het volk van mij wegliep. En daar gij niet op de afgesproken tijd kwaamt, en de Filistijnen zich naar Mikmas samentrokken, 009 1SA 013 012 dacht ik: Nu komen de Filistijnen op mij af naar Gilgal, nog eer ik Jahweh gunstig gestemd heb. Dus hakte ik de knoop maar door, en droeg zelf het offer op. 009 1SA 013 013 Nu sprak Samuël tot Saul: Ge hebt dwaas gehandeld! Zo ge het bevel hadt volbracht, dat Jahweh, uw God, u had gegeven, dan had Jahweh thans uw koningschap over Israël voor altijd bevestigd. 009 1SA 013 014 Maar nu zal uw koningschap geen stand houden. Jahweh zal Zich iemand naar zijn hart zoeken en hem tot vorst over zijn volk aanstellen, omdat ge niet onderhouden hebt, wat Jahweh u had bevolen. En Samuël stond op, vertrok uit Gilgal, en ging zijns weegs. 009 1SA 013 015 Wat er van het volk was overgebleven, volgde Saul ten strijde. Toen zij te Giba van Benjamin waren gekomen, monsterde Saul het volk, dat zich bij hem bevond; het waren ongeveer zeshonderd man. 009 1SA 013 016 Zo stonden dus Saul met zijn zoon Jonatan en het volk, dat zich bij hen bevond, te Giba van Benjamin, terwijl de Filistijnen bij Mikmas waren gelegerd. 009 1SA 013 017 Intussen verlieten drie plunderende benden het kamp der Filistijnen. De ene trok in de richting van Ofra, naar het land Sjoeal; 009 1SA 013 018 de tweede in de richting van Bet-Choron; en de derde naar het grensgebied, dat over het Hyena-dal op de steppe uitziet. 009 1SA 013 019 Nu was er in heel het land Israël geen smid te vinden; want de Filistijnen hadden gezegd: De Hebreën moeten geen zwaarden of speren kunnen vervaardigen. 009 1SA 013 020 Dus moest heel Israël zich tot de Filistijnen wenden, als men een ploeg, een houweel, een bijl of een sikkel te slijpen had. 009 1SA 013 021 En voor het scherpen van ploeg of houweel vroegen de Filistijnen een derde sikkel, en even zoveel voor het slijpen van bijlen of sikkels. 009 1SA 013 022 Zo kwam het, dat in de veldslag bij Mikmas niemand van het volk, dat bij Saul en Jonatan was, een zwaard of een lans bezat; alleen Saul en zijn zoon Jonatan waren ermee gewapend. 009 1SA 013 023 Een wachtpost der Filistijnen hield ook de bergpas van Mikmas bezet. 009 1SA 014 001 Op zekere dag zei Jonatan, de zoon van Saul, tot zijn wapendrager: Laat ons oversteken naar de Filistijnenpost daar aan de overkant! Hij had er echter niets van aan zijn vader verteld. 009 1SA 014 002 Saul bevond zich toen aan de rand van Giba onder de granaatappelboom op de dorsvloer. Zijn gevolg bestond uit ongeveer zeshonderd man; 009 1SA 014 003 en Achija, de zoon van Achitoeb, die de broer was van I-Kabod, den zoon van Pinechas, zoon van Eli, den priester van Jahweh in Sjilo, droeg de efod. Ook het volk wist niet, dat Jonatan was heengegaan. 009 1SA 014 004 Tussen de passen, waarlangs Jonatan een doortocht zocht naar de Filistijnenpost, bevond zich aan weerszijden een rotspunt; de een heette Boses, de andere Senne; 009 1SA 014 005 de ene rotspunt stond noordelijk tegenover Mikmas, de andere zuidelijk tegenover Géba. 009 1SA 014 006 Jonatan zeide dus tot zijn wapendrager: Laat ons oversteken naar de post van die onbesnedenen. Misschien wil Jahweh voor ons ingrijpen; want het maakt voor Jahweh geen verschil, of Hij met een groot of met een klein aantal de zege verleent. 009 1SA 014 007 De wapendrager antwoordde hem: Doe wat uw hart u ingeeft; ik sta tot uw beschikking, en ik doe wat gij wilt. 009 1SA 014 008 Jonatan sprak af: Welnu, als we naar die mannen oversteken, moeten we ons aan hen laten zien. 009 1SA 014 009 Roepen ze ons toe: "Halt, totdat we bij u zijn, dan blijven we beneden staan en klimmen niet naar hen op". 009 1SA 014 010 Maar roepen ze: "Kom op!" dan gaan we naar boven; want dat is voor ons het teken, dat Jahweh ze aan ons heeft overgeleverd. 009 1SA 014 011 Toen beiden zich nu aan de Filistijnse wachtpost vertoonden, riepen de Filistijnen: Kijk eens, er komen Hebreën uit de holen gekropen, waarin ze zich verborgen hadden! 009 1SA 014 012 En de mannen van de wachtpost daagden Jonatan en zijn wapendrager uit met de kreet: Kom op! dan zullen we jullie eens laten zien! Nu sprak Jonatan tot zijn wapendrager: Volg me; want Jahweh heeft ze aan Israël overgeleverd. 009 1SA 014 013 Gevolgd door zijn wapendrager kroop hij op handen en voeten naar boven. En waar Jonatan verscheen, vielen de Filistijnen neer, en achter hem gaf zijn wapendrager hun de genadeslag. 009 1SA 014 014 Deze eerste nederlaag, die Jonatan met zijn wapendrager hun toebracht, kostte hun ongeveer twintig man op een terrein van een halve morgen land. 009 1SA 014 015 Maar de schrik sloeg ook over op het kamp en het veld. Al het volk, met de wachtposten en roversbenden werd bang; zelfs de aarde beefde, en er ontstond een vreselijke paniek. 009 1SA 014 016 Toen de schildwachten van Saul in Giba van Benjamin bemerkten, dat de menigte ontsteld in alle richtingen rende, 009 1SA 014 017 gaf Saul aan zijn gevolg het bevel: Onderzoekt eens, wie ons verlaten heeft. En bij het onderzoek bleek, dat Jonatan en zijn wapendrager er niet waren. 009 1SA 014 018 Toen zei Saul tot Achija: Breng de ark van God hierheen. Want de ark van God was weer in het bezit van Israël. 009 1SA 014 019 Maar terwijl Saul met den priester sprak, werd het rumoer in het kamp der Filistijnen hoe langer hoe erger. Daarom zei Saul tot den priester: Laat maar! 009 1SA 014 020 En met al het volk dat bij hem was, stortte hij als één man zich in het gevecht. Maar zie, reeds sloeg daar de een op den ander in, en was er een geweldige verwarring ontstaan. 009 1SA 014 021 Nu liepen ook de Hebreën over, die het vroeger met de Filistijnen gehouden hadden en met hen te velde waren getrokken, en kozen de partij van Israël, dat Saul en Jonatan volgde. 009 1SA 014 022 Ook de Israëlieten, die zich in het Efraïmgebergte schuil hadden gehouden, sloten zich allen in het gevecht bij hen aan, zodra ze vernamen, dat de Filistijnen op de vlucht waren geslagen. 009 1SA 014 023 Zo werd Israël die dag door Jahweh bevrijd. Het gevecht strekte zich uit tot over Bet-wen, 009 1SA 014 024 en het volk, dat zich aan de zijde van Saul schaarde, groeide aan tot ongeveer tienduizend man. Maar terwijl de strijd zich over heel het Efraïmgebergte verspreidde, beging Saul die dag een grote dwaasheid. Want Saul liet het volk zweren: Gevloekt de man, die iets durft eten voor vanavond, eer ik mij op mijn vijanden gewroken heb. Iedereen onthield zich dan ook van voedsel over het hele land. 009 1SA 014 025 Men kwam echter in een bos, waar de honing zo maar op de grond lag. 009 1SA 014 026 Toen het volk bij de raten kwam, was de zwerm eruit verdwenen. Toch was er niemand, die de hand naar zijn mond bracht; zoveel ontzag had het volk voor de eed. 009 1SA 014 027 Jonatan echter, die niet gehoord had, dat zijn vader het volk een eed had doen zweren, stak de punt van de stok, die hij in zijn hand had, omlaag, doopte die in de honingraat en bracht de hand naar zijn mond. Zijn ogen begonnen ervan te schitteren. 009 1SA 014 028 Maar iemand uit het volk sprak hem aan, en zeide: Uw vader heeft het volk deze plechtige eed laten zweren: "Gevloekt de man, die vandaag iets eet!" Daar echter het volk uitgeput was, 009 1SA 014 029 gaf Jonatan ten antwoord: Dan heeft mijn vader het land in het ongeluk gestort! Zie maar eens, hoe mijn ogen schitteren, nu ik een beetje van die honing geproefd heb! 009 1SA 014 030 Hoeveel groter zou de nederlaag der Filistijnen geweest zijn, als het volk vandaag genoeg had gegeten van de buit, die het op zijn vijanden heeft behaald. 009 1SA 014 031 Die dag ve rsloeg het volk de Filistijnen van Mikm as tot Ajjalon. Maar toen was het ook zo uitgeput, 009 1SA 014 032 dat het zich op de buit stortte, schapen, runderen en kalveren nam, ze zo maar op de grond slachtte, en ze met bloed en al opat. 009 1SA 014 033 Toen men aan Saul berichtte, dat het volk tegen Jahweh zondigde, door ze met bloed en al te eten, sprak hij tot hen, die het hem kwamen vertellen: Rol ogenblikkelijk een grote steen hier naar toe. 009 1SA 014 034 En Saul ging voort: Verspreidt u onder het volk en zegt hun: Laat iedereen zijn rund of schaap bij mij brengen en hierop slachten; dan kunt gij eten en hoeft gij niet tegen Jahweh te zondigen, door ze met bloed en al te eten. Toen bracht iedereen van het volk, wat hij bemachtigd had, daar naar toe, en slachtte het daar. 009 1SA 014 035 En Saul bouwde een altaar voor Jahweh; dit was het eerste altaar, dat hij voor Jahweh bouwde. 009 1SA 014 036 Toen sprak Saul: Laat ons vannacht de Filistijnen achtervolgen en ze uitplunderen tot de morgen aanlicht, zonder iemand van hen te sparen. Men antwoordde: Doe wat u goeddunkt! Maar de priester zeide: We moeten ons eerst hier tot God wenden. 009 1SA 014 037 Saul vroeg dus aan God: Zal ik de Filistijnen achtervolgen, en zult Gij ze aan Israël overleveren? Maar hij kreeg toen geen antwoord. 009 1SA 014 038 Daarom beval Saul: Aanvoerders van het volk, komt allen hierheen en brengt aan het licht, bij wien de schuld hiervan ligt. 009 1SA 014 039 Zowaar Jahweh leeft, de bevrijder van Israël, al was het mijn eigen zoon Jonatan, de dood zal hij sterven! Maar niemand van het volk durfde hem antwoorden. 009 1SA 014 040 Nu sprak hij tot de Israëlieten: Gij moet aan de ene kant gaan staan; ik met mijn zoon Jonatan zullen aan de andere kant blijven. Het volk gaf Saul ten antwoord: Doe wat u goeddunkt. 009 1SA 014 041 En Saul bad tot Jahweh: God van Israël; waarom hebt Gij heden uw dienaar geen antwoord gegeven? Jahweh, God van Israël, zo de schuld bij mij of mijn zoon Jonatan ligt, geef dan Oerim; zo de schuld bij uw volk Israël ligt, geef dan Toemmim. Jonatan en Saul werden aangewezen, en het volk ging vrij uit. 009 1SA 014 042 Toen beval Saul: Werpt nu het lot tussen mij en mijn zoon Jonatan. En Jonatan werd aangewezen. 009 1SA 014 043 Nu sprak Saul tot Jonatan: Vertel me, wat hebt ge gedaan? En Jonatan vertelde hem: Met de punt van de stok, die ik in mijn hand had, heb ik een beetje honing geproefd; ik ben bereid te sterven. 009 1SA 014 044 Saul sprak: Zo moge God met mij doen en nog erger, als ge de dood niet zult sterven, Jonatan! 009 1SA 014 045 Maar het volk zeide tot Saul: Moet dan Jonatan sterven, hij, die deze grote overwinning bevochten heeft in Israël? Néén, zo waar Jahweh leeft, geen haar van zijn hoofd zal ter aarde vallen; want met de hulp van Jahweh heeft hij ze heden bevochten! Zo werd Jonatan door het volk bevrijd, en hoefde hij niet te sterven. 009 1SA 014 046 Saul staakte de achtervolging van de Filistijnen, en de Filistijnen trokken zich in hun woonplaatsen terug. 009 1SA 014 047 Nadat Saul het koningschap over Israël had aanvaard, voerde hij krijg aan alle kanten tegen zijn vijanden: tegen Moab, tegen de Ammonieten, tegen Edom, tegen de koningen van Soba en tegen de Filistijnen; en wie hij ook aanviel, werd door hem overwonnen. 009 1SA 014 048 Hij ontplooide zulk een kracht, dat hij zelfs Amalek versloeg, en Israël bevrijdde uit de macht van die het plunderden. 009 1SA 014 049 De zonen van Saul waren Jonatan, Jisjwi en Malkisjóea; de oudste zijner beide dochters heette Merab, de jongste Mikal. 009 1SA 014 050 Zijn vrouw heette Achinóam, en was een dochter van Achimáas. Zijn legeroverste heette Abner, en was een zoon van Ner, den oom van Saul. 009 1SA 014 051 Want Kisj, de vader van Saul, en Ner, de vader van Abner, waren zonen van Abiël. 009 1SA 014 052 Zolang Saul leefde, was het een harde strijd tegen de Filistijnen; en telkens als Saul een flinke kerel zag of een dapper held, verbond hij hem aan zijn dienst. 009 1SA 015 001 Eens sprak Samuël tot Saul: Jahweh heeft mij gezonden, om u tot koning te zalven over mijn volk Israël; luister dus naar Jahweh’s bevel. 009 1SA 015 002 Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Ik wil wreken, wat Amalek tegen Israël heeft misdreven, door Israël de weg te versperren, toen het optrok uit Egypte. 009 1SA 015 003 Daarom moet ge Amalek gaan verslaan, en alles wat hem toebehoort met de banvloek treffen; zonder genade moet ge mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, runderen en schapen, ezels en kamelen doden. 009 1SA 015 004 Saul riep dus het volk op, en monsterde het in Télam: tweehonderdduizend man voetvolk en tienduizend Judeërs. 009 1SA 015 005 Hij kwam voor de hoofdstad van Amalek, legde zich in een dal in hinderlaag, 009 1SA 015 006 en liet aan de Kenieten zeggen: Gaat hier vandaan, trekt u terug en verwijdert u uit Amalek; anders zou ik u tegelijk met hen kunnen treffen, terwijl gij toch de Israëlieten genadig hebt behandeld, toen zij uit Egypte trokken. Zodra de Kenieten zich van Amalek hadden verwijderd, 009 1SA 015 007 versloeg Saul de Amalekieten van Chawila af tot Sjoer, dat oostelijk van Egypte ligt. 009 1SA 015 008 Agag, den koning van Amalek, nam hij levend gevangen, en aan de gehele bevolking voltrok hij de banvloek met het zwaard. 009 1SA 015 009 Maar Saul en het volk spaarden Agag met de beste schapen en runderen, met mestvee en lammeren, met alles wat waarde had, en wilden die niet met de banvloek treffen; alleen het waardeloze en verlopen vee gaven ze aan de banvloek prijs. 009 1SA 015 010 Toen werd het woord van Jahweh tot Samuël gericht: 009 1SA 015 011 Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning heb aangesteld; want hij heeft zich van Mij afgewend en mijn bevelen niet ten uitvoer gebracht. Diep bedroefd bad Samuël heel de nacht tot Jahweh. 009 1SA 015 012 Toen hij echter de volgende morgen Saul wilde ontmoeten, ontving hij de tijding, dat Saul naar Karmel gegaan was, en zich daar een gedenkteken had opgericht; dat hij vandaar was opgebroken, verder gereisd, en naar Gilgal was vertrokken. 009 1SA 015 013 Toen Samuël bij Saul gekomen was, sprak Saul tot hem: Wees gezegend door Jahweh; het bevel van Jahweh heb ik volbracht. 009 1SA 015 014 Maar Samuël vroeg: Wat betekent dan dat geblaat van schapen in mijn oren en het geloei van runderen, dat ik verneem? 009 1SA 015 015 Saul antwoordde: Die zijn van Amalek meegebracht. Want het volk heeft de beste schapen en runderen gespaard, om ze te offeren aan Jahweh, uw God; de rest echter hebben we met de banvloek geslagen. 009 1SA 015 016 Nu sprak Samuël tot Saul: Zwijg! Ik zal u verkondigen, wat Jahweh deze nacht tot mij heeft gezegd. Hij antwoordde hem: Spreek! 009 1SA 015 017 En Samuël sprak: Zijt ge niet aan het hoofd van Israëls stammen komen staan, ofschoon ge klein waart in uw eigen ogen? Jahweh heeft u gezalfd tot koning over Israël. 009 1SA 015 018 Maar Jahweh heeft u ook uitgezonden en bevolen: Trek op, sla de Amalekieten, die zondaars, met de banvloek, en strijd tegen hen, totdat ge ze hebt uitgeroeid. 009 1SA 015 019 Waarom hebt ge dan niet geluisterd naar het bevel van Jahweh, maar hebt ge u op de buit gestort, en kwaad gedaan in de ogen van Jahweh? 009 1SA 015 020 Saul gaf Samuël ten antwoord: Ik heb geluisterd naar het bevel van Jahweh, en ben gegaan, waarheen Jahweh mij zond; Agag, den koning van Amalek, heb ik meegebracht en Amalek met de banvloek getroffen. 009 1SA 015 021 Doch het volk heeft uit de buit schapen en runderen gekozen, het beste van wat onder de banvloek lag, om die in Gilgal te offeren aan Jahweh, uw God. 009 1SA 015 022 Maar Samuël sprak: Behagen Jahweh brand- en slachtoffers Evenveel als gehoorzaamheid aan zijn stem? Néén, gehoorzaamheid is beter dan slachtoffers, Volgzaamheid beter dan het vet van bokken! 009 1SA 015 023 Want weerspannigheid is als de zonde van toverij, Weerbarstigheid als het euvel der afgodsbeelden. Omdat ge verworpen hebt het woord van Jahweh, Heeft Jahweh u verworpen als koning! 009 1SA 015 024 Nu bekende Saul voor Samuël: Ik heb gezondigd, door het bevel van Jahweh en uw opdracht te overtreden, daar ik uit vrees voor het volk aan hun verlangen voldeed. 009 1SA 015 025 Vergeef mijn zonde nu maar, en keer met mij terug, opdat ik Jahweh kan aanbidden. 009 1SA 015 026 Maar Samuël sprak tot Saul: Ik keer niet met u terug; want omdat ge het bevel van Jahweh hebt verworpen, heeft Hij u verworpen als koning over Israël. 009 1SA 015 027 En Samuël wendde zich af, om heen te gaan. Toen greep Saul hem vast aan een slip van zijn mantel, maar die scheurde af. 009 1SA 015 028 Nu sprak Samuël tot hem: Afgescheurd heeft nu Jahweh van u het koningschap over Israël, en het gegeven aan een ander, die beter is dan gij. 009 1SA 015 029 Néén, de Glorie van Israël liegt niet, en heeft geen spijt over iets; want Hij is geen mens, dat Hij spijt over iets krijgt. 009 1SA 015 030 Maar Saul drong aan: Al heb ik gezondigd, weiger mij toch in tegenwoordigheid van de oudsten van mijn volk en in het bijzijn van Israël niet de eer, met mij terug te keren, opdat ik Jahweh, uw God, kan aanbidden. 009 1SA 015 031 Daarom keerde Samuël zich om, en volgde Saul; en Saul boog zich voor Jahweh neer. 009 1SA 015 032 Toen beval Samuël: Breng Agag, den koning van Amalek, voor mij. Vrolijk trad Agag op hem toe, en zeide: Zo is de bittere dood dan geweken! 009 1SA 015 033 Maar Samuël sprak: Zoals uw zwaard de vrouwen kinderloos maakte, Zo zal onder de vrouwen uw moeder kinderloos zijn! En Samuël hakte Agag in stukken voor Jahweh in Gilgal. 009 1SA 015 034 Daarna vertrok Samuël naar Rama, en Saul keerde huiswaarts, naar Giba van Saul. 009 1SA 015 035 Tot aan zijn stervensdag toe zag Samuël Saul niet meer terug. Daar Samuël echter over Saul bleef treuren, omdat het Jahweh berouwd had, dat Hij hem tot koning over Israël had aangesteld. 009 1SA 016 001 sprak Jahweh tot Samuël: Hoe lang nog blijft ge treuren over Saul, terwijl Ik hem ontzet heb uit het koningschap over Israël? Vul uw kruik met olie en ga naar Jesse, den Betlehemiet, waarheen Ik u zend; want onder zijn zonen heb Ik mij een koning uitverkoren. 009 1SA 016 002 Maar Samuël vroeg: Hoe kan ik daarheen gaan? Als Saul het hoort, laat hij mij vermoorden! Jahweh hernam: Ge moet een jong rund met u meenemen en zeggen: Ik kom Jahweh een offer brengen. 009 1SA 016 003 Nodig dan Jesse op het offer uit. Ik zal u wel te kennen geven, wat ge moet doen; hem moet ge zalven, dien Ik u aanwijs. 009 1SA 016 004 Samuël deed wat Jahweh bevolen had. Toen hij in Betlehem aankwam, gingen de oudsten der stad hem ontsteld tegemoet, en vroegen hem: Brengt uw komst vrede? 009 1SA 016 005 Hij antwoordde: Ja, ik kom Jahweh een offer brengen. Heiligt u dus; dan kunt ge aan het offer deelnemen. En hij heiligde Jesse met zijn zonen, en nodigde hen uit op het offer. 009 1SA 016 006 Toen zij bij elkaar waren gekomen, en hij Eliab zag, dacht hij: Nu wijst Jahweh zeker zijn gezalfde aan! 009 1SA 016 007 Maar Jahweh sprak tot Samuël: Let niet op zijn uiterlijk of op zijn rijzige gestalte; hèm wil Ik niet. Want God ziet niet als een mens; de mens ziet het uiterlijk, maar Jahweh ziet het hart. 009 1SA 016 008 Toen riep Jesse Abinadab en stelde hem aan Samuël voor. Deze dacht: Hèm heeft Jahweh evenmin uitverkoren. 009 1SA 016 009 Ook van Sjamma, die daarop aan Samuël voorgesteld werd, dacht hij: Ook hèm heeft Jahweh niet uitverkoren. 009 1SA 016 010 Zo stelde Jesse zijn zeven zonen aan Samuël voor; maar Samuël zei tot Jesse: Geen van hen heeft Jahweh uitverkoren. 009 1SA 016 011 Daarop vroeg hij hem: Zijn dat al uw zonen? Jesse antwoordde: De jongste ontbreekt nog; die is bij de kudde. Maar Samuël sprak tot Jesse: Laat hem dan halen; want wij gaan niet aan tafel, voordat hij hier is. 009 1SA 016 012 Hij liet hem dus halen. Het bleek een blonde jongeman te zijn, met mooie ogen en een prettig voorkomen. Nu sprak Jahweh: Sta op. Hem moet ge zalven; want hij is het! 009 1SA 016 013 Samuël nam dus de oliekruik, en zalfde hem in de kring van zijn broeders. En van die dag af rustte de geest van Jahweh op David. Daarna keerde Samuël naar Rama terug. 009 1SA 016 014 De geest van Jahweh was van Saul geweken; nu kwelde hem een boze geest, door Jahweh gezonden. 009 1SA 016 015 Daarom zeiden de dienaren van Saul tot hem: Zie toch, hoe een boze geest van God u kwelt. 009 1SA 016 016 Als onze heer het verlangt, staan uw dienaren voor u gereed, om iemand te zoeken, die citer kan spelen. Mocht de boze geest van God u overvallen, dan zal zijn spel u goed doen. 009 1SA 016 017 Daarop gaf Saul aan zijn dienaars bevel: Ziet eens voor mij naar iemand uit, die goed kan spelen, en brengt hem bij me. 009 1SA 016 018 Een van zijn hovelingen antwoordde: Wel, ik ken een zoon van Jesse, den Betlehemiet, die spelen kan. Het is een dapper man en een echt soldaat, welbespraakt en flink van gestalte, en Jahweh is met hem. 009 1SA 016 019 Saul zond dus boden naar Jesse met het verzoek: Stuur mij uw zoon David, die bij de kudde is. 009 1SA 016 020 Daarop nam Jesse een ezel, belaadde hem met brood, een leren zak wijn en een geitebokje, en liet dat door zijn zoon David naar Saul brengen. 009 1SA 016 021 Zo kwam David bij Saul en werd hij zijn dienaar. En zoveel hield Saul van hem, dat hij hem tot zijn wapendrager benoemde, 009 1SA 016 022 en aan Jesse liet vragen: Laat David mijn dienaar blijven; want hij heeft genade gevonden in mijn ogen. 009 1SA 016 023 En telkens als de geest van God Saul overviel, nam David de citer en speelde erop; dan kalmeerde Saul en voelde zich beter, omdat de boze geest van hem week. 009 1SA 017 001 Eens verzamelden de Filistijnen hun troepen ten strijde; zij trokken zich samen bij Soko, dat tot Juda behoort, en sloegen hun kamp op tussen Soko en Azeka, bij Éfes-Dammim. 009 1SA 017 002 Ook Saul en de Israëlieten trokken zich samen; ze sloegen hun kamp op in het Terebintendal, en maakten front tegenover de Filistijnen. 009 1SA 017 003 Zo stonden de Filistijnen aan de ene kant tegen het gebergte, de Israëlieten aan de andere kant, en het dal lag tussen hen in. 009 1SA 017 004 Daar trad uit de rijen der Filistijnen een kampvechter naar voren. Hij heette Goliat, en was afkomstig uit Gat. Hij was zes el en een span lang, 009 1SA 017 005 had een koperen helm op zijn hoofd en droeg een schubbenpantser, dat aan koper vijfduizend sikkels woog; 009 1SA 017 006 aan zijn benen had hij koperen scheenplaten, en op zijn schouders rustte een koperen speer. 009 1SA 017 007 De schacht van zijn lans leek wel een weversboom, en de spits ervan woog aan ijzer zes honderd sikkels. Zijn schilddrager ging voor hem uit. 009 1SA 017 008 Hij bleef staan, en riep tot de slagorden van Israël: Waarom zijt gij uitgetrokken? Om oorlog te voeren? Nu dan; ik ben de Filistijn en gij zijt slaven van Saul! Wijst dus iemand aan, die op mij af durft komen. 009 1SA 017 009 Als hij mij aan kan en mij verslaat, dan zullen wij uw slaven zijn; maar als ik hem aan kan en hem versla, dan zult gij ónze slaven zijn en óns dienen! 009 1SA 017 010 En de Filistijn ging voort: Ik tart vandaag de slagorden van Israël; zend me iemand, om het uit te vechten! 009 1SA 017 011 Toen Saul en alle Israëlieten die uitdaging van den Filistijn hoorden, schrokken ze en waren doodsbenauwd. 009 1SA 017 012 David was de zoon van een Efrateër uit Betlehem in Juda, die Jesse heette en acht zonen had. Deze man was ten tijde van Saul reeds op hoge leeftijd gekomen. 009 1SA 017 013 De drie oudste zonen van Jesse waren met Saul ten strijde getrokken. Deze drie zonen, die aan de strijd deelnamen, heetten: de eerstgeborene Eliab, de tweede Abinadab en de derde Sjamma. 009 1SA 017 014 David was de jongste. Omdat dus de drie oudsten met Saul waren meegetrokken, 009 1SA 017 015 was David van Saul naar Betlehem teruggekeerd, om de schapen van zijn vader te hoeden. 009 1SA 017 016 Nadat de Filistijn reeds veertig dagen lang iedere morgen en avond opnieuw vooruit was getreden, en zich in postuur had gezet, 009 1SA 017 017 beval Jesse zijn zoon David: Neem voor uw broers een efa van die geroosterde korrels en deze tien broden mee, en breng ze vlug in het legerkamp naar uw broers; 009 1SA 017 018 deze tien kazen moet ge aan den hoofdman van duizend afleveren. Vraag dan, of uw broers het goed maken, en neem hun kwijting in ontvangst. 009 1SA 017 019 Saul staat met hen en met alle Israëlieten in het Terebintendal, om tegen de Filistijnen te strijden. 009 1SA 017 020 De volgende morgen maakte David zich gereed, vertrouwde de kudde aan een bewaker toe, nam zijn vracht op en begaf zich op weg, zoals Jesse het bevolen had. Hij kwam in de legerplaats aan, juist toen het leger uittrok naar het front, de strijdkreet werd aangeheven 009 1SA 017 021 en Israëlieten en Filistijnen zich tegenover elkander in slagorde stelden. 009 1SA 017 022 David gaf dus zijn vracht aan den oppasser van de legertros in bewaring, en spoedde zich naar het front, om daar zijn broers te gaan groeten. 009 1SA 017 023 Maar terwijl hij met hen stond te praten, daagde uit de Filistijnse rijen de kampvechter op: Goliat, de Filistijn uit Gat. Hij kwam met zijn bekend voorstel, en David hoorde het. 009 1SA 017 024 Bij het zien van den man vluchtten alle Israëlieten weer doodsbenauwd weg. 009 1SA 017 025 Een van de Israëlieten sprak: Zien jullie den man, die daar optreedt en Israël komt uitdagen? Die hem verslaat, zal door den koning rijk worden begiftigd; hij zal hem ook zijn dochter geven, en aan zijn familie vrijdom van belasting schenken in Israël. 009 1SA 017 026 David vroeg aan de mannen, die bij hem stonden: Wat zal er met den man gebeuren, die dezen Filistijn verslaat en de schande van Israël wegneemt? Wat moet die onbesneden Filistijn, dat hij de slagorde van den levenden God durft tarten! 009 1SA 017 027 Het volk antwoordde hem zoals gezegd: Dat zal er gebeuren met den man, die hem verslaat. 009 1SA 017 028 Toen Eliab, zijn oudste broeder, hem zo met de mannen hoorde spreken, werd hij nijdig op David en zei: Waarom zijt ge eigenlijk hier gekomen, en onder wiens hoede hebt ge die paar schapen in de woestijn achtergelaten? Ik ken uw roekeloosheid en vermetel hart; ge zijt hier gekomen, om naar het vechten te kijken! 009 1SA 017 029 David antwoordde: Wat heb ik misdaan? Het is toch maar een vraag! 009 1SA 017 030 Hij keerde zich van hem af, en vroeg hetzelfde aan anderen; en het volk gaf hem hetzelfde antwoord als straks. 009 1SA 017 031 Maar toen het bekend werd, wat David gezegd had, werd het aan Saul oververteld, en deze liet hem halen. 009 1SA 017 032 En David sprak tot Saul: Laat mijn heer omwille van dien Filistijn de moed niet verliezen; uw dienaar zal met hem gaan vechten! 009 1SA 017 033 Saul gaf David ten antwoord: Ge kunt met dien Filistijn niet gaan vechten; ge zijt nog maar een knaap, en hij is van jongs af aan vechten gewend. 009 1SA 017 034 Maar David sprak tot Saul: Als uw dienaar de schapen van zijn vader hoedde, en er kwam een leeuw, die een lam van de kudde weghaalde, 009 1SA 017 035 dan ging ik hem achterna, sloeg hem neer en redde het lam uit zijn muil. En wilde hij mij aanvallen, dan greep ik hem bij zijn manen en sloeg hem dood. 009 1SA 017 036 Leeuwen en beren heeft uw dienaar neergelegd; die onbesneden Filistijn zal hetzelfde lot ondergaan als zij, want hij tart de slagorde van den levenden God. 009 1SA 017 037 Jahweh, die mij bevrijd heeft uit de klauw van leeuw en beer, Hij zal mij bevrijden uit de hand van dien Filistijn. Nu sprak Saul tot David: Vooruit dan, en moge Jahweh met u zijn. 009 1SA 017 038 Hij liet David zijn eigen kleren aantrekken, zette hem een koperen helm op het hoofd, deed hem een pantser aan, 009 1SA 017 039 en gordde hem zijn zwaard aan over zijn kleren. Maar David was niet in staat, daarin vooruit te komen; want hij had het nog nooit geprobeerd. Daarom zei David tot Saul: Daarin kan ik niet lopen; ik heb het nog nooit geprobeerd. David trok dus alles uit, 009 1SA 017 040 nam zijn stok in zijn hand, koos uit de beek vijf van de gladste stenen, deed ze in zijn herderstas, die hem voor slingertas diende, en met een slinger in de hand ging hij op den Filistijn af. 009 1SA 017 041 Ook de Filistijn trad vooruit, voorafgegaan door zijn schilddrager, en kwam hoe langer hoe dichter bij David. 009 1SA 017 042 Maar toen de Filistijn David gewaar werd en hem opnam, lachte hij hem uit, omdat hij zo jong en blond was, en zo’n knap gezicht had. 009 1SA 017 043 En de Filistijn riep David toe: Ben ik soms een hond, dat ge met stokken op mij af komt? David riep hem terug: Neen, je bent nog minder dan een hond. Nu begon de Filistijn David bij zijn goden te vervloeken, 009 1SA 017 044 en hij riep hem toe: Kom hier, dan geef ik uw vlees aan de vogels in de lucht en aan de dieren op het veld! 009 1SA 017 045 Maar David sprak tot den Filistijn: Ge komt op mij af met zwaard, speer en lans; maar ik kom op u af in de naam van Jahweh der heirscharen, den God van Israëls legers, dien gij getart hebt. 009 1SA 017 046 Vandaag zal Jahweh u aan mij overleveren; ik zal u neerslaan, de kop van uw romp scheiden, en uw lijk met de lijken van het Filistijnse leger vandaag nog aan de vogels geven in de lucht en aan de dieren op het veld. Dan zal heel de aarde weten, dat er een God in Israël is; 009 1SA 017 047 en heel dit leger zal weten, dat de zege niet komt door zwaard of lans, maar dat het Jahweh is, die de strijd beslist, en dat Hij u in onze hand heeft gegeven. 009 1SA 017 048 Toen nu de Filistijn vooruittrad en David tegemoet ging, liep David vlug uit de slagorde den Filistijn tegemoet. 009 1SA 017 049 Hij deed een greep in de tas, nam er een steen uit, slingerde hem weg en trof den Filistijn er mee op het voorhoofd. De steen drong door de helm in zijn voorhoofd, en hij viel voorover op de grond. 009 1SA 017 050 Zo won David het van den Filistijn met slinger en steen; hij had den Filistijn dodelijk getroffen, zonder dat hij een zwaard bij zich had! 009 1SA 017 051 Nu rende David naar den Filistijn en ging bij hem staan; hij greep diens zwaard, rukte het uit de schede, onthoofdde hem en maakte hem af. Toen de Filistijnen zagen, dat hun held dood was, sloegen zij op de vlucht. 009 1SA 017 052 Maar nu sprongen de mannen van Israël en Juda op, hieven de strijdkreet aan, en achtervolgden de Filistijnen tot aan Gat en tot de poorten van Ekron; en van Sjaäráim tot Gat en Ekron lagen de gevallen Filistijnen langs de weg! 009 1SA 017 053 Toen keerden de Israëlieten van de achtervolging der Filistijnen terug, en plunderden hun kampen. 009 1SA 017 054 David nam het hoofd van den Filistijn en bracht het naar Jerusalem; maar zijn wapens legde hij in zijn tent. 009 1SA 017 055 Toen Saul David den Filistijn tegemoet zag gaan, vroeg hij aan Abner, den legeroverste: Wiens zoon is die knaap, Abner? Abner antwoordde: Zowaar gij leeft, koning, ik weet het niet. 009 1SA 017 056 Daarom beval de koning: Ga dan eens vragen, van wien die jongen de zoon is. 009 1SA 017 057 Toen David dus van zijn overwinning op den Filistijn terugkeerde, nam Abner hem mee, en bracht hem, met het hoofd van den Filistijn in zijn hand, voor Saul. 009 1SA 017 058 Saul vroeg hem: Wiens zoon zijt ge, mijn jongen? David antwoordde: De zoon van uw dienaar Jesse, den Betlehemiet. 009 1SA 018 001 Toen David het gesprek met Saul geëindigd had, Ook Jonatan voelde zich tot David aangetrokken, en hield van hem als van zichzelf. 009 1SA 018 002 nam Saul hem nog die eigen dag in zijn dienst, en liet hem niet meer naar zijn ouderlijk huis teruggaan. 009 1SA 018 003 En omdat Jonatan evenveel van David hield als van zich zelf, sloot hij vriendschap met hem. 009 1SA 018 004 Hij trok de mantel uit, die hij droeg, en gaf die aan David, met zijn wapenrusting en zwaard, met zijn boog en zijn gordel. 009 1SA 018 005 Als David iets ondernam, dan slaagde hij, wat Saul hem ook opdroeg. Daarom stelde Saul hem aan het hoofd van de soldaten, en werd hij bemind door heel het volk, zelfs door de dienaren van Saul. 009 1SA 018 006 Maar toen David eens van een overwinning op de Filistijnen terugkeerde, en zij hun intocht hielden, trokken uit alle steden van Israël de vrouwen met liederen en reidansen, met feestelijke tamboerijnen en handpauken koning Saul tegemoet. 009 1SA 018 007 En de dansende vrouwen hieven een beurtzang aan en zeiden: Saul sloeg ze bij duizenden neer, Maar David bij tienduizenden! 009 1SA 018 008 Saul werd daarover zeer verstoord. Dat gezang beviel hem niet, en hij sprak: De tienduizenden kennen ze aan David toe, aan mij slechts de duizenden; het ontbreekt er nog maar aan, dat ze hem koning noemen! 009 1SA 018 009 En van die dag af was Saul jaloers op David. 009 1SA 018 010 Nu gebeurde het reeds de volgende dag, dat Saul door een boze geest van God overvallen werd, zodat hij in huis als een razende rondliep. Daarom begon David zoals gewoonlijk te spelen. Maar Saul, die zijn lans in zijn hand had, 009 1SA 018 011 hief deze omhoog en riep: Ik zou David wel aan de wand willen priemen! Doch David ontweek hem tot tweemaal toe. 009 1SA 018 012 Maar nu begon Saul beducht voor David te worden; Jahweh stond David bij, terwijl Hij van Saul geweken was. 009 1SA 018 013 Daarom verwijderde hij hem uit zijn omgeving, en benoemde hem tot hoofdman van duizend, zodat hij aan de spits van het volk in- en uittrok. 009 1SA 018 014 En David was voorspoedig in alles wat hij ondernam, daar Jahweh met hem was. 009 1SA 018 015 Saul zag, dat hij zeer voorspoedig was, en vreesde hem nu. 009 1SA 018 016 Maar bij heel Israël en Juda was David bemind, omdat hij aan hun spits in- en uittrok. 009 1SA 018 017 Eens sprak Saul tot David: Ge kent mijn oudste dochter Merab; haar zal ik u tot vrouw geven, op voorwaarde, dat ge u dapper gedraagt, en de oorlogen van Jahweh voert. Want Saul dacht: Niet ik, maar de Filistijnen moeten de hand aan hem slaan! 009 1SA 018 018 Doch David sprak tot Saul: Wie ben ik, en wat betekent in Israël het geslacht van mijn vader, dat ik de schoonzoon van den koning zou worden? 009 1SA 018 019 Toen dan ook de tijd daar was, dat Merab, de dochter van Saul, aan David gegeven zou worden, werd zij aan Adriël, den Mecholatiet, uitgehuwelijkt. 009 1SA 018 020 Maar Mikal, een dochter van Saul, hield van David. Toen dit aan Saul bekend werd, stond het hem wel aan. 009 1SA 018 021 Want Saul dacht: Ik zal ze hem geven; maar ze moet voor hem een valstrik zijn, en de Filistijnen moeten de hand aan hem slaan. Dus sprak Saul voor de tweede maal tot David: Nu kunt ge mijn schoonzoon worden. 009 1SA 018 022 En aan zijn dienaren gaf Saul de opdracht: Zeg eens in vertrouwen tot David: "Zie, de koning is op u gesteld en al zijn dienaren mogen u graag; ge moet dus maar de schoonzoon van den koning worden." 009 1SA 018 023 Maar toen de dienaren van Saul hem in vertrouwen dat voorstel deden, sprak David: Denkt ge, dat het zo gemakkelijk is, om schoonzoon van den koning te worden? Ik ben toch maar een arm en onbeduidend man! 009 1SA 018 024 Toen de dienaren van Saul hem meldden, wat David had geantwoord, 009 1SA 018 025 beval Saul hen, tegen David te zeggen: De koning verlangt geen huwelijksgift, alleen maar honderd voorhuiden van Filistijnen, om zich op s konings vijanden te wreken. Want Saul rekende er op, dat hij David zo in handen van de Filistijnen zou spelen. 009 1SA 018 026 Zijn dienaren deelden aan David dit voorstel mee. En daar het David wel aanstond, om de schoonzoon van den koning te worden, 009 1SA 018 027 trok hij nog binnen de voorgestelde termijn er met zijn mannen op uit, versloeg tweehonderd man van de Filistijnen, bracht hun voorhuiden mee, en gaf den koning het volle getal, om ‘s konings schoonzoon te worden. Daarop gaf Saul hem zijn dochter Mikal tot vrouw. 009 1SA 018 028 Zo bemerkte Saul duidelijk, dat Jahweh met David was, en dat heel Israël hem liefhad. 009 1SA 018 029 Daarom werd Saul nog meer beducht voor David en bleef hij heel zijn leven lang David vijandig gezind. 009 1SA 018 030 Want als de Filistijnse vorsten uitrukten, was David telkens voorspoediger dan de dienaren van Saul, en werd zijn naam hoe langer hoe meer beroemd. 009 1SA 019 001 Saul sprak er daarom met zijn zoon Jonatan en met al zijn dienaren over, dat hij David wilde doden. Maar Jonatan, de zoon van Saul, die David bijzonder genegen was, 009 1SA 019 002 bracht het David over, en sprak: Saul, mijn vader, zoekt u te doden; neem u dus in acht! Ga morgenvroeg in een schuilplaats zitten, en houd u verborgen. 009 1SA 019 003 Ik zal naar buiten komen, en vlak naast mijn vader gaan staan op het terrein, waar gij zijt. Dan zal ik met mijn vader over u spreken, zien hoe het staat, en het u vertellen. 009 1SA 019 004 Jonatan pleitte dus voor David bij zijn vader Saul, en hij zeide tot hem: Laat de koning zich toch niet bezondigen aan zijn dienaar David! Want hij heeft niets tegen u misdaan, maar integendeel zich voor u zeer verdienstelijk gemaakt. 009 1SA 019 005 Hij heeft zijn leven op het spel gezet en den Filistijn verslagen; en Jahweh heeft door hem voor heel Israël een grote zege bewerkt. Gij hebt het gezien, en hebt u erover verheugd. Waarom zoudt ge u dan bezondigen aan onschuldig bloed, door David zonder enige reden te doden? 009 1SA 019 006 Saul luisterde naar de stem van Jonatan en hij zwoer: Zo waar Jahweh leeft, hij zal niet sterven. 009 1SA 019 007 Nu riep Jonatan David en deelde hem heel het onderhoud mee. En Jonatan bracht David bij Saul terug, en David diende hem, evenals vroeger. 009 1SA 019 008 Maar toen de oorlog opnieuw was uitgebroken, en David er op uit was getrokken, om tegen de Filistijnen te strijden, bracht hij hun een gevoelige nederlaag toe, zodat ze de vlucht voor hem namen. 009 1SA 019 009 Daardoor kwam er weer een boze geest van Jahweh over Saul. Hij zat thuis met zijn lans in de hand; en terwijl David de citer bespeelde, 009 1SA 019 010 trachtte hij David met zijn lans aan de wand te priemen. Maar deze week voor hem uit, zodat Saul de lans in de wand slingerde. Door de vlucht stelde David zich in veiligheid. Maar nog dezelfde nacht 009 1SA 019 011 stuurde Saul boden naar het huis van David, om hem te bewaken en hem de volgende morgen te doden. Mikal, de vrouw van David, waarschuwde hem echter en zeide: Als ge vannacht uw leven niet in veiligheid brengt, zult ge morgen dood zijn. 009 1SA 019 012 Mikal liet David dus door het venster naar beneden; hij ging op de vlucht en stelde zich in veiligheid. 009 1SA 019 013 Daarop nam Mikal den huisgod, legde dien op het bed, spreidde een net van geitenhaar over het hoofdeinde, en dekte hem met een mantel toe. 009 1SA 019 014 En toen Saul boden zond om David gevangen te nemen, sprak zij: Hij is ziek! 009 1SA 019 015 Maar Saul stuurde de boden terug, om zich van Davids toestand op de hoogte te stellen, met het bevel: Brengt hem met bed en al bij me; hij moet dood! 009 1SA 019 016 De boden gingen dus naar binnen, en daar lag zowaar de huisgod op het bed, met een net van geitenhaar over het hoofdeinde. 009 1SA 019 017 Saul vroeg aan Mikal: Waarom hebt ge me aldus bedrogen, door mijn vijand te laten ontsnappen? Mikal gaf Saul ten antwoord: Hij heeft tegen mij gezegd: "Laat me gaan, of ik sla je dood!" 009 1SA 019 018 Intussen was David gevlucht en had hij zich in veiligheid gesteld. Hij kwam bij Samuël in Rama, vertelde hem alles wat Saul hem had aangedaan en nam met Samuël zijn intrek in het profetenhuis te Rama. 009 1SA 019 019 Doch men berichtte aan Saul, dat David in het profetenhuis te Rama vertoefde; 009 1SA 019 020 daarom zond Saul boden, om David gevangen te nemen. Maar toen zij de groep profeten zagen profeteren met Samuël als leider aan het hoofd, kwam de geest van God over de boden van Saul, en begonnen ook zij te profeteren. 009 1SA 019 021 Toen dit aan Saul bekend werd, zond hij andere boden, die eveneens profeteerden. Voor de derde maal zond Saul boden; maar ook zij gingen profeteren. 009 1SA 019 022 Daarom ging hij zelf naar Rama. Bij de grote put in Sekoe aangekomen, vroeg hij: Waar zijn Samuël en David? Men antwoordde hem: In het profetenhuis te Rama. 009 1SA 019 023 Hij ging dus vandaar naar het profetenhuis te Rama. Maar toen kwam ook op hem de geest van God; al voortgaande profeteerde hij, totdat hij in het profetenhuis te Rama aankwam. 009 1SA 019 024 Daar rukte hij zich de klederen van het lijf, profeteerde in het bijzijn van Samuël, en bleef heel die dag en nacht naakt liggen. Daarom zegt men: Behoort ook Saul bij de profeten? 009 1SA 020 001 Uit het profetenhuis te Rama vluchtend, verscheen David voor Jonatan en sprak: Wat heb ik toch misdaan? Waaraan ben ik schuldig en wat voor kwaad heb ik jegens uw vader bedreven, dat hij mij naar het leven staat? 009 1SA 020 002 Hij antwoordde hem: Dat moet ge niet zeggen; ge zult niet sterven. Zie, mijn vader doet niets, belangrijk of niet, of hij zegt het mij. Waarom zou mijn vader mij juist dit voornemen verbergen? Geen sprake van! 009 1SA 020 003 Maar David bezwoer hem nog eens: Uw vader weet heel goed, dat ik bij u in de gunst sta. Hij zal dus denken: Jonatan moet dit niet weten; anders wordt hij bedroefd. Hoe het ook zij: zowaar Jahweh leeft en zowaar gij leeft, er staat maar een stap tussen mij en de dood! 009 1SA 020 004 Jonatan verzekerde David: Wat ge ook voorstelt, zal ik voor u doen. 009 1SA 020 005 Nu sprak David tot Jonatan: Wel, morgen is het nieuwe maan, dan moest ik beslist bij den koning blijven eten. Maar gij moet me verontschuldigen. Ik zal mij tot overmorgenavond buiten verschuilen. 009 1SA 020 006 Als uw vader mijn afwezigheid opmerkt, moet ge hem zeggen: David heeft mij dringend verlof gevraagd, om even naar Betlehem, zijn woonplaats, te gaan, omdat heel zijn familie daar het jaarlijks offer houdt. 009 1SA 020 007 Zegt hij dan "goed", dan is uw dienaar veilig; maar wordt hij er boos om, dan kunt gij er zeker van zijn, dat het kwaad bij hem vaststaat. 009 1SA 020 008 Bewijs uw dienaar deze dienst; want met een verbond van Jahweh hebt ge uw dienaar aan u verbonden. Ben ik echter schuldig, dood me dan zelf, maar lever mij niet aan uw vader uit. 009 1SA 020 009 Jonatan antwoordde: Maak u niet ongerust. Want als ik er zeker van ben, dat mijn vader besloten heeft, u kwaad te doen, zal ik het u beslist laten weten. 009 1SA 020 010 Toen zeide David tot Jonatan: Maar hoe kom ik te weten, of uw vader u bars heeft geantwoord? 009 1SA 020 011 Jonatan gaf David ten antwoord: Kom, laat ons naar buiten gaan, het veld in. En samen gingen ze naar buiten, het veld in. 009 1SA 020 012 Nu sprak Jonatan tot David: Jahweh, de God van Israël is getuige, dat ik morgen om deze tijd mijn vader zal uithoren. Staat het dan goed voor David, en stuur ik u geen boodschap, om u in te lichten, 009 1SA 020 013 dan moge Jahweh zo aan Jonatan doen en nog erger! Als echter mijn vader van plan is, u kwaad te doen, dan zal ik u eveneens inlichten, en maken dat ge u in veiligheid kunt stellen. Moge Jahweh dan met u blijven, zoals Hij geweest is met mijn vader! 009 1SA 020 014 Ben ik dan nog in leven, och, bewijs me dan Jahweh’s gunst; en ben ik gestorven, 009 1SA 020 015 onthoud dan in der eeuwigheid uw gunst niet aan mijn nageslacht. Als Jahweh dus Davids vijanden één voor één van de aardbodem heeft verdelgd, 009 1SA 020 016 dan moge Jonatan niet uit Davids huis worden verwijderd, en Jahweh het op David verhalen. 009 1SA 020 017 Ten tweede male zwoer Jonatan aan David bij zijn genegenheid voor hem; want hij hield van hem als van zichzelf. 009 1SA 020 018 En Jonatan sprak tot hem: Morgen is het nieuwe maan. Ge zult dus gemist worden, als uw plaats onbezet blijft; 009 1SA 020 019 zeker wordt ge overmorgen gemist. Begeef u dus naar de plek, waar ge op die bewuste dag een schuilplaats gevonden hebt, en blijf in de buurt van die steenhoop. 009 1SA 020 020 Dan zal ik overmorgen er pijlen langs afschieten, alsof ik op een doel wil mikken, 009 1SA 020 021 en den jongen gelasten, de pijlen te gaan oprapen. Zeg ik dan tot den jongen: "Hé, de pijl ligt meer naar deze kant toe, raap ze op, kom dan voor de dag; want dan zijt ge veilig en is er geen gevaar, zowaar Jahweh leeft!" 009 1SA 020 022 Maar roep ik tot den jongen: "Hé, de pijl ligt verder op", ga dan heen; want dan zendt Jahweh u weg. 009 1SA 020 023 En wat de afspraak betreft tussen u en mij, daarvan zal Jahweh voor eeuwig getuige zijn! 009 1SA 020 024 David hield zich dus schuil op het veld. En toen het nieuwemaan was geworden, zette de koning zich aan de maaltijd. 009 1SA 020 025 Zoals gewoonlijk zat de koning op zijn zetel tegen de muur; Jonatan ging tegenover hem, Abner naast Saul zitten, en de plaats van David bleef leeg. 009 1SA 020 026 Maar Saul zei er die dag nog niets van; want hij dacht: Er zal hem iets overkomen zijn, waardoor hij niet rein is; en hij zal zich niet hebben gereinigd. 009 1SA 020 027 Maar toen de volgende dag, dus de tweede dag van de nieuwe maan, de plaats van David weer onbezet bleef, vroeg Saul aan zijn zoon Jonatan: Waarom is de zoon van Jesse vandaag en gisteren niet aan de maaltijd verschenen? 009 1SA 020 028 Jonatan gaf Saul ten antwoord: David heeft van mij dringend verlof gevraagd voor Betlehem. 009 1SA 020 029 Hij zeide: "Wil mij verontschuldigen; want wij hebben een familieoffer in de stad, en mijn broers hebben mij uitgenodigd. Als ge mij dus gunstig gezind zijt, verontschuldig me dan; dan kan ik mijn broers gaan bezoeken". Daarom is hij niet aan ‘s konings tafel verschenen. 009 1SA 020 030 Toen werd Saul kwaad op Jonatan en zeide tot hem: Straatmeidenjong! ik weet heel goed, dat ge het met den zoon van Jesse houdt tot uw eigen schande en tot schande van de schaamte van uw moeder. 009 1SA 020 031 Want zolang de zoon van Jesse op aarde leeft, zijt ge van uw koningschap niet zeker. Laat hem derhalve bij mij brengen, want hij heeft de dood verdiend. 009 1SA 020 032 Jonatan gaf zijn vader ten antwoord: Waarom moet hij sterven; wat heeft hij misdaan? 009 1SA 020 033 Maar Saul slingerde de lans naar hem toe, om hem te vermoorden. Jonatan begreep dus, dat het bij zijn vader vaststond, David te doden. 009 1SA 020 034 Verontwaardigd stond hij van tafel op, en ook die tweede dag van de nieuwe maan gebruikte hij niets; hij had met David te doen, omdat zijn vader hem zo schandelijk behandelde. 009 1SA 020 035 Volgens afspraak met David trok Jonatan de volgende morgen het veld in, en een kleine jongen ging met hem mee. 009 1SA 020 036 Hij zeide tot zijn knechtje: Vooruit; ga de pijlen oprapen, die ik afschiet! En terwijl de jongen vooruitliep, schoot Jonatan een pijl af, over hem heen. 009 1SA 020 037 Toen de jongen op de plek kwam, waar de pijl lag, die Jonatan had afgeschoten, riep Jonatan den jongen achterna: Hé, de pijl ligt verderop! 009 1SA 020 038 En hij riep den jongen nog na: Vooruit een beetje; sta niet te suffen. Het knechtje van Jonatan raapte de pijl op, en kwam naar zijn meester. 009 1SA 020 039 Maar de jongen begreep er niets van; enkel Jonatan en David kenden het teken. 009 1SA 020 040 Nu gaf Jonatan zijn schiettuig aan zijn knechtje, en zeide hem: Ga dat naar de stad brengen. 009 1SA 020 041 De jongen ging heen. Nu kwam David uit zijn schuilhoek naast de steenhoop te voorschijn, wierp zich op de grond, en boog zich driemaal neer. Zij kusten elkaar en lange tijd weenden zij met elkander. 009 1SA 020 042 En Jonatan sprak tot David: Ga in vrede; wat wij samen bezworen hebben bij de naam van Jahweh: daarvan zal Jahweh voor eeuwig getuige zijn tussen mij en u, tussen mijn geslacht en het uwe. Toen stond David op en vertrok, terwijl Jonatan naar de stad terugkeerde. 009 1SA 021 001 David ging nu naar Nob, naar den priester Achimélek. Ontsteld liep Achimélek David tegemoet, en vroeg hem: Waarom zijt ge alleen, en is er niemand bij u? 009 1SA 021 002 David gaf den priester Achimélek ten antwoord: De koning heeft mij iets opgedragen en tot mij gezegd: "Niemand mag ook maar iets weten van de zaak, waarvoor ik u uitzend, en die ik u heb opgedragen". Daarom heb ik mijn knechten naar die en die plaats besteld. 009 1SA 021 003 Nu iets anders; wat hebt gij in voorraad? Geef mij vijf broden mee, of wat ge bij de hand hebt. 009 1SA 021 004 De priester antwoordde David: Gewoon brood heb ik niet in voorraad; wel is er heilig brood. Maar hebben de knechten zich wel van vrouwen onthouden? 009 1SA 021 005 David verzekerde den priester: Ja; vrouwen zijn ons ontzegd. Want steeds als ik uittrek, zijn de knechten op dat punt rein; en dan is dat nog maar een gewone tocht. Hoeveel te meer zullen ze dan nu op dat punt rein zijn. 009 1SA 021 006 Toen gaf de priester hem heilig brood; want er was geen ander brood, dan de toonbroden, die uit Jahweh’s tegenwoordigheid worden weggenomen, om ze dan telkens door vers brood te vervangen. 009 1SA 021 007 Nu was daar die dag één van Sauls dienaren, die voor het aanschijn van Jahweh moest blijven. Het was Doëg, de Edomiet, het hoofd van de wachters van Saul. 009 1SA 021 008 Daarna vroeg David aan Achimélek: Is hier niet een lans of een zwaard bij de hand; want er was zoveel haast bij de opdracht des konings, dat ik zwaard noch wapenen heb kunnen meenemen. 009 1SA 021 009 De priester antwoordde: Ja, het zwaard van Goliat, den Filistijn, dien ge in het Terebintendal verslagen hebt. Daar staat het, in een doek gewikkeld achter de efod. Als ge dat wilt, neem het dan mee; want hier is geen ander. En David sprak: Er is geen beter; geef het me mee. En hij gaf het hem. 009 1SA 021 010 Nog diezelfde dag maakte David zich uit de voeten; en op zijn vlucht voor Saul kwam hij bij Akisj, den koning van Gat. 009 1SA 021 011 Nu zeiden de dienaren van Akisj: Dat is toch David, de koning van het land! Op hem hebben ze toch in reidans gezongen: Saul sloeg ze bij duizenden neer, Maar David bij tienduizenden! 009 1SA 021 012 Die woorden knoopte David in het oor, en in zijn grote angst voor Akisj, den koning van Gat, 009 1SA 021 013 stelde hij zich openlijk als een waanzinnige aan, en deed hij als een dolleman, toen ze hem grepen. Hij trommelde op de poortdeuren en kwijlde in zijn baard, 009 1SA 021 014 zodat Akisj zijn dienaren verweet: Ziet ge niet, dat het een dolleman is? Waarom brengt ge hem bij me? 009 1SA 021 015 Heb ik dan geen gekken genoeg, dat ge mij met dezen dolleman opscheept? Moet die soms in mijn huis komen? 009 1SA 022 001 David trok daar dus weg, en vond een schuilplaats in de grot van Adoellam. Dit hoorden zijn broers en heel zijn familie, en ze kwamen daar bij hem. 009 1SA 022 002 Ook sloten zich bij hem tal van mannen aan, die in moeilijkheden zaten of door een schuldeiser achtervolgd werden, en allerlei ontevredenen; en hij werd hun leider. Zo waren er ongeveer vierhonderd man bij hem. 009 1SA 022 003 Vandaar vertrok David naar Mispe in Moab. Hij vroeg aan den koning van Moab: Laat mijn vader en mijn moeder bij u blijven, totdat ik weet, wat God met mij voor heeft. 009 1SA 022 004 Hij liet hen dus bij den koning van Moab, en ze bleven bij hem, zolang David in de bergvesting was. 009 1SA 022 005 Maar David werd door den profeet Gad gewaarschuwd: Blijf niet in de bergvesting; ga liever naar het land Juda. Zo vertrok David, en kwam hij in het bos van Chéret terecht. 009 1SA 022 006 Maar terwijl Saul in Giba onder de terebint op de heuvel zat, met zijn lans in zijn hand en al zijn dienaren om zich heen, vernam hij, dat David en de mannen, die bij hem waren, een bende hadden gevormd. 009 1SA 022 007 Daarom sprak Saul tot zijn dienaren, die om hem heen stonden: Luistert eens, Benjamieten! De zoon van Jesse zal natuurlijk aan u allen landerijen en wijngaarden schenken, en u allen aanstellen tot hoofdmannen van duizend en honderd! 009 1SA 022 008 Want allen hebt ge tegen mij samengespannen. Niemand was er, die mij op de hoogte bracht, toen mijn zoon partij koos voor den zoon van Jesse; niemand van u, die zich om mij bekommerde en mij liet weten, dat mijn zoon een van mijn knechten tot verraad tegen mij opstookte, zoals nu blijkt. 009 1SA 022 009 Maar Doëg, de Edomiet, die bij de dienaren van Saul stond, nam het woord en sprak: Ik heb den zoon van Jesse te Nob zien komen, bij Achimélek, den zoon van Achitoeb. 009 1SA 022 010 Die heeft Jahweh voor hem geraadpleegd, hem proviand bezorgd, en het zwaard van Goliat, den Filistijn, gegeven. 009 1SA 022 011 Daarom ontbood de koning den priester Achimélek, den zoon van Achitoeb, met heel zijn priesterfamilie uit Nob. Zij kwamen met hen allen bij den koning, 009 1SA 022 012 en Saul begon: Luister eens, zoon van Achitoeb. Deze antwoordde: Tot uw dienst, heer! 009 1SA 022 013 En Saul vroeg hem: Waarom hebt gij met den zoon van Jesse tegen mij samengespannen, door hem proviand en een zwaard te geven, en God voor hem te ondervragen, zodat hij jegens mij verraad kon plegen, zoals nu is gebleken? 009 1SA 022 014 Achimélek gaf den koning ten antwoord: Maar wie is er van al uw dienaren zo betrouwbaar als David: de schoonzoon des konings, het hoofd van uw lijfwacht, en geëerd in uw huis? 009 1SA 022 015 Is het vandaag soms de eerste maal, dat ik God voor hem raadpleeg? Immers neen! Laat dus de koning zijn dienaar en heel zijn familie geen verwijt maken; want uw dienaar heeft in heel dat voorval niet het minste kwaad gezien. 009 1SA 022 016 Maar de koning besliste: Gij zult sterven, Achimélek; gijzelf en heel uw familie. 009 1SA 022 017 En hij gaf bevel aan de wachten, die om hem heen stonden: Vooruit, doodt de priesters van Jahweh! Want zelfs zij steunen David; ofschoon ze wisten, dat hij op de vlucht was, hebben ze mij niet op de hoogte gebracht. Maar de dienaars van den koning wilden geen hand uitsteken, om de priesters van Jahweh neer te stoten. 009 1SA 022 018 En daarom sprak de koning tot Doëg, den Edomiet: Vooruit, gij dan; stoot de priesters neer! En Doëg de Edomiet trad vooruit, stootte de priesters neer, en doodde die dag vijf en tachtig man, die het linnen borstkleed droegen. 009 1SA 022 019 Ook de priesterstad Nob werd neergesabeld; mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, met rundvee, ezels en schapen werden over de kling gejaagd. 009 1SA 022 020 Slechts één zoon van Achimélek, den zoon van Achitoeb, namelijk Ebjatar wist te ontkomen. Hij vluchtte naar David, 009 1SA 022 021 en vertelde David, dat Saul de priesters van Jahweh vermoord had. 009 1SA 022 022 En David zeide tot Ebjatar: Ik verwachtte het al, toen Doëg de Edomiet daar was, dat hij het aan Saul zou verraden. Ik ben dus aansprakelijk voor het leven van geheel uw familie. 009 1SA 022 023 Blijf bij mij, en maak u niet ongerust; want wie u naar het leven staat, staat ook mij naar het leven. Bij mij zijt ge veilig. 009 1SA 023 001 Op zekere dag bracht men David de tijding: Zie, de Filistijnen belegeren Keïla, en plunderen de dorsvloeren leeg. 009 1SA 023 002 Toen vroeg David aan Jahweh: Zal ik uitrukken en die Filistijnen verslaan? En Jahweh antwoordde David: Ruk uit, versla de Filistijnen en ontzet Keïla. 009 1SA 023 003 Maar de mannen van David zeiden: Hier in Juda zitten we al in de angst; en zouden we dan naar Keïla trekken, waar de Filistijnen in slagorde staan? 009 1SA 023 004 Daarom ondervroeg David Jahweh nog eens; en Jahweh antwoordde hem: Trek gerust naar Keïla, want Ik lever de Filistijnen aan u over. 009 1SA 023 005 Nu trok David met zijn mannen naar Keïla. Hij viel de Filistijnen aan, dreef hun vee weg en bracht hun een gevoelige nederlaag toe. Zo ontzette David de bewoners van Keïla. 009 1SA 023 006 Nu had Ebjatar, de zoon van Achimélek, toen hij naar David vluchtte en David naar Keïla begeleidde, de efod met zich meegenomen. 009 1SA 023 007 Toen men nu aan Saul meldde, dat David zich in Keïla bevond, dacht Saul: God heeft hem aan mij overgeleverd; want door een stad met deuren en grendels binnen te gaan, heeft hij zichzelf opgesloten. 009 1SA 023 008 Saul riep dus al de manschappen tot de strijd op, om naar Keïla te trekken en David met zijn mannen in te sluiten. 009 1SA 023 009 Maar David kwam te weten, dat Saul vijandige plannen tegen hem smeedde. Daarom zeide hij tot Ebjatar, den priester: Breng de efod hier. 009 1SA 023 010 En David bad: Jahweh, God van Israël; uw dienaar heeft vernomen, dat Saul van plan is, naar Keïla te komen, en om mijnent wil de stad te verwoesten. 009 1SA 023 011 Zal Saul oprukken, zoals uw dienaar vernomen heeft? Jahweh, God van Israël, laat het uw dienaar weten. En Jahweh antwoordde: Ja. 009 1SA 023 012 Daarna vroeg David: Zullen de burgers van Keïla mij en mijn mannen aan Saul uitleveren? En Jahweh antwoordde: Ja. 009 1SA 023 013 Toen brak David met zijn mannen op; het waren er ongeveer zeshonderd. Ze verlieten Keïla, en zwierven op goed geluk rond. En daar Saul de tijding ontving, dat David uit Keïla ontsnapt was, zag hij van de opmars af. 009 1SA 023 014 Nu ging David in bergholen wonen, in de woestijn. Hij verbleef op het gebergte in de woestijn van Zif; en ofschoon Saul hem voortdurend zocht, liet God niet toe, dat David hem in handen viel. 009 1SA 023 015 Toch was deze bevreesd, omdat Saul er op uit was, hem uit de weg te ruimen. Terwijl David zich te Chóresj in de woestijn van Zif bevond, 009 1SA 023 016 besloot Jonatan, de zoon van Saul, naar David te gaan, en hem te sterken door vertrouwen op God. 009 1SA 023 017 Hij sprak tot hem: Maak u niet bezorgd, want ge zult mijn vader Saul niet in handen vallen. Ge zult heersen over Israël, en ik zal eerst de tweede zijn; ook Saul, mijn vader, ziet dat in. 009 1SA 023 018 En zij sloten samen een verbond voor het aanschijn van Jahweh. David bleef in Chóresj wonen, terwijl Jonatan huiswaarts keerde. 009 1SA 023 019 Maar nu kwamen Zifieten naar Saul in Giba, en zeiden: David verschuilt zich bij ons in de bergholen bij Chóresj, op de heuvel van Chakila ten zuiden van de wildernis. 009 1SA 023 020 Welnu, als het u, o koning, behaagt, er heen te gaan, doe het dan; wij zullen zorgen, dat hij aan den koning wordt uitgeleverd. 009 1SA 023 021 Saul sprak: Weest gezegend door Jahweh, omdat gij met mij medevoelt. 009 1SA 023 022 Gaat u nog eens vergewissen en achterhaalt nauwkeurig de plek, waar hij zich ophoudt, en wie hem daar heeft gezien; want men heeft mij gezegd, dat hij buitengewoon slim is. 009 1SA 023 023 Onderzoekt nog eens goed in alle grotten, waar hij zich schuil kan houden, en komt bij mij terug, om mij in te lichten. Dan zal ik met u meegaan. En mocht hij in het land zijn, dan zal ik hem vinden uit alle duizenden van Juda! 009 1SA 023 024 Zij trokken er dus op uit, en gingen Saul voor naar Zif. David bevond zich toen met zijn mannen in de woestijn van Maon, in de steppe, zuidelijk van de wildernis. 009 1SA 023 025 Maar toen hij vernam, dat Saul met zijn mannen hem kwam zoeken, daalde hij af naar de rots in de woestijn van Maon. Saul hoorde het, en ging David in de woestijn van Maon achterna. 009 1SA 023 026 Saul marcheerde aan de ene kant van de berg, en David met zijn mannen aan de andere kant. David spoedde zich angstig voort, om Saul te ontlopen. En reeds omsingelde Saul met zijn mannen David met de zijnen, om hen gevangen te nemen, 009 1SA 023 027 toen er eensklaps bij Saul een bode verscheen met de tijding: Vertrek ogenblikkelijk; want de Filistijnen zijn het land binnengevallen. 009 1SA 023 028 Saul staakte dus de achtervolging van David en ging de Filistijnen tegemoet. Daarom heeft men deze plaats Rots der Scheiding genoemd. 009 1SA 023 029 Vandaar week David uit naar de spelonken van En-Gédi. 009 1SA 024 001 Maar nauwelijks was Saul van zijn krijgstocht tegen de Filistijnen teruggekeerd en had hij de tijding ontvangen, dat David zich in de woestijn van En-Gédi ophield, 009 1SA 024 002 of hij koos drieduizend van de beste krijgers uit heel Israël, en ging oostelijk van de Steenbokrotsen David met zijn mannen zoeken. 009 1SA 024 003 Zo kwam Saul bij de schaapskooien langs de weg. Daar was een spelonk, waar hij binnenging, om zijn behoefte te doen; David met zijn mannen echter zaten achter in de spelonk! 009 1SA 024 004 En de mannen van David zeiden tot hem: Dit is de dag, waarop Jahweh u zegt: Zie, Ik geef u den vijand in uw macht, om met hem naar believen te handelen. David stond op, en sneed ongemerkt de slip van Sauls mantel af. 009 1SA 024 005 Maar het hart begon hem te bonsen, alleen reeds door het afsnijden van Sauls slip. 009 1SA 024 006 En daarom zeide hij tot zijn mannen: Jahweh beware mij ervoor, zo iets mijn heer, den gezalfde van Jahweh, aan te doen, of zelfs mijn hand tegen hem op te heffen; want hij is de gezalfde van Jahweh. 009 1SA 024 007 Zo bedaarde David zijn mannen, en liet niet toe, dat ze Saul aanrandden. Toen Saul de spelonk had verlaten, en zijn weg vervolgde, 009 1SA 024 008 stond David aanstonds op, verliet de spelonk en riep Saul achterna: Heer koning! En toen Saul omkeek, wierp David zich uit eerbied op zijn knieën, met het gezicht naar de grond. 009 1SA 024 009 En David sprak tot Saul: Waarom luistert gij naar de praatjes der mensen, als zou David uw ongeluk willen? 009 1SA 024 010 Ge kunt nu met eigen ogen zien, dat Jahweh u in de spelonk aan mij had overgeleverd. Maar ik wilde u niet doden; ik heb u gespaard en gezegd: Ik zal mijn hand niet opheffen tegen mijn heer; want hij is de gezalfde van Jahweh. 009 1SA 024 011 Mijn vader, zie, zie de slip van uw mantel, die ik in mijn hand heb! Ja, de slip van uw mantel heb ik afgesneden, maar u niet gedood. Erken dus, dat ik geen boze of misdadige bedoelingen heb. Ik heb u niets willen doen, terwijl gij het op mijn leven gemunt hebt. 009 1SA 024 012 Jahweh zal oordelen tussen mij en u, Jahweh zal mij op u wreken; maar mijn hand wordt niet tegen u opgeheven! 009 1SA 024 013 Want zoals het oude spreekwoord zegt: Van bozen komt boosheid voort! Daarom wordt mijn hand niet tegen u opgeheven. 009 1SA 024 014 Tegen wien is eigenlijk de koning van Israël opgerukt? Wien achtervolgt gij? Een dode hond, een vlo! 009 1SA 024 015 Jahweh zal rechter zijn, en oordelen tussen mij en u; Hij zal toezien, mijn zaak verdedigen, en mij recht verschaffen tegen u. 009 1SA 024 016 Toen David deze toespraak tot Saul had beëindigd, vroeg Saul: Is dat niet uw stem, mijn zoon David? En nu begon Saul luidkeels te wenen. 009 1SA 024 017 En hij sprak tot David: Gij zijt beter dan ik; want gij hebt het kwaad, dat ik u deed, met goed vergolden. 009 1SA 024 018 Vandaag hebt gij getoond, dat ge mij goed gezind zijt. Jahweh heeft mij in uw macht gegeven, en ge hebt mij niet gedood. 009 1SA 024 019 Want als iemand zijn vijand ontmoet, laat hij hem dan rustig gaan? Daarom zal Jahweh u belonen voor wat gij vandaag aan mij hebt gedaan. 009 1SA 024 020 Ja, ik weet, dat gij koning wordt, en dat het koningschap van Israël in uw handen bestendig zal zijn. 009 1SA 024 021 Welnu, zweer mij dan bij Jahweh, dat ge mijn nageslacht niet zult verdelgen en mijn naam niet zult uitwissen uit het huis van mijn vader. 009 1SA 024 022 En David bezwoer het hem. Toen ging Saul huiswaarts, en David keerde met zijn mannen naar de bergvesting terug. 009 1SA 025 001 Intussen stierf Samuël. Heel Israël kwam bijeen voor de dodenklacht, en men begroef hem in zijn huis te Rama. David trok verder, en week naar de woestijn van Maon uit. 009 1SA 025 002 Nu was er in Maon een man, die zijn bedrijf in Karmel had. De man was zeer vermogend, en de eigenaar van drieduizend schapen en duizend geiten. Bij gelegenheid van het scheren der schapen bevond hij zich toen in Karmel. 009 1SA 025 003 Hij heette Nabal, zijn vrouw Abigil. Terwijl de vrouw een vlug begrip had en een. knap uiterlijk, was de man hardvochtig en kwaadaardig; het was een Kalebiet. 009 1SA 025 004 Toen nu David in de woestijn vernomen had, dat bij Nabal de schapen geschoren werden, 009 1SA 025 005 zond hij tien knechten met de opdracht: Gaat naar Karmel en vervoegt u bij Nabal; ge moet hem namens mij begroeten en dit tegen mijn broeder zeggen: 009 1SA 025 006 De vrede aan u, vrede aan uw gezin, vrede aan allen, die u toebehoren! 009 1SA 025 007 Ik heb vernomen, dat men bij u de schapen scheert. Welnu, wij hebben uw herders, die in onze nabijheid waren, niet gehinderd, en nooit, zolang ze in Karmel waren, hebben ze ook maar iets vermist; 009 1SA 025 008 vraag het uw knechten, en ze zullen het bevestigen. Laat daarom mijn knechten een gunstig onthaal bij u vinden, omdat we op een feestdag komen, en geef aan uw dienaren en aan uw zoon David wat ge kunt missen. 009 1SA 025 009 Zo kwamen de knechten van David, brachten Nabal de boodschap namens David over, en wachtten af. 009 1SA 025 010 Maar Nabal gaf Davids dienaars ten antwoord: Wie is die David? Wie is die zoon van Jesse? Het wemelt tegenwoordig van knechten, die van hun meester zijn weggelopen! 009 1SA 025 011 En dan zou ik mijn brood en mijn water en het vlees, dat ik voor mijn scheerders geslacht heb, gebruiken, om het aan lieden te geven, van wie ik niet eens weet, waar ze vandaan komen? 009 1SA 025 012 Davids knechten maakten dus rechtsomkeer en vertelden hem bij hun terugkomst, hoe ze ontvangen waren. 009 1SA 025 013 Toen beval David zijn mannen: Laat ieder zijn zwaard in de gordel steken! En iedereen stak zijn zwaard in de gordel. Ook David omgordde zich met zijn zwaard, en terwijl tweehonderd man bij de legertros bleven, gingen er ongeveer vierhonderd met David mee. 009 1SA 025 014 Intussen had Abigil, Nabals vrouw, van een der knechten de boodschap gekregen: David heeft uit de woestijn boden gezonden, om onzen heer te begroeten; maar hij heeft hen uitgescholden. 009 1SA 025 015 Toch zijn die lieden zeer goed voor ons geweest. Toen we buiten waren, hebben we van hen geen hinder ondervonden, en zolang we met hen omgingen, hebben we niets vermist. 009 1SA 025 016 Nacht en dag waren zij voor ons een muur, zolang wij in hun nabijheid de schapen hoedden. 009 1SA 025 017 Welnu, denk eens na, of gij er iets aan kunt doen; want de wraak op onzen heer en heel zijn huis kan niet uitblijven. Hij is nu eenmaal een Belialskind; er valt met hèm niet te praten. 009 1SA 025 018 Terstond haalde Abigáil tweehonderd broden en twee zakken wijn, vijf toebereide schapen, vijf maten geroosterd graan, en honderd rozijnen-en tweehonderd vijgenkoeken. 009 1SA 025 019 Zij liet dat alles op ezels laden, en zonder iets aan haar man te vertellen, sprak zij tot haar knechten: Gaat mij vooruit; ik kom achter u aan. 009 1SA 025 020 Toen zij nu, rijdend op haar ezel, langs een holle weg de bergen afdaalde, kwam David met zijn mannen aan de andere kant naar beneden, zodat ze hen moest ontmoeten. 009 1SA 025 021 David dacht juist: Dus heb ik voor niets op alles gepast, wat dien kerel in de woestijn toebehoort! Van al zijn eigendom is er niet het minste vermist, en nu gaat hij mij goed met kwaad vergelden! 009 1SA 025 022 God mag David zo doen en nog erger, als er morgenvroeg van al de zijnen nog één mannelijk wezen over is! 009 1SA 025 023 Zodra Abigáil David zag, gleed zij van haar ezel en boog zich eerbiedig voor David ter aarde neer. 009 1SA 025 024 Ze bleef aan zijn voeten liggen en sprak: Heer, op mij rust de schuld! Maar laat uw dienstknecht tot u spreken, en luister naar de worden van uw dienstmaagd 009 1SA 025 025 Laat mijn heer zich toch niet storen aan dien deugnietmvan een Nabal; want zoals hij heet, zo is hij: "dwaas" is zijn naam en dwaasheid is zijn faam. Ik, uw dienares, heb de knechten niet gezien, die mijn heer had gestuurd. 009 1SA 025 026 Welnu, mijn heer, zowaar Jahweh leeft: Jahweh heeft niet toegelaten, dat ge u in bloedschuld verwikkelde en u zelf met de vuist recht verschafte. Moge het met Nabal gaan als met al uw vijanden en met allen, die uw ongeluk willen! 009 1SA 025 027 Aanvaard dit huldeblijk, dat uw dienstmaagd voor mijn heer heeft meegebracht, en laat het gegeven worden aan de knechten, die mijn heer op zijn schreden volgen. 009 1SA 025 028 Wil zo de onachtzaamheid van uw dienstmaagd vergeven. Waarachtig, Jahweh zal het huis van mijn heer bestendigen; want mijn heer voert Jahweh’s krijg, en heel uw leven is er geen kwaad in u gevonden! 009 1SA 025 029 Wel is er iemand opgestaan, om u te vervolgen en uw leven te belagen; maar dank zij Jahweh, uw God, zal het leven van mijn heer geborgen zijn in de buidel des levens4, terwijl het leven van uw vijanden wordt weggeslingerd uit de holte van de slinger. 009 1SA 025 030 En wanneer Jahweh aan mijn heer al het goed zal hebben volbracht, dat Hij hem heeft beloofd, wanneer Hij u tot leider van Israël zal hebben gesteld, 009 1SA 025 031 moge het dan nooit voor u, mijn heer, een reden tot ongerustheid en gewetenswroeging zijn, dat mijn heer nodeloos bloed heeft vergoten en zichzelf recht heeft verschaft! En wanneer Jahweh mijn heer voorspoed zal hebben geschonken, laat hij dan aan zijn dienstmaagd denken. 009 1SA 025 032 Toen sprak David tot Abigáil: Gezegend zij Jahweh, de God van Israël, die u heden op mijn weg gezonden heeft! 009 1SA 025 033 Gezegend uw doorzicht en gezegend gijzelf, dat gij mij heden verhinderd hebt, mij in bloedschuld te verwikkelen en mijzelf met de vuist recht te verschaffen. 009 1SA 025 034 Want zowaar Jahweh leeft, de God van Israël, die mij verhinderd heeft, u kwaad te doen: waart gij mij niet aanstonds tegemoet gekomen, dan was er bij de dageraad geen man van Nabal overgebleven! 009 1SA 025 035 En David nam van haar aan, wat zij voor hem had meegebracht, en hij sprak tot haar: Ga in vrede naar huis! Zie, ik heb naar uw verzoek geluisterd en ben u gunstig gestemd. 009 1SA 025 036 Toen Abigáil naar Nabal terugkeerde, was er waarachtig in zijn huis een feest als een koningsmaal. En daar Nabal zeer vrolijk was en zwaar beschonken, vertelde zij hem vóór de volgende morgen niet het minste of geringste. 009 1SA 025 037 Maar toen de volgende morgen Nabal zijn roes had uitgeslapen, en zijn vrouw hem vertelde, wat er gebeurd was, stokte zijn hart en hij werd als een steen. 009 1SA 025 038 En een dag of tien later sloeg Jahweh hem, en Nabal stierf. 009 1SA 025 039 Toen David vernam, dat Nabal dood was, zeide hij: Gezegend zij Jahweh, die de mij aangedane smaad op Nabal heeft gewroken, zijn dienaar van een misstap weerhield en de fout van Nabal op zijn eigen hoofd heeft doen neerkomen! En David zond boden naar Abigáil, om haar voor zich tot vrouw te vragen. 009 1SA 025 040 De dienaren van David kwamen dus bij Abigáil in Karmel, en zeiden tot haar: David heeft ons tot u gezonden; want hij wil u tot vrouw nemen. 009 1SA 025 041 Zij stond op, boog zich diep ter aarde, en sprak: Hier hebt ge uw dienstmaagd tot slavin, om de voeten van mijns meesters knechten te wassen. 009 1SA 025 042 En aanstonds maakte Abigáil zich gereed; ze ging op haar ezel zitten, en door haar vijf dienstmaagden gevolgd, reed zij achter de boden van David aan. En ze werd zijn vrouw. 009 1SA 025 043 Daarenboven huwde David Achinóam uit Jizreël, zodat ze beiden zijn vrouw waren. 009 1SA 025 044 Saul had echter zijn dochter Mikal, Davids vrouw, aan Palti gegeven, den zoon van Láisj uit Gallim. 009 1SA 026 001 Eens kwamen de Zifieten bij Saul in Giba met de tijding: Ge weet toch, dat David zich verscholen houdt bij de heuvel van Chakila tegenover de wildernis? 009 1SA 026 002 Daarom rukte Saul uit, begeleid door drieduizend van de voortreffelijkste manschappen uit Israël, en daalde af naar de woestijn van Zif, om David daar op te sporen. 009 1SA 026 003 Saul sloeg zijn kamp op langs de weg, bij de heuvel van Chakila, die tegenover de wildernis ligt. David, die zich in de woestijn ophield, bemerkte, dat Saul hem tot in de woestijn was gevolgd. 009 1SA 026 004 Hij zond dus verkenners uit, en kreeg de zekerheid, dat Saul te Nakon gekomen was. 009 1SA 026 005 Nu trok David op, en bij de plek gekomen, waar Saul zijn kamp had opgeslagen, ontdekte hij de plaats, waar Saul lag te slapen met zijn legeroverste Abner, den zoon van Ner; Saul lag in het legerkamp, en het volk kampeerde in een kring om hem heen. 009 1SA 026 006 Nu sprak David tot Achimélek, den Chittiet, en tot Abisjai, den zoon van Seroeja en broer van Joab: Wie durft met mij tot Saul in de legerplaats doordringen? Abisjai antwoordde: Ik! 009 1SA 026 007 Zo drong David met Abisjai ‘s nachts tot de troep door. En zie, daar lag Saul in het legerkamp te slapen; aan zijn hoofdeinde stond zijn lans in de grond gestoken, en Abner lag met het volk in een kring om hem heen. 009 1SA 026 008 En Abisjai zei tot David: Nu heeft God uw vijand in uw hand overgeleverd! Laat mij hem nu met zijn eigen lans in één stoot aan de grond vastpriemen; een tweede zal niet nodig zijn! 009 1SA 026 009 Maar David sprak tot Abisjai: Doe hem geen leed; want hoe kan iemand ongestraft de hand slaan aan den gezalfde van Jahweh? 009 1SA 026 010 En David ging voort: Zo waar Jahweh leeft; Jahweh alleen zal hem slaan, hetzij dat zijn dag komt en hij sterft, hetzij dat hij ten oorlog trekt en sneuvelt. 009 1SA 026 011 Jahweh beware mij ervoor, dat ik mijn hand zou uitstrekken naar den gezalfde van Jahweh! Neem echter de lans, die aan zijn hoofdeinde staat met de waterkruik, en laat ons dan heengaan. 009 1SA 026 012 En David nam de lans met de waterkruik van het hoofdeinde van Saul weg, en ze gingen heen, zonder dat ook maar iemand het zag of bemerkte, zonder dat ook maar iemand wakker werd; want allen lagen zij te slapen: een slaap van Jahweh had hen overvallen. 009 1SA 026 013 Aan de andere zijde gekomen, ging David ver weg op de top van de berg staan, zodat er een flinke afstand tussen hen was. 009 1SA 026 014 Nu riep hij tot het volk en tot Abner, den zoon van Ner: Geeft ge geen antwoord, Abner? Abner riep terug: Wie zijt ge, die daar den koning durft roepen? 009 1SA 026 015 En David zeide tot Abner: Gij zijt toch een man, en niemand is u in Israël gelijk! Waarom hebt ge dan uw heer en koning niet bewaakt? Want er is een van de mannen gekomen, om uw heer en koning te doden. 009 1SA 026 016 Fraai is het niet, zoals ge u gedragen hebt. Zowaar Jahweh leeft, gij zijt kinderen des doods, omdat gij niet gewaakt hebt over uw heer, den gezalfde van Jahweh! Ge moet maar eens kijken, waar de lans van den koning is en de waterkruik, die aan zijn hoofdeinde stond. 009 1SA 026 017 Saul herkende de stem van David en vroeg: Is dat niet uw stem, mijn zoon David? David antwoordde: Ja, heer koning. 009 1SA 026 018 En hij vervolgde: Waarom blijft toch mijn heer zijn knecht achtervolgen? Wat heb ik gedaan en waaraan ben ik schuldig? 009 1SA 026 019 Maar laat mijn heer en koning nu luisteren naar de woorden van zijn dienaar: Als het Jahweh is, die u tegen mij opzet, moge Hij dan de geur van een offer aanvaarden. Maar als het mensen zijn, mogen zij dan gevloekt zijn voor Jahweh, omdat ze mij thans verdreven hebben en uitgesloten van Jahweh’s erfdeel, en mij hebben gezegd: "Ga andere goden dienen!" 009 1SA 026 020 Neen, laat mijn bloed de grond niet drenken, terwijl ik verre ben van het aanschijn van Jahweh. Want de koning van Israël is uitgetrokken, om mij naar het leven te staan, gelijk men een patrijs in het bergland jaagt! 009 1SA 026 021 Saul sprak: Ik heb verkeerd gedaan! Kom terug, mijn zoon David; ik zal u geen kwaad meer doen, omdat heden mijn leven hoge waarde heeft gehad in uw ogen. Ja, ik heb zeer dwaas gehandeld en ik heb me schromelijk vergist. 009 1SA 026 022 Maar David antwoordde: Hier is de lans van den koning. Laat een van de manschappen hierheen komen, om hem te halen. 009 1SA 026 023 Jahweh zal aan ieder van ons zijn rechtschapenheid en trouw vergelden. Want ofschoon Jahweh u heden in mijn hand had geleverd, heb ik mijn hand niet geslagen aan den gezalfde van Jahweh. 009 1SA 026 024 Welnu, zoals heden uw leven een hoge waarde had in mijn ogen, zo zal mijn leven een hoge waarde hebben in de ogen van Jahweh, en zal Hij mij redden uit iedere nood. 009 1SA 026 025 En Saul sprak tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; grote daden zult ge verrichten, en veel tot stand kunnen brengen. Toen vervolgde David zijn weg, en Saul keerde naar zijn woonplaats terug. 009 1SA 027 001 Maar David dacht bij zichzelf: Op een of andere dag val ik toch nog in handen van Saul. Er blijft voor mij dus niets anders over, dan dat ik de wijk neem naar het Filistijnenland; dan zal Saul het wel opgeven, nog langer heel Israël naar mij af te zoeken, en ben ik uit zijn greep gered. 009 1SA 027 002 Dus trok David op, en met de zeshonderd man die bij hem waren, liep hij over naar Akisj, den zoon van Maok, en koning van Gat. 009 1SA 027 003 Zo vestigde David zich bij Akisj in Gat, hij en zijn mannen, elk met zijn gezin, en David met zijn twee vrouwen: Achinóam uit Jizreël, en Abigáil, de vrouw van Nabal uit Karmel. 009 1SA 027 004 En toen Saul vernam, dat David naar Gat was gevlucht, vervolgde hij hem niet langer. 009 1SA 027 005 Nu deed David aan Akisj het voorstel: Als ik bij u in de gunst sta, laat men mij dan een woonplaats aanwijzen in een van de steden van het platteland, om mij daar te vestigen; want waarom zou uw dienaar bij u in de hofstad wonen? 009 1SA 027 006 Akisj wees hem toen Sikelag aan; vandaar dat Sikelag tot op heden toe aan de koningen van Juda behoort. 009 1SA 027 007 De tijd, die David in het land der Filistijnen doorbracht, bedroeg een jaar en vier maanden. Gedurende die tijd 009 1SA 027 008 trok David er met zijn mannen geregeld op uit, om strooptochten te houden bij de Gesjoerieten, de Girzieten en de Amalekieten, die de bewoners van de landstreek waren, welke zich uitstrekt van Télem tot Sjoer, en verder naar Egypte. 009 1SA 027 009 Had David het land geteisterd, dan liet hij man noch vrouw in leven, maar met een buit van schapen, runderen, ezels, kamelen en kledingstukken keerde hij terug, en meldde zich bij Akisj. 009 1SA 027 010 Vroeg Akisj dan: "Bij wie hebt ge vandaag een inval gedaan?" dan zeide David: In de Négeb van Juda, of in de Négeb van Jerachmeël, of in de Négeb van de Kenieten. 009 1SA 027 011 Mannen en vrouwen, die hij anders naar Gat moest brengen, liet David dus niet in leven; want hij dacht: Anders verraden ze mij en zeggen: Dat en dat heeft David gedaan! Zo ging hij al de tijd te werk, dat hij op Filistijnse bodem vertoefde. 009 1SA 027 012 En Akisj had veel vertrouwen in David; want hij dacht: Hij heeft zich gehaat gemaakt bij zijn volk Israël; hij zal nu altijd mijn dienaar blijven. 009 1SA 028 001 Toen dan ook in die dagen de Filistijnen hun troepen op de been brachten, om met Israël te strijden, sprak Akisj tot David: Ge weet dus, dat ge aan mijn zijde ten strijde moet trekken, gij met uw mannen. 009 1SA 028 002 David gaf Akisj ten antwoord: Goed; dan zult ge ondervinden, wat uw dienaar zal doen. En Akisj verzekerde David: Best, dan stel ik u voor altijd tot mijn lijfwacht aan. 009 1SA 028 003 Intussen was Samuël gestorven; heel Israël had over hem gerouwd, en men had hem te Rama in zijn woonplaats begraven. En Saul had de geestenbezweerders en waarzeggers uit het land verwijderd. 009 1SA 028 004 Toen dan de verenigde Filistijnen aanrukten en hun kamp bij Sjoenem opsloegen, riep ook Saul heel Israël onder de wapens, en ze legerden zich op de Gilbóa. 009 1SA 028 005 Maar bij het aanschouwen van het leger der Filistijnen sloeg Saul de schrik om het hart. 009 1SA 028 006 Hij raadpleegde Jahweh; maar Jahweh antwoordde hem niet, noch in dromen noch met de Oerim, noch door profeten. 009 1SA 028 007 Daarom sprak Saul tot zijn dienaren: Zoek me een vrouw op, die geesten bezweert; dan ga ik erheen, om ze te ondervragen. Zijn dienaren antwoordden hem: Te En-Dor woont een vrouw, die geesten bezweert. 009 1SA 028 008 Daarop maakte Saul zich onkenbaar, door andere kleren aan te trekken. Begeleid door twee mannen begaf hij zich op weg, en in de nacht kwamen ze bij de vrouw aan. En hij sprak: Roep voor mij den geest op, dien ik u zal zeggen, en laat hem voor mij de toekomst voorspellen. 009 1SA 028 009 De vrouw antwoordde hem: Wel, ge weet toch, dat Saul de geestenbezweerders en waarzeggers uit het land heeft verdreven; waarom wilt ge me dan een valstrik leggen, om me te doden? 009 1SA 028 010 Maar Saul bezwoer haar bij Jahweh: Zo waar Jahweh leeft, om deze zaak zal geen schuld u treffen. 009 1SA 028 011 Nu vroeg de vrouw: Wien moet ik voor u oproepen? Hij zeide: Roep Samuël voor mij op. 009 1SA 028 012 En de vrouw zag Samuël. Maar nu begon ze luidkeels te gillen, en vroeg aan Saul: Waarom hebt ge mij bedrogen; ge zijt Saul zelf! 009 1SA 028 013 De koning antwoordde haar: Wees maar niet bang; zeg liever, wat ge ziet. En de vrouw sprak tot Saul: Een geest zie ik uit de aarde opkomen. 009 1SA 028 014 Hij vroeg haar: Hoe ziet hij er uit? Ze antwoordde: Een man, een oude man komt op, in een mantel gehuld. Toen begreep Saul, dat het Samuël was; en zijn gelaat ter aarde buigend wierp hij zich neer. 009 1SA 028 015 En Samuël sprak tot Saul: Waarom hebt ge mij gestoord, door mij op te roepen? Saul antwoordde: Ik ben ten einde raad. De Filistijnen vechten tegen mij, en God is van mij geweken; Hij antwoordt mij niet meer, noch door profeten noch in dromen. Daarom heb ik u geroepen, om mij te verkondigen, wat ik moet doen. 009 1SA 028 016 Samuël sprak: Maar waarom mij nog ondervragen, als Jahweh van u geweken is en uw vijand is geworden? 009 1SA 028 017 Jahweh heeft met u gedaan, zoals Hij door mij heeft voorzegd: Jahweh heeft het koningschap aan u ontnomen, en het aan een ander, aan David, gegeven. 009 1SA 028 018 Omdat ge niet hebt geluisterd naar het bevel van Jahweh en zijn gloeiende toorn op Amalek niet hebt gekoeld, daarom laat Jahweh u dit alles thans overkomen: 009 1SA 028 019 Jahweh geeft u en Israël met u in de macht der Filistijnen; gij en uw zonen zullen morgen bij mij zijn; zelfs het kamp van Israël laat Jahweh in de handen der Filistijnen vallen. 009 1SA 028 020 Diep verslagen viel Saul in zijn volle lengte op de grond; want hij was van Samuëls woorden bang geworden, en zijn krachten waren uitgeput, daar hij de ganse dag en de ganse nacht geen voedsel had gebruikt. 009 1SA 028 021 De vrouw kwam op Saul toe, en ziende, dat hij erg van streek was, sprak zij tot hem: Zie, uw dienstmaagd heeft naar uw wens geluisterd; ik heb mijn leven op het spel gezet om te volbrengen, wat gij me gevraagd hebt. 009 1SA 028 022 Luister gij dus ook naar de wens van uw dienstmaagd; eet een stuk brood, dat ik u wil voorzetten, opdat gij in staat zult zijn, uw weg te vervolgen. 009 1SA 028 023 Maar hij weigerde en zeide: Ik wil niet eten. Eerst toen ook zijn dienaren met de vrouw bij hem aandrongen, gaf hij toe; hij stond van de grond op, en zette zich neer op de rustbank. 009 1SA 028 024 Daarop slachtte de vrouw in allerijl het mestkalf, dat ze op stal had staan, haalde meel en kneedde het, bakte er ongedesemde broden van, 009 1SA 028 025 en diende het voor Saul en zijn dienaren op. En na gegeten te hebben, stonden ze op, en gingen diezelfde nacht nog weg. 009 1SA 029 001 De Filistijnen trokken nu al hun troepen samen naar Afek, terwijl Israël zijn kamp opsloeg bij de bron, die zich bij Jizreël bevindt. 009 1SA 029 002 Toen nu de Filistijnse tyrannen aan de spits van honderden en duizenden voorbijtrokken, en David met zijn manschappen in de achterhoede met Akisj voorbijtrok, 009 1SA 029 003 vroegen de vorsten der Filistijnen: Wat moeten die Hebreën? En Akisj antwoordde de Filistijnse vorsten: Dat is David, de onderdaan van Saul, den koning van Israël, die sinds jaren en dagen bij mij is. En van de dag af, dat hij naar mij overliep, tot op de dag van heden heb ik niets op hem aan te merken gehad. 009 1SA 029 004 Maar de Filistijnse vorsten voeren tegen hem uit, en zeiden tot hem: Stuur dien man weg, en laat hem terugkeren naar de plaats, waar ge hem gevestigd hebt. Neen, hij trekt niet met ons ten strijde; hij zal ons in de strijd niet verraden! Want hoe kan hij zich beter bij zijn meester in de gunst werken dan met de hoofden van deze mannen? 009 1SA 029 005 Dat is toch die David, tot wiens eer in rondedans werd gezongen: Saul sloeg ze bij duizenden neer, Maar David bij tienduizenden! 009 1SA 029 006 Toen ontbood Akisj David, en zeide: Zowaar Jahweh leeft, gij zijt een eerlijk man, en ik stel er prijs op, dat gij aan mijn zijde het kamp in-en uitgaat. Want sinds de dag, dat ge bij me zijt gekomen, tot op de dag van heden had ik niets op u aan te merken. Maar in de ogen van de tyrannen zijt ge minder gewenst. 009 1SA 029 007 Keer dus terug en ga in vrede; doe niets, wat de Filistijnse tyrannen mishaagt. 009 1SA 029 008 Maar David sprak tot Akisj: Wat heb ik gedaan, en wat hebt ge uw dienaar te verwijten, sinds ik bij u kwam tot de dag van vandaag, dat ik niet mee mag strijden tegen de vijanden van mijn heer en koning? 009 1SA 029 009 Akisj verzekerde David: Ge weet, dat ik u hoogacht als waart ge een engel van God; maar de vorsten der Filistijnen hebben beslist: Hij mag niet met ons mee in de strijd. 009 1SA 029 010 Trek dus morgenvroeg op met de dienaren van uw heer, die met u mee zijn gekomen, en begeef u naar de plaats, waar ik u gevestigd heb; laat u niet leiden door gevoelens van wraak, want ik acht u hoog1. Maak u dus morgenvroeg gereed en vertrek, zodra het dag wordt. 009 1SA 029 011 David trok dus met zijn manschappen vroeg in de morgen op, en keerde terug naar het land der Filistijnen, terwijl de Filistijnen naar Jizreël oprukten. 009 1SA 030 001 Toen David met zijn mannen de derde dag in Sikelag aankwam, hadden de Amalekieten een overval gedaan op de Négeb en op Sikelag. Ze hadden Sikelag ingenomen en in brand gestoken, 009 1SA 030 002 de vrouwen en alle inwoners, groot en klein, gevankelijk weggevoerd, en zonder iemand te doden hun tocht voortgezet. 009 1SA 030 003 Toen dus David en zijn manschappen de stad bereikten, en zagen, dat ze in brand was gestoken en dat hun vrouwen met hun zonen en dochters gevangen waren, 009 1SA 030 004 begonnen David en het volk, dat bij hem was, luidkeels te wenen, totdat ze er geen kracht meer toe hadden. 009 1SA 030 005 Ook de beide vrouwen van David, Achinóam uit Jizreël, en Abigáil, de vrouw van Nabal uit Karmel, waren gevangen genomen. 009 1SA 030 006 David was ten einde raad; want het volk wilde hem stenigen, zo bitter was de stemming onder heel het volk over het verlies van hun zonen en dochters. Maar David hervond zijn kracht in Jahweh, zijn God. 009 1SA 030 007 Hij sprak tot den priester Ebjatar, den zoon van Achimélek: Breng mij de efod! En Ebjatar bracht de efod bij David. 009 1SA 030 008 Toen vroeg David aan Jahweh: Zal ik die bende achterna zetten, en ze inhalen? Hij antwoordde hem: Ja, zet ze na; want ge zult ze inhalen en buit bemachtigen! 009 1SA 030 009 David ging dus met de zeshonderd man, die hem volgden, op weg. Bij de beek Besor aangekomen, 009 1SA 030 010 zette David met vierhonderd man de achtervolging voort, terwijl de overige tweehonderd man, die te vermoeid waren, om de beek Besor over te trekken, achterbleven. 009 1SA 030 011 Op de vlakte troffen ze een Egyptenaar aan, dien ze bij David brachten. Ze gaven hem brood, waarvan hij at, en lieten hem water drinken; 009 1SA 030 012 ook gaven ze hem vijgen-en twee druivenkoeken. Toen hij gegeten had, kwam hij weer bij; hij had namelijk in drie dagen en drie nachten geen voedsel gebruikt en geen water gedronken! 009 1SA 030 013 David vroeg hem: Wien behoort ge toe, en waar komt ge vandaan? Hij antwoordde: Ik ben een Egyptische jongen, de slaaf van een Amalekiet; mijn heer heeft me, omdat ik ziek werd, eergisteren aan mijn lot overgelaten. 009 1SA 030 014 We hebben een overval gedaan op de Négeb van de Keretieten, op het grondgebied van Juda en de Négeb van Kaleb, en Sikelag hebben we in brand gestoken. 009 1SA 030 015 David vroeg hem: Wilt ge ons de weg wijzen naar die bende? Hij antwoordde: Zweer mij bij God, dat gij me niet zult doden of aan mijn meester zult uitleveren, en ik zal u de weg wijzen naar die bende. 009 1SA 030 016 En hij wees hun de weg. En zie, daar lagen ze over de gehele streek verspreid, etend en drinkend en fuivend van heel die grote buit, die ze uit het Filistijnenland en het judese land hadden opgedaan. 009 1SA 030 017 En David sloeg op hen in van de dageraad af tot de avond van de volgende dag; niet één ontkwam, behalve vierhonderd jongemannen, die de kamelen bestegen en de vlucht namen. 009 1SA 030 018 Alles wat de Amalekieten hem ontnomen hadden, kreeg David terug. Ook zijn beide vrouwen kreeg David terug. 009 1SA 030 019 Niets werd hun in handen gelaten: klein en groot, zonen en dochters, de buit, en alles wat ze hadden geroofd; dat alles bracht David terug. 009 1SA 030 020 Bovendien nam David al hun schapen en rundvee. Men stelde die aan de spits van wat men veroverd had, en zeide: Dit is Davids aandeel. 009 1SA 030 021 Toen David terugkwam bij de tweehonderd man, die te vermoeid waren geweest, om David te volgen, en die hij aan de beek Besor had achtergelaten, gingen dezen David en het volk, dat bij hem was, tegemoet. David trad op het volk toe, en groette het vriendelijk; 009 1SA 030 022 maar alle kwade en ongure elementen uit het gevolg van David beweerden: Omdat ze niet met ons zijn meegegaan, mag hun niets gegeven worden van de buit, die wij veroverd hebben. Laat ieder zijn vrouw en kinderen terug nemen, en maken dat hij weg komt. 009 1SA 030 023 Maar David sprak: Zo moet gij niet doen, nadat Jahweh aan ons dit alles gegeven heeft, ons heeft beschermd, en de bende, die ons overvallen had, aan ons heeft overgeleverd! 009 1SA 030 024 Wie zou ook maar naar uw voorstel willen luisteren? Neen, die ten strijde trekt, krijgt niet meer dan die bij de legertros blijft; ze moeten gelijk opdelen. 009 1SA 030 025 Zo is het sedert dien gebleven; hij stelde het vast als wet en recht in Israël, tot op de dag van heden. 009 1SA 030 026 In Sikelag teruggekomen, zond David aan de oudsten van het naburige Juda een gedeelte van de buit met de boodschap: Hier is voor u een geschenk uit de buit, op Jahweh’s vijanden behaald. 009 1SA 030 027 Het waren de oudsten van Betoeël, van Rama uit de Négeb, van Jattir, 009 1SA 030 028 van Aroër, van Sifmot, van Esjtemóa, 009 1SA 030 029 van Karmel, van de steden der Jerachmeëlieten, van de steden der Kenieten, 009 1SA 030 030 van Chorma, van Bor-Asjan, van Atak, 009 1SA 030 031 van Hebron en van alle plaatsen, waar David met zijn mannen had rondgezworven. 009 1SA 031 001 Intussen waren de Filistijnen de strijd tegen Israël begonnen. De Israëlieten sloegen voor de Filistijnen op de vlucht en vielen dodelijk getroffen op het gebergte van Gilbóa. 009 1SA 031 002 De Filistijnen zaten Saul en zijn zonen op de hielen. En toen zij Jonatan, Abinadab en Malkisjóea, de zonen van Saul, hadden gedood, 009 1SA 031 003 richtte zich heel de strijd tegen Saul. Enige boogschutters kregen hem onder schot, en verwondden hem in het onderlijf. 009 1SA 031 004 Nu sprak Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard en doorsteek me ermee; anders komen die onbesnedenen hun spel met me drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, omdat hij teveel ontzag voor hem had. Daarom nam Saul het zwaard, en stortte zich erin. 009 1SA 031 005 Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, stortte ook hij zich in zijn zwaard, en stierf aan zijn zijde. 009 1SA 031 006 Zo stierf Saul met zijn drie zonen en zijn wapendrager op een en dezelfde dag. 009 1SA 031 007 Toen de Israëlieten, die in de steden van het dal en van het Overjordaanse woonden, bemerkten, dat de Israëlieten waren gevlucht en Saul met zijn zonen gestorven, verlieten zij de steden en namen de vlucht; waarop de Filistijnen kwamen en ze bezetten. 009 1SA 031 008 Toen de Filistijnen de volgende dag de gesneuvelden kwamen uitplunderen, vonden ze Saul met zijn drie zonen op het gebergte van Gilbóa liggen. 009 1SA 031 009 Ze sloegen hem het hoofd af, trokken hem zijn wapenrusting uit, en zonden boden rond in het Filistijnenland, om het blijde nieuws in hun afgodstempels en onder het volk te verspreiden. 009 1SA 031 010 Ze plaatsten zijn wapenrusting in de tempel van Asjtarte, en sloegen zijn lijk aan de muur van Bet-Sjean. 009 1SA 031 011 Toen de bewoners van Jabesj in Gilad hoorden, wat de Filistijnen met Saul gedaan hadden, 009 1SA 031 012 rukten alle weerbare mannen uit. Ze trokken de gehele nacht door, haalden Sauls lijk en dat van zijn drie zonen van de muur van Bet-Sjean, brachten ze naar Jabesj over en verbrandden ze daar. 009 1SA 031 013 Ze verzamelden het gebeente, en begroeven het onder de terebint in Jabesj; daarna vastten ze zeven dagen. # # BOOK 010 2SA 2 Samuel 2 Samuël 010 2SA 001 001 Na de dood van Saul bleef David, toen hij terug was van zijn overwinning op de Amalekieten, twee dagen in Sikelag. 010 2SA 001 002 Daar verscheen op de derde dag iemand uit de legerplaats van Saul: zijn kleren waren gescheurd en aarde lag op zijn hoofd. Bij David aangekomen, viel hij ter aarde en boog zich tot op de grond voor hem neer. 010 2SA 001 003 David vroeg hem: Waar komt ge vandaan? Hij antwoordde: Ik ben uit de legerplaats van Saul ontsnapt. 010 2SA 001 004 David zeide tot hem: Vertel me toch, wat er gebeurd is! Hij sprak: Het volk is gevlucht uit de strijd, velen van het volk zijn gesneuveld, en ook Saul en zijn zoon Jonatan zijn dood! 010 2SA 001 005 Toen vroeg David den jongen man, die met die tijding kwam: Hoe weet ge, dat Saul en zijn zoon Jonatan dood zijn? 010 2SA 001 006 En de jonge man, die met die tijding kwam, antwoordde: Heel toevallig was ik op het gebergte Gilbóa. Daar stond Saul, leunend op zijn lans; en de wagens en de ruiters waren al vlak bij hem. 010 2SA 001 007 Hij keek om, en toen hij mij bemerkte, riep hij mij. Ik antwoordde: Hier ben ik. 010 2SA 001 008 Hij vroeg me: Wie zijt ge? Ik antwoordde hem: Ik ben een Amalekiet. 010 2SA 001 009 Hij zeide tot mij: Kom hier, en steek me dood; want een kramp heeft mij beet, ofschoon ik al mijn krachten nog heb. 010 2SA 001 010 Ik ging naar hem toe, en daar ik wist, dat hij zijn val niet zou overleven, stak ik hem dood. Ik nam de diadeem, die op zijn hoofd stond, en de armband, die aan zijn arm hing; ik heb ze meegebracht voor mijn heer. 010 2SA 001 011 Toen greep David zijn klederen en scheurde ze vaneen; en heel zijn gevolg deed eveneens. 010 2SA 001 012 Wenend en vastend rouwden zij tot de avond over Saul en zijn zoon Jonatan, over het volk van Jahweh en het huis Israël, omdat zij door het zwaard waren gevallen. 010 2SA 001 013 Daarop sprak David tot den jongen man, die met die tijding kwam: Wat is uw afkomst? Hij antwoordde: Ik ben de zoon van een vreemdeling uit Amalek. 010 2SA 001 014 David zeide tot hem: Hoe is het dan mogelijk, dat ge er niet voor zijt teruggeschrokken, uw hand uit te steken en den gezalfde van Jahweh te doden! 010 2SA 001 015 Daarop gaf David aan een van de soldaten het bevel: Kom hier, sla hem neer! Deze sloeg hem dood, 010 2SA 001 016 terwijl David tot hem sprak: Uw bloed kome neer op uw eigen hoofd; ge hebt uw eigen oordeel geveld met te zeggen: Ik heb den gezalfde van Jahweh gedood! 010 2SA 001 017 Toen dichtte David op Saul en op zijn zoon Jonatan een klaaglied, 010 2SA 001 018 dat de Judeërs op zijn bevel moesten leren. Het staat in het boek van den Rechtvaardige. Hij sprak: 010 2SA 001 019 Op uw hoogten, o Israël, liggen de besten gesneuveld; Ach, hoe zijn nu de helden gevallen! 010 2SA 001 020 Bericht het niet in Gat, Verkondigt het niet in Asjkelons straten; Anders juichen de dochters der Filistijnen, Jubelen de dochters der onbesnedenen! 010 2SA 001 021 Geen dauw en geen regen, bergen van Gilbóa, Dale op uw velden, o bergen des doods; Want daar ligt het schild der helden verroest, Het schild van Saul niet met olie gewreven! 010 2SA 001 022 Zonder het bloed van verslagenen En het vet van helden Week de boog van Jonatan nimmer terug, Keerde het zwaard van Saul niet ledig weer. 010 2SA 001 023 Saul en Jonatan waren bemind en geliefd, In leven en dood niet gescheiden! Ze waren sneller dan adelaars, Sterker dan leeuwen. 010 2SA 001 024 Dochters van Israël, weent over Saul, Die u hulde in karmozijn en batist, En op uw gewaad gouden sieraden hechtte: 010 2SA 001 025 Hoe zijn de helden gevallen in de strijd? Ach Jonatan, ik ben zeer bedroefd om uw dood, 010 2SA 001 026 Om u zo verslagen, Jonatan, mijn broeder! Gij waart mij zo dierbaar, Uw liefde telde ik meer dan de liefde van vrouwen. 010 2SA 001 027 Ach, hoe zijn nu de helden gevallen, Hoe gingen de wapenen verloren! 010 2SA 002 001 Na dit alles raadpleegde David Jahweh: Moet ik optrekken naar een of andere stad in Juda? Jahweh antwoordde hem: Ja. David hernam: Waarheen moet ik optrekken? Hij antwoordde: Naar Hebron. 010 2SA 002 002 Zo trok David daarheen, met zijn beide vrouwen Achinóam uit Jizreël, en Abigáil, de vrouw van Nabal uit Karmel. 010 2SA 002 003 Ook de manschappen, die hem gevolgd waren, liet David er heen trekken, ieder met zijn gezin; en zij vestigden zich in de verschillende wijken van Hebron. 010 2SA 002 004 Toen kwamen de Judeërs, en zalfden David daar tot koning over het huis Juda. Toen David hoorde, dat de burgers van Jabesj in Gilad Saul begraven hadden, 010 2SA 002 005 zond hij boden naar de burgers van Jabesj in Gilad en liet hun zeggen: Gezegend zijt gij door Jahweh, omdat gij uw heer Saul deze liefdedienst bewezen en hem begraven hebt. 010 2SA 002 006 Moge Jahweh u daarom liefde betonen en trouw! Maar ook ik zal u belonen, omdat gij deze daad hebt verricht. 010 2SA 002 007 Houdt goede moed en gedraagt u als helden; want al is uw heer Saul gestorven, het huis Juda heeft mij tot koning over hen gezalfd. 010 2SA 002 008 Abner, de zoon van Ner, de legeroverste van Saul, had de partij van Isj-Bósjet, den zoon van Saul, gekozen. Hij liet hem naar Machanáim overkomen, 010 2SA 002 009 en verhief hem tot koning over Gilad en de Aserieten, over Jizreël, Efraïm en Benjamin, kortom over geheel Israël. 010 2SA 002 010 Isj-Bósjet, de zoon van Saul, was veertig jaar oud, toen hij koning van Israël werd, en twee jaar heeft hij geregeerd. Alleen dus het huis Juda hield het met David. 010 2SA 002 011 De tijd, dat David te Hebron over het huis Juda regeerde, bedroeg zeven jaar en zes maanden. 010 2SA 002 012 Eens trok Abner, de zoon van Ner, met de dienaren van Isj-Bósjet, den zoon van Saul, van Machanáim naar Gibon. 010 2SA 002 013 Ook Joab, de zoon van Seroeja, was met de aanhangers van David uitgerukt. Zij stietten op elkaar bij de vijver van Gibon. Daar ze elk één kant van de vijver bezet hielden, 010 2SA 002 014 deed Abner aan Joab het voorstel: Laat de soldaten onder ons toezicht een steekspel houden! Joab zeide: Goed! 010 2SA 002 015 En volgens een overeengekomen getal traden twaalf Benjamieten van Isj-Bósjet, den zoon van Saul, en twaalf van de aanhangers van David vooruit, en stelden zich tegenover elkander op. 010 2SA 002 016 Ze grepen elkaar bij de haren, en daar ieder zijn zwaard in de lenden van zijn tegenstander dreef, vielen ze allen tegelijkertijd neer. Vandaar dat die plek "Veld der Lenden" heet; ze ligt bij Gibon. 010 2SA 002 017 Maar daarop ontstond toen een buitengewoon heftig gevecht, waarbij Abner met de manschappen van Israël de nederlaag leed voor de aanhangers van David. 010 2SA 002 018 Nu waren de drie zonen van Seroeja daarbij tegenwoordig: Joab, Abisjai en Asaël. En daar Asaël vlug ter been was als een gazel op de vlakte, 010 2SA 002 019 rende hij Abner achterna, en liet rechts noch links van Abner af. 010 2SA 002 020 Omkijkend riep Abner: Zijt gij dat, Asaël? Hij riep terug: Ja! 010 2SA 002 021 Abner riep hem toe: Ga rechts of links, pak den een of ander van de sol daten aan, en ontneem hèm zijn wapenrusting. Maar Asaël wilde niet van hem wijken. 010 2SA 002 022 Daarom riep Abner tot Asaël nog eens: Ga toch van mij weg; anders moet ik u neerslaan, en hoe kan ik dan nog voor uw broer Joab verschijnen? 010 2SA 002 023 Toen hij nu nog niet wilde wijken, trof Abner hem met een achterwaartse beweging zo in de buik, dat de lans er van achteren weer uitkwam; hij viel neer en bleef op de plek dood. En iedereen, die bij de plek kwam, waar Asaël gevallen en gestorven was, bleef er bij stil staan. 010 2SA 002 024 Ook Joab en Abisjai zetten Abner achterna. Tegen zonsondergang bereikten ze Gibat-Amma, dat tegenover Giach ligt, op de weg naar de woestijn van Gibon, 010 2SA 002 025 waar de Benjamieten zich om Abner hadden verzameld, en in gesloten rijen op de top van Gibat-Amma hadden postgevat. 010 2SA 002 026 Toen riep Abner tot Joab: Moet het zwaard nu eeuwig woeden? Voelt ge dan niet dat het tenslotte verkeerd moet aflopen? Hoe lang wacht ge nog, het volk te bevelen, de achtervolging van hun broeders te staken? 010 2SA 002 027 Joab antwoordde: Zo waar God leeft; zo ge niet gesproken hadt, ja dan zou het volk eerst morgenvroeg de achtervolging hebben opgegeven. 010 2SA 002 028 Toen blies Joab de trompet, en het hele volk maakte halt. Het achtervolgde Israël niet langer, en de strijd werd gestaakt. 010 2SA 002 029 Abner met zijn manschappen trokken heel die nacht door de Jordaanvlakte verder, staken de Jordaan over en bereikten na een mars van een halve dag Machanáim. 010 2SA 002 030 Toen Joab de achtervolging van Abner had opgegeven en al het volk had verzameld, werden er van de aanhangers van David behalve Asaël negentien man vermist; 010 2SA 002 031 maar de aanhangers van David hadden van Benjamin, dus van Abners manschappen, drie honderd zestig man verslagen. 010 2SA 002 032 Men droeg Asaël weg, en begroef hem in het graf van zijn vader te Betlehem. Daarna trok Joab met zijn manschappen heel de nacht verder, en bereikte Hebron, toen het dag werd. 010 2SA 003 001 Het werd een langdurige oorlog tussen de familie van Saul en de familie van David. Maar terwijl David steeds machtiger werd, verzwakte de familie van Saul hoe langer hoe meer. 010 2SA 003 002 Te Hebron kreeg David de volgende kinderen. De oudste was Amnon, van Achinóam uit Jizreël; 010 2SA 003 003 de tweede Kilab, van Abigáil, de vrouw van Nabal uit Karmel; de derde Absalom, een zoon van Maäka, een dochter van Talmai, den koning van Gesjoer; 010 2SA 003 004 de vierde Adonija, de zoon van Chaggit; de vijfde Sjefatja, de zoon van Abital; 010 2SA 003 005 de zesde Jitream, van Davids vrouw Egla. Deze kinderen kreeg David te Hebron. 010 2SA 003 006 Terwijl de oorlog tussen de familie van Saul en de familie van David voortduurde, werd Abner geleidelijk heer en meester in het huis van Saul. 010 2SA 003 007 Nu had Saul een bijvrouw gehad, Rispa genaamd, de dochter van Ajja, welke Abner zich tot vrouw had genomen. Isj-Bósjet verweet Abner dan ook: Waarom hebt ge u afgegeven met de bijvrouw van mijn vader? 010 2SA 003 008 Hevig verontwaardigd over het verwijt van Isj-Bósjet, gaf Abner ten antwoord: Ben ik soms een Judese hondsvot? Juist ben ik bezig, aan de familie van uw vader Saul, aan zijn broers en verwanten een dienst te bewijzen, door u niet in handen van David te laten vallen, en nu komt ge me verwijten doen over een vrouw! 010 2SA 003 009 God moge Abner zo doen en nog erger, als ik niet voor David waar maak, wat Jahweh hem bezworen heeft: 010 2SA 003 010 het koningschap aan de familie van Saul te ontnemen en de troon van David op te richten over Israël en Juda. Van Dan tot Beër-Sjéba. 010 2SA 003 011 En Isj-Bósjet durfde Abner geen woord meer zeggen, zo bang was hij voor hem. 010 2SA 003 012 Toen stuurde Abner achter hem om boden naar David, en liet hem zeggen: Wie is feitelijk meester in het land? Sluit dus een verbond met mij; ik kan u helpen, om heel Israël uw partij te doen kiezen. 010 2SA 003 013 Hij antwoordde: Goed, ik zal een verbond met u sluiten, maar op één voorwaarde: Ge behoeft niet voor mij te verschijnen, of ge moet Mikal, de dochter van Saul, meebrengen, wanneer ge bij mij uw opwachting maakt. 010 2SA 003 014 Daarna zond David boden naar Isj-Bósjet, den zoon van Saul, en liet hem zeggen: Geef mij mijn vrouw Mikal terug, die ik mij verworven heb voor honderd voorhuiden van Filistijnen. 010 2SA 003 015 En Isj-Bósjet liet haar weghalen van haar man Paltiël, den zoon van Láisj. 010 2SA 003 016 Haar man ging met haar mee, en volgde haar al wenend tot Bachoerim. Maar toen beet Abner hem toe: Maak dat je weg komt. En hij keerde terug. 010 2SA 003 017 Intussen had Abner met de oudsten van Israël als volgt onderhandeld en hun gezegd: Al vroeger hebt gij David als koning over u willen hebben. 010 2SA 003 018 Welnu dan, zet dat plan door; want Jahweh heeft tot David gesproken: Door de hand van mijn dienaar David zal Ik mijn volk uit de macht van de Filistijnen en van al zijn vijanden bevrijden. 010 2SA 003 019 Ook met Benjamin had Abner onderhandeld. Nu ging Abner aan David in Hebron alles mededelen, wat Israël en geheel het volk van Benjamin hadden besloten. 010 2SA 003 020 En toen Abner met een gevolg van twintig man bij David in Hebron gekomen was, en David voor Abner en zijn gevolg een feestmaal had aangericht, 010 2SA 003 021 zeide Abner tot David: Ik wil heengaan, en heel Israël bij mijn heer en koning brengen, om een verbond met u te sluiten; zo zult gij koning zijn, juist zoals gij het wenst. Daarop liet David Abner ongehinderd vertrekken. 010 2SA 003 022 Maar zie, daar kwam juist Joab met de manschappen van David van een strooptocht thuis, met een grote buit bij zich. Abner was toen niet meer in Hebron bij David, want deze had hem ongehinderd laten vertrekken. 010 2SA 003 023 Toen dan Joab met zijn gevolg was aangekomen, en men hem vertelde, dat Abner, de zoon van Ner, bij den koning geweest was, en dat deze hem ongehinderd had laten vertrekken, 010 2SA 003 024 meldde Joab zich bij den koning en zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is Abner bij u geweest! Waarom toch hebt gij hem laten vertrekken? 010 2SA 003 025 Begrijpt gij dan niet, dat Abner, de zoon van Ner, gekomen is, om u te misleiden, om uw doen en laten te bespieden, en alles te weten te komen wat gij onderneemt? 010 2SA 003 026 En van David heengegaan, zond Joab boden achter Abner aan, die hem, zonder dat David het wist, terugriepen van de Sira-put. 010 2SA 003 027 Toen Abner naar Hebron terugkeerde, trok Joab hem in de poort terzijde, als wilde hij rustig met hem spreken. Daar stak hij hem in de buik en vermoordde hem, om het bloed van zijn broer Asaël te wreken. 010 2SA 003 028 Toen David het later vernam, zeide hij: Ik en mijn koninkrijk zullen voor Jahweh voor altijd onschuldig zijn aan het bloed van Abner, den zoon van Ner. 010 2SA 003 029 Het moge neerkomen op het hoofd van Joab en van heel zijn familie. Steeds moge er in de familie van Joab iemand zijn, die aan vloeiing of melaatsheid lijdt, die op krukken gaat, door het zwaard komt te vallen of broodsgebrek heeft! 010 2SA 003 030 Joab en zijn broer Abisjai hebben Abner vermoord, omdat hij bij Gibon Asaël, hun broer, in het gevecht had gedood. 010 2SA 003 031 En David sprak tot Joab en tot heel zijn gevolg: Scheurt uw klederen, slaat een zak om uw middel, en treurt om Abner! Zelf ging koning David achter de baar, 010 2SA 003 032 toen men Abner in Hebron begroef. De koning weende aan het graf van Abner met luider stem en alle aanwezigen waren bedroefd. 010 2SA 003 033 Toen hief de koning een klaagzang aan op Abner en sprak: Moest Abner als een goddeloze sterven? 010 2SA 003 034 Uw handen waren nimmer geboeid, Uw voeten nimmer in ketenen geklonken! Moest gij vallen, zoals booswichten vallen? Daardoor betreurde heel het volk Abner nog meer. 010 2SA 003 035 En toen heel het volk, terwijl het nog dag was, David tot eten wilde bewegen, zwoer David: Zo mag God met mij doen, en nog erger, als ik voor zonsondergang brood of wat dan ook aanraak. 010 2SA 003 036 Heel het volk merkte het, en het maakte een goede indruk op hen, zoals trouwens alles wat de koning deed door heel het volk werd toegejuicht. 010 2SA 003 037 Die dag erkende heel het volk en heel Israël, dat het niet van den koning was uitgegaan, om Abner, den zoon van Ner, te vermoorden. 010 2SA 003 038 Bovendien sprak de koning tot zijn gevolg: Begrijpt gij niet, dat heden een vorst en edelman aan Israël is ontvallen? 010 2SA 003 039 Nu ben ik nog te zwak, ofschoon ik tot koning gezalfd ben; die lieden, de zonen van Seroeja, zijn mij te sterk. Moge dus Jahweh de boosdoeners naar hun boosheid vergelden. 010 2SA 004 001 Toen Isj-Bósjet, de zoon van Saul, vernam, dat Abner in Hebron vermoord was, ontzonk hem de moed, en sloeg heel Israël de schrik om het hart. 010 2SA 004 002 Nu had Isj-Bósjet, de zoon van Saul, een tweetal bendeleiders in zijn dienst: de een heette Baäna, de andere Rekab. Het waren zonen van Rimmon uit Beërot, en Benjamieten. Want ook Beërot wordt tot Benjamin gerekend, 010 2SA 004 003 daar de Beërotieten naar Gittáim gevlucht zijn en daar tot op heden als vreemdelingen verblijven. 010 2SA 004 004 Jonatan, de zoon van Saul, had een zoon, die slecht ter been was. Want toen hij vijf jaar oud was, en uit Jizreël de tijding kwam aangaande Saul en Jonatan, had zijn verpleegster hem opgenomen, om met hem te vluchten; maar in haar opwinding om weg te komen, was hij komen te vallen, en kreupel geworden. Hij heette Mefibósjet. 010 2SA 004 005 Deze Rekab en Baäna, de zonen van Rimmon uit Beërot, begaven zich naar het paleis van Isj-Bósjet, en kwamen daar aan op het heetst van de dag, terwijl deze zijn middagslaap hield. 010 2SA 004 006 De portierster van het paleis was bij het ziften der tarwe in slaap gevallen, zodat Rekab en zijn broer Baäna langs haar heen konden glippen. 010 2SA 004 007 Ze drongen het paleis binnen, en staken hem dood, terwijl hij in zijn slaapkamer op bed lag. Ze hieuwen hem het hoofd af, namen dat mee en spoedden zich, de Jordaanvlakte volgend, heel de nacht voort. 010 2SA 004 008 Zij brachten het hoofd van Isj-Bósjet bij David in Hebron, en zeiden tot den koning: Hier is het hoofd van Isj-Bósjet, den zoon van Saul, uw vijand, die u naar het leven stond. Heden heeft Jahweh mijn heer en koning op Saul en zijn geslacht gewroken! 010 2SA 004 009 Maar David gaf Rekab en zijn broer Baäna, de zonen van Rimmon uit Beërot, ten antwoord: Zo waar Jahweh leeft, die mij bevrijd heeft uit alle nood! 010 2SA 004 010 Den man, die mij kwam melden: "Saul is dood", en meende, een goede tijding te brengen, heb ik te Sikelag gegrepen en gedood, ofschoon ik hem bodeloon had moeten geven. 010 2SA 004 011 En nu een paar booswichten een onschuldig mens op zijn bed hebben vermoord, in zijn eigen huis, moet ik dan zijn bloed niet van u opeisen en u van de aardbodem verdelgen? 010 2SA 004 012 Hierop gaf David de soldaten bevel, hen te doden. Ze deden het, hakten hun de handen en voeten af, en hingen ze op bij de vijver in Hebron. Maar het hoofd van Isj-Bósjet droegen zij weg, en begroeven het in het graf van Abner te Hebron. 010 2SA 005 001 Toen kwamen alle stammen van Israël tot David in Hebron en zeiden: Zie, wij zijn uw vlees en bloed! 010 2SA 005 002 Reeds vroeger, toen Saul nog koning over ons was, waart gij het, die Israël te velde deed trekken en terugbracht. En tot u heeft Jahweh gezegd: "Gij zult mijn volk Israël weiden; gij zult de leider van Israël zijn!" 010 2SA 005 003 Toen alle oudsten van Israël dus tot den koning in Hebron gekomen waren, sloot koning David met hen een verbond voor het aanschijn van Jahweh, en werd David door hen tot koning over Israël gezalfd. 010 2SA 005 004 David was dertig jaar, toen hij koning werd, en veertig jaar lang heeft hij geregeerd. 010 2SA 005 005 Zeven jaar en zes maanden regeerde hij over Juda in Hebron, en drie en dertig jaar over heel Israël en Juda in Jerusalem. 010 2SA 005 006 Nu trok de koning met zijn manschappen naar Jerusalem op, tegen de Jeboesieten, de inheemse bevolking. Dezen riepen tot David: Hier komt ge niet binnen; blinden en kreupelen zouden het u kunnen beletten! Daarmee bedoelden ze: David kan hier onmogelijk in. 010 2SA 005 007 Maar David veroverde de Sionsvesting, de zogenaamde Davidstad. 010 2SA 005 008 Bij die gelegenheid sprak David: Wie het eerst de Jeboesieten verslaat, en door de tunnel daar binnendringt, wordt opperste bevelhebber, want David haat die blinden en kreupelen! Vandaar dat men zegt: Blinden en kreupelen komen niet binnen! 010 2SA 005 009 Daarna vestigde David zich in de vesting, die hij Davidstad noemde, en hij bouwde de stad in heel haar omvang van het Millo af tot het paleis. 010 2SA 005 010 David werd nu hoe langer hoe machtiger, daar Jahweh, de God der heirscharen, met hem was. 010 2SA 005 011 Daarom zond Chirom, de koning van Tyrus, gezanten tot David; ook cederhout, timmerlieden en steenhouwers, om voor David een paleis te bouwen. 010 2SA 005 012 Zo begreep David, dat Jahweh hem tot koning van Israël had bevestigd, en dat Hij zijn koningschap verheven had terwille van Israël, zijn volk. 010 2SA 005 013 Nadat David uit Hebron gekomen was, nam hij ook in Jerusalem nog bij- en hoofdvrouwen, en kreeg nog meer zonen en dochters. 010 2SA 005 014 Hier volgen de namen van hen, die hem te Jerusalem geboren werden: Sjammóea, Sjobab, Natan en Salomon, 010 2SA 005 015 Jibchar, Elisjóea, Néfeg en Jafia, 010 2SA 005 016 Elisjama, Eljada en Elifélet. 010 2SA 005 017 Maar toen de Filistijnen vernamen, dat men David tot koning van Israël had gezalfd, trokken alle Filistijnen op, om zich van David meester te maken. Bij het vernemen hiervan, trok David zich terug in de vesting. 010 2SA 005 018 Toen de Filistijnen gekomen waren en zich over het dal der Refaïeten verspreid hadden, 010 2SA 005 019 vroeg David aan Jahweh: Moet ik oprukken tegen de Filistijnen; zult Gij ze aan mij overleveren? Jahweh antwoordde David: Trek op; want Ik lever de Filistijnen aan u over. 010 2SA 005 020 Zo kwam David bij Báal-Perasim; hij versloeg ze daar en zeide: Zoals water door een dam breekt, is Jahweh aan mijn spits door mijn vijanden heen gebroken! Vandaar dat die plaats Báal-Perasim heet. 010 2SA 005 021 De afgodsbeelden, die de Filistijnen in de steek gelaten hadden, namen David en zijn manschappen mee. 010 2SA 005 022 Toen de Filistijnen andermaal waren opgerukt en zich over het dal der Refaïeten hadden verspreid, 010 2SA 005 023 raadpleegde David Jahweh opnieuw. Hij antwoordde: Val niet aan, maar maak een omtrekkende beweging naar hun achterhoede, en ga op hen af van de kant der balsemstruiken. 010 2SA 005 024 Als gij in de toppen der balsemstruiken het geruis van schreden verneemt, maak u dan ijlings gereed; want dan gaat Jahweh u vóór, om het leger der Filistijnen te verslaan. 010 2SA 005 025 David deed juist zoals Jahweh het hem bevolen had, en hij versloeg de Filistijnen van Géba af, tot in de nabijheid van Gézer. 010 2SA 006 001 Daarna verzamelde David alle strijdbare mannen in Israël, wel dertigduizend man. 010 2SA 006 002 David trok op, en ging met al het volk, dat bij hem was, naar Baäla van Juda, om vandaar Jahweh’s ark te halen, wier naam naar de Naam van Jahweh der heirscharen, die op de cherubs troont, is genoemd. 010 2SA 006 003 Nadat men de ark van God had uitgedragen uit het huis van Abinadab, dat op de heuvel lag, vervoerde men haar op een nieuwe wagen, die door Oezza en Achjo, de zonen van Abinadab, werd begeleid. 010 2SA 006 004 Oezza ging naast de ark van God, Achjo ging voor de ark uit; 010 2SA 006 005 David en heel het volk van Israël dansten geestdriftig voor Jahweh uit, onder gezang en het spelen van citers, harpen, tamboerijnen, bekkens en cymbalen. 010 2SA 006 006 Maar bij de dorsvloer van Nakon gekomen, stak Oezza zijn hand uit naar de ark van God en hield haar tegen, omdat de runderen haar lieten kantelen. 010 2SA 006 007 Toen ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Oezza, en God sloeg hem aldaar om die onachtzaamheid, zodat hij daar dood bleef liggen naast de ark van God. 010 2SA 006 008 David was diep bedroefd, omdat Jahweh zo heftig tegen Oezza was losgebroken. En men noemde die plek Péres-Oezza: zo heet ze nog. 010 2SA 006 009 David kreeg toen vrees voor Jahweh, en sprak: Hoe zou de ark van Jahweh naar mij kunnen komen? 010 2SA 006 010 En hij wilde de ark niet bij zich opnemen in de Davidstad, maar gaf haar een onderdak in het huis van Obed-Edom, den Gatiet. 010 2SA 006 011 Drie maanden bleef de ark van Jahweh in het huis van Obed-Edom, den Gatiet, en Jahweh zegende Obed-Edom met heel zijn gezin. 010 2SA 006 012 Toen nu aan koning David bekend werd, dat Jahweh het huis van Obed-Edom, en alles wat van hem was, zegende terwille van de ark van God, trok David op, en bracht op feestelijke wijze de ark van God uit het huis van Obed-Edom naar de Davidstad over. 010 2SA 006 013 Nadat de dragers van Jahweh’s ark zes schreden gezet hadden, slachtte hij een stier en een mestkalf. 010 2SA 006 014 Geestdriftig danste David voor Jahweh uit, slechts met een linnen borstkleed omhangen. 010 2SA 006 015 En onder gejuich en hoorngeschal bracht David met heel het volk van Israël de ark van Jahweh over. 010 2SA 006 016 Toen de ark van Jahweh in de Davidstad aankwam, gluurde Mikal, de dochter van Saul, door het venster. Zij zag koning David springend en dansend voor Jahweh uitgaan, en verachtte hem in haar hart. 010 2SA 006 017 Men bracht de ark van Jahweh binnen, en zette haar op haar plaats, midden in de tent, die David voor haar had gespannen. Daarna droeg David brand- en vredeoffers voor Jahweh op; 010 2SA 006 018 en toen hij de brand- en vredeoffers had opgedragen, zegende hij het volk in de Naam van Jahweh der heirscharen. 010 2SA 006 019 Tenslotte hield hij voor heel het volk, voor heel de menigte van Israël, een uitdeling; en allen, mannen als vrouwen, kregen een broodkoek, een stuk vlees en een druivenkoek. Toen ging heel het volk naar huis. 010 2SA 006 020 Toen David terugkeerde, om zijn gezin te begroeten, ging Mikal, de dochter van Saul, hem tegemoet en zeide: Wat heeft de koning van Israël vandaag een eerbied afgedwongen, door zich heden onder de ogen van zijn minste slavinnen te ontbloten, zoals de eerste de beste van het gepeupel doet! 010 2SA 006 021 Maar David zeide tot Mikal: Het was voor Jáhweh, dat ik danste! Zo waar Jahweh leeft, die mij uitverkoren heeft boven uw vader en boven heel zijn familie, en mij heeft aangesteld tot leider van Israël, het volk van Jahweh: voor Jahweh zal ik blijven dansen, 010 2SA 006 022 en mij nog dieper vernederen; zal ik verachtelijk zijn in uw ogen, maar in ere bij de genoemde slavinnen. 010 2SA 006 023 En Mikal, de dochter van Saul, bleef kinderloos tot aan de dag van haar dood. 010 2SA 007 001 Toen Jahweh den koning rust had verleend van al zijn vijanden in het rond, en de koning zijn paleis had betrokken, 010 2SA 007 002 sprak hij tot Natan den profeet: Zie eens, zelf woon ik in een paleis van cederhout, en de ark van God staat onder tentdoek! 010 2SA 007 003 Natan zeide tot den koning: Breng alles ten uitvoer, wat gij van plan zijt; want Jahweh is met u. 010 2SA 007 004 Maar in diezelfde nacht werd het woord van Jahweh tot Natan gericht: 010 2SA 007 005 Ga aan mijn dienaar David zeggen: Zo spreekt Jahweh! Wilt ge Mij een huis bouwen, waarin Ik kan wonen? 010 2SA 007 006 Ik heb toch nimmer in een huis gewoond van de dag af, dat Ik de Israëlieten uit Egypte voerde, tot de dag van heden, maar Ik ben rondgetrokken in een tent en tabernakel. 010 2SA 007 007 En heb Ik ooit, zolang Ik met alle Israëlieten rondtrok, tot een van de Rechters, die Ik tot leiders aanstelde van Israël, mijn volk, gezegd: Waarom bouwt ge Mij geen huis van cederhout? 010 2SA 007 008 Daarom moet ge mijn dienaar David zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Ik heb u uit de weide gehaald, achter de schapen vandaan, om de leider te zijn van Israël, mijn volk, 010 2SA 007 009 en Ik was met u op al uw tochten, en heb al uw vijanden voor u verdelgd. Welnu, Ik zal u een naam schenken zo groot, als slechts de grootsten der aarde bezitten; 010 2SA 007 010 Ik zal een plek vaststellen voor Israël, mijn volk, waar het wortel kan schieten, en waar het kan wonen, zonder ooit meer te worden opgeschrikt of door booswichten verdrukt, zoals in vroegere tijden 010 2SA 007 011 en sinds de dag, dat Ik Rechters heb aangesteld over Israël, mijn volk. En Ik zal zorgen, dat al uw vijanden u met rust zullen laten. Ook kondigt Jahweh u aan, dat Hij u een huis zal bouwen. 010 2SA 007 012 Wanneer uw dagen ten einde zijn, en gij bij uw vaderen te ruste zult gaan, dan zal Ik het kind, dat van u is uitgegaan, tot uw nazaat verheffen en zijn koningschap bestendig doen zijn. 010 2SA 007 013 Hij zal mijn Naam een tempel bouwen, en Ik zal zijn koningstroon voor altijd bestendigen. 010 2SA 007 014 Ik zal voor hem een vader zijn, en hij Mij een zoon. Mocht hij verkeerd doen, dan zal Ik hem tuchtigen met stokslagen en plagen, zoals mensen dat doen; 010 2SA 007 015 maar nooit zal Ik hem mijn gunst onthouden, zoals Ik dat gedaan heb met Saul, dien Ik van mijn aanschijn heb verwijderd. 010 2SA 007 016 Uw huis en uw koningschap zullen tot in eeuwigheid bestendig zijn voor mijn aanschijn; uw troon zal vast staan voor eeuwig. 010 2SA 007 017 Toen Natan al deze woorden en openbaringen trouw aan David had overgebracht, 010 2SA 007 018 ging koning David heen, zette zich voor Jahweh neer en sprak: Wie ben ik, Heer Jahweh, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe hebt gebracht! 010 2SA 007 019 Maar ook dit was nog te gering in uw ogen, Jahweh, mijn Heer. Ook voor de verre toekomst hebt Gij over het huis van uw dienaar gesproken, Jahweh, mijn Heer, en mij, een mens, de toekomstige glorie doen zien. 010 2SA 007 020 Wat kan David dan nog meer tot U zeggen, tot U, Heer Jahweh, die uw dienaar kent? 010 2SA 007 021 Terwille van uw belofte en naar de neiging uws harten hebt Gij gehandeld, en tevens uw dienaar al die grootheid geopenbaard. 010 2SA 007 022 Daarom, Heer Jahweh, zijt Gij zo groot! Er is niemand als Gij, en geen God buiten U, juist als onze oren altijd hebben gehoord. 010 2SA 007 023 En wie kan vergeleken worden met Israël, uw volk? Het is het enige volk ter wereld, dat God kwam vrijkopen, om het tot zijn volk te verkiezen, om het beroemd te maken, en om er die grote en opzienbarende dingen voor te wrochten, door volken en goden voor uw volk te verdrijven, dat Gij uit Egypte hebt vrijgekocht. 010 2SA 007 024 Voor eeuwig hebt Gij Israël, uw volk tot uw volk gemaakt, en zijt Gij, Jahweh, hun God. 010 2SA 007 025 Welnu dan, Heer Jahweh, laat voor eeuwig het woord in vervulling gaan, dat Gij over uw dienaar en over zijn huis hebt gesproken, en doe zoals Gij beloofd hebt. 010 2SA 007 026 Dan zal uw Naam groot zijn in eeuwigheid, en zal men zeggen: Jahweh der heirscharen is Israëls God, en het huis van David, uw dienaar, is bestendig voor uw aanschijn. 010 2SA 007 027 Jahweh der heirscharen, Israëls God, zelf hebt Gij het uw dienaar geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen! Daarom heeft uw dienaar het aangedurfd, dit smeekgebed tot U te richten. 010 2SA 007 028 Welnu dan Jahweh, mijn Heer, Gij zijt God en uw woord is waarachtig, en Gij hebt deze weldaad aan uw dienaar beloofd. 010 2SA 007 029 Begin dan van nu af het huis van uw dienaar te zegenen, opdat het altijd bestendig zij voor uw aanschijn. Want Gij, Heer Jahweh, hebt gesproken, en met uw zegen zal het huis van uw dienaar gezegend zijn tot in eeuwigheid! 010 2SA 008 001 Daarna versloeg David de Filistijnen. Hij onderwierp ze, en ontnam hun Gat met onderhorige steden. 010 2SA 008 002 Ook de Moabieten versloeg hij. Hij legde ze plat op de grond, en nam met een snoer hun aantal op; twee derde van de snoerlengte was ten dode gedoemd, een volle derde mocht blijven leven. Zo werden de Moabieten aan David schatplichtig. 010 2SA 008 003 Vervolgens versloeg David Hadadézer, den zoon van Rechob en koning van Soba, juist toen deze op weg was, zijn zegeteken aan de Rivier op te richten. 010 2SA 008 004 David nam zeventienhonderd van zijn ruiters en tienduizend man van zijn voetvolk gevangen, en van alle paarden, op honderd na, sneed hij de pezen door. 010 2SA 008 005 En daar de Arameën van Damascus Hadadézer, den koning van Soba, te hulp waren gekomen, doodde David van de Arameën twee en twintigduizend man. 010 2SA 008 006 Hij stelde in Aram van Damascus stadhouders aan, en het werd aan David schatplichtig. Zo werd David op al zijn tochten door Jahweh geholpen. 010 2SA 008 007 De gouden schilden, die Hadadézers soldaten droegen, maakte David buit en bracht ze naar Jerusalem, 010 2SA 008 008 terwijl hij uit Bétach en Berotai, twee steden van Hadadézer, een zeer grote hoeveelheid koper meenam. 010 2SA 008 009 Toen Tói, de koning van Chamat, vernam, dat David de gehele legermacht van Hadadézer had verslagen, 010 2SA 008 010 zond hij zijn zoon Joram naar koning David, om hem te groeten en geluk te wensen met zijn overwinning op Hadadézer. Hadadézer was namelijk een tegenstander van Tói. Joram bracht zilveren, gouden en koperen voorwerpen mede, 010 2SA 008 011 en ook deze wijdde koning David aan Jahweh, zoals hij gedaan had met het zilver en goud van alle door hem onderworpen volken, 010 2SA 008 012 (van Edom, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen en Amalekieten), en met de buit, op Hadadézer behaald, den zoon van Rechob en koning van Soba. 010 2SA 008 013 Verder heeft David zich beroemd gemaakt, door, bij zijn terugkeer van de overwinning op Aram, in de Zoutvallei achttienduizend Edomieten te verslaan. 010 2SA 008 014 Hij stelde in heel Edom stadhouders aan, zodat heel Edom aan David bleef. Zo werd David op al zijn tochten door Jahweh geholpen. 010 2SA 008 015 David regeerde dus over geheel Israël, en handelde met heel zijn volk naar wet en recht. 010 2SA 008 016 Joab, de zoon van Seroeja, stond over het leger; Jehosjafat, de zoon van Achiloed, was kanselier; 010 2SA 008 017 Sadok, de zoon van Achitoeb, en Ebjatar, de zoon van Achimélek, waren priesters; Seraja was schrijver; 010 2SA 008 018 Benajáhoe, de zoon van Jehojada, ging over de Kretenzen en Peletiërs; de zonen van David waren priesters. 010 2SA 009 001 Eens vroeg David: Is er van de familie van Saul nog iemand overgebleven, aan wien ik barmhartigheid zou kunnen bewijzen, omwille van Jonatan? 010 2SA 009 002 Nu behoorde aan de familie van Saul een knecht, die Siba heette. Deze werd bij David ontboden, en de koning zeide tot hem: Zijt gij Siba? Hij antwoordde: Uw dienaar! 010 2SA 009 003 Toen zeide de koning: Is er nog niet iemand van de familie van Saul, aan wien ik Gods barmhartigheid zou kunnen bewijzen? Siba sprak tot den koning: Ja, er is nog een zoon van Jonatan; hij is aan beide benen lam. 010 2SA 009 004 Toen vroeg de koning: Waar woont hij? Siba antwoordde den koning: In het huis van Makir, den zoon van Ammiël, in Lo-Debar. 010 2SA 009 005 Daarop liet David hem uit Lo-Debar, uit het huis van Ammiël, ontbieden. 010 2SA 009 006 Toen Mefibósjet, de zoon van Jonatan, den zoon van Saul, bij David kwam, en hem met een diepe buiging had gehuldigd, sprak David: Mefibósjet! Hij antwoordde: Uw dienaar! 010 2SA 009 007 David zeide tot hem: Vrees niet, want ik wil voor u barmhartig zijn omwille van uw vader Jonatan. Ik zal u alle landerijen van uw vader Saul teruggeven, en ge zult geregeld aan mijn tafel eten. 010 2SA 009 008 Hij boog zich neer en zeide: Wat is uw dienaar, dat ge u bekommert om een doden hond gelijk ik? 010 2SA 009 009 Daarop liet de koning Siba komen, den knecht van Saul, en zeide tot hem: Al wat aan Saul toebehoort, en aan zijn gehele familie, geef ik aan den zoon van uw heer. 010 2SA 009 010 Met uw kinderen en dienaren moet gij voor hem het land bewerken, en hem de opbrengst afdragen voor het levensonderhoud van het gezin van uw heer. Mefibósjet zelf, de zoon van uw heer, zal geregeld aan mijn tafel eten. Nu had Siba vijftien kinderen en twintig knechten. 010 2SA 009 011 Siba sprak tot den koning: Alwat mijn heer en koning zijn dienaar beveelt, zal uw dienaar ten uitvoer brengen. Zo at Mefibósjet aan Davids tafel als een van s konings eigen kinderen. 010 2SA 009 012 Mefibósjet had een zoon, die nog jong was, en Mika heette; allen, die in het huis van Siba woonden, waren slaven van Mefibósjet. 010 2SA 009 013 Zelf bleef Mefibósjet dus te Jerusalem wonen, omdat hij geregeld aan ‘s konings tafel at. Hij was aan beide benen lam. 010 2SA 010 001 Toen enige tijd later de koning der Ammonieten te overlijden kwam, en door zijn zoon Chanoen werd opgevolgd, 010 2SA 010 002 dacht David: Laat mij vriendschappelijke betrekkingen aanknopen met Chanoen, den zoon van Nachasj, zoals zijn vader dat met mij heeft gedaan. Daarom liet David hem door enige afgevaardigden zijn deelneming betuigen met zijn vader. Maar toen de afgevaardigden van David in het land der Ammonieten waren aangekomen, 010 2SA 010 003 zeiden de hooggeplaatste Ammonieten tot Chanoen, hun heer: Denkt gij, dat David uw vader wil eren, omdat hij u zijn deelneming laat betuigen? Neen, David stuurt u zijn mensen alleen maar, om de stad te verspieden, haar geheimen uit te vorsen, en haar later te kunnen verwoesten. 010 2SA 010 004 Daarop liet Chanoen de afgevaardigden van David gevangen nemen, hun baarden voor de helft wegscheren, hun kleding halverwege, tot aan het zitvlak, afknippen, en stuurde ze zo weg. 010 2SA 010 005 Toen dat aan David bekend werd, zond hij die zwaar beledigde mannen boden tegemoet, en liet hun zeggen: Blijft in Jericho, totdat uw baard weer is aangegroeid, en komt dan terug. 010 2SA 010 006 Daar de Ammonieten wel begrepen, dat ze het bij David verbruid hadden, gingen ze onderhandelen, en namen Aram van Bet-Rechob en Aram van Soba met twintigduizend man voetvolk in hun dienst, en de koningen van Maäka en Tob met twaalfduizend man. 010 2SA 010 007 Toen David dat vernam, zond hij Joab met heel zijn leger en het keurkorps er op uit. 010 2SA 010 008 Ook de Ammonieten rukten uit, en stelden zich op voor de poort van hun stad, terwijl de Arameën van Soba en Rechob met de manschappen van Tob en Maäka een afzonderlijke groep vormden in het open veld. 010 2SA 010 009 Daar Joab bemerkte, dat hem zowel van voren als van achteren een aanval dreigde, koos hij een deel van Israëls krijgers uit, en stelde die op tegen de Arameën, 010 2SA 010 010 terwijl hij de rest van de manschappen aan zijn broer Abisjai toevertrouwde en tegen de Ammonieten opstelde. 010 2SA 010 011 Hij zeide: Als de Arameën mij te sterk worden, moet ge mij helpen; worden de Ammonieten u te sterk, dan zal ik u te hulp komen. 010 2SA 010 012 Wees flink, en laat ons dapper zijn voor ons volk en onzen God, en Jahweh zal doen wat Hem goeddunkt. 010 2SA 010 013 Daarop bond Joab met zijn manschappen de strijd aan met de Arameën, en dezen sloegen voor hem op de vlucht. 010 2SA 010 014 En toen de Ammonieten bemerkten, dat de Arameën gevlucht waren, sloegen ook zij voor Abisjai op de vlucht en trokken zich terug in de stad. Daarom staakte Joab de strijd tegen de Ammonieten, en keerde naar Jerusalem terug. 010 2SA 010 015 Toen de Arameën zagen, dat ze door Israël waren verslagen, trokken zij al hun krachten tezamen, 010 2SA 010 016 en liet Hadadézer zelfs de Arameën van de overzijde der Rivier uitrukken. En met Sjobek, den legeroverste van Hadadézer, aan hun spits, trokken ze naar Chelam op. 010 2SA 010 017 Toen David dit vernam, riep hij geheel Israël op, trok over de Jordaan en bereikte Chelam. De Arameën stelden zich op tegen David en streden met hem, 010 2SA 010 018 maar moesten voor Israël wijken. En David doodde zevenhonderd paarden van de Arameën en veertigduizend hunner ruiters; ook Sjobek, hun legeroverste, werd op de plek doodgeslagen. 010 2SA 010 019 Nu begrepen alle koningen, die van Hadadézer afhankelijk waren, dat ze het tegen Israël moesten afleggen; ze sloten dus vrede met Israël en onderwierpen zich. Voortaan wachtte Aram zich wel, om nog eens de Ammonieten te helpen. 010 2SA 011 001 Bij de jaarwisseling, de tijd waarop de koningen gewoonlijk te velde trekken, zond David Joab met zijn eigen soldaten en geheel Israël er op uit; ze teisterden de Ammonieten en sloegen het beleg om Rabba. David zelf was echter in Jerusalem achtergebleven. 010 2SA 011 002 Nu gebeurde het eens tegen de avond, dat David, van zijn rustbed opgestaan en rondwandelend op het dak van het koninklijk paleis, van het dak af een vrouw zag, die een bad nam; het was een zeer mooie vrouw. 010 2SA 011 003 David liet onderzoeken, wie de vrouw was. Men zeide hem: Het is Bat-Sjéba, de dochter van Eliam, de vrouw van Oerija, den Chittiet. 010 2SA 011 004 Toen liet David haar halen. Ze kwam bij hem en hij had gemeenschap met haar, juist nadat ze zich gezuiverd had van haar stonden; daarna keerde ze naar haar woning terug. 010 2SA 011 005 Maar de vrouw was zwanger geworden, en liet David weten, dat ze zwanger geworden was. 010 2SA 011 006 Daarom gaf David aan Joab het bevel: Stuur Oerija, den Chittiet, naar mij toe. En Joab stuurde Oeri-ja naar David. 010 2SA 011 007 Toen Oerija bij hem gekomen was, vroeg David, hoe het ging met Joab en het volk en of de strijd voorspoedig verliep. 010 2SA 011 008 Daarna zeide hij tot Oerija: Ga maar naar huis, en was uw voeten. Zelfs werd Oeri-ja, toen hij het koninklijk paleis had verlaten, een ereschotel van den koning achterna gebracht. 010 2SA 011 009 Maar Oerija ging slapen aan de ingang van het koninklijk paleis, bij al de andere dienaren van zijn heer, en hij ging niet naar huis. 010 2SA 011 010 Toen men David vertelde, dat Oeri-ja niet naar huis was gegaan, zeide David tot hem: Ge komt toch van een reis terug; waarom zijt ge dan niet naar huis gegaan? 010 2SA 011 011 Oerija gaf David ten antwoord: De ark en Israël met Juda zijn in hutten ondergebracht; mijn meester Joab en de eigen soldaten van mijn heer hebben hun kamp in de open lucht; en zou ik dan thuis gaan eten en drinken, en met mijn vrouw gaan slapen? Zowaar Jahweh leeft en bij uw leven, dat doe ik niet! 010 2SA 011 012 Nu zeide David tot Oerija: Blijf vandaag nog hier, dan zal ik u morgen laten vertrekken. Zo bleef Oerija die dag in Jerusalem. 010 2SA 011 013 De volgende dag nodigde David hem uit, om bij hem te eten en te drinken; maar ofschoon de koning hem dronken maakte, ging hij ‘s avonds slapen op zijn plekje bij de andere dienaren des konings, en hij ging niet naar huis. 010 2SA 011 014 De volgende morgen schreef David aan Joab een brief, die hij door Oerija liet overbrengen. 010 2SA 011 015 Hij schreef in die brief: Geeft Oerija een vooruitgeschoven post, waar de strijd het gevaarlijkst is, en trekt u dan van hem terug, opdat hij getroffen wordt en sneuvelt. 010 2SA 011 016 Joab plaatste dus bij het beleg van de stad Oerija op een punt, waarvan hij wist, dat er geduchte krijgers stonden; 010 2SA 011 017 en toen de burgers van de stad een uitval deden, en slaags raakten met Joab, vielen er enigen van het krijgsvolk en Davids eigen soldaten; ook Oerija sneuvelde, de Chittiet. 010 2SA 011 018 Daar Joab aan David verslag moest uitbrengen over het verloop van het gevecht, 010 2SA 011 019 gaf hij aan den boodschapper deze opdracht mee: Als ge het verloop van het gevecht hebt verteld, 010 2SA 011 020 en de koning soms kwaad wordt, Waarom hebt gij ook zo dicht bij de stad gevochten? Gij weet toch wel, dat ze boven van de muur met stenen gooien? 010 2SA 011 021 Wie heeft Abimélek getroffen, den zoon van Jeroebbósjet? Een vrouw nietwaar, die van de muur af een molensteen op hem neerwierp, waardoor hij de dood vond in Tébes. Waarom zijt gij dan zo dicht bij de muur gekomen? Dan moet ge zeggen: Ook uw dienaar Oerija, de Chittiet, is gesneuveld. 010 2SA 011 022 De boodschapper ging dus op weg, en bij David gekomen, bracht hij hem het bericht over, dat Joab hem had meegegeven, en het gehele verloop van de strijd. David werd kwaad en sprak tot den boodschapper: 010 2SA 011 023 De boodschapper gaf David ten antwoord: De mannen waren ons te sterk; ze deden een uitval tegen ons in het open veld. En toen wij ze terugsloegen tot vlak voor de poort, 010 2SA 011 024 schoten de schutters van de muur af op uw eigen soldaten, zodat er enigen van ‘s konings eigen soldaten zijn gesneuveld; ook uw dienaar Oerija, de Chittiet, is gesneuveld. 010 2SA 011 025 Toen zeide David tot den boodschapper: Zeg maar tegen Joab, dat hij zich dat voorval niet te hard aantrekt. Want het zwaard woedt nu hier, dan daar. Doe nog een krachtiger aanval op de stad, en maak haar met de grond gelijk. Zo moet ge hem moed inspreken. 010 2SA 011 026 Toen de vrouw van Oerija vernam, dat Oerija, haar man, gestorven was, droeg ze rouw over haar heer. 010 2SA 011 027 En toen de rouwtijd voorbij was, liet David haar in zijn paleis opnemen. Zij werd zijn vrouw en schonk hem een zoon. Maar wat David gedaan had, was kwaad in de ogen van Jahweh. 010 2SA 012 001 Daarom zond Jahweh den profeet Natan tot David. Hij kwam bij hem en sprak tot hem: Er woonden eens twee mannen in dezelfde stad; de een was rijk, de andere arm. 010 2SA 012 002 De rijke had schapen en runderen in overvloed, 010 2SA 012 003 de arme bezat niets anders dan één enkel lammetje, dat hij gekocht en in leven had weten te houden. Het was met hem en met z’n kinderen samen opgegroeid; het at van zijn bord, het dronk uit zijn nap, het sliep in zijn schoot; het was voor hem zoveel als een eigen dochter geworden. 010 2SA 012 004 Toen kwam er bezoek voor den rijken man, en omdat hij het niet over zijn hart kon verkrijgen, een van zijn eigen schapen of runderen toe te bereiden voor den vreemdeling die hem bezocht, nam hij het ooilam van den arme weg en maakte dit klaar voor zijn bezoek. 010 2SA 012 005 Hevig verontwaardigd over dien man sprak David tot Natan: Zowaar Jahweh leeft; de man, die dat heeft gewaagd, is des doods schuldig! 010 2SA 012 006 Hij moet het lam zevenvoudig vergoeden, omdat hij dat stuk heeft durven bestaan, en zo harteloos is geweest. 010 2SA 012 007 Maar nu sprak Natan tot David: Gij zelf zijt die man! Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Ik heb u gezalfd tot koning van Israël, Ik heb u bevrijd uit de hand van Saul, 010 2SA 012 008 Ik heb u het huis van uw heer gegeven en de vrouwen van uw heer in de schoot gelegd, Ik heb u het huis van Israël en Juda gegeven, en als dat te weinig is, dan wil Ik er nog wel evenveel bijdoen. 010 2SA 012 009 Waarom hebt ge dan het woord van Jahweh geminacht, en gedaan wat Hem mishaagt? Oerija, den Chittiet, hebt ge vermoord en zijn vrouw u tot vrouw genomen en hemzelf door het zwaard van de Ammonieten te laten vermoorden. 010 2SA 012 010 Welnu dan, het zwaard zal nimmermeer uit uw huis wijken, omdat ge Mij hebt geminacht, door de vrouw van Oerija, den Chittiet, tot vrouw te nemen, 010 2SA 012 011 Zo spreekt Jahweh: Ja, uit uw eigen huis zal Ik de rampen tegen u oproepen! Voor uw eigen ogen zal Ik uw vrouwen weghalen en aan een ander geven, die in het volle daglicht met uw vrouwen zal slapen. 010 2SA 012 012 Gij hebt in het geheim gehandeld, maar Ik zal mijn bedreiging uitvoeren ten aanschouwen van heel Israël, in het volle licht! 010 2SA 012 013 Toen zeide David tot Natan: Ik heb tegen Jahweh gezondigd! En Natan sprak tot David: Jahweh vergeeft u uw zonde; gij zult dus niet sterven. 010 2SA 012 014 Maar omdat gij door deze daad Jahweh geminacht hebt, moet het kind, dat u geboren is, sterven. 010 2SA 012 015 Toen Natan naar huis was gegaan, sloeg Jahweh het kind, dat de vrouw van Oerija aan David geschonken had, met een zware ziekte. 010 2SA 012 016 David smeekte tot God voor het kind; hij vastte streng en bracht de nachten door op de grond. 010 2SA 012 017 En als zijn oudste dienaren bij hem kwamen, om hem tot opstaan te bewegen, weigerde hij; ook wilde hij niet met hen eten. 010 2SA 012 018 Toen het kind dan ook de zevende dag stierf, zagen de dienaren van David er tegen op, om hem mede te delen, dat het kind was gestorven. Want ze dachten: Toen het kind nog in leven was, wilde hij al niet naar ons luisteren, als we hem iets zeiden; wat gaat er gebeuren als we hem zeggen, dat het kind dood is? Hij begaat nog een ongeluk! 010 2SA 012 019 Maar toen David zijn dienaren geheimzinnig zag fluisteren, begreep hij, dat het kind dood was. En daarom vroeg hij zijn dienaren: Is het kind gestorven? En zij antwoordden: Ja. 010 2SA 012 020 Nu stond David op van de grond, nam een bad, zalfde zich, verwisselde van kleren en trad het huis van Jahweh binnen, om te bidden. Thuis gekomen liet hij zich een maal gereed maken, en at. 010 2SA 012 021 Zijn dienaren zeiden tot hem: Wat moet dat toch betekenen, wat gij doet? Zolang het kind in leven was, hebt gij gevast en geweend: zodra het gestorven is, staat gij op en gij eet. 010 2SA 012 022 Hij antwoordde: Toen het kind nog in leven was, heb ik gevast en geweend; want ik dacht: misschien zal Jahweh mij genadig zijn, en blijft het kind leven. 010 2SA 012 023 Maar waarom zou ik vasten, nu het gestorven is? Kan ik het soms nog terughalen? Ik zal wel tot hèm gaan, maar hij komt niet bij mij terug. 010 2SA 012 024 Daarna troostte David zijn vrouw Bat-Sjéba; hij ging naar haar toe, en had gemeenschap met haar. Zij schonk hem een zoon, dien hij Salomon noemde. En daar Jahweh het kind liefhad, 010 2SA 012 025 liet Hij het door den profeet Natan op bevel van Jahweh Jedidja noemen. 010 2SA 012 026 Intussen had Joab de strijd tegen Rabba der Ammonieten voortgezet. Toen hij de stadswijk aan het water had ingenomen, 010 2SA 012 027 liet hij aan David boodschappen: Ik heb Rabba bestormd en de wijk aan het wate reeds ingenomen. 010 2SA 012 028 Wil dus de rest van het leger bijeenroepen, het beleg om de stad slaan en haar innemen; anders moet ik de stad veroveren en wordt zij naar mij genoemd. 010 2SA 012 029 Daarom riep David heel het leger bijeen; hij ging naar Rabba, bestormde de stad en nam haar in. 010 2SA 012 030 De kroon van Milkom, die een talent aan goud woog, en waarin een kostbare steen zat, nam hij Milkom van het hoofd, en droeg hem voortaan zelf; bovendien sleepte hij een ontzaglijke buit uit de stad. 010 2SA 012 031 Ook haar burgers voerde hij weg; hij gebruikte ze aan de zaag, de ijzeren houwelen en de ijzeren bijlen, en liet ze tichelstenen maken. Zo deed hij met alle steden van de Ammonieten. Daarna keerde David met heel zijn leger naar Jerusalem terug. 010 2SA 013 001 Enige tijd later gebeurde het volgende. Absalom, een zoon van David, had een zuster, een knap meisje, dat Tamar heette en op wie Amnon, een andere zoon van David, verliefd werd. 010 2SA 013 002 Tot ziekwordens toe tobde Amnon zich af over zijn zuster Tamar; want daar zij ongehuwd was, zag Amnon geen kans, haar ook maar iets te doen. 010 2SA 013 003 Nu had Amnon een vriend, die Jonadab heette, een zoon van Sjima, den broer van David; deze Jonadab was een geslepen mens. 010 2SA 013 004 Hij vroeg hem: Prins, waarom ziet gij er met de dag ellendiger uit? Wilt ge het me niet vertellen? Amnon bekende hem: Ik ben verliefd op Tamar, de zuster van mijn broer Absalom. 010 2SA 013 005 Jonadab gaf hem de raad: Dan moet ge op bed blijven en u ziek houden; en als uw vader u komt bezoeken, zeg dan tegen hem: Kon mijn zuster Tamar maar komen, en mij iets te eten geven! Als ze het eten voor mijn ogen klaar wilde maken, zodat ik het zien kon, zou ik het van haar wel opeten. 010 2SA 013 006 Amnon bleef dus te bed, en hield zich ziek. En toen de koning hem kwam bezoeken, zeide Amnon tot hem: Kon mijn zuster Tamar maar komen, en voor mijn ogen een paar koeken bakken; dan zou ik ze wel opeten. 010 2SA 013 007 Daarom zond David iemand naar huis, om aan Tamar te zeggen: Ga eens naar de woning van uw broer Amnon, om hem wat eten klaar te maken. 010 2SA 013 008 Tamar ging dus naar de woning van haar broer Amnon, waar deze te bed lag. Zij nam deeg, kneedde het, maakte er voor zijn ogen koeken van, en bakte ze; 010 2SA 013 009 vervolgens nam zij de plaat en goot de koeken voor hem uit de vorm. Maar Amnon wilde niet eten en zeide: Stuurt iedereen weg. Toen allen van hem waren heengegaan, 010 2SA 013 010 zeide Amnon tot Tamar: Breng het eten nu maar hier in de kamer, dan eet ik het wel van u op. En Tamar nam de koeken, die ze had klaargemaakt, en bracht ze bij haar broer Amnon in de kamer. 010 2SA 013 011 Maar toen ze hem het eten aanreikte, greep hij haar vast en zeide tot haar: Zuster, kom bij me liggen. 010 2SA 013 012 Zij antwoordde hem: Neen broer, onteer me niet; zo iets doet men in Israël niet. Doe toch niet zo iets schandelijks! 010 2SA 013 013 Ik zou niet weten, waar ik met mijn schande heen moest, en gij zoudt in Israël als de eerste de beste dwaas bekend staan. Spreek liever eens met den koning; hij zal me aan u niet weigeren. 010 2SA 013 014 Maar hij wilde niet naar haar luisteren; hij overmande en verkrachtte haar, en had gemeenschap met haar. 010 2SA 013 015 Maar nu kreeg Amnon plotseling een geweldige afkeer van haar; ja, de afkeer, die hij van haar kreeg, was nog sterker dan de liefde, waarmede hij haar had bemind. Daarom zeide hij haar: Vooruit; maak, dat ge weg komt. 010 2SA 013 016 Zij sprak tot hem: Maar broer dan toch; mij weg te jagen zou nog groter kwaad zijn dan het andere, dat ge mij hebt aangedaan. Maar hij wilde niet naar haar luisteren. 010 2SA 013 017 Hij riep zijn oppasser en beval: Zet dat schepsel op straat, en doe de deur achter haar dicht. 010 2SA 013 018 En ofschoon ze het kleurig gewaad aan had, waarmede van oudsher de ongehuwde prinsessen waren gekleed, zette zijn oppasser haar het huis uit en deed de deur achter haar dicht. 010 2SA 013 019 Toen strooide Tamar stof op haar hoofd, scheurde het kleurig gewaad, dat ze aan had, vaneen, sloeg de hand op haar hoofd, en ging schreiend heen. 010 2SA 013 020 Haar broer Absalom zeide tot haar: Is uw broer Amnon u te na gekomen? Zwijg er maar over, zuster; het blijft uw broer. Trek u die geschiedenis maar niet te veel aan! Zo bleef Tamar als een verstoten vrouw in het huis van haar broer Absalom. 010 2SA 013 021 Toen koning David heel die geschiedenis vernam, werd hij wel erg kwaad, maar wilde toch zijn zoon Amnon niets doen, omdat hij zijn eerstgeborene was, en hij veel van hem hield. 010 2SA 013 022 Maar Absalom sprak geen woord meer tegen Amnon, goed noch kwaad; hij haatte Amnon, omdat hij zijn zuster onteerd had. 010 2SA 013 023 Twee jaar later, toen bij Absalom de schapen werden geschoren in Báal-Chasor nabij Efraïm, nodigde hij alle prinsen daarbij uit. 010 2SA 013 024 Hij kwam dus bij den koning en zeide: Gij weet, dat bij uw dienaar de schapen worden geschoren; moge nu de koning en zijn hof met uw dienaar meegaan. 010 2SA 013 025 Maar de koning zeide tot Absalom: Neen, mijn jongen; laat ons maar niet allen meegaan, om u geen overlast te bezorgen. En hoe hij ook bij hem aandrong, hij wilde niet mee. Toen hij Absalom dan goede reis had gewenst. 010 2SA 013 026 zeide deze: Laat dan tenminste mijn broer Amnon met ons meegaan. De koning antwoordde: Waarom zou hij met u meegaan? 010 2SA 013 027 Toch liet hij, toen Absalom bij hem aandrong, Amnon en alle prinsen met hem vertrekken. 010 2SA 013 028 Absalom richtte nu een vorstelijke maaltijd aan, maar hij gaf zijn dienaren het bevel: Let op; als Amnon vrolijk wordt van de wijn, en ik zeg u: "Slaat Amnon neer", dan moet gij hem doodslaan. Weest maar niet bang; ik ben het immers, die u het bevel geef. Houdt u dus goed en weest flink. 010 2SA 013 029 Toen nu Absaloms dienaren met Amnon deden, zoals Absalom bevolen had, sprongen alle prinsen overeind, bestegen hun muildieren en sloegen op de vlucht. 010 2SA 013 030 Terwijl ze nog onderweg waren, drong het gerucht tot David door: Absalom heeft alle prinsen vermoord; niet één is er in leven gebleven! 010 2SA 013 031 De koning sprong op, scheurde zijn klederen en legde zich neer op de grond; ook al de dienaren, die om hem heen stonden, scheurden hun klederen. 010 2SA 013 032 Maar Jonadab, de zoon van Sjima, Davids broer, nam het woord en zeide: Laat mijn heer en koning niet zeggen, dat ze alle prinsen hebben vermoord; want alleen Amnon is dood. Dat was op het gezicht van Absalom te lezen, sinds de dag, dat zijn zuster Tamar onteerd werd. 010 2SA 013 033 Mijn heer en koning moet zich niet ongerust maken en denken, dat alle prinsen zijn vermoord; alleen Amnon is dood, 010 2SA 013 034 en Absalom zal wel gevlucht zijn. Een knecht, die op de uitkijk stond, sloeg zijn ogen op, en daar zag hij een massa volk op de weg naar Choronáim de berg afkomen. Hij kwam het den koning berichten en zeide: Ik heb mannen op de weg naar Choronáim gezien. 010 2SA 013 035 Toen zeide Jonadab tot den koning: Dat zullen de prinsen zijn; het komt precies uit, zoals uw dienaar gezegd heeft. 010 2SA 013 036 Nauwelijks had hij uitgesproken, of daar kwamen de prinsen, die luid begonnen te wenen. Ook de koning en heel zijn hof begonnen hardop te schreien. 010 2SA 013 037 Absalom had intussen de vlucht genomen en zich begeven naar Talmai, den zoon van Ammichoer en koning van Gesjoer; al die tijd treurde de koning over zijn zoon. 010 2SA 013 038 Maar toen Absalom drie jaar in Gesjoer vertoefd had, waarheen hij de vlucht had genomen, 010 2SA 013 039 was de koning niet langer op Absalom vergramd, daar hij zich met de dood van Amnon had verzoend. 010 2SA 014 001 Toen dan ook Joab, de zoon van Seroeja, bemerkte, dat het hart van den koning naar Absalom trok, 010 2SA 014 002 liet hij uit Tekóa een vrouw komen, die als zeer schrander bekend stond. Hij zeide tot haar: Ge moet u voordoen, alsof ge in de rouw zijt. Trek rouwkleren aan, en gebruik geen zalfolie, zodat ge eruit ziet als een vrouw, die al jarenlang een dode betreurt. 010 2SA 014 003 Vervoeg u dan bij den koning, en spreek tot hem als volgt. En Joab legde haar de woorden in de mond. 010 2SA 014 004 Bij den koning toegelaten, wierp de vrouw uit Tekóa zich vol eerbied op de grond en sprak: Help mij, o koning! 010 2SA 014 005 De koning vroeg haar wat er aan scheelde. Zij hernam: Ach, ik ben een weduwvrouw. Toen mijn man stierf, 010 2SA 014 006 had uw dienstmaagd twee zonen; op het veld kregen ze samen twist, en omdat er niemand was, die tussenbeide kon komen, sloeg de een den ander dood. 010 2SA 014 007 En nu eist de hele familie van uw dienstmaagd: Lever den broedermoordenaar uit! We willen zijn leven voor dat van zijn broer, dien hij vermoord heeft, en willen ook den erfgenaam uit de weg ruimen! Zo willen ze de vonk uitdoven, die mij nog rest, en gunnen mijn man naam noch nakroost op aarde. 010 2SA 014 008 De koning zei tot de vrouw: Ga maar naar huis; ik zal uitspraak doen in uw zaak. 010 2SA 014 009 Maar de vrouw uit Tekóa zeide tot den koning: Ja maar, mijn heer en koning, de bloedschuld komt op mij neer en op mijn familie; de koning en zijn troon hebben er geen hinder van. 010 2SA 014 010 De koning antwoordde: Als iemand iets van u wil, moet ge hem maar naar mij toe sturen; dan zal hij het niet meer wagen, u lastig te vallen. 010 2SA 014 011 Toen zeide de vrouw: Laat de koning bij Jahweh, uw God, verzekeren, dat de bloedwreker geen kwaad zal stichten, en dat mijn zoon niet uit de weg wordt geruimd! En hij beloofde: Zowaar Jahweh leeft; geen haar van uw zoon zal gekrenkt worden. 010 2SA 014 012 Nu sprak de vrouw: Mag uw dienstmaagd mijn heer en koning nog iets zeggen? Hij antwoordde: Spreek. 010 2SA 014 013 En de vrouw hernam: Waarom zijt gij dan iets dergelijks van plan met het volk van God? Nu de koning deze beslissing heeft genomen, verklaart hij als het ware zichzelf schuldig, wanneer hij niet laat terugkeren dien hij verstoten heeft. 010 2SA 014 014 Want wij sterven toch; en evenmin als water, dat op de grond gemorst is, nog teruggehaald kan worden, zo geeft God geen leven terug. Laat de koning dus maatregelen nemen, om den verstotene niet langer van zich te verwijderen. 010 2SA 014 015 De reden, waarom ik den koning dit alles ben komen vertellen, is, dat de mensen mij bang maakten. Toen dacht uw dienstmaagd: Laat ik eens met den koning gaan praten; misschien doet de koning wel wat zijn dienstmaagd vraagt. 010 2SA 014 016 De koning zal wel luisteren en zijn dienstmaagd redden uit de greep van den man, die mij zowel als mijn zoon wil uitstoten uit het erfdeel van God. 010 2SA 014 017 Daarom dacht uw dienstmaagd: Het woord van mijn heer en koning zal wel een geruststelling zijn; want mijn heer en koning is als een engel van God, die geduldig naar alles wil luisteren. Moge Jahweh, uw God, met u zijn! 010 2SA 014 018 De koning hernam en sprak tot de vrouw: Verzwijg nu eens niet, wat ik u thans ga vragen. De vrouw antwoordde: Mijn heer en koning spreke. 010 2SA 014 019 De koning vroeg: Heeft Joab hier soms de hand in gehad? De vrouw antwoordde: Zo waar gij leeft, mijn heer en koning, rechts noch links is er een uitweg, als mijn heer en koning iets vraagt! Ja, uw dienaar Joab was het, die mij de opdracht gaf; hij was het ook, die al deze woorden in de mond van uw dienares heeft gelegd. 010 2SA 014 020 Uw dienaar Joab heeft dat gedaan, om de zaak een ander voorkomen te geven; maar mijn heer is zo wijs als een engel van God, die alles weet, wat er op aarde gebeurt. 010 2SA 014 021 Toen sprak de koning tot Joab: Goed dan! Ik doe wat ge me voorstelt; ge kunt den jongen Absalom terughalen. 010 2SA 014 022 Joab wierp zich vol eerbied op de grond, wenste den koning geluk en zeide: Nu weet uw dienaar, mijn heer en koning, dat ik bij u in de gunst sta, omdat de koning gedaan heeft, wat uw dienaar hem vroeg. 010 2SA 014 023 En Joab vertrok, ging naar Gesjoer en bracht Absalom naar Jerusalem terug. 010 2SA 014 024 Maar de koning beval: Hij mag zich naar zijn woning begeven, maar mij niet onder de ogen komen! Absalom begaf zich dus naar zijn woning, en kwam den koning niet onder de ogen. 010 2SA 014 025 Nu was er in heel Israël niemand, die zozeer om zijn schoonheid geprezen werd als Absalom; van top tot teen viel er niets op hem aan te merken. 010 2SA 014 026 Eens per jaar liet hij zijn hoofdhaar knippen; want dan was het zo’n vracht, dat hij het wel moest laten korten. Als hij dan zijn hoofdhaar liet knippen, woog het tweehonderd sikkel, naar koninklijk gewicht. 010 2SA 014 027 Absalom had drie zonen gekregen; bovendien een dochter, die Tamar heette en een zeer mooie vrouw was. 010 2SA 014 028 Toen Absalom twee jaar in Jerusalem gewoond had, zonder den koning onder de ogen te zijn gekomen, 010 2SA 014 029 ontbood hij Joab met de bedoeling, hem tot den koning te zenden. Maar deze wilde niet bij hem komen. Hij ontbood hem nog eens, maar hij weigerde weer. 010 2SA 014 030 Daarom zeide hij tot zijn dienaren: Naast het land van mij ligt een stuk land van Joab, waarop hij gerst heeft staan; gaat dat in brand steken. Toen de dienaren van Absalom het stuk land in brand hadden gestoken, 010 2SA 014 031 begaf Joab zich eindelijk naar de woning van Absalom en zeide tot hem: Waarom hebben uw dienaren mijn akker in brand gestoken? 010 2SA 014 032 Absalom gaf Joab ten antwoord: Wel, ik heb u laten verzoeken, eens bij me te komen. Ik wilde u aan den koning laten vragen: Waarom ben ik eigenlijk uit Gesjoer gekomen? Het zou beter voor me zijn, als ik daar was gebleven. Nu wil ik ofwel door den koning ontvangen worden, óf hij moet me maar doden, als ik nog schuld heb. 010 2SA 014 033 Joab ging dus naar den koning, en toen hij hem alles verteld had, liet hij Absalom roepen. Deze begaf zich naar den koning, en boog zich voor den koning ter aarde neer. En de koning kuste Absalom. 010 2SA 015 001 Toen dit alles geregeld was, schafte Absalom zich paard en wagen aan, en vijftig man, die voor hem uit moesten lopen. 010 2SA 015 002 En iedere morgen stond Absalom vroeg aan de kant van de weg naar de poort en sprak iedereen aan, die een klacht had en naar den koning om recht ging. Hij vroeg hen, uit welke plaats ze kwamen, en als ze antwoordden: "Uit die en die stam van Israël komt uw dienaar", 010 2SA 015 003 dan zeide Absalom tot hen: Ja, uw zaak ziet er goed en billijk uit; maar de koning heeft niemand, die naar u luistert. 010 2SA 015 004 Absalom vervolgde: Was er maar iemand, die mij tot rechter in het land aanstelde, zodat iedereen, die een klacht of rechtszaak had, tot mij kon komen; ik zou hem wel recht verschaffen! 010 2SA 015 005 En kwam iemand naderbij, om zich voor hem neer te buigen, dan stak hij de hand uit, trok hem naar zich toe, en kuste hem. 010 2SA 015 006 Door zo te doen met alle Israëlieten, die om recht kwamen, palmde Absalom heel Israël in. 010 2SA 015 007 Toen er zo vier jaar waren verlopen, zeide Absalom eens tot den koning: Ik zou wel graag in Hebron een gelofte gaan inlossen, die ik aan Jahweh gedaan heb. 010 2SA 015 008 Want toen uw dienaar te Gesjoer in Aram verbleef, heb ik de gelofte gedaan, dat ik Jahweh in Hebron zou eren, als Hij mij veilig naar Jerusalem liet terugkeren. 010 2SA 015 009 De koning zeide tot hem: Ga in vrede. Hij vertrok dus en begaf zich naar Hebron, 010 2SA 015 010 nadat hij door ijlboden aan alle stammen in Israël had laten zeggen: Wanneer ge bazuingeschal hoort, moet ge uitroepen: "Absalom is koning geworden in Hebron!" 010 2SA 015 011 Met Absalom gingen tweehonderd man uit Jerusalem mee; het waren genodigden, die te goeder trouw meekwamen, zonder ergens van af te weten. 010 2SA 015 012 Bovendien liet Absalom den Giloniet Achitófel, een raadsheer van David, uit zijn woonplaats Gilo bij het opdragen der offers ontbieden. Zo won de samenzwering aan kracht, en sloten steeds meer mensen zich bij Absalom aan. 010 2SA 015 013 Toen dan ook een boodschapper aan David kwam berichten, dat heel Israël partij had gekozen voor Absalom, 010 2SA 015 014 gaf David aan heel zijn hof, dat bij hem in Jerusalem was gebleven, het bevel: Vooruit, op de vlucht; er blijft ons geen ander middel over, om aan Absalom te ontkomen. Haast u, om te vertrekken; anders haast hij zich, haalt ons in, laat het onheil op ons los, en sabelt de hele stad neer. 010 2SA 015 015 En het hof van David zei tot den koning: Zoals onze heer en koning verkiest; wij staan tot uw dienst. 010 2SA 015 016 Zo vertrok de koning, gevolgd door heel zijn huis; alleen tien bijvrouwen liet hij in Jerusalem achter, om het paleis te bewaken. 010 2SA 015 017 Maar bij hun vertrek maakten de koning en al het volk, dat hem volgde, halt bij het laatste huis. 010 2SA 015 018 Daar trok hem heel het leger voorbij, met al de Kretenzen en Peletiërs. Ook Ittai met alle Gatieten, wel zes honderd man, die den koning waren gevolgd uit Gat, trokken hem voorbij. 010 2SA 015 019 Maar de koning zeide tot Ittai, den Gatiet: Waarom gaat ook gij met ons mee? Keer liever terug en blijft bij den nieuwen koning; want ge zijt een buitenlander, en bovendien uit uw woonplaats verbannen. 010 2SA 015 020 Pas zijt ge hier gekomen, en nu zou ik u al met ons mee laten dwalen, terwijl ik zelf niet eens weet, waar ik heen ga? Neen, keer terug, neem uw broeders met u mee, en Jahweh betone u zijn genade en trouw! 010 2SA 015 021 Maar Ittai gaf den koning ten antwoord: Zowaar Jahweh leeft, en zowaar mijn heer en koning leeft; op de plaats waar mijn heer en koning is, in dood of leven, daar zal ook uw dienaar zijn. 010 2SA 015 022 Toen zeide David tot Ittai: Trek dan voorbij. En Ittai, de Gatiet, trok voorbij met al zijn manschappen en al de kinderen, die bij hem waren. 010 2SA 015 023 De hele bevolking begon luidkeels te wenen, toen heel het leger voorbijtrok. Terwijl dus de koning bij de beek Kedron stond en al het volk langs hem heen trok in de richting van de woestijn, 010 2SA 015 024 kwam daar ook Sadok met alle levieten, die de verbondsark van God droegen. Ze zetten de ark van God neer, en Ebjatar droeg offers op, totdat al het volk uit de stad was getrokken. 010 2SA 015 025 Maar de koning sprak tot Sadok: Breng de ark van God naar de stad terug. Als ik genade vind in Jahweh’s ogen, zal Hij mij terug laten keren, en mij de ark laten zien en de plaats waar zij staat; 010 2SA 015 026 maar als Hij zegt, dat Hij niets van mij wil weten, welnu, dan moet Hij maar met mij doen, zoals het Hem goeddunkt. 010 2SA 015 027 En de koning vervolgde tot Sadok, den priester, en Ebjatar: Keert rustig naar de stad terug, en neemt uw beide kinderen mee, Achimáas, uw zoon, en Jehonatan, den zoon van Ebjatar. 010 2SA 015 028 Ik blijf wachten bij de overgangen naar de woestijn, totdat een boodschap van u mij van de stand van zaken op de hoogte stelt. 010 2SA 015 029 Daarom brachten Sadok en Ebjatar de ark van God naar Jerusalem terug, en bleven daar. 010 2SA 015 030 Nu besteeg David al wenend de Olijfberg, het gezicht bedekt, en barrevoets; ook heel zijn gevolg had het gezicht bedekt en trok wenend mee. 010 2SA 015 031 Maar toen men David meldde, dat ook Achitófel zich onder de samenzweerders bij Absalom bevond, zuchtte hij: Moge Jahweh de raad van Achitófel verijdelen! 010 2SA 015 032 En zie, nauwelijks was David op de top gekomen, waar men zich neerbuigt voor God, of daar trad Choesjai, de Arkiet, hem tegemoet met gescheurde klederen en stof op het hoofd. 010 2SA 015 033 David sprak tot hem: Als ge met mij mee trekt, zijt ge mij slechts tot last; 010 2SA 015 034 maar als ge naar de stad terugkeert en tot Absalom zegt: "Koning, ik wil uw dienaar zijn; vroeger was ik de dienaar van uw vader, nu wil ik uw dienaar zijn, dan zult ge de raad van Achitófel in mijn voordeel kunnen verijdelen. 010 2SA 015 035 Bovendien zijn daar de priesters Sadok en Ebjatar bij de hand. Deel dus alles, wat ge uit het paleis verneemt, aan de priesters Sadok en Ebjatar mede. 010 2SA 015 036 Die hebben hun twee zonen bij zich, Achimáas van Sadok en Jehonatan van Ebjatar; en alles, wat ge verneemt, kunt ge mij door hen laten weten". 010 2SA 015 037 Zo kwam Choesjai, de vriend van David, in de stad, toen Absalom zijn intocht in Jerusalem hield. 010 2SA 016 001 Toen David even voorbij de top was gekomen, kwam Siba, de dienaar van Mefibósjet, hem tegemoet met een koppel gezadelde ezels, beladen met tweehonderd broden, honderd rozijnenkoeken, honderd zomervruchten en een zak wijn. 010 2SA 016 002 De koning vroeg aan Siba, wat hij daarmee wilde. Siba antwoordde hem: Op de ezels kan het hof van den koning rijden, het brood en de vruchten kunnen de soldaten eten, de wijn kan worden gedronken door hen, die uitgeput raken in de woestijn. 010 2SA 016 003 Daarop vroeg de koning: En waar is de zoon van uw meester? Siba antwoordde den koning: Die is in Jerusalem achtergebleven; hij denkt natuurlijk, dat het huis Israël hem nu herstellen zal in het koningschap van zijn vader. 010 2SA 016 004 Toen zeide de koning tot Siba: Zo; dan is alles, wat aan Mefibósjet behoort, voor u! Siba antwoordde: Ik betuig u mijn hulde, mijn heer en koning; moge ik genade vinden in uw ogen! 010 2SA 016 005 Toen koning David Bachoerim bereikt had, kwam iemand van het geslacht van Sauls familie uit die plaats gelopen; hij heette Sjimi, en was een zoon van Gera. Al vloekend kwam hij naar buiten gelopen, 010 2SA 016 006 en gooide met stenen naar David en naar alle dienaren van koning David, hoewel al het volk en heel de keurbende aan zijn rechter- en linkerhand gingen. 010 2SA 016 007 En dit kregen ze van den vloekenden Sjimi te horen: Eruit, bloedhond; eruit, Belialskind! 010 2SA 016 008 Jahweh wreekt op u al het bloed van het huis van Saul, dien ge als koning hebt verdrongen; nu geeft Jahweh het koningschap over aan uw zoon Absalom. Ja, nu zit ge in de ellende, omdat ge een bloedhond zijt! 010 2SA 016 009 Toen zeide Abisjai, de zoon van Seroeja, tot den koning: Waarom moet die dode hond mijn heer en koning vloeken? Zal ik er heen gaan, om hem de kop af te slaan? 010 2SA 016 010 Maar de koning sprak: Dat is mijn zaak niet, noch de uwe, zonen van Seroeja! Als hij vloekt, omdat Jahweh hem heeft ingegeven, David te vloeken, wie mag dan zeggen: Waarom doet ge dat? 010 2SA 016 011 En David vervolgde tot Abisjai en tot heel zijn hof: Mijn bloedeigen kind staat mij naar het leven, laat staan dan deze Benjamiet! Laat hem maar vloeken; want Jahweh heeft het hem ingegeven. 010 2SA 016 012 Misschien ziet Jahweh neer op mijn ellende, en vergeldt Hij mij die vloek van vandaag met iets goeds. 010 2SA 016 013 En David trok met zijn manschappen verder, terwijl Sjimi op de flank van de berg gelijk met hem op ging, vloekend, met stenen gooiend, en stof opjagend. 010 2SA 016 014 Uitgeput bereikte de koning met heel zijn gevolg de Jordaan, waar hij adem schepte. 010 2SA 016 015 Intussen was Absalom, vergezeld van Achitófel, met heel Israël te Jerusalem aangekomen. 010 2SA 016 016 Zodra Choesjai, de Arkiet, de vriend van David, bij Absalom kwam, riep hij Absalom toe: Leve de koning, leve de koning! 010 2SA 016 017 Absalom vroeg Choesjai: Is dat nu uw trouwe vriendschap? Waarom zijt ge niet met uw vriend meegegaan? 010 2SA 016 018 Choesjai gaf Absalom ten antwoord: Neen, ik behoor aan hem, die door Jahweh en dit volk en alle Israëlieten is uitverkoren, en bij hèm blijf ik. 010 2SA 016 019 Bovendien, aan wien kan ik beter mijn diensten aanbieden, dan aan zijn zoon? Zoals ik in dienst van uw vader geweest ben, zo wil ik het ook in de uwe zijn. 010 2SA 016 020 Nu sprak Absalom tot Achitófel: Overlegt met elkaar, wat we moeten doen. 010 2SA 016 021 En Achitófel gaf Absalom de raad: Begeef u naar de bijvrouwen van uw vader, die hij achtergelaten heeft, om het paleis te bewaken. Als heel Israël verneemt, dat ge u bij uw vader onmogelijk hebt gemaakt, zullen al uw aanhangers moed vatten. 010 2SA 016 022 Daarom werd er voor Absalom een tent gespannen op het dak, en begaf Absalom zich ten aanschouwen van heel Israël tot de bijvrouwen van zijn vader. 010 2SA 016 023 Immers, een raad, die Achitófel gaf, gold in die dagen zoveel, als vroeg men een uitspraak van God; zoveel waarde had elke raad van Achitófel, zowel bij David als bij Absalom. 010 2SA 017 001 Daarop stelde Achitófel aan Absalom voor: Laat mij met twaalfduizend uitgelezen manschappen vannacht nog de achtervolging van David beginnen. 010 2SA 017 002 Door hem te overvallen, als hij nog uitgeput en krachteloos is, jaag ik hem schrik op het lijf; heel zijn aanhang zal vluchten en ik hoef alleen met den koning af te rekenen. 010 2SA 017 003 Dan zal ik maken, dat al het volk zich tot u keert, zoals een bruid terugkeert tot haar man; zo kost het alleen het leven van den enen man dien ge zoekt, en blijft al het volk behouden! 010 2SA 017 004 Ofschoon dit voorstel de goedkeuring wegdroeg van Absalom en van alle oudsten in Israël, 010 2SA 017 005 zeide Absalom toch: Roep ook Choesjai, den Arkiet, en laat ons eens horen, wat ook hij heeft te zeggen. 010 2SA 017 006 Choesjai werd dus bij Absalom toegelaten, en Absalom zeide tot hem: Zo en zo is het voorstel van Achitófel. Moeten we zijn plan uitvoeren? Zo niet, doe gij dan een voorstel. 010 2SA 017 007 Nu sprak Choesjai tot Absalom: Ditmaal is het geen goede raad, die Achitófel gegeven heeft. 010 2SA 017 008 En Choesjai vervolgde: Gij weet, dat uw vader en zijn manschappen dappere mannen zijn, en thans verbeten als een loslopende berin, die haar jongen kwijt is. Bovendien is uw vader een ervaren krijger, die met het volk niet in de open lucht overnacht. 010 2SA 017 009 Hij heeft zich nu beslist in een of andere grot of plaats verdekt opgesteld. Er kunnen dus aanstonds enige slachtoffers vallen; en dan zal men het vernemen en zeggen, dat de aanhang van Absalom een grote nederlaag heeft geleden. 010 2SA 017 010 En al is men dan nog zo dapper, en heeft men het hart van een leeuw, dan zal men toch zeker de moed verliezen. Want heel Israël weet, dat uw vader een held is, en zijn medestrijders dappere mannen. 010 2SA 017 011 Neen, mijn raad is deze: Laat heel Israël van Dan tot Beër-Sjéba zich rond u verzamelen, zo talrijk als het zand aan de zee, en trek in eigen persoon met hen op. 010 2SA 017 012 Dan overvallen we hem op de plaats, waar we hem treffen, strijken we op hem neer als de dauw op de grond, en laten van hem en zijn manschappen geen enkele over. 010 2SA 017 013 En trekt hij zich terug in een stad, welnu, dan zal heel Israël touwen binden aan die stad, en slepen we haar naar de stroom, totdat er geen steen meer van over is. 010 2SA 017 014 Toen zeiden Absalom en alle Israëlieten: De raad van Choesjai, den Arkiet, is beter dan die van Achitófel. Want Jahweh had het beschikt, dat de goede raad van Achitófel verijdeld werd. Hij wilde Absalom in het ongeluk storten. 010 2SA 017 015 Nu liet Choesjai aan de priesters Sadok en Ebjatar zeggen: Die en die raad heeft Achitófel aan Absalom en de oudsten van Israël gegeven, en zo en zo heb ik geraden. 010 2SA 017 016 Laat nu zo vlug mogelijk aan David berichten, dat hij de nacht niet moet doorbrengen bij de overgangen naar de woestijn, maar dat hij er dadelijk over moet trekken; anders wordt de koning met heel zijn aanhang vernietigd. 010 2SA 017 017 Intussen stonden Jehonatan en Achimáas bij de bron Rogel te wachten. Een dienstmaagd bracht hun de boodschap over, die ze aan koning David moesten brengen; want daar ze zich niet mochten vertonen, konden ze de stad niet binnengaan. 010 2SA 017 018 Toch had een jongen hen opgemerkt, en het aan Absalom bericht. Ze maakten beiden dus gauw, dat ze wegkwamen. Ze vluchtten in het huis van iemand in Bachoerim, die in zijn hof een put had; daar kropen ze in. 010 2SA 017 019 En de vrouw nam een dekkleed, spreidde het uit over de put, en strooide er graankorrels op, zodat er niets van te merken viel. 010 2SA 017 020 Toen dan ook de dienaren van Absalom bij de vrouw binnen kwamen, en vroegen, waar Achimáas en Jehonatan waren, zeide de vrouw: Die zijn de bergstroom overgestoken! Ze gingen op zoek; maar toen ze niets vonden, keerden ze naar Jerusalem terug. 010 2SA 017 021 Nadat zij waren afgetrokken, klommen ze uit de put, en gingen koning David de boodschap overbrengen. Ze zeiden tot David: Rukt op en trekt vlug het water over; want die en die raad heeft Achitófel omtrent u gegeven. 010 2SA 017 022 David rukte dus op met heel zijn aanhang; zij staken de Jordaan over, en bij het aanbreken van de morgen waren allen aan de overkant, tot den laatsten man. 010 2SA 017 023 Toen Achitófel bemerkte, dat zijn raad niet werd opgevolgd, zadelde hij zijn ezel en begaf zich op weg naar huis in zijn woonplaats. Daar stelde hij orde op zijn zaken en hing zich op. Zo stierf Achitófel; hij werd begraven in het graf van zijn vader. 010 2SA 017 024 Zo was David reeds te Machanáim aangekomen, toen Absalom de Jordaan overstak, met alle Israëlieten, die hem volgden. 010 2SA 017 025 In plaats van Joab had Absalom Amasa over het leger aangesteld. Deze Amasa was de zoon van een Isjmaëliet, die Jitra heette, en zich verenigd had met Abigal, de dochter van Nachasj, de zuster van Seroeja, de moeder van Joab. 010 2SA 017 026 En de Israëlieten, die Absalom volgden, sloegen hun kamp op in het land Gilad. 010 2SA 017 027 Toen David te Machanáim was aangekomen, brachten Sjobi, een zoon van Nachasj uit Rabba der Ammonieten, en Makir, een zoon van Ammiël uit Lo-Debar, en Barzillai, de Giladiet uit Rogelim, 010 2SA 017 028 rustbedden en dekens, schalen en aardewerk, tarwe en gerst, bloem en geroosterd graan, bonen en linzen, 010 2SA 017 029 honing en boter, en kaas van schapen en koeien. Ze boden het aan als proviand voor David en zijn aanhangers; want ze zeiden: Het volk zal in de woestijn hongerig, uitgeput en dorstig geworden zijn. 010 2SA 018 001 Toen David zijn aanhang gemonsterd had, en onder leiding gesteld van onderbevelhebbers over duizend en honderd, 010 2SA 018 002 verdeelde hij het volk in drieën: een derde onder bevel van Joab, een derde onder bevel van Abisjai, den zoon van Seroeja en broer van Joab, en een derde onder bevel van Ittai, den Gatiet. En de koning sprak tot het volk: Ook ik wil met u meetrekken. 010 2SA 018 003 Maar het volk antwoordde: Doe dat niet! Want als wij op de vlucht slaan, let niemand op ons; en al zou ook de helft van ons sneuvelen, men let niet op ons. Want gij telt evenveel als tienduizend van ons; bovendien is het beter, dat gij ons van de stad uit te hulp kunt komen. 010 2SA 018 004 Toen sprak de koning tot hen: Ik zal doen, wat u het beste lijkt. Toen nam de koning plaats opzij van de poort. En terwijl heel het volk in afdelingen van duizend en honderd naar buiten trok, 010 2SA 018 005 gaf de koning aan Joab, Abisjai en Ittai bevel: Behandel den jongen Absalom genadig! En heel het volk hoorde, hoe de koning aan alle oversten zijn bevelen over Absalom gaf. 010 2SA 018 006 Zo trok het volk tegen Israël te velde, en de slag vond plaats in het woud van Efraïm. 010 2SA 018 007 Daar werd het volk van Israël door de aanhang van David verslagen, en het kwam daar die dag tot een geweldige slachting van twintigduizend man. 010 2SA 018 008 De strijd sloeg over op die gehele streek, en het woud maakte onder het volk meer slachtoffers, dan het zwaard die dag had gedaan. 010 2SA 018 009 Terwijl Absalom op zijn muildier wegreed, stiet hij plotseling op de getrouwen van David. En toen het muildier onder het lover van een hoge eik doorging, raakte Absalom met zijn hoofdhaar in de eik vast, en bleef hij tussen hemel en aarde hangen, terwijl het dier onder hem doorschoot. 010 2SA 018 010 Iemand, die het gezien had, ging aan Joab vertellen: Daar heb ik Absalom aan een eik zien hangen! 010 2SA 018 011 En Joab sprak tot den man, die het hem kwam berichten: Waarom hebt ge hem dan niet meteen tegen de grond geslagen? Ik had er tien zilverstukken en een gordel voor over gehad! 010 2SA 018 012 Maar de man gaf Joab ten antwoord: Al had men mij duizend zilverstukken in mijn handen geteld, dan zou ik mijn hand nog niet uitgestoken hebben naar den zoon van den koning; want we hebben met eigen oren gehoord, dat de koning aan u, aan Abisjai en Ittai bevel gaf: Spaart mij den jongen Absalom! 010 2SA 018 013 Had ik mij aan zijn leven vergrepen, dan was de koning er zeker achter gekomen, en gij hadt u afzijdig gehouden! 010 2SA 018 014 Joab zeide: Neen, ik had het voor u in orde gebracht. Toen nam Joab drie pieken mee, en boorde ze Absalom in de borst. Daar Absalom echter nog levend aan de eik bleef hangen, 010 2SA 018 015 stormden tien knapen, die de wapens van Joab droegen, van alle kanten op Absalom los, en sloegen hem dood. 010 2SA 018 016 Daarop liet Joab, die het volk wilde sparen, de trompet blazen, en het volk staakte de achtervolging van Israël. 010 2SA 018 017 Ze namen Absalom op, wierpen hem in een diepe kuil in het woud, en stapelden er een geweldige hoop stenen boven op. Intussen was heel Israël naar zijn tenten gevlucht. 010 2SA 018 018 En Absalom had nog wel tijdens zijn leven voor zichzelf het monument laten oprichten, dat in de Koningsvallei staat! Want hij had gedacht: Ik heb geen zoon, om mijn naam in herinnering te houden. Daarom had hij het monument naar zichzelf genoemd. Ook heden heet het nog: Absaloms gedenkteken. 010 2SA 018 019 Toen sprak Achimáas, de zoon van Sadok, tot Joab: Ik zal den koning eens gauw de blijde tijding gaan brengen, dat Jahweh hem recht heeft verschaft tegenover zijn vijanden. 010 2SA 018 020 Maar Joab zeide tot hem: Gij moet vandaag maar geen tijding gaan overbrengen, dat kunt ge doen op een andere dag; heden brengt ge geen blijde tijding, want de zoon des konings is dood! 010 2SA 018 021 Daarop gaf Joab aan een Ethiopiër bevel, den koning te berichten, wat hij gezien had. De Ethiopiër boog zich voor Joab neer, en rende weg. 010 2SA 018 022 Maar Achimáas, de zoon van Sadok, zei nog eens tot Joab: Gebeure wat wil, ik ga achter den Ethiopiër aan! Joab sprak: Waarom zoudt ge zo’n haast maken, mijn jongen; het is heus geen bericht, waar ge voordeel van trekt. 010 2SA 018 023 Maar toen hij volhield: "Gebeure wat wil, ik loop er heen!" riep Joab hem toe: Loop er dan heen! En daar Achimáas de weg door de Jordaanstreek koos, kwam hij den Ethiopiër voor. 010 2SA 018 024 David zat juist tussen de beide poorten, toen de schildwacht, die over de muur naar het dak van de poort was geklommen, daar rondkeek, en iemand zag aanrennen, geheel alleen. 010 2SA 018 025 De schildwacht riep den koning het nieuws toe. En de koning zeide: Als hij alleen is, heeft hij goed nieuws! Maar terwijl de een hoe langer hoe dichterbij kwam, 010 2SA 018 026 zag de schildwacht boven de poort nog een ander aan komen rennen, en hij riep: Daar komt nog een ander aanrennen, geheel alleen! De koning antwoordde: Ook die heeft goed nieuws. 010 2SA 018 027 Nu riep de schildwacht: Ik herken de loop van den voorste; het is de loop van Achimáas, den zoon van Sadok. En de koning hernam: Een beste man; die komt met goed nieuws! 010 2SA 018 028 Achimáas kwam aanlopen, en riep tot den koning: Goed nieuws! Toen boog hij zich voor den koning neer op de grond, en sprak: Gezegend zij Jahweh, uw God, die allen, welke hun hand tegen mijn heer den koning hadden opgeheven, in de steek heeft gelaten! 010 2SA 018 029 Maar de koning vroeg: Is de jonge Absalom ongedeerd? Achimáas antwoordde: Juist toen Joab uw dienaar wegstuurde, zag ik een geweldige oploop, maar ik weet niet, wat er gebeurd is. 010 2SA 018 030 Toen zeide de koning: Ga opzij en blijf daar staan. En terwijl hij opzij ging en wachtte, 010 2SA 018 031 kwam de Ethiopiër aan. En deze sprak: Mijn heer en koning moge de blijde tijding ontvangen, dat Jahweh u heden recht gedaan heeft tegenover allen, die tegen u waren opgestaan! 010 2SA 018 032 Maar de koning vroeg aan den Ethiopiër: Is de jonge Absalom ongedeerd? Toen zeide de Ethiopiër: Moge het de vijanden van mijn heer en koning, en allen die tegen u zijn opgestaan, op dezelfde wijze vergaan als die jongeman! 010 2SA 018 033 Diep geschokt ging de koning naar het vertrek boven de poort; daar liep hij wenend heen en weer en riep aldoor: Mijn zoon, Absalom mijn zoon, Absalom mijn zoon! Ach, was ik zelf maar in uw plaats gestorven, Absalom mijn zoon, mijn zoon! 010 2SA 019 001 Men berichtte aan Joab, dat de koning weende en weeklaagde over Absalom. 010 2SA 019 002 En de overwinning van die dag veranderde in rouw voor heel het volk, daar het volk die dag had vernomen, dat de koning bedroefd was om zijn zoon. 010 2SA 019 003 Tersluiks sloop het volk die dag de stad binnen, zoals volk komt binnensluipen, dat zich moet schamen, omdat het in de strijd is gevlucht. 010 2SA 019 004 Maar de koning hield zijn gelaat bedekt en bleef luidkeels wenen: Mijn zoon, Absalom, Absalom mijn zoon, mijn zoon! 010 2SA 019 005 Daarom ging Joab bij den koning binnen en sprak: Vandaag hebt gij al uw aanhangers teleurgesteld: de mensen, die heden het leven gered hebben van u, van uw zonen en dochters en van uw vrouwen en bijvrouwen! 010 2SA 019 006 Die u haten, trekt ge voor; die van u houden stelt ge achter. Vandaag hebt ge laten merken, dat legeroversten en soldaten bij u niet in tel zijn. Heden heb ik begrepen, dat het u dán naar de zin zou zijn, als Absalom leefde, en wij allen vandaag maar waren gesneuveld! 010 2SA 019 007 Welnu dan, sta op, ga naar buiten, en spreek uw mannen vriendelijk toe. Want ik zweer u bij Jahweh; als ge niet naar buiten gaat, blijft er vannacht geen man bij u! Dat zou een grotere ramp voor u zijn, dan al het onheil, dat u van uw jeugd af tot vandaag heeft getroffen. 010 2SA 019 008 Nu stond de koning op en nam plaats in de poort. En toen heel het volk de tijding vernam, dat de koning in de poort had plaats genomen, liep al het volk voor den koning te hoop. 010 2SA 019 009 Nadat de Israëlieten dus allen naar hun woonplaatsen waren gevlucht, ontstond er onder alle stammen van Israël een algemene ontevredenheid. Men zeide: De koning heeft ons uit de hand van onze vijanden bevrijd en ons gered uit de hand der Filistijnen; en toch heeft hij voor Absalom uit het land moeten vluchten. 010 2SA 019 010 Maar nu is Absalom, dien we tot koning gezalfd hebben, in de strijd gesneuveld. Waarom draalt gij dan nog, om den koning terug te halen naar zijn paleis? 010 2SA 019 011 Toen koning David van die stemming onder heel Israël hoorde, liet hij aan de priesters Sadok en Ebjatar weten: Gij moet tot de oudsten van Juda zeggen: Waarom zoudt gij de laatsten zijn, om den koning terug te halen naar zijn paleis? 010 2SA 019 012 Gij zijt mijn broeders, gij zijt mijn vlees en bloed; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn, om den koning terug te halen? 010 2SA 019 013 En tot Amasa moet gij zeggen: Ook gij zijt mijn vlees en bloed. God moge zo met mij doen en nog erger: gij zult voortaan als legeroverste in mijn dienst staan, in plaats van Joab. 010 2SA 019 014 Zo won hij het hart van alle Judeërs, en ze vroegen eensgezind aan den koning: Kom terug met heel uw aanhang! 010 2SA 019 015 Toen begaf de koning zich op de terugweg, en bereikte de Jordaan. En de Judeërs waren naar Gilgal gekomen, om den koning tegemoet te gaan, en hem te helpen bij zijn overtocht over de Jordaan. 010 2SA 019 016 Behalve de Judeërs had ook Sjimi, de zoon van Gera, de Benjamiet uit Bachoerim, zich haastig op weg begeven, en was koning David 010 2SA 019 017 met duizend man uit Benjamin tegemoet getrokken. Ook Sjiba, de dienaar van het huis van Saul, spoedde zich met zijn vijftien zonen en twintig knechten naar den koning bij de Jordaan, 010 2SA 019 018 en stak de overgang over, om de koninklijke familie bij de overtocht te helpen en naar ‘s konings wensen te handelen. Toen Sjimi, de zoon van Gera, de Jordaan was overgestoken, viel hij voor den koning neer, 010 2SA 019 019 en sprak tot den koning: Moge mijn heer mij de schuld niet aanrekenen, en niet denken aan wat uw dienaar misdaan heeft, toen mijn heer en koning uit Jerusalem trok. Dat de koning er geen aandacht aan schenke; 010 2SA 019 020 want uw dienaar weet, dat hij misdaan heeft. Daarom ben ik nu ook de eerste van heel het huis Josef, die mijn heer en koning tegemoet is gesneld. 010 2SA 019 021 Abisjai, de zoon van Seroeja, verzette zich ertegen en zeide: Neen, Sjimi moet sterven, omdat hij den gezalfde van Jahweh gevloekt heeft! 010 2SA 019 022 Maar David sprak: Wat moet dat betekenen, zonen van Seroeja? Waarom zoudt gij mij vandaag willen tegenwerken? Mag vandaag iemand in Israël sterven; vandaag, nu ik weet, dat ik weer koning ben? 010 2SA 019 023 En tot Sjimi sprak de koning: Ge zult niet sterven! En de koning bezwoer het hem zelfs. 010 2SA 019 024 Ook Mefibósjet, de zoon van Saul, was den koning tegemoet gekomen. Hij had zijn voeten niet verzorgd, zijn baard niet gekamd, en zijn kleren niet gewassen van de dag af, dat de koning heenging, tot de dag, dat hij ongedeerd terugkwam. 010 2SA 019 025 Toen hij nu uit Jerusalem den koning tegemoet kwam, zeide deze tot hem: Waarom zijt ge niet met mij meegegaan, Mefibósjet? 010 2SA 019 026 Hij antwoordde: Mijn heer en koning, mijn knecht heeft mij bedrogen! Want uw dienaar had hem bevolen, een ezelin te zadelen, om daarop den koning te volgen; want uw dienaar is kreupel. 010 2SA 019 027 Hij heeft dus uw dienaar bij mijn heer en koning belasterd. Maar mijn heer en koning is als een engel van God! Doe dus wat u goeddunkt. 010 2SA 019 028 Want ofschoon het gehele huis van mijn vader niets anders van u te verwachten had dan de dood, hebt gij uw dienaar een plaats gegeven bij uw tafelgenoten. Wie zou me dus beter recht verschaffen? Zo bleef hij bij den koning maar aanhouden. 010 2SA 019 029 Maar de koning sprak tot hem: Waarom nog zoveel woorden verspild? Bij deze bepaal ik: Gij en Siba moeten het grondbezit delen. 010 2SA 019 030 En Mefibósjet sprak tot den koning: Hij mag alles nemen, nu mijn heer en koning behouden is teruggekeerd. 010 2SA 019 031 ok Barzillai, de Giladiet, was uit Rogelim gekomen, om den koning bij de overtocht over de Jordaan te helpen, en hem aan de Jordaan uitgeleide te doen. 010 2SA 019 032 Barzillai was zeer oud, een man van tachtig jaar. Hij was het, die den koning tijdens zijn verblijf te Machanáim van levensmiddelen had voorzien; want hij was een zeer welvarend man. 010 2SA 019 033 de koning sprak tot Barzillai: Ge moet met mij oversteken; dan zal ik bij mij in Jerusalem op uw oude dag voor u zorgen. 010 2SA 019 034 Maar Barzillai gaf den koning ten antwoord: Hoeveel jaren heb ik nog te leven, dat ik met den koning naar Jerusalem zou gaan? 010 2SA 019 035 Ik ben nu tachtig jaar. Kan ik nog iets onderscheiden; proeft uw dienaar nog iets van wat hij eet en drinkt; luister ik nog naar zangers en zangeressen? Waarom zou uw dienaar mijn heer en koning tot last zijn? 010 2SA 019 036 Uw dienaar zou ternauwernood met den koning de Jordaan kunnen oversteken. Waarom zou de koning mij dus op deze wijze belonen? 010 2SA 019 037 Laat uw dienaar terugkeren, en laat mij sterven in mijn woonplaats, bij het graf van mijn vader en moeder. Maar hier is uw dienaar Kimham; laat hem met mijn heer en koning oversteken, en doe met hem wat u goeddunkt! 010 2SA 019 038 Toen sprak de koning: Kimham zal met mij oversteken, en ik zal met hem doen wat u goeddunkt, en al uw wensen vervullen. 010 2SA 019 039 Terwijl al het volk de Jordaan overstak, bleef de koning nog staan, kuste Barzillai en nam afscheid van hem; en deze keerde naar zijn woonplaats terug. 010 2SA 019 040 Toen stak ook de koning over naar Gilgal, vergezeld van Kimham; en al het volk van Juda met een deel van het volk van Israël hielp den koning bij de overtocht. 010 2SA 019 041 Maar nu kwamen alle Israëlieten tot den koning, en zeiden tot hem: Waarom hebben onze broeders, de Judeërs, u ingepalmd en den koning met zijn familie over de Jordaan gebracht, ofschoon álle mannen van David zijn volk zijn? 010 2SA 019 042 En heel Juda gaf Israël ten antwoord: Omdat de koning aan ons verwant is! Waarom zijt gij daar kwaad over? Hebben wij soms iets van den koning genoten, of heeft hij ons soms geschenken gebracht? 010 2SA 019 043 Maar Israël viel tegen de Judeërs uit: Tien delen van den koning behoren aan mij; bovendien ben ik met meer recht de eerstgeborene dan gij. Waarom hebt gij mij dan vernederd? Heb ik niet het eerst besloten, mijn koning terug te halen? Maar het antwoord van de Judeërs was nog heftiger, dan wat de Israëlieten hadden gezegd. 010 2SA 020 001 Nu bevond zich daar een Belialswicht, een zekere Sjéba, de zoon van Bikri, een Benjamiet. Hij stak de bazuin, en riep uit: Wij hebben niets te maken met David, Niets uit te staan met den zoon van Jesse: Iedereen naar zijn tenten, Israël! 010 2SA 020 002 Nu trokken alle Israëlieten van David weg en volgden Sjéba, den zoon van Bikri; maar de Judeërs bleven hun koning volgen van de Jordaan af tot Jerusalem. 010 2SA 020 003 Toen David in zijn paleis te Jerusalem was teruggekeerd, liet de koning de tien bijvrouwen, die hij achtergelaten had, om het paleis te bewaken, in een huis van bewaring zetten; hij onderhield ze wel, maar had geen gemeenschap met haar, zodat ze tot haar dood als onbestorven weduwen bleven opgesloten. 010 2SA 020 004 Daarop sprak de koning tot Amasa: Roep de Judeërs bijeen; binnen drie dagen moet ge weer hier zijn! 010 2SA 020 005 Amasa vertrok dus, om Juda bijeen te roepen. Maar toen hij langer dan de vastgestelde tijd uitbleef, 010 2SA 020 006 sprak David tot Abisjai: Nu zal Sjéba, de zoon van Bikri, ons nog gevaarlijker worden dan Absalom! Neem dus de eigen soldaten van uw heer en zet Sjéba achterna; anders verovert hij nog versterkte steden en ontsnapt hij ons. 010 2SA 020 007 Zo trokken onder het bevel van Amasa zowel Joab als de Kretenzen en Peletiërs en de hele keurbende uit, en verlieten Jerusalem, om Sjéba, den zoon van Bikri, te achtervolgen. 010 2SA 020 008 Toen ze bij de grote steen in Gibon waren gekomen, kwam Amasa hun tegemoet. Nu had Joab onder zijn gewaad een dolk gegord. Maar boven zijn gordel had Joab over zijn heup een zwaard gebonden, dat in de schede stak; en terwijl Joab dit eruit liet glijden, zodat het op de grond viel, 010 2SA 020 009 sprak hij tot Amasa: Gaat het u goed, mijn broeder? En met de rechterhand greep hij Amasa bij de baard, om hem te omhelzen. 010 2SA 020 010 Daar Amasa niet bedacht was op de dolk, die Joab in de linkerhand hield, stak deze hem er zo mee in de buik, dat zijn ingewanden uitpuilden tot over de grond, en hij zonder een tweede stoot dood was. Daarop zetten Joab en zijn broer Abisjai de achtervolging voort van Sjéba, den zoon van Bikri. 010 2SA 020 011 Een van Joabs soldaten ging bij Amasa staan, en riep: Al wie het houdt met Joab en David, volge Joab! 010 2SA 020 012 Maar daar Amasa badend in zijn bloed midden op de weg lag, bleef iedereen, die voorbij kwam, staan kijken. Toen de soldaat dus bemerkte, dat al het volk bleef stilstaan, sleepte hij Amasa van de weg af, de berm op, en wierp een kleed over hem heen. 010 2SA 020 013 Zodra hij nu van de weg was verwijderd, trokken alle manschappen verder achter Joab aan, om Sjéba, den zoon van Bikri, te achtervolgen. 010 2SA 020 014 Deze had alle stammen van Israël doorkruist, maar men wilde niets van hem weten; zo kwam hij te Abel-Bet-Maäka, gevolgd door al de Bikrieten. 010 2SA 020 015 Maar de mannen van Joab kwamen hem in Abel-Bet-Maäka belegeren, wierpen een wal om de stad, en ondermijnden de muur, om hem te laten instorten. 010 2SA 020 016 Toen ging een wijze vrouw uit de stad op de verschansing staan, en riep: Luistert, luistert! Zegt tegen Joab, dat hij hierheen komt; ik moet met hem spreken! 010 2SA 020 017 Toen deze naderbij was gekomen, vroeg de vrouw: Zijt gij Joab? Hij antwoordde: Ja! Ze zeide tot hem: Luister dan naar uw dienstmaagd. Hij antwoordde: Ik luister. 010 2SA 020 018 Toen begon ze: Vroeger was men gewend te zeggen: Laat men in Abel en Dan gaan vragen, of er ooit afgeschaft wordt, 010 2SA 020 019 wat de echte Israëlieten hebben vastgesteld. Wilt gij dus een stad vernietigen, die als een moederstad geldt in Israël? Waarom wilt ge het erfdeel van Jahweh vernielen? 010 2SA 020 020 Joab antwoordde: Ik denk er niet aan, iets te vernietigen of te vernielen; 010 2SA 020 021 dit is mijn bedoeling niet. Maar iemand uit het gebergte van Efraïm, Sjéba genaamd en zoon van Bikri, heeft zijn hand opgeheven tegen koning David. Hem alleen hebt ge uit te leveren; dan trek ik weg van de stad. Toen zeide de vrouw tot Joab: Wacht maar; zijn hoofd zal u over de muur worden toegeworpen. 010 2SA 020 022 De vrouw keerde terug naar de stad, en wist met al haar slimheid de bevolking te overreden; ze sloegen Sjéba het hoofd af, en wierpen het Joab toe. Toen liet deze de trompet steken; en allen trokken weg van de stad naar hun woonplaats, en Joab keerde naar den koning in Jerusalem terug. 010 2SA 020 023 Joab stond over heel de legermacht van Israël; Benaja, de zoon van Jehojada, over de Kretenzen en de Peletiërs; 010 2SA 020 024 Adoram over de herendiensten. Jehosjafat, de zoon van Achiloed was kanselier; 010 2SA 020 025 Sjewa was schrijver, en Sadok en Ebjatar waren priesters. 010 2SA 020 026 Ook Ira, de Jaïriet, was priester voor David. 010 2SA 021 001 Tijdens de regering van David heerste er eens een hongersnood, drie jaren achtereen. En toen David Jahweh daarover raadpleegde, sprak Jahweh: Op Saul en zijn huis rust een bloedschuld, omdat hij de Gibonieten gedood heeft 010 2SA 021 002 Toen ontbood de koning de Gibonieten en onderhield zich met hen. Deze Gibonieten waren geen Israëlieten, maar een overblijfsel van de Amorieten; de Israëlieten hadden zich onder ede met hen verbonden, maar in zijn ijver voor Israël en Juda had Saul getracht, ze uit te roeien. 010 2SA 021 003 David zeide tot de Gibonieten: Wat moet ik voor u doen, en hoe kan ik het goed maken, opdat gij zegen afroept over het erfdeel van Jahweh? 010 2SA 021 004 De Gibonieten antwoordden hem: We hebben van Saul en zijn familie geen goud of zilver nodig; van de andere kant is het ons niet geoorloofd, iemand in Israël te doden. Hij vroeg daarop: Wat bedoelt gij dan, dat ik voor u doen zal? 010 2SA 021 005 Toen zeiden ze tot den koning: De man, die ons heeft uitgemoord, en ons geheel wilde uitroeien, zodat we in geen enkele streek van Israël meer zouden voorkomen, 010 2SA 021 006 van dien man moet men ons zeven nakomelingen uitleveren! We willen ze ophangen voor Jahweh in Gibon, op de berg van Jahweh. De koning beloofde: Ik zal ze geven. 010 2SA 021 007 De koning wilde echter Mefibósjet sparen, den zoon van Jonatan, den zoon van Saul, omdat David en Jonatan, de zoon van Saul, een eed bij Jahweh aan elkander hadden gezworen. 010 2SA 021 008 Daarom koos de koning twee kinderen, Armoni en Mefibósjet, die Rispa, de dochter van Ajja, aan Saul geschonken had, met de vijf kinderen, die Merab, de dochter van Saul, geschonken had aan Adriël, den zoon van Barzillai, den Mecholatiet. 010 2SA 021 009 Hij liet ze uitleveren aan de Gibonieten, die ze voor Jahweh op de berg ophingen. Zo kwamen alle zeven tegelijk om het leven. Het was in de eerste dagen van de oogst, bij het begin van de gerstenoogst, dat ze ter dood werden gebracht. 010 2SA 021 010 Toen nam Rispa, de dochter van Ajja, het rouwkleed, spreidde het op de rots uit, en bleef er op zitten van het begin van de gerstenoogst af, totdat het hemelwater op hun lijken neerstroomde. Zo belette ze, dat overdag de vogels uit de lucht, en s nachts de wilde dieren er op aanvielen. 010 2SA 021 011 Toen David vernam wat Rispa, de dochter van Ajja en bijvrouw van Saul, gedaan had, 010 2SA 021 012 liet hij bij de burgers van Jabesj-Gilad het gebeente weghalen van Saul en zijn zoon Jonatan, die door hen waren weggenomen van het plein in Bet-Sjean, waar de Filistijnen ze hadden opgehangen, toen ze Saul op de Gilbóa hadden verslagen. 010 2SA 021 013 En toen het gebeente van Saul en zijn zoon Jonatan vandaar was overgebracht, legde men er het gebeente van de gehangenen bij, 010 2SA 021 014 en begroef het met het gebeente van Saul en zijn zoon Jonatan te Sela, in het land van Benjamin, in het graf van zijn vader Kisj. Nadat men alles volgens voorschrift van den koning had volbracht, erbarmde Jahweh Zich over het land. 010 2SA 021 015 Toen er weer eens oorlog was tussen de Filistijnen en Israël, en David en zijn manschappen uitrukten, bezetten ze Gob, en raakten slaags met de Filistijnen. 010 2SA 021 016 Daar stond iemand op van de Refaïeten! Zijn lans woog driehonderd sikkels aan koper, en hij was met een nieuw pantser omgord. Toen hij David dreigde neer te slaan, 010 2SA 021 017 werd hem dat belet door Abisjai, den zoon van Seroeja, die den Filistijn doodsloeg. Maar Davids manschappen bezwoeren hem: Gij moogt niet meer met ons ten strijde trekken; anders dooft gij het licht van Israël nog uit! 010 2SA 021 018 Later kwam het in Gob nog eens tot een gevecht met de Filistijnen. Bij die gelegenheid versloeg Sibbekai, de Choesjatiet, een zekeren Saf, die tot de Refaïeten behoorde. 010 2SA 021 019 Toen de strijd met de Filistijnen weer in Gob losbarstte, versloeg Elchanan, de zoon van Jaïr den Betlehemiet, Goliat den Gatiet, ofschoon de schacht van zijn lans gelijk een weversboom was. 010 2SA 021 020 En toen er weer oorlog uitbrak in Gat, was er een reus, die aan zijn handen zes vingers, aan zijn voeten zes tenen had, in het geheel dus vier en twintig. Ook hij behoorde tot de Refaïeten. 010 2SA 021 021 Toen hij Israël uitlachte, sloeg Jonatan, de zoon van Sjamma, den broer van David, hem neer. 010 2SA 021 022 Deze vier waren allen Refaïeten uit Gat; zij vielen door de hand van David en zijn manschappen. 010 2SA 022 001 Ook heeft David tot Jahweh de woorden van dit lied gericht, toen Jahweh hem verlost had uit de hand van al zijn vijanden en ook uit de hand van Saul. 010 2SA 022 002 En hij sprak: 010 2SA 022 003 Jahweh, mijn toevlucht, mijn burcht en mijn veste; Mijn God, mijn rots, waarop ik kan schuilen. Mijn schild, de hoorn van mijn heil, mijn schutse en mijn toevlucht, Mijn redder heeft mij uit de verdrukking verlost. 010 2SA 022 004 Ik roep: Geprezen zij Jahweh! En ben van mijn vijand verlost. 010 2SA 022 005 De branding van de dood had mij al gegrepen, De golven van de onderwereld sloegen over mij heen; 010 2SA 022 006 De strikken van het dodenrijk hielden mij vast, De klemmen van de dood lagen voor mij gereed: 010 2SA 022 007 Maar ik riep tot Jahweh in mijn nood, En tot God verhief ik mijn stem. En Hij hoorde mijn stem in zijn vorstelijke woning, Mijn hulpgeroep drong door tot zijn oren: 010 2SA 022 008 Daar schudde en beefde de aarde, Rilden en dreunden de fundamenten des hemels; Want Hij was in woede ontstoken. 010 2SA 022 009 Rook steeg op uit zijn neus, Verslindend vuur spoot uit zijn mond, En gloeiende kolen spatten er uit. 010 2SA 022 010 Hij boog de hemel, en daalde neer, Grauwe wolken onder zijn voeten. 010 2SA 022 011 Hij besteeg den cherub en vloog in het rond, Zwevend op de windewieken. 010 2SA 022 012 Hij sloeg de duisternis als een dek om zich heen, Donkere nevels, dreigende wolken waren zijn tent. 010 2SA 022 013 En door de gloed, die voor Hem uitging, Braakten zijn wolken vurige kolen. 010 2SA 022 014 En in de hemel donderde Jahweh, Verhief de Allerhoogste zijn stem; 010 2SA 022 015 Hij schoot zijn pijlen en strooide ze rond, Slingerde bliksems en joeg ze uiteen: 010 2SA 022 016 Open lag de bedding der zee, Het fundament van de aarde kwam bloot; Door het dreigen van Jahweh, Door het snuivend gebries van zijn neus. 010 2SA 022 017 Van boven boog Hij Zich neer, greep mij vast, En trok mij weg uit de onstuimige wateren; 010 2SA 022 018 Hij verloste mij van mijn grimmigen vijand En van mijn haters, want ze waren te machtig. 010 2SA 022 019 Ze waren uitgetrokken op de dag van mijn rampspoed, Maar Jahweh was mijn beschermer; 010 2SA 022 020 Hij beveiligde mij, En bracht mij redding, omdat Hij mij liefhad. 010 2SA 022 021 Toen werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, Mijn reinheid van handen vergolden: 010 2SA 022 022 Want ik had de wegen van Jahweh bewandeld, Niet gezondigd tegen mijn God; 010 2SA 022 023 Ik had al zijn geboden voor ogen gehouden, Niet zijn wetten ontweken; 010 2SA 022 024 Ik was voor Hem zonder smet, Had mij zuiver van zonde bewaard. 010 2SA 022 025 Daarom werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, En mijn reinheid in zijn ogen. 010 2SA 022 026 Want voor getrouwen toont Gij U trouw, Voor rechtschapenen rechtschapen, 010 2SA 022 027 Rein voor den reine, Maar voor de listigaards listig; 010 2SA 022 028 Want Gij redt het deemoedige volk, Maar vernedert hovaardige blikken. 010 2SA 022 029 Gij zijt, o Jahweh, mijn lamp, Mijn God, die licht in mijn duisternis straalt; 010 2SA 022 030 Met U durf ik de stormloop beginnen, Met mijn God de wallen bespringen. 010 2SA 022 031 God! Volmaakt zijn Zijn wegen, Jahweh’s woord is gelouterd. Hij is voor allen een schild, Die vluchten tot Hem. 010 2SA 022 032 Wie toch is God, dan Jahweh alleen; Wie een rots, dan alleen onze God! 010 2SA 022 033 God! Hij omgordt mij met kracht, En baant mij een veilige weg; 010 2SA 022 034 Hij maakt mijn voeten vlug als hinden, En doet mij de hoogste toppen beklimmen; 010 2SA 022 035 Hij oefent mijn handen ten strijde, Mijn armen tot het spannen van de koperen boog. 010 2SA 022 036 Zo hebt Gij mij het schild van uw heil gereikt; Uw goedheid maakte mij groot. 010 2SA 022 037 Gij hebt een weg voor mijn stappen gebaand, En mijn voeten wankelden niet. 010 2SA 022 038 Ik vervolgde mijn vijanden, haalde ze in, En keerde niet terug, eer ik ze had verslagen. 010 2SA 022 039 Ik heb ze verslagen, verpletterd, zodat ze niet opstaan, Maar onder mijn voet blijven liggen. 010 2SA 022 040 Gij hebt mij met kracht omgord tot de strijd, Mijn tegenstanders voor mij doen bukken; 010 2SA 022 041 Gij liet mij de rug van mijn vijanden zien. Mijn haters heb ik verdelgd. 010 2SA 022 042 Nu huilen ze, maar niemand helpt: Tot Jahweh zelfs, maar Hij antwoordt hun niet; 010 2SA 022 043 Ik vermaal ze als stof der aarde, Vertrap en vertreed ze als slijk op de straten. 010 2SA 022 044 Gij hebt mij gered uit de strijd met de volkeren. En mij aan het hoofd van de naties gesteld: Volkeren, die ik niet kende, werden mij dienstbaar, 010 2SA 022 045 Vreemden brachten mij hulde; Nauwelijks hadden ze van mij gehoord, Of ze gehoorzaamden mij; 010 2SA 022 046 Anderen lagen uitgeput neer, En kropen sidderend uit hun burchten. 010 2SA 022 047 Leve Jahweh! Gezegend mijn Rots; Hoogverheven de God, de Rots van mijn heil! 010 2SA 022 048 Gij hebt mij gewroken, o God, Volkeren aan mij onderworpen; 010 2SA 022 049 Mij van mijn grimmigen vijand verlost, Zege over mijn bestrijders verleend, mij van geweldenaars bevrijd. 010 2SA 022 050 Daarom wil ik U prijzen, o Jahweh, Uw naam verheerlijken onder de volken! 010 2SA 022 051 Machtige hulp verleent Hij zijn koning, En genade aan zijn Gezalfde, Aan David en zijn geslacht Voor altijd! 010 2SA 023 001 Hier volgen de laatste woorden van David: Een spreuk van David, den zoon van Jesse; Een spreuk van den held, zo hoog verheven: Den gezalfde van Jakobs God, Den zanger van Israëls psalmen. 010 2SA 023 002 De geest van Jahweh heeft door mij gesproken, Zijn woord ligt nog op mijn tong; 010 2SA 023 003 Gesproken heeft de God van Jakob, Tot mij heeft Israëls Rots gezegd: "Wie rechtvaardig de mensen regeert, En heerst in de vreze des Heren; 010 2SA 023 004 Hij is als het morgenlicht bij het stralen der zon Op een wolkenloze morgen; Als de zonneschijn na de regen, Die het groen uit de grond doet ontluiken." 010 2SA 023 005 Zo blijft mijn huis bestendig voor God, Want Hij sloot met mij een eeuwig verbond; Onder ieder opzicht vast en verzekerd Is heel mijn geluk, zijn al mijn verlangens. 010 2SA 023 006 Maar Belialskinderen zal Hij niet doen gedijen, Als doornen werpt men ze allen weg: Men vat ze niet met de hand, 010 2SA 023 007 En niemand grijpt ze vast, Tenzij met ijzer en hout, Om ze tenslotte in de vlammen te werpen. 010 2SA 023 008 Hier volgen de namen van Davids helden. Isj-Bósjet uit Chakmon was de aanvoerder van de Drie. Hij zwaaide zijn bijl tegen achthonderd man, die hij in één keer versloeg. 010 2SA 023 009 Na hem kwam Elazar, de zoon van Dodo, den Achochiet, ook een van de drie helden. Hij bevond zich met David te Pas-Dammim, toen de Filistijnen zich daar verzameld hadden voor de strijd. En toen de Israëlieten voor hen terugtrokken, 010 2SA 023 010 sprong hij op, en sloeg de Filistijnen, totdat zijn spieren zo stijf waren, dat hij zijn zwaard niet meer los kon laten. Die dag verleende Jahweh een grote overwinning; het volk sloot zich weer bij hem aan, maar het was toch alleen om te plunderen. 010 2SA 023 011 Na hem kwam Sjamma, de zoon van Aga uit Harari. Eens, toen de Filistijnen zich voor de strijd te Lechi verzameld hadden, waar een stuk land was, vol met linzen, was het volk voor de Filistijnen op de vlucht geslagen. 010 2SA 023 012 Maar hij ging midden op het veld staan, en wist het te behouden, door de Filistijnen te verslaan. Zo verleende Jahweh een grote overwinning. 010 2SA 023 013 Een andere keer daalden ze met hun drieën af, en kwamen tegen de oogst bij David in de spelonk van Adoellam, terwijl een bende Filistijnen in de vallei der Refaïeten gelegerd was. 010 2SA 023 014 David bevond zich toen in de bergvesting, en de Filistijnen hadden Betlehem bezet. 010 2SA 023 015 Toen nu David eens het verlangen te kennen gaf, of iemand hem water te drinken kon geven uit de bron bij de poort van Betlehem, 010 2SA 023 016 drongen de drie helden in de legerplaats van de Filistijnen, putten water uit de bron bij de poort van Betlehem, namen het mee en brachten het bij David. Maar hij wilde het niet drinken, en goot het uit voor Jahweh, 010 2SA 023 017 terwijl hij uitriep: Bij Jahweh; ik denk er niet aan, zo iets te doen. Dat is het bloed van de mannen, die met gevaar van hun eigen leven er op uit zijn gegaan! Daarom wilde hij het niet drinken. Zulke dingen deden de drie helden. 010 2SA 023 018 Abisjai, de broer van Joab en de zoon van Seroeja, was de aanvoerder van de Dertig. Hij zwaaide zijn lans tegen driehonderd man, die hij doodde. 010 2SA 023 019 Ongetwijfeld was hij beroemder dan de Dertig, zodat hij hun aanvoerder werd; maar tegen de Drie kon hij niet op. 010 2SA 023 020 Benaja, de zoon van Jehojada, was een dapper man uit Kabseël, met een rijke staat van dienst. Hij versloeg de twee zonen van Ariël uit Moab. Ook doodde hij midden in een kuil een leeuw op een dag, dat er sneeuw lag. 010 2SA 023 021 Verder versloeg hij een Egyptenaar, een man van ongewone afmetingen, die met een lans was gewapend; hij ging met een stok op hem af, wrong hem de lans uit de vuist en stak hem met zijn eigen lans dood. 010 2SA 023 022 Zulke dingen deed Benaja, de zoon van Jehojada! 010 2SA 023 023 Daardoor was hij beroemder dan de Dertig, maar tegen de Drie kon hij niet op. Hem stelde David over zijn lijfwacht aan. 010 2SA 023 024 Tot de Dertig behoorden Asaël, de broer van Joab; Elchanan, de zoon van Dodo uit Betlehem; 010 2SA 023 025 Sjamma uit Charod; Elika uit Charod; 010 2SA 023 026 Chéles uit Bet-Pélet; Ira de zoon van Ikkesj uit Tekóa; 010 2SA 023 027 Abiézer uit Anatot; Meboennai uit Choesja; 010 2SA 023 028 Salmon uit Achochi; Maharai uit Netófa; 010 2SA 023 029 Chéleb, de zoon van Baäna uit Netófa; Ittai, de zoon van Ribai uit Géba der Benjamieten; 010 2SA 023 030 Benajáhoe uit Piraton; Hiddai uit Nachale-Gáasj; 010 2SA 023 031 Abibáal uit Bet-Arba; Azmáwet uit Bachoerim; 010 2SA 023 032 Eljachba uit Sjaälbon; Jasjen uit Goen; Jehonatan; 010 2SA 023 033 Sjamma uit Harar; Achiam, de zoon van Sjarar, uit Harar; 010 2SA 023 034 Elifélet, de zoon van Achasbai, uit Bet-Maäka; Eliam, de zoon van Achitófel, uit Gilo; 010 2SA 023 035 Chesrai uit Karmel; Paärai uit Arbi; 010 2SA 023 036 Jigal, de zoon van Natan, uit Soba; Bani uit Gad; 010 2SA 023 037 Sélek, de Ammoniet; Nacharai uit Beërot, de wapendrager van Joab, den zoon van Seroeja; 010 2SA 023 038 Ira uit Jéter; Gareb uit Jéter; 010 2SA 023 039 Oerija de Chittiet. In het geheel waren er dus zeven en dertig. 010 2SA 024 001 Nog eens ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël. Daarom zette Hij David tegen hen op. Hij sprak: Ga een volkstelling houden in Israël en Juda. 010 2SA 024 002 Toen zeide de koning tot Joab en de bevelhebbers van zijn leger: Ge moet onder alle stammen van Israël rondgaan, van Dan af tot Beër-Sjéba, en een volkstelling houden. Ik wil weten, hoe talrijk het volk is. 010 2SA 024 003 Joab antwoordde den koning: Jahweh, uw God, moge het volk nog honderdmaal talrijker maken, en het mijn heer en koning laten beleven! Maar waarom heeft mijn heer en koning zijn zinnen gezet op een volkstelling? 010 2SA 024 004 Daar zij zich echter tegen het bevel van den koning niet konden verzetten, verlieten Joab en de bevelhebbers van de legermacht den koning, om een telling te houden van het volk Israël. 010 2SA 024 005 Na de Jordaan overgestoken te zijn, begonnen zij met Aroër, en de stad die midden in het dal ligt, en trokken over Gad verder naar Jazer. 010 2SA 024 006 Vervolgens bereikten ze Gilad, daarna Kadesj in het land der Chittieten. Vandaar gingen ze naar Dan, en van Dan ombuigend naar Sidon. 010 2SA 024 007 Vervolgens kwamen ze aan de vesting Tyrus en alle chiwwietische en kanaänietische steden. Tenslotte vertrokken ze naar Beër-Sjéba in de Négeb van Juda. 010 2SA 024 008 Nadat zij zo het gehele land hadden doorkruist, kwamen zij na verloop van negen maanden en twintig dagen in Jerusalem terug. 010 2SA 024 009 Joab gaf de uitslag van de volkstelling aan den koning op: Israël telde achthonderdduizend weerbare mannen, die het zwaard konden hanteren; het aantal Judeërs bedroeg vijfhonderdduizend man. 010 2SA 024 010 Maar toen David de volkstelling had laten houden, begon hem het geweten te knagen; en hij zeide tot Jahweh: Ik heb zwaar gezondigd met wat ik gedaan heb! Ach Jahweh, vergeef de zonde van uw dienaar; want ik ben dwaas geweest. 010 2SA 024 011 Nu werd het volgende woord van Jahweh gericht tot den profeet Gad, den ziener van David: 010 2SA 024 012 Ga aan David zeggen: Zo spreekt Jahweh! Drie dingen stel Ik u voor, waar ge uw keus uit kunt doen; daarmee zal Ik u treffen! 010 2SA 024 013 Toen David dan de volgende morgen opstond, begaf Gad zich naar David, bracht hem het woord van Jahweh over, en sprak tot hem: Wilt ge drie jaar lang hongersnood in uw land laten heersen; of wilt ge drie maanden lang vluchten voor uw vijanden, die u op de hielen zitten; of wilt ge drie dagen lang de pest in uw land laten woeden? Bedenk u, en overleg, wat ik moet antwoorden aan Hem, die mij zendt. 010 2SA 024 014 Toen zeide David tot Gad: Ik weet geen raad; maar ik wil toch liever vallen in de hand van Jahweh, wiens barmhartigheid groot is, dan in de hand van mensen! Zo koos David de pest. 010 2SA 024 015 Daarom liet Jahweh van die morgen af tot aan de vastgestelde tijd de pest los op Israël, waardoor van Dan tot Beër-Sjéba zeventigduizend mensen stierven. 010 2SA 024 016 Ook naar Jerusalem zond Jahweh den engel, om er verderf te stichten. Toen kreeg Jahweh spijt over het onheil, en Hij sprak tot den engel, die onder het volk verderf stichtte: Genoeg nu, trek uw hand terug! De engel van Jahweh bevond zich toen nabij de dorsvloer van Arawna, den Jeboesiet. 010 2SA 024 017 En bij het zien van den engel die het volk sloeg, sprak David tot Jahweh: Ach Heer, ik heb gezondigd, ik deed verkeerd; maar wat hebben deze schapen voor schuld? Keer liever uw hand tegen mij en tegen het huis van mijn vader! 010 2SA 024 018 Nog diezelfde dag ging Gad naar David en sprak tot hem: Ga voor Jahweh een altaar oprichten op de dorsvloer van Arawna, den Jeboesiet. 010 2SA 024 019 Op het woord van Gad ging David op weg, zoals Jahweh het bevolen had. 010 2SA 024 020 Toen Arawna, die juist aan het dorsen was, rondkeek en den koning met zijn gevolg naar hem toe zag komen, trad hij vooruit en boog zich voor den koning neer tot op de grond. 010 2SA 024 021 Arawna vroeg: Met welk doel is mijn heer en koning bij zijn dienaar gekomen? David antwoordde: Om van u de dorsvloer te kopen en een altaar voor Jahweh te bouwen, opdat de plaag van het volk moge wijken. 010 2SA 024 022 Nu sprak Arawna tot David: Laat mijn heer en koning nemen en offeren wat hem goeddunkt! Daar staan de runderen voor het brandoffer, en de dorssleden en jukken kunnen voor brandhout dienen; 010 2SA 024 023 dit alles, o koning, geeft Arawna den koning om niet. En Arawna besloot: Moge Jahweh, uw God, u welgevallig zijn! 010 2SA 024 024 Maar de koning sprak tot Arawna: Neen, kópen wil ik het van u, en wel voor de volle prijs; ook wil ik aan Jahweh, mijn God, geen offers opdragen, die mij niets kosten. Zo kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig zilveren sikkels. 010 2SA 024 025 Hij liet daar een altaar voor Jahweh oprichten; en toen hij brand- en vredeoffers had opgedragen, erbarmde Jahweh Zich over het land, en de plaag week van Israël. # # BOOK 011 1KI 1 Kings 1 Koningen 011 1KI 001 001 Toen koning David heel oud geworden was, kon hij maar niet warm worden, hoe men hem ook met dekens toedekte. 011 1KI 001 002 Daarom zeiden zijn hovelingen tot hem: Laat men voor mijn heer en koning een jonge maagd zoeken, die hem voortdurend ten dienste staat, hem verzorgt en bij hem slaapt; dan zal mijn heer en koning wel warm worden. 011 1KI 001 003 In het hele gebied van Israël zocht men nu naar een mooi meisje, en vond Abisjag van Sjoenem, die men bij den koning bracht. 011 1KI 001 004 Het was een bijzonder mooi meisje; ze verzorgde den koning en diende hem, maar de koning hield geen gemeenschap met haar. 011 1KI 001 005 Intussen dacht Adoni-ja, de zoon van Chaggit, in zijn overmoed: Ik zal koning worden. Daarom schafte hij zich een wagen en ruiters aan, en vijftig man, die voor hem uitliepen; 011 1KI 001 006 ondanks dit alles viel zijn vader hem nooit lastig met de vraag: Waarom doet ge dat? Bovendien was Adoni-ja zeer knap van uiterlijk, en volgde in leeftijd op Absalom. 011 1KI 001 007 Hij onderhandelde dus met Joab, den zoon van Seroeja, en den priester Ebjatar, en dezen kozen de partij van Adoni-ja. 011 1KI 001 008 Maar de priester Sadok, Benajáhoe, de zoon van Jehojada, de profeet Natan en Sjimi met zijn krijgsmakkers, Davids helden, hielden het niet met Adoni-ja. 011 1KI 001 009 Toen Adoni-ja dan ook schapen runderen en mestvee bij de Slangensteen naast de bron Rogel offerde, en daarbij al zijn broers en al de koninklijke beambten uit de stam van Juda uitnodigde, 011 1KI 001 010 vroeg hij den profeet Natan, Benajáhoe, de helden en zijn broer Salomon niet. 011 1KI 001 011 Toen sprak Natan tot Bat-Sjéba, de moeder van Salomon: Hebt ge niet gehoord, dat Adoni-ja, de zoon van Chaggit, buiten medeweten van onzen heer David koning is geworden? 011 1KI 001 012 Laat mij u nu een raad geven, hoe gij uw eigen leven en dat van uw zoon Salomon kunt redden. 011 1KI 001 013 Ga binnen bij koning David en zeg hem: Hebt gij, mijn heer en koning, uw dienstmaagd niet onder ede beloofd "Uw zoon Salomon zal na mij koning worden en op mijn troon zitten?" Waarom is Adoni-ja dan koning geworden? 011 1KI 001 014 Terwijl gij dan nog met den koning spreekt, zal ik na u binnenkomen en uw woorden kracht bijzetten. 011 1KI 001 015 Bat-Sjéba ging dus het vertrek van den koning binnen; de koning was zeer oud en Abisjag van Sjoenem diende hem. 011 1KI 001 016 Bat-Sjéba boog voor den koning, en wierp zich voor hem neer. Hij zeide tot haar: Wat verlangt ge? 011 1KI 001 017 Zij antwoordde: Mijn heer, gij hebt uw dienares bij Jahweh, uw God, gezworen: "Uw zoon Salomon zal na mij koning worden en op mijn troon zitten". 011 1KI 001 018 En zie, nu is Adoni-ja koning geworden, zonder dat gij, mijn heer en koning, het weet. 011 1KI 001 019 Hij heeft een grote menigte runderen, mestvee en schapen geofferd, en al de zonen des konings genodigd, met den priester Eb-jatar en den legeroverste Joab, maar uw dienaar Salomon niet. 011 1KI 001 020 Thans zijn de ogen van heel Israël op u gericht, mijn heer en koning, opdat gij het te kennen geeft, wie na u op de troon van mijn heer en koning moet zitten. 011 1KI 001 021 Anders zullen ik en mijn zoon Salomon als misdadigers behandeld worden, wanneer mijn heer en koning bij zijn vaderen zal te ruste gaan. 011 1KI 001 022 Terwijl zij nog met den koning sprak, kwam de profeet Natan; 011 1KI 001 023 en men meldde den koning: Daar is de profeet Natan. Deze kwam bij den koning binnen, wierp zich voor hem op zijn aangezicht ter aarde, 011 1KI 001 024 en sprak: Mijn heer en koning, gij hebt dus gezegd, dat Adoni-ja na u koning zal worden en op uw troon zal zitten? 011 1KI 001 025 Want hij is vandaag een grote menigte runderen, mestvee en schapen gaan offeren, en heeft daarbij al de zonen des konings met de legeroversten en den priester Ebjatar uitgenodigd; nu eten en drinken ze bij hem en roepen: Leve koning Adoni-ja! 011 1KI 001 026 Maar mij, uw dienaar, en den priester Sadok, heeft hij niet uitgenodigd; evenmin Benajáhoe, den zoon van Jehojada, en uw dienaar Salomon. 011 1KI 001 027 Is dit alles werkelijk op last van mijn heer en koning gebeurd, zonder dat gij uw dienaar hebt laten weten, wie na u op de troon van mijn heer en koning zal zitten? 011 1KI 001 028 Nu sprak koning David: Roept Bat-Sjéba hier. Toen zij binnen gekomen was en voor den koning stond, 011 1KI 001 029 zwoer hij: Zo waar Jahweh leeft, die mij uit alle nood heeft gered; 011 1KI 001 030 wat ik u bij Jahweh, Israëls God, gezworen heb, dat uw zoon Salomon na mij koning zal worden en in mijn plaats op mijn troon zal zitten, dat breng ik vandaag nog ten uitvoer. 011 1KI 001 031 Toen boog Bat-Sjéba het aangezicht ter aarde, wierp zich voor den koning neer en zeide: Leve mijn heer, koning David. in eeuwigheid! 011 1KI 001 032 Nu sprak koning David: Roept den priester Sadok, den profeet Natan en Benajáhoe, den zoon van Jehojada. Toen dezen voor den koning waren verschenen, 011 1KI 001 033 zeide hij hun: Neemt de dienaren van uw heer mee, zet mijn zoon Salomon op mijn eigen muildier, en leidt hem naar de Gichon 011 1KI 001 034 Daar moeten de priester Sadok en de profeet Natan hem tot koning over Israël zalven. Steekt dan de bazuin en roept: Leve koning Salomon! 011 1KI 001 035 Trekt daarop in zijn gevolg de stad binnen, en laat hem dan op mijn troon gaan zitten. Zo zal hij koning zijn in mijn plaats; want hem stel ik aan tot vorst over Israël en Juda. 011 1KI 001 036 Toen sprak Benajáhoe, de zoon van Jehojada, tot den koning: Zo zij het! Moge Jahweh de woorden van mijn heer en koning bekrachtigen. 011 1KI 001 037 Zoals Jahweh met mijn heer en koning geweest is, zo moge Hij ook met Salomon zijn, en zijn troon nog verhevener maken dan die van mijn heer en koning David. 011 1KI 001 038 Toen gingen de priester Sadok, de profeet Natan en Benajáhoe, de zoon van Jehojada, met de Kretenzen en de Peletiërs heen, zetten Salomon op het muildier van koning David, en leidden hem naar de Gichon. 011 1KI 001 039 Daar nam de priester Sadok de hoorn met olie, die hij uit de verbondstent had meegenomen, en zalfde Salomon. Nu stak men de bazuin, en heel het volk riep: Leve koning Salomon! 011 1KI 001 040 Daarop trok al het volk achter hem aan de stad in, en men speelde op de fluit en jubelde van vreugde, zodat de grond er van dreunde. 011 1KI 001 041 Adoni-ja en al de gasten, die bij hem waren, hoorden dit, juist toen de maaltijd ten einde was. Ook Joab hoorde de klank der bazuinen en vroeg: Vanwaar dat luid gejoel in de stad? 011 1KI 001 042 Terwijl hij nog sprak, kwam Jonatan, de zoon van den priester Ebjatar aangelopen, en Adoni-ja riep: Kom hier; ge zijt een flink man, en zult wel een goede tijding brengen. 011 1KI 001 043 Maar Jonatan antwoordde: Integendeel; onze heer, koning David, heeft Salomon koning gemaakt. 011 1KI 001 044 Hij heeft hem den priester Sadok, den profeet Natan, en Benajáhoe, den zoon van Jehojada met de Kretenzen en de Peletiërs meegegeven. Dezen hebben hem op het muildier van den koning gezet, 011 1KI 001 045 en de priester Sadok en de profeet Natan hebben hem bij de Gichon tot koning gezalfd. Vandaar zijn ze jubelend de stad ingegaan, die in rep en roer geraakte. Dit is het rumoer, dat ge gehoord hebt. 011 1KI 001 046 Salomon heeft zich op de koninklijke troon neergezet, 011 1KI 001 047 en de dienaren van den koning zijn binnengekomen, om onzen heer, koning David, geluk te wensen. Ze zeiden: Moge uw God de naam van Salomon nog roemrijker maken dan de uwe, en zijn troon nog verhevener dan uw troon. En de koning boog zich op zijn rustbed neer 011 1KI 001 048 en sprak: Gezegend zij Jahweh, Israëls God, die heden een van mijn zonen op mijn troon heeft geplaatst, en het mij met eigen ogen heeft laten zien. 011 1KI 001 049 Toen stonden de gasten van Adoni-ja ontsteld op, en zochten allen een goed heenkomen. 011 1KI 001 050 Ook Adoni-ja liep uit vrees voor Salomon weg, en greep de hoornen van het altaar 011 1KI 001 051 En men berichtte aan Salomon, dat Adoni-ja uit vrees voor koning Salomon de hoornen van het altaar had vastgegrepen en gezegd: Eerst moet koning Salomon mij zweren, dat hij zijn dienaar niet met het zwaard zal doden. 011 1KI 001 052 Maar Salomon zei: Wanneer het blijkt, dat hij een eerlijk man is, zal geen haar van hem ter aarde vallen; maar wordt hij op iets slechts betrapt, dan zal hij sterven. 011 1KI 001 053 Daarop liet koning Salomon hem van het altaar halen; hij kwam en wierp zich voor koning Salomon neer. En Salomon sprak tot hem: Ga naar huis. 011 1KI 002 001 Toen Davids einde naderde, gaf hij zijn zoon Salomon deze vermaningen: 011 1KI 002 002 Ik ga de weg van al wat leeft. Wees sterk, en toon u een man! 011 1KI 002 003 Let op uw plichten jegens Jahweh, uw God; bewandel zijn wegen en onderhoud zijn wetten, geboden, verordeningen en voorschriften, zoals die in de wet van Moses beschreven staan, opdat Hij u voorspoed schenke bij al wat ge doet en waarheen ge ook gaat. 011 1KI 002 004 Dan zal Jahweh het woord gestand doen, dat Hij tot mij gesproken heeft, toen Hij zeide: Wanneer uw zonen acht geven op hun gedrag, en getrouw voor mijn aanschijn wandelen met geheel hun hart en geheel hun ziel, dan zal op Israëls troon nooit een afstammeling van u ontbreken. 011 1KI 002 005 Overigens weet gij zelf, wat Joab, de zoon van Seroeja, mij heeft aangedaan, toen hij de beide veldheren van Israël, Abner, den zoon van Ner, en Amasa, den zoon van Jéter, vermoordde, om oorlogsbloed te wreken in vredestijd, en daardoor de gordel om mijn lenden en de schoenen aan mijn voeten met onschuldig bloed bevlekte. 011 1KI 002 006 Handel naar uw wijsheid en laat zijn grijze haren niet in vrede ten grave dalen. 011 1KI 002 007 Voor de zonen van Barzillai uit Gilad moet ge goed zijn. Laat ze tot uw disgenoten behoren; ze hebben ook mij geholpen, toen ik voor uw broer Absalom vluchtte. 011 1KI 002 008 Dan hebt ge nog den Benjamiet Sjimi, den zoon van Gera uit Bachoerim. Hij heeft mij op onbeschaamde wijze vervloekt, toen ik naar Machanáim ging. Toen hij mij bij de Jordaan tegemoet kwam, heb ik hem bij Jahweh gezworen, dat ik hem niet met het zwaard zou doden, 011 1KI 002 009 maar gij moogt hem niet onbestraft laten. Want ge zijt een wijs man en zult dus wel weten, wat u te doen staat, om zijn grijze haren bebloed naar het dodenrijk te zenden. 011 1KI 002 010 Toen ging David te ruste bij zijn vaderen en werd in de Davidstad begraven. 011 1KI 002 011 De tijd, die David over Israël geregeerd heeft, bedroeg veertig jaren; zeven jaren regeerde hij te Hebron, en drie en dertig te Jerusalem. 011 1KI 002 012 En Salomon besteeg de troon van zijn vader David, en zijn koningschap bleef onbetwist. 011 1KI 002 013 Eens kwam Adoni-ja, de zoon van Chaggit, bij Bat-Sjéba, de moeder van Salomon. Zij vroeg hem: Komt ge als vriend? Hij antwoordde: Ja. 011 1KI 002 014 En hij vervolgde: Ik zou u wel eens willen spreken. Ze zeide: Spreek. 011 1KI 002 015 En hij sprak: Gij weet, dat het koningschap mij toekwam, en dat heel Israël mij als den toekomstigen koning beschouwde; maar het koningschap is buiten verwachting mijn broer ten deel gevallen, omdat Jahweh het voor hem had bestemd. 011 1KI 002 016 Nu heb ik u echter een verzoek te doen; wijs mij niet af. Ze antwoordde hem: Spreek. 011 1KI 002 017 En hij sprak: Zeg aan koning Salomon, dat hij mij Abisjag van Sjoenem tot vrouw geeft; u zal hij dat niet weigeren. 011 1KI 002 018 En Bat-Sjéba zei: Goed; ik zal voor u met den koning spreken. 011 1KI 002 019 Toen nu Bat-Sjéba bij koning Salomon kwam, om hem over Adoni-ja te spreken. stond de koning op, liep haar tegemoet en wierp zich voor haar neer; daarna ging hij op zijn troon zitten, en liet voor de koningin-moeder een zetel plaatsen; deze zette zich aan zijn rechterhand. 011 1KI 002 020 Nu sprak zij: Ik heb u een klein verzoek te doen; wijs me niet af. De koning antwoordde: Vraag maar moeder, want u weiger ik niets. 011 1KI 002 021 Toen sprak zij: Geef Abisjag van Sjoenem aan uw broer Adoni-ja tot vrouw. 011 1KI 002 022 Maar koning Salomon antwoordde zijn moeder: Hoe kunt ge Abisjag van Sjoenem voor Adoni-ja vragen? Vraag liever het koningschap voor hem; hij is toch mijn oudere broer, en de priester Ebjatar en Joab, de zoon van Seroeja, houden het met hem. 011 1KI 002 023 En koning Salomon zwoer bij Jahweh: Zo mag God met mij doen en nog erger, als Adoni-ja dit niet met de dood bekoopt. 011 1KI 002 024 Zo waar Jahweh leeft, die mij aangesteld en op de troon van mijn vader David geplaatst heeft, en mij een huis heeft gesticht, zoals Hij beloofd had; vandaag nog zal Adoni-jáhoe sterven. 011 1KI 002 025 Daarop beval koning Salomon Benajáhoe, den zoon van Jehojada, hem neer te stoten. Zo stierf hij. 011 1KI 002 026 Tot den priester Ebjatar zei de koning: Ga naar uw landgoed te Anatot; want al zijt ge de dood schuldig, toch zal ik u thans nog niet doen sterven, omdat gij de ark van Jahweh voor mijn vader David gedragen en al het leed van mijn vader gedeeld hebt. 011 1KI 002 027 Zo verdreef Salomon Ebjatar uit Jahweh’s priesterschap, opdat vervuld zou worden, wat Jahweh te Sjilo over het huis van Heli gezegd had. 011 1KI 002 028 Toen Joab dit alles hoorde, vluchtte hij naar de tent van Jahweh en greep de hoornen van het altaar; want Joab had partij gekozen voor Adoni-ja, hoewel hij het voor Absalom niet had gedaan. 011 1KI 002 029 Nu berichtte men aan koning Salomon, dat Joab naar de tent van Jahweh was gevlucht, en bij het altaar stond. Daarom zond Salomon Benajáhoe, den zoon van Jehojada, er heen met de opdracht: Ga en stoot hem neer. 011 1KI 002 030 Benajáhoe kwam bij de tent van Jahweh en zei tot Joab: De koning beveelt u, naar buiten te komen. Maar deze antwoordde: Neen, want hier wil ik sterven. Benajáhoe bracht dit antwoord aan den koning over en zeide: Zo en zo heeft Joab gesproken en mij geantwoord. 011 1KI 002 031 Toen beval hem de koning: Doe zoals hij gezegd heeft; sla hem neer en begraaf hem. Zo zult ge het onschuldige bloed, dat Joab vergoten heeft, van mij en het huis mijns vaders wegnemen, 011 1KI 002 032 en zal Jahweh zijn bloed op zijn eigen hoofd doen neerkomen, omdat hij twee mannen, eerlijker en beter dan hij, heeft neergeslagen en buiten weten van mijn vader David met het zwaard heeft vermoord: Abner, den zoon van Ner, den legeroverste van Israël, en Amasa, den zoon van Jéter, den legeroverste van Juda. 011 1KI 002 033 Zo zal hun bloed voor altijd neerkomen op het hoofd van Joab en zijn nakomelingen; maar met David en zijn nakomelingen, zijn huis en zijn troon, zal het heil van Jahweh in eeuwigheid zijn! 011 1KI 002 034 Toen ging Benajáhoe, de zoon van Jehojáda, heen, sloeg Joab neer en doodde hem; hij werd in zijn huis in de woestijn begraven. 011 1KI 002 035 En de koning stelde Benajáhoe, den zoon van Jehojada, in Joabs plaats over het leger aan, en den priester Sadok in de plaats van Ebjatar. 011 1KI 002 036 Nu ontbood de koning Sjimi, en zeide hem: Bouw u een huis te Jerusalem en vestig u daar; gij moogt de stad volstrekt niet uitgaan, waarheen dan ook. 011 1KI 002 037 Want wanneer gij de stad verlaat, al was het maar even over het Kedrondal, dan kunt ge er zeker van zijn, dat ge sterven zult, en dan komt uw bloed op uw eigen hoofd neer. 011 1KI 002 038 Sjimi zei tot den koning: Goed; wat mijn heer en koning bevolen heeft, zal uw dienaar doen. En Sjimi bleef geruime tijd te Jerusalem wonen. 011 1KI 002 039 Maar na verloop van drie jaar vluchtten eens twee slaven van Sjimi naar Akisj, den zoon van Maäka, den koning van Gat. Toen Sjimi het bericht ontving, dat zijn slaven zich in Gat bevonden, 011 1KI 002 040 stond hij op, zadelde zijn ezel en begaf zich naar Akisj te Gat, om zijn slaven te halen; daarna verliet Sjimi Gat en bracht zijn slaven naar huis terug. 011 1KI 002 041 Maar toen Salomon vernomen had, dat Sjimi uit Jerusalem naar Gat gegaan en weer teruggekeerd was, 011 1KI 002 042 ontbood hij hem en zeide: Heb ik niet bij Jahweh gezworen en u uitdrukkelijk gewaarschuwd: Wanneer ge Jerusalem verlaat, waarheen dan ook, dan kunt ge er zeker van zijn, dat ge sterven zult? Toen hebt gij gezegd: Goed; ik heb het gehoord. 011 1KI 002 043 Waarom hebt ge u dan niet gestoord aan de eed bij Jahweh en aan het gebod, dat ik u gegeven heb? 011 1KI 002 044 En de koning vervolgde tot Sjimi: Gij kent zelf al het kwaad, dat uw geweten u ten aanzien van mijn vader David verwijt. Jahweh doet uw boosheid op uw eigen hoofd neerkomen; 011 1KI 002 045 maar koning Salomon zal gezegend zijn, en Davids troon vast staan voor Jahweh’s aanschijn in eeuwigheid! 011 1KI 002 046 Daarop beval de koning Benajáhoe, den zoon van Jehojada, hem buiten neer te slaan. Zo stierf hij. 011 1KI 003 001 Nadat de koninklijke macht in de hand van Salomon verzekerd was, verbond hij zich door een huwelijk met Farao, den koning van Egypte. Hij huwde Farao’s dochter en bracht haar naar de Davidstad, totdat hij de bouw van zijn paleis, van de tempel van Jahweh en de muren om Jerusalem zou hebben voltooid. 011 1KI 003 002 Nog offerde het volk op de offerhoogten; want er was toen nog geen tempel voor de Naam van Jahweh gebouwd. 011 1KI 003 003 En ofschoon Salomon Jahweh liefhad en zich daarom aan de voorschriften van zijn vader David hield, offerde ook hij en brandde hij reukwerk op de hoogten. 011 1KI 003 004 Zo ging de koning dan naar Gibon, om daar te offeren; want dat was de voornaamste offerhoogte. Nadat Salomon duizend brandoffers op het altaar te Gibon had opgedragen, 011 1KI 003 005 verscheen Jahweh hem s nachts in een droom, en God sprak: Doe een verzoek; wat zal Ik u geven? 011 1KI 003 006 Salomon antwoordde: Gij zijt mijn vader, uw dienaar David, zeer goedgunstig geweest, omdat hij trouw en rechtschapen en met een oprecht hart voor U heeft geleefd. En Gij hebt hem ook deze grote gunst bewezen, dat Gij hem een zoon hebt geschonken, die nu zetelt op zijn troon. 011 1KI 003 007 Maar nu hebt Gij, Jahweh mijn God, uw dienaar in de plaats van mijn vader David tot koning gemaakt, ofschoon ik toch maar een jeugdige knaap ben, die nog niet weet, hoe hij handelen moet. 011 1KI 003 008 Zo staat uw dienaar te midden van uw volk, dat Gij hebt uitverkoren: een talrijk volk, dat om zijn grootte niet is te tellen, niet is te schatten. 011 1KI 003 009 Geef dus uw dienaar een opmerkzaam hart, om uw volk te kunnen oordelen, en onderscheid te maken tussen goed en kwaad; want wie is anders in staat, dit machtig volk van U te besturen? 011 1KI 003 010 Dit verzoek van Salomon behaagde den Heer. 011 1KI 003 011 En God sprak tot hem: Omdat gij Mij dit verzoek hebt gedaan, en Mij niet een lang leven of rijkdom, noch de dood uwer vijanden gevraagd hebt, maar inzicht, om het recht te verstaan: 011 1KI 003 012 daarom voldoe Ik aan uw verlangen, en geef Ik u een wijs en verstandig hart, zodat uws gelijke voor u niet geleefd heeft en na u niet meer zal opstaan. 011 1KI 003 013 Maar ook wat ge niet gevraagd hebt, zal Ik u geven: rijkdom en roem, zodat geen koning aan u gelijk zal zijn, zolang gij leeft. 011 1KI 003 014 En wanneer ge mijn wegen bewandelt, en mijn verordeningen en geboden onderhoudt, zoals uw vader David gedaan heeft, dan zal Ik u ook nog een lang leven schenken. 011 1KI 003 015 Toen ontwaakte Salomon en bemerkte, dat het een droom was. Hij begaf zich naar Jerusalem, ging voor de verbondsark van den Heer staan, droeg brandoffers en vredeoffers op, en richtte een feestmaal aan voor heel zijn hof. 011 1KI 003 016 Eens kwamen er twee lichte vrouwen bij den koning, om voor hem te verschijnen. 011 1KI 003 017 De ene vrouw zei: Met uw verlof, mijn heer! Ik en deze vrouw wonen in één huis. Nu kreeg ik bij haar in huis een kind, 011 1KI 003 018 en drie dagen na mij kreeg ook deze vrouw een kind. Wij waren samen in huis, en er was niemand bij ons; alleen wij tweeën waren in huis. 011 1KI 003 019 Nu stierf ‘s nachts de zoon van deze vrouw; want ze was op hem gaan liggen. 011 1KI 003 020 Maar midden in de nacht stond ze op, en terwijl uw dienstmaagd sliep, nam ze mijn zoon bij mij weg en legde hem in haar arm, doch haar doden zoon legde ze mij in de arm. 011 1KI 003 021 Toen ik nu ‘s morgens opstond, om mijn zoon te voeden, vond ik hem dood; maar toen ik hem bij het licht goed bekeek, zag ik, dat het mijn zoon niet was, dien ik ter wereld had gebracht. 011 1KI 003 022 Maar de andere vrouw verzekerde: Niet waar; de levende is mijn zoon, en de dode is van u. De eerste echter hield vol: Neen, de dode is van u, en de levende is mijn zoon. En zo bleven ze voor den koning kijven. 011 1KI 003 023 Toen sprak de koning: De een zegt: Deze, die leeft, is mijn zoon, en de dode is van u; en de andere zegt: Neen, de dode is uw zoon, en de levende is van mij. 011 1KI 003 024 En de koning ging voort: Haal mij een zwaard. En men bracht den koning een zwaard. 011 1KI 003 025 Nu sprak hij: Hakt het levende kind in tweeën, en geeft ieder de helft. 011 1KI 003 026 Maar de vrouw, van wie het levende kind was en wier hart ineenkromp om haar zoon, riep tot den koning: Ach mijn heer; geef haar het levende kind dan maar, en dood het niet. Maar de andere sprak: Noch ik noch zij moet het dan maar hebben; hakt het maar door! 011 1KI 003 027 Toen zei de koning: Geeft haar het levende kind, en doodt het niet; zij is de moeder. 011 1KI 003 028 Heel Israël hoorde het vonnis, dat de koning geveld had, en had ontzag voor den koning; want men begreep, dat hij goddelijke wijsheid bezat, om recht te spreken. 011 1KI 004 001 Koning Salomon heerste over heel Israël. 011 1KI 004 002 Dit waren zijn rijksgroten: Azarjáhoe, de zoon van Sadok, was priester; 011 1KI 004 003 Elichóref en Achi-ja, de zonen van Sjisja, waren geheimschrijvers; Jehosjafat, de zoon van Achiloed, was kanselier; 011 1KI 004 004 Benajáhoe, de zoon van Jehojada, was legeroverste; 011 1KI 004 005 Azarjáhoe, de zoon van Natan, was opperlandvoogd; Zaboed, de zoon van Natan, was koninklijk raadsman; 011 1KI 004 006 Achisjar was hofmeester, en Adoniram, de zoon van Abda, was leider van de herendiensten. 011 1KI 004 007 Bovendien had Salomon twaalf landvoogden over geheel Israël, die den koning en zijn hof van alles moesten voorzien; één maand in het jaar moest ieder van hen daarvoor zorgen. 011 1KI 004 008 Hun namen waren: De zoon van Choer in het gebergte van Efraïm. 011 1KI 004 009 De zoon van Déker te Makas, Sjaälbim, Bet-Sjémesj, Elon en Bet-Chanan. 011 1KI 004 010 De zoon van Chésed te Aroebbot; tot zijn gebied behoorde Soko en het hele land van Chéfer. 011 1KI 004 011 De zoon van Abinadab over het hele heuvelland van Dor; hij had Tafat, een dochter van Salomon, tot vrouw. 011 1KI 004 012 Baäna, de zoon van Achiloed, over Taänak, Megiddo en geheel Bet-Sjean, dat bij Sartana ligt; dus het gebied beneden Jizreël van Bet-Sjean af tot Abel-Mechola, tot nog voorbij Jokmeam. 011 1KI 004 013 De zoon van Géber over Ramot in Gilad; tot zijn gebied behoorde de kampementen van Jaïr. De zoon van Manasse over Gilad en de landstreek Argob in Basjan; over zestig grote steden met muren en koperen sluitbomen. 011 1KI 004 014 Achinadab, de zoon van Iddo, over Machanáim. 011 1KI 004 015 Achimáas in Neftali; ook hij had een dochter van Salomon, Basemat, tot vrouw genomen. 011 1KI 004 016 Baäna, de zoon van Choesjai, over Aser en Bealot. 011 1KI 004 017 Jehosjafat, de zoon van Paróeach, over Issakar. 011 1KI 004 018 Sjimi de zoon van Ela, over Benjamin. 011 1KI 004 019 Géber, de zoon van Oeri, over het land van Gilad, het land van Sichon, den koning der Amorieten, en dat van Og, den koning van Basjan. En er was één landvoogd in het land van Juda. 011 1KI 004 020 Juda en Israël waren talrijk als het zand aan de zee; zij aten en dronken en waren vrolijk. 011 1KI 004 021 Want Salomon heerste over al de koninkrijken van de Rivier af tot aan het land der Filistijnen en tot aan de grens van Egypte; zij brachten Salomon schatting en waren hem onderdanig, zolang hij leefde. 011 1KI 004 022 De mondbehoefte van Salomon, voor één dag, bedroeg dertig kor bloem en zestig kor meel, 011 1KI 004 023 tien vetgemeste en twintig gewone runderen en honderd schapen, behalve de reeën, gazellen, herten en het gemeste pluimvee. 011 1KI 004 024 En daar hij het hele gebied aan deze zijde van de Rivier, van Tifsach tot Gaza toe, met al de koningen van dat gebied in bedwang hield, had hij vrede aan alle kanten, 011 1KI 004 025 en zaten zowel de Judeërs als de Israëlieten, van Dan tot Beër-Sjéba, onbezorgd onder hun wijnstok en hun vijgeboom, zolang Salomon leefde. 011 1KI 004 026 Bovendien had Salomon vier duizend span paarden voor zijn strijdwagens en twaalfduizend rijpaarden. 011 1KI 004 027 Genoemde landvoogden nu voorzagen, ieder gedurende een maand, koning Salomon en allen, die aan de koninklijke tafel aanzaten van het benodigde, en zorgden er voor, dat niets ontbrak. 011 1KI 004 028 Het gerst en het stro voor de rij- en wagenpaarden brachten zij, ieder op zijn beurt, naar de plaats, waar het wezen moest. 011 1KI 004 029 Bovendien gaf God aan Salomon een zeer grote wijsheid, scherpzinnigheid en inzicht, zo groot als het zandige strand aan de zee. 011 1KI 004 030 De wijsheid van Salomon was groter dan die van alle Oosterlingen en alle Egyptenaren. 011 1KI 004 031 Hij was wijzer dan alle mensen, wijzer zelfs dan Etan, de Ezrachiet, en dan Heman, Kalkol en Darda, de zonen van Machol, zodat hij beroemd was bij alle volkeren in het rond. 011 1KI 004 032 Salomon dichtte drieduizend spreuken en schreef vijfduizend liederen. 011 1KI 004 033 Hij sprak over alle boomsoorten, van de ceder op de Libanon tot de hysop, die uit de muren schiet; ook over viervoeters, vogels, kruipende dieren en vissen. 011 1KI 004 034 Van alle volkeren stroomde men dan ook toe, om naar Salomons wijsheid te luisteren en hij ontving geschenken van alle koningen der aarde, die van zijn wijsheid hadden gehoord. 011 1KI 005 001 Toen Chirom, de koning van Tyrus, gehoord had, dat Salomon in plaats van zijn vader David koning was geworden, zond hij hem een gezantschap; want hij was altijd met David bevriend geweest. 011 1KI 005 002 Hierop zond Salomon aan Chirom deze boodschap: 011 1KI 005 003 Gij weet, dat mijn vader David voor de Naam van Jahweh, zijn God, geen tempel heeft kunnen bouwen wegens de oorlogen, waarmee men hem van alle kanten belaagde, totdat Jahweh zijn vijanden onder zijn voetzolen neerlegde. 011 1KI 005 004 Nu echter heeft Jahweh, mijn God, mij van alle kanten rust gegeven; er is geen tegenstander meer en er dreigt geen gevaar. 011 1KI 005 005 Daarom heb ik besloten, voor de Naam van Jahweh, mijn God, een tempel te bouwen, zoals Jahweh aan mijn vader David gezegd heeft: Uw zoon, die Ik in uw plaats op uw troon zal zetten, zal een tempel bouwen voor mijn Naam. 011 1KI 005 006 Laat daarom ceders voor mij vellen op de Libanon; mijn werkvolk kan zich bij het uwe voegen. Ik zal u het loon voor uw volk betalen, zoveel gij verlangt; want gij weet, dat er bij ons niemand is, die bomen kan vellen zoals de Sidoniërs. 011 1KI 005 007 Toen Chirom dit verzoek van Salomon vernam, was hij zeer verheugd, en zei: Gezegend zij Jahweh, de God van Israël, omdat Hij aan David een wijzen zoon gegeven heeft over dit talrijke volk. 011 1KI 005 008 En hij liet Salomon antwoorden: Ik heb uw boodschap vernomen. Wat de ceder- en cypressenstammen betreft, zal ik geheel aan uw verlangen voldoen. 011 1KI 005 009 Mijn volk zal ze van de Libanon naar zee brengen. Daarna zal ik ze aan vlotten over zee laten vervoeren naar de plaats, die gij mij zult aanwijzen. Daar zal ik ze uit elkaar laten slaan, en kunt gij ze in ontvangst nemen. Voldoe gij nu ook aan mijn verlangen en lever levensmiddelen voor mijn hof. 011 1KI 005 010 Zo leverde Chirom aan Salomon zoveel ceder- en cypressenstammen, als hij verlangde, 011 1KI 005 011 Salomon leverde aan Chirom twintig duizend kor tarwe en twintig duizend kor fijne olijfolie tot onderhoud van zijn hof. Ieder jaar leverde Salomon dit aan Chirom. 011 1KI 005 012 En daar Jahweh volgens zijn belofte aan Salomon wijsheid had geschonken, heerste er vrede tussen Chirom en Salomon en sloten zij samen een verbond. 011 1KI 005 013 Nu liet koning Salomon uit heel Israël verplichte arbeiders opkomen; de lichting bedroeg dertig duizend man. 011 1KI 005 014 Elke maand zond hij er tien duizend naar de Libanon; één maand bleven ze dan op de Libanon en twee maanden waren ze thuis. De leider van de arbeidsdienst was Adoniram. 011 1KI 005 015 Verder had Salomon zeventig duizend lastdragers en tachtig duizend steenhouwers in het gebergte, 011 1KI 005 016 behalve de drieduizend driehonderd hoofdopzichters over de arbeid, die toezicht hielden op het volk, dat het werk verrichtte. 011 1KI 005 017 Op last van den koning werden er grote gave stenen uitgehouwen, om met gelijkgekapte stenen de grondslagen van de tempel te vormen. 011 1KI 005 018 De bouwlieden van Salomon en Chirom en de Giblieten hieuwen ze op maat, en maakten zowel de stenen als het hout pasklaar voor de bouw van de tempel. 011 1KI 006 001 In het jaar vierhonderd tachtig na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, in het vierde jaar van Salomons regering over Israël, in de maand Ziw, dat is de tweede maand, begon hij de tempel van Jahweh te bouwen. 011 1KI 006 002 De tempel, die koning Salomon voor Jahweh bouwde, was zestig el lang, twintig el breed en dertig el hoog. 011 1KI 006 003 De voorhal voor het Heilige van de tempel was twintig el lang, dus even lang als de tempel breed was, en tien el diep in de richting van de lengte van de tempel. 011 1KI 006 004 Verder maakte hij in de tempel vensters met tralieramen. 011 1KI 006 005 Rondom het Heilige en het Allerheiligste, tegen de tempelmuur aan, plaatste hij een uitbouw, en maakte daarin cellen in het rond. 011 1KI 006 006 De onderste verdieping van de uitbouw was vijf el breed, de middelste zes el, en de derde zeven; want men had de muren van de tempel aan de buitenkant langs alle zijden iets laten inspringen, om geen gaten in de tempelmuren te moeten breken. 011 1KI 006 007 Bij het opbouwen van de tempel gebruikte men stenen, die klaar van de groeve kwamen; geen hamer, geen houweel of een ander ijzeren werktuig werd er bij het bouwen in de tempel gehoord. 011 1KI 006 008 De ingang van de onderste verdieping van de uitbouw was rechts van de tempel; met een wenteltrap klom men naar de tussenverdieping, en vandaar naar de derde. 011 1KI 006 009 Toen de tempel was afgebouwd, bedekte hij hem met ribben en een plafond van cederhout; 011 1KI 006 010 de vijftien el hoge uitbouw, die hij in het rond tegen de tempel had aangebouwd, greep zich eveneens met cederbalken in de tempel vast. 011 1KI 006 011 Toen sprak Jahweh tot Salomon: 011 1KI 006 012 Wanneer gij volgens mijn wetten handelt, mijn voorschriften en geboden onderhoudt en uw leven daarnaar inricht, dan zal Ik jegens u het woord gestand doen, dat Ik tot uw vader David gesproken heb over de tempel, die gij hebt gebouwd: 011 1KI 006 013 Te midden van Israëls kinderen zal Ik wonen, en Israël, mijn volk, niet verlaten! 011 1KI 006 014 Toen Salomon de bouw van de tempel voltooid had, 011 1KI 006 015 bekleedde hij de binnenwanden, van de grond tot de balken van het plafond, met een betimmering van cederhout; de vloer van de tempel bedekte hij met cypressenhout. 011 1KI 006 016 Het achterste gedeelte van de tempel, ter grootte van twintig el, schoot hij af met een wand van cederhout, van de vloer tot de balken van het plafond. Dit werd het Allerheiligste. 011 1KI 006 017 Zo bleef er nog veertig el van de tempel over; dit was het Heilige, dat zich voor het Allerheiligste bevond. 011 1KI 006 018 Het cederhout binnen in de tempel was versierd met snijwerk van kolokwinten en bloemslingers. Alles wat men er zag was cederhout; nergens was er een steen te zien. 011 1KI 006 019 Het Allerheiligste achter in de tempel richtte hij in, om er de verbondsark van Jahweh te plaatsen; 011 1KI 006 020 het was twintig el lang, twintig el breed en twintig el hoog, en met zuiver goud bekleed. Voor het Allerheiligste plaatste hij een altaar van cederhout; dit werd eveneens met goud bekleed. 011 1KI 006 021 Ook de binnenkant van het Heilige bekleedde hij met zuiver goud, en behing het met gouden bloemslingers. 011 1KI 006 022 Zo bekleedde hij heel de tempel tot zelfs het kleinste onderdeel met goud; ook het altaar bij het Allerheiligste. 011 1KI 006 023 Verder maakte hij in het Allerheiligste twee cherubs van olijfhout. 011 1KI 006 024 De ene vleugel van den cherub was vijf el breed, en vijf el was ook zijn andere vleugel; tezamen dus tien el van het ene einde van zijn vleugels tot aan het andere. 011 1KI 006 025 Ook die van de andere cherub waren tien el; want beide cherubs hadden dezelfde maat en dezelfde gestalte. 011 1KI 006 026 De ene cherub was tien el hoog; ook de andere cherub was tien el hoog. 011 1KI 006 027 Deze cherubs met uitgespreide vleugels plaatste hij achter in de tempel. Eén vleugel van de ene cherub raakte de ene muur, en één vleugel van de tweede cherub raakte de andere muur; hun andere vleugels raakten elkaar midden in de tempel. 011 1KI 006 028 Ook de cherubs bekleedde hij met goud. 011 1KI 006 029 In al de muren in het rond, zowel van de binnenvertrekken als van de tempelvoorhal, liet hij cherubs, palmbomen en bloemslingers snijden. 011 1KI 006 030 Zelfs de vloer van de tempel in de binnenvertrekken en de voorhal bekleedde hij met goud. 011 1KI 006 031 Aan de ingang van het Allerheiligste maakte hij deuren van olijfhout: het deurkozijn daarvan vormde een vijfhoek. 011 1KI 006 032 Op de beide deuren van olijfhout sneed hij cherubs, palmbomen en bloemslingers, die hij met goud bekleedde; ook de cherubs en de palmbomen werden met goud bekleed. 011 1KI 006 033 Aan de ingang van het Heilige maakte hij een rechthoekig deurkozijn van olijfhout 011 1KI 006 034 met twee deuren van cypressenhout, die elk twee toeslaande vleugels hadden; 011 1KI 006 035 hij sneed er cherubs, palmbomen en bloemslingers in, en belegde dit beeldhouwwerk met dun geslagen goud. 011 1KI 006 036 Ook bouwde hij de ringmuur van het binnenvoorhof: drie lagen gehouwen steen met één laag balken van cederhout. 011 1KI 006 037 In het vierde jaar, in de maand Ziw, werden de grondslagen van de tempel van Jahweh gelegd, 011 1KI 006 038 en in het elfde jaar, in de maand Boel, dat is de achtste maand, was de tempel met al zijn bijgebouwen en geheel zijn inrichting voltooid. Zeven jaren had hij er dus aan gebouwd. 011 1KI 007 001 Aan zijn eigen paleis bouwde Salomon dertien jaar, eer het helemaal gereed was. 011 1KI 007 002 Vooreerst bouwde hij het huis Libanonwoud. Dit was honderd el lang, vijftig el breed en dertig el hoog; het rustte op vier rijen zuilen van cederhout, met cederhouten schraagbalken. 011 1KI 007 003 De bovenbouw, die op de zuilen stond, werd met een cederhouten dak bedekt. Er waren in het geheel vijf en veertig vertrekken, vijftien op elke verdieping. 011 1KI 007 004 De vensters lagen in drie rijen recht boven elkaar; 011 1KI 007 005 alle ingangen hadden rechthoekige posten, en lagen op de drie verdiepingen eveneens recht boven elkaar. 011 1KI 007 006 Verder bouwde hij een zuilenhal; zij was vijftig el lang en vijftig el breed, evenals de hal, die er tegenover lag. Aan de gevel bevond zich een voorportaal. 011 1KI 007 007 Daarbij bouwde hij de troonhal, waar hij recht sprak, de gerechtshal; deze bekleedde hij met cederhout, van de vloer tot de zolderbalken. 011 1KI 007 008 Het paleis waar hij zelf woonde, had een eigen voorhof, en lag nog achter de gerechtshal; het was in dezelfde stijl opgetrokken. Ook het paleis van de dochter van Farao, met wie Salomon gehuwd was, had dezelfde stijl als de gerechtshal. 011 1KI 007 009 Al deze gebouwen waren, van de grondslagen tot de kroonlijst, opgetrokken met gave, op maat gehouwen stenen, die zowel aan de binnen- als aan de buitenkant gelijk waren gezaagd. Van de buitenmuren van die gebouwengroep tot de grote ringmuur van de voorhof 011 1KI 007 010 lag een geplaveide plaats van grote gave stenen: sommige daarvan waren tien el, andere acht el. 011 1KI 007 011 Hierop verhieven zich de gebouwen van op maat gehouwen gave steen en cederhout. 011 1KI 007 012 De grote ringmuur om de voorhof was gebouwd uit drie lagen gehouwen stenen en een laag balken van cederhout, juist als de ringmuur van de binnenste voorhof van Jahweh’s tempel en die van de paleishal. 011 1KI 007 013 Nu ontbood koning Salomon een zekeren Choeram uit Tyrus. 011 1KI 007 014 Hij was de zoon van een weduwe uit Neftali; zijn vader was een bronsbewerker uit Tyrus. Hij was een onderlegd en kundig vakman, en zeer bekwaam in het maken van allerlei bronswerk. Hij kwam bij koning Salomon en voerde al de opdrachten uit, die deze hem gaf. 011 1KI 007 015 Hij goot de twee bronzen zuilen bij de voorhal van de tempel. Eén zuil was achttien el hoog, en had een omvang van twaalf el; er waren gleuven in van vier vingers diepte. De andere zuil was juist zo. 011 1KI 007 016 Ook maakte hij twee kapitelen, om boven op die zuilen te zetten; ze waren beide uit brons gegoten en vijf el hoog. 011 1KI 007 017 Verder maakte hij twee vlechtwerken van gedraaide snoeren, om er de kapitelen op de beide zuilen mee te bedekken; één voor elk kapiteel. 011 1KI 007 018 Bovendien maakte hij twee rijen bronzen granaatappels rond dat vlechtwerk. 011 1KI 007 019 De kapitelen boven de beide zuilen droegen een vier el hoge lotuskelk als bekroning; 011 1KI 007 020 deze bevond zich boven het netwerk om de kapitelen, dat tot aan de schacht van de zuilen reikte. Als aan een snoer geregen hingen er zo twee honderd granaatappels om elk der beide kapitelen. 011 1KI 007 021 Deze zuilen richtte hij bij de voorhal van het Heilige op; de rechtse zuil noemde hij Jakin, en de linkse Bóaz. 011 1KI 007 022 Zo werd het werk aan de zuilen voltooid. 011 1KI 007 023 Ook maakte hij de gegoten zee. Haar kom was tien el breed, van rand tot rand gemeten. Ze was helemaal rond en vijf el diep; men kon haar slechts met een koord van dertig el omspannen. 011 1KI 007 024 Onder de rand waren, over de gehele omtrek van dertig el, twee rijen ontloken bloemen aangebracht, die in de gietvorm zelf gegoten waren. 011 1KI 007 025 Zij werd gedragen door twaalf ossen, waarvan er drie naar het noorden, drie naar het westen, drie naar het zuiden en drie naar het oosten keken, terwijl hun achterdelen naar de binnenkant waren gekeerd. 011 1KI 007 026 Haar wand was een handbreed dik; haar rand was als die van een beker, en had de vorm van een lotuskelk. Ze had een inhoud van tweeduizend bat. 011 1KI 007 027 Verder maakte hij tien bronzen wagentjes. Deze waren vier el in het vierkant en drie el hoog. 011 1KI 007 028 De samenstelling er van was als volgt: Zij bestonden uit een omlijsting, waartussen panelen waren bevestigd; 011 1KI 007 029 op die panelen, dus tussen de omlijsting, waren leeuwen, cherubs en palmen aangebracht; en op de omlijsting, dus boven en onder de leeuwen, cherubs en palmen, hingen bloemslingers. 011 1KI 007 030 Verder had iedere wagen vier bronzen wielen met bronzen assen; Iedere wagen had vier poten met steunstangen, welke beneden het bekken, vlak bij de slingers, waren vastgegoten; 011 1KI 007 031 hij stond op een lijst, die niet rond maar vierkant was. 011 1KI 007 032 de vier wielen bevonden zich onder de omlijsting, en zaten met grijpers aan de wagentjes vast; ze waren anderhalve el hoog, 011 1KI 007 033 en juist als gewone wagenwielen gemaakt; de grijpers zowel als de velgen, spaken en naven waren gegoten. 011 1KI 007 034 de vier steunstangen waren onder aan de wagen aan de vier. hoeken bevestigd en maakten er een geheel mee uit. 011 1KI 007 035 Boven op de wagentjes bevond zich een ronde band van een halve el hoogte, die aan de rand was bewerkt. Deze lijst was vastgemaakt op de omlijsting van de wagentjes, waaraan ook de handvaten bevestigd waren. 011 1KI 007 036 Deze band was verdeeld in vakken, waarin cherubs, leeuwen en palmen waren uitgesneden; hij was in het rond met bloemslingers versierd; 011 1KI 007 037 Zo maakte hij de tien wagentjes; ze waren allen op dezelfde wijze gegoten, en hadden dus dezelfde maat en dezelfde vorm. 011 1KI 007 038 Ook maakte hij tien bronzen bekkens, voor elke wagen één. Zij hadden een middellijn van vier el, en konden veertig bat bevatten. 011 1KI 007 039 Vijf van de wagentjes plaatste hij aan de zuidzijde van de tempel en vijf aan de noordzijde. Maar de zee zette hij rechts van de tempel in het zuidoosten. 011 1KI 007 040 Nadat Choeram ook nog potten, schoppen en offerschalen gemaakt had, was al het werk voltooid, dat hij in opdracht van koning Salomon voor de tempel van Jahweh had moeten vervaardigen. 011 1KI 007 041 Het bestond uit: Twee zuilen met bolvormige kapitelen, twee vlechtwerken rondom de bolvormige kapitelen der zuilen; 011 1KI 007 042 vier honderd granaatappels voor de twee vlechtwerken, die in dubbele rijen om de vlechtwerken hingen, welke de beide bolvormige kapitelen op de zuilen bedekten. 011 1KI 007 043 Verder tien wagentjes met bekkens er op, 011 1KI 007 044 en één zee, door twaalf runderen gedragen. 011 1KI 007 045 Tenslotte de potten, schoppen en offerschalen. Al deze voorwerpen, die Choeram in opdracht van koning Salomon voor de tempel van Jahweh had vervaardigd, waren van zuiver brons. 011 1KI 007 046 In de Jordaanvlakte, tussen Soekkot en Saretan, had de koning alles in lemen vormen laten gieten; 011 1KI 007 047 het gewicht van het brons was wegens de overgrote massa niet vast te stellen. 011 1KI 007 048 Bovendien liet Salomon al de verdere benodigdheden voor de tempel van Jahweh vervaardigen: het gouden altaar met de gouden tafel voor de toonbroden; 011 1KI 007 049 de luchters van zuiver goud met de gouden lampenhouders, lampen en snuiters; vijf rechts en vijf links van het Allerheiligste. 011 1KI 007 050 Verder de schotels, messen, offerschalen, pannen en bekkens, allen van zuiver goud. En ten slotte het gouden beslag aan de deuren van het binnenste tempelvertrek, namelijk het Allerheiligste, en aan de deuren van het Heilige. 011 1KI 007 051 Toen heel het werk, dat koning Salomon voor de tempel van Jahweh had laten verrichten, gereed was, bracht hij de wijgeschenken van zijn vader David, het goud, het zilver en de vaten naar de schatkamer van de tempel van Jahweh. 011 1KI 008 001 Nu riep koning Salomon de oudsten van Israël en alle stamhoofden en familievorsten der Israëlieten bij zich naar Jerusalem, om de verbondsark van Jahweh uit de Davidstad, of de Sion, naar haar plaats te brengen. 011 1KI 008 002 Zo trokken alle mannen van Israël naar koning Salomon op voor het feest, dat in de maand Etanim, de zevende maand, werd gevierd. 011 1KI 008 003 Toen nu al de oudsten van Israël gekomen waren, namen de priesters de ark op, 011 1KI 008 004 en brachten haar met de openbaringstent en al de heilige voorwerpen, die in de tent waren, naar boven; de levieten droegen met de priesters mee. 011 1KI 008 005 Koning Salomon zelf ging met al de Israëlieten, die zich bij hem hadden gevoegd, voor de ark uit, en offerde zoveel schapen en runderen, dat ze niet meer te tellen of te berekenen waren. 011 1KI 008 006 Daarop brachten de priesters de verbondsark van Jahweh naar haar plaats in het binnenste van de tempel, in het Allerheiligste, en zetten haar onder de vleugels der cherubs. 011 1KI 008 007 De cherubs spreidden dus hun vleugels over de ark uit, en overschaduwden de ark en haar draagstangen. 011 1KI 008 008 Deze waren zo lang, dat men de uiteinden ervan in het Heilige, dat voor het Allerheiligste lag, kon zien, maar daarbuiten niet meer; ze zijn daar gebleven tot op deze dag. 011 1KI 008 009 In de ark was niets dan de twee stenen tafelen, die Moses op de berg Horeb erin had gelegd; het waren de tafelen van het Verbond, dat Jahweh bij de uittocht uit Egypte met de Israëlieten gesloten had. 011 1KI 008 010 Zodra de priesters het Heilige hadden verlaten, vervulde een wolk het huis van Jahweh. 011 1KI 008 011 Door die wolk konden de priesters niet blijven staan, om hun dienstwerk te verrichten; want de glorie van Jahweh vervulde de tempel van Jahweh. 011 1KI 008 012 Nu sprak Salomon: De zon heeft Jahweh aan de hemel geplaatst, Maar zelf besloot Hij, in een wolk te vertoeven. 011 1KI 008 013 Zo kon ik het wagen, U een tempel te bouwen. Een huis, waar Gij eeuwig zult wonen! (Het staat in het Liederenboek.) 011 1KI 008 014 Hierop keerde de koning zich om, en zegende heel de gemeenschap van Israël. En terwijl allen overeind gingen staan, 011 1KI 008 015 sprak hij: Geprezen zij Jahweh, Israëls God, wiens hand heeft volbracht, wat zijn mond tot mijn vader David heeft gesproken: 011 1KI 008 016 "Sinds de dag, dat Ik mijn volk Israël uit Egypte heb geleid, heb Ik geen enkele stad van al de stammen van Israël uitverkoren, om Mij daar een tempel te bouwen, waarin mijn Naam zou wonen. Maar Jerusalem heb Ik uitverkoren, om daar mijn Naam te doen wonen; en David heb Ik uitgekozen, om over mijn volk te heersen!" 011 1KI 008 017 Daarom wilde mijn vader David een tempel bouwen voor de Naam van Jahweh, Israëls God. 011 1KI 008 018 Maar Jahweh sprak tot mijn vader David: "Het was goed van U, het plan op te vatten, om een tempel te bouwen voor mijn Naam. 011 1KI 008 019 Maar niet gij zult de tempel bouwen; doch uw zoon, die uit uw lenden voortkomt, zal een tempel bouw voor mijn Naam." 011 1KI 008 020 En Jahweh heeft zijn belofte vervuld. Want ik ben mijn vader David opgevolgd en heb mij neergezet op de troon van Israël, zoals Jahweh gezegd had. En nu heb ik voor Jahweh, Israëls God, een tempel gebouwd, 011 1KI 008 021 en daarin een plaats bereid voor de ark, waar het Verbond berust, dat Jahweh met onze vaderen gesloten heeft, toen Hij hen uit Egypteland leidde. 011 1KI 008 022 Toen ging Salomon ten aanschouwen van heel de gemeenschap van Israël voor het altaar van Jahweh staan, strekte zijn handen naar de hemel uit, 011 1KI 008 023 en sprak: Jahweh, God van Israël! Geen god boven in de hemel of beneden op aarde is gelijk aan U; want in goedertierenheid houdt Gij U aan het verbond met uw dienaren, die met geheel hun hart voor uw aanschijn wandelen. 011 1KI 008 024 Ook aan uw dienaar David, mijn vader, hebt Gij vervuld wat Gij hem hebt gezegd. Wat uw mond beloofde, heeft uw hand volbracht, zoals blijkt op deze dag. 011 1KI 008 025 Welnu dan, Jahweh, Israëls God, vervul aan uw dienaar David, mijn vader, ook de belofte, die Gij hem deedt: "Nooit zal het U aan een man ontbreken, die voor mijn aanschijn op Israëls troon is gezeten, indien uw zonen slechts op hun gedrag willen letten en voor mijn aanschijn wandelen, zoals gij voor mijn aanschijn gewandeld hebt." 011 1KI 008 026 Jahweh, God van Israël, moge ook deze belofte, die Gij mijn vader David, uw dienaar, gedaan hebt, toch worden vervuld! 011 1KI 008 027 Maar zou God dan werkelijk op aarde wonen? Zie de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten; hoe dan dit huis, dat ik heb gebouwd! 011 1KI 008 028 Jahweh, mijn God, luister naar het bidden en smeken van uw dienaar, en hoor het geroep en het gebed, dat uw dienaar vandaag tot U richt. 011 1KI 008 029 Moge uw ogen dag en nacht over dit huis blijven waken, over de plaats, waarvan Gij gezegd hebt: "Mijn Naam zal daar wonen!" Hoor het gebed, dat uw dienaar op deze plaats tot U opzendt; 011 1KI 008 030 luister naar de smeekbede, die uw dienaar en Israël, uw volk, op deze plaats tot U richten. En wanneer Gij ze hoort, in de hemel, uw woonstede, verhoor ze dan ook, en schenk vergiffenis. 011 1KI 008 031 Wanneer iemand tegen zijn naaste misdoet, en deze hem een eed oplegt als bewijs voor zijn onschuld, en hij voor die eed in dit huis verschijnt voor uw altaar: 011 1KI 008 032 luister dan in de hemel, en richt uw dienaren; veroordeel den schuldige, door zijn daad op zijn hoofd te doen neerkomen. maar stel den onschuldige in het gelijk, door hem voor zijn onschuld te belonen. 011 1KI 008 033 Wanneer Israël, uw volk, omdat het tegen U heeft gezondigd, door zijn vijand wordt verslagen, maar het bekeert zich tot U, prijst uw Naam en bidt en smeekt tot U in dit huis: 011 1KI 008 034 luister dan in de hemel, vergeef de zonden van Israël, uw volk, en laat het terugkeren naar het land, dat Gij aan zijn vaderen hebt geschonken. 011 1KI 008 035 Wanneer de hemel gesloten blijft en er geen regen valt, omdat ze tegen U zondigen, maar ze bidden dan op deze plaats, prijzen uw Naam en bekeren zich van hun zonden, omdat Gij ze vernedert: 011 1KI 008 036 luister dan in de hemel, vergeef de zonden van uw dienaar en van Israël, uw volk; wijs het de goede weg, die het bewandelen moet, en geef weer regen op uw land, dat Gij aan uw volk hebt geschonken als erfdeel. 011 1KI 008 037 Wanneer het land wordt geteisterd door hongersnood of pest, door korenbrand of verdorring, door sprinkhaan of knaagbek; wanneer het volk in een van zijn poorten door den vijand wordt benauwd, of bezocht wordt door plagen en ziekten; 011 1KI 008 038 wanneer iemand van uw volk Israël, in het bijzonder, in droefheid of leed komt bidden en smeken, en zijn handen uitstrekt naar dit huis: 011 1KI 008 039 luister dan in de hemel, uw woonstede, en schenk vergiffenis; grijp in en vergeld eenieder zijn werken. Want Gij kent de harten; Gij alleen kent het hart aller mensen. 011 1KI 008 040 Dan zullen zij U vrezen heel hun leven in het land, dat Gij aan onze vaderen hebt geschonken. 011 1KI 008 041 Zelfs wanneer een vreemdeling, die niet tot uw volk Israël behoort, terwille van uw Naam uit een ver land zal komen, en in dit huis verschijnt, om te bidden, 011 1KI 008 042 omdat hij van uw grote Naam, uw sterke hand en uw gespierde arm heeft gehoord: 011 1KI 008 043 luister dan in de hemel, uw woonstede, en doe wat deze vreemdeling U vraagt; opdat alle volkeren der aarde uw naam mogen kennen, U vrezen als Israël, uw volk, en mogen ondervinden, dat de tempel, die ik voor U heb gebouwd, uw Naam draagt. 011 1KI 008 044 Wanneer uw volk op uw bevel tegen den vijand ten strijde trekt, en zij bidden tot Jahweh in de richting van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van het huis, dat ik voor uw Naam heb gebouwd: 011 1KI 008 045 luister dan in de hemel naar hun bidden en smeken, en verschaf hun recht. 011 1KI 008 046 Wanneer ze tegen U zondigen—want er is niemand, die niet zondigt—en Gij levert ze in uw toorn aan een vijand over, zodat ze gevangen worden weggevoerd naar het land van dien vijand, veraf of dichtbij; 011 1KI 008 047 wanneer ze dan in het land hunner ballingschap tot nadenken komen, zich bekeren en in het land van hen, die ze wegvoerden, smekend tot U zeggen: "We hebben gezondigd, en slecht en goddeloos gehandeld"; 011 1KI 008 048 wanneer ze zich met geheel hun hart en geheel hun ziel tot U bekeren in het land hunner vijanden, die hen hebben weggevoerd, en ze bidden tot U in de richting van het land, dat Gij aan hun vaderen hebt geschonken, in de richting van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van het huis, dat ik voor uw Naam heb gebouwd: 011 1KI 008 049 luister dan in de hemel, uw woonstede, naar hun bidden en smeken, en verschaf hun recht. 011 1KI 008 050 Schenk vergiffenis aan het volk, dat tegen U misdeed, en vergeef hun al de zonden, die ze tegen U bedreven; laat ze genade vinden bij hun ontvoerders, opdat dezen zich over hen ontfermen. 011 1KI 008 051 Want ze zijn uw volk en uw erfdeel; Gij hebt ze uit die smeltoven, uit Egypte, geleid! 011 1KI 008 052 Houd dus uw ogen open voor het gebed van uw dienaar en van Israël, uw volk, en verhoor hen steeds, wanneer ze tot U smeken. 011 1KI 008 053 Want uit alle volkeren der aarde hebt Gij ze tot uw erfdeel verkoren, zoals Gij door uw dienaar Moses gezegd hebt, toen Gij onze vaderen uit Egypte hebt geleid, o Jahweh, mijn Heer! 011 1KI 008 054 Toen Salomon heel dit smeekgebed tot Jahweh had opgezonden, stond hij op van Jahweh’s altaar, waarvoor hij geknield had gelegen, de handen naar de hemel uitgestrekt. 011 1KI 008 055 En rechtovereind sprak hij met luider stem deze zegen over heel de gemeenschap van Israël uit: 011 1KI 008 056 Gezegend zij Jahweh, die, zijn belofte getrouw, zijn volk Israël rust heeft gegeven. Niet één woord van al de beloften, die Hij door zijn dienaar Moses gedaan heeft, is onvervuld gebleven. 011 1KI 008 057 Moge Jahweh, onze God, met ons zijn, zoals Hij met onze vaderen geweest is, en ons nooit verlaten, ons nooit verwerpen. 011 1KI 008 058 Moge Hij onze harten tot Zich neigen, opdat wij al zijn wegen bewandelen, en zijn geboden, wetten en voorschriften onderhouden, die Hij aan onze vaderen heeft gegeven. 011 1KI 008 059 Moge de bede, die ik smekend tot Jahweh, onzen God, heb gericht, dag en nacht voor zijn aanschijn blijven, opdat Hij zijn dienaar en Israël, zijn volk, dagelijks geve wat zij behoeven, 011 1KI 008 060 en alle volkeren der aarde weten, dat Jahweh God is en anders geen. 011 1KI 008 061 Mogen uw harten steeds onverdeeld aan Jahweh, onzen God, toebehoren, zodat gij volgens zijn wetten blijft leven, en evenals nu zijn geboden onderhoudt. 011 1KI 008 062 Nu bracht de koning met heel Israël offers aan Jahweh; 011 1KI 008 063 twee en twintig duizend runderen en honderd twintig duizend schapen droeg Salomon als vredeoffer aan Jahweh op. Zo wijdde de koning met al de Israëlieten de tempel van Jahweh in. 011 1KI 008 064 Bij die gelegenheid wijdde de koning het middelste gedeelte van de voorhof voor de tempel van Jahweh, omdat men ook daar brandoffers, spijsoffers en het vet van de vredeoffers moest opdragen. Want op het bronzen altaar voor het aanschijn van Jahweh was geen plaats genoeg voor al die brand- en spijsoffers en voor het vet van al die vredeoffers. 011 1KI 008 065 Daarna vierde Salomon met al de Israëlieten, die van de weg naar Chamat af tot aan de beek van Egypte in grote menigte tezamen waren gekomen, zeven dagen lang het feest voor het aanschijn van Jahweh, onzen God. 011 1KI 008 066 Op de achtste dag liet hij het volk gaan. Zij namen afscheid van den koning, en gingen met opgewekt hart naar huis, blij als ze waren over al het goede, dat Jahweh voor David, zijn dienaar, en voor Israël, zijn volk, had gedaan. 011 1KI 009 001 Toen Salomon de tempel van Jahweh, het koninklijk paleis en alle andere ontworpen gebouwen voltooid had, 011 1KI 009 002 verscheen Jahweh hem, evenals vroeger te Gibon. 011 1KI 009 003 En Hij sprak tot hem: Ik heb de smeekbede, die gij tot Mij opzondt, gehoord en de tempel, die gij gebouwd hebt, geheiligd. Mijn Naam zal Ik er voor eeuwig doen wonen, mijn ogen en mijn hart zullen er altijd op gericht zijn. 011 1KI 009 004 Wanneer gij, juist als David, uw vader, in oprechtheid en onschuld des harten voor mijn aanschijn blijft wandelen, volgens mijn geboden leeft en mijn wetten en voorschriften onderhoudt, 011 1KI 009 005 dan zal Ik uw koningstroon over Israël voor altijd bevestigen, zoals Ik aan uw vader David beloofd heb, toen Ik hem zeide: "Nooit zal het u aan een man op de troon van Israël ontbreken!" 011 1KI 009 006 Maar wanneer gij en uw zonen u van Mij afkeert, de geboden en wetten, die Ik u gaf, niet meer onderhoudt, en andere goden gaat dienen en u voor hen neerwerpt, 011 1KI 009 007 dan zal Ik Israël wegvagen uit het land, dat Ik hun heb gegeven, en de tempel, die Ik voor mijn Naam heb geheiligd, verwerpen. Israël zal een schimp en een schande worden voor alle volkeren, 011 1KI 009 008 en deze tempel een puinhoop, waarbij iedereen, die voorbijgaat, blijft stilstaan en sist. En wanneer men zal vragen: Waarom heeft Jahweh zó met dit land en met deze tempel gedaan, 011 1KI 009 009 dan zal het antwoord zijn: Omdat zij Jahweh, hun God, die hen uit Egypte voerde, hebben verlaten, om zich aan andere goden te hechten, zich voor hen neer te werpen en hen te dienen; daarom heeft Jahweh al deze ellende over hen gebracht! 011 1KI 009 010 Toen Salomon na verloop van twintig jaar de beide bouwwerken, de tempel van Jahweh en het koninklijk paleis, had voltooid, 011 1KI 009 011 schonk hij twintig steden in Galilea aan Chirom, den koning van Tyrus, omdat deze hem cederen cypressenhout en goud geleverd had, zoveel hij wenste. 011 1KI 009 012 Maar toen Chirom er van Tyrus heen ging, om de steden te zien, die Salomon hem geschonken had, was hij er niet tevreden over, 011 1KI 009 013 en zeide: Zijn dat nu de steden, die ge mij hebt gegeven, mijn broeder? En hij noemde ze het land Kaboel; zo heten ze tot op deze dag. 011 1KI 009 014 Toch zond Chirom nog honderd twintig talenten goud aan den koning. 011 1KI 009 015 Ziehier, hoe het stond met de verplichte arbeiders, die koning Salomon liet opkomen voor de bouw van de tempel van Jahweh, zijn eigen paleis, het Millo, de muur van Jerusalem en van Chasor, Megiddo en Gézer. 011 1KI 009 016 Farao, de koning van Egypte, was opgetrokken en had Gézer ingenomen, het in brand gestoken en de Kanaänieten, die er woonden, gedood. Nu had hij de stad als huwelijksgift geschonken aan zijn dochter, de vrouw van Salomon. 011 1KI 009 017 Daarom herbouwde Salomon Gézer. Verder bouwde hij Laag-Bet-Choron, 011 1KI 009 018 Baälat en Tamar in de woestijn van Juda; 011 1KI 009 019 bovendien nog al zijn voorraadsteden, wagensteden en ruitersteden en alle ontworpen gebouwen in Jerusalem, op de Libanon en in geheel zijn rijksgebied. 011 1KI 009 020 Heel de overgebleven bevolking der Amorieten, Chittieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten, die niet tot de Israëlieten behoorden, liet Salomon voor de arbeidsdienst opkomen. 011 1KI 009 021 Het waren de nakomelingen van hen, die in het land waren overgebleven, en die de Israëlieten niet hadden kunnen uitroeien. Zo is het gebleven tot op deze dag. 011 1KI 009 022 Maar van de Israëlieten maakte hij niemand tot arbeider; zij waren zijn soldaten, hovelingen, legeroversten, bevelvoerders, wagenmenners en ruiters. 011 1KI 009 023 Tot hen behoorden ook de vijf honderd vijftig hoofdopzichters, die over het werk van Salomon stonden, en toezicht hielden over het volk, dat het werk moest verrichten. 011 1KI 009 024 Toen de dochter van Farao uit de Davidstad het paleis had betrokken, dat Salomon voor haar had gebouwd, trok hij het Millo op. 011 1KI 009 025 En nadat Salomon de tempel voltooid had, offerde hij drie maal per jaar brand- en vredeoffers op het altaar, dat hij voor Jahweh had gebouwd, en brandde hij reukwerk voor het aanschijn van Jahweh. 011 1KI 009 026 Ook rustte Salomon een vloot uit te Esjon-Géber bij Elat, aan de oever van de Rode Zee, in het land van Edom. 011 1KI 009 027 Op deze vloot plaatste Chirom zijn ervaren scheepslieden naast het scheepsvolk van Salomon. 011 1KI 009 028 Zij gingen naar Ofir, waar ze vier honderd twintig talenten goud haalden, dat ze bij koning Salomon brachten. 011 1KI 010 001 De koningin van Sjeba, die veel van Salomon gehoord had, kwam om hem met raadsels op de proef te stellen. 011 1KI 010 002 Vergezeld van een zeer groot gevolg, trok ze met een tros kamelen, die met reukwerken, edelstenen en heel veel goud beladen waren, naar Jerusalem. Bij Salomon aangekomen, vroeg ze hem alles, wat haar in de gedachte kwam. 011 1KI 010 003 Maar Salomon verklaarde haar de zin van al haar woorden; niets bleef voor den koning verborgen, zodat hij het haar niet verklaren kon. 011 1KI 010 004 Toen nu de koningin van Sjeba bemerkte, hoe wijs Salomon was, en zij het paleis zag, dat hij gebouwd had, 011 1KI 010 005 de spijzen van zijn tafel, de aanzittende hovelingen, de rijen bedienden in hun kledij en de schenkers, verder nog de slachtoffers, die hij opdroeg in de tempel van Jahweh, raakte ze buiten zichzelf, 011 1KI 010 006 en sprak tot den koning: Het is dus waar geweest, wat ik in mijn land over uw bezit en uw wijsheid gehoord heb. 011 1KI 010 007 Ik geloofde het niet, voordat ik het met eigen ogen zag. Maar waarlijk, nog niet de helft heeft men mij verteld; want gij bezit meer wijsheid en rijkdom dan ik gehoord heb. 011 1KI 010 008 Gelukkig uw vrouwen, gelukkig uw dienaren hier, die altijd voor u mogen staan, om uw wijsheid te horen. 011 1KI 010 009 Gezegend zij Jahweh, uw God, die u zo heeft liefgehad, dat Hij u op Israëls troon heeft geplaatst, en u in zijn onvergankelijke liefde voor Israël tot koning heeft aangesteld, om volgens recht en billijkheid te regeren. 011 1KI 010 010 Toen gaf zij den koning honderd twintig talenten goud, edelstenen en ontzaglijk veel reukwerk. Nooit meer is er zoveel reukwerk aangevoerd, als de koningin van Sjeba toen aan Salomon heeft geschonken. 011 1KI 010 011 Bovendien bracht de vloot van Chirom, die goud uit Ofir haalde, edelstenen en heel veel sandelhout uit Ofir mee. 011 1KI 010 012 Van dit sandelhout maakte de koning bijzondere meubels voor de tempel van Jahweh en zijn eigen paleis, en verder nog citers en harpen voor de zangers. Tot op heden is er nooit meer zoveel sandelhout aangevoerd of bij elkaar gezien. 011 1KI 010 013 Van zijn kant gaf koning Salomon aan de koningin van Sjeba al wat ze maar wenste en vroeg, behalve wat hij haar met koninklijke mildheid uit eigen beweging schonk. Hierop aanvaardde zij de terugreis, en ging met haar dienaren naar haar land. 011 1KI 010 014 Het gewicht van het goud, dat jaarlijks bij Salomon binnenkwam, bedroeg zes honderd zes en zestig talenten. 011 1KI 010 015 Hierbij kwamen de inkomsten van de kooplieden en kramers en van alle koningen tot aan de Eufraat, en van de stadhouders van het land. 011 1KI 010 016 Daarenboven vervaardigde koning Salomon twee honderd beukelaars van geslagen goud; zes honderd sikkels goud waren voor iedere beukelaar nodig. 011 1KI 010 017 Verder drie honderd schilden eveneens van geslagen goud; drie mana goud waren er nodig voor elk schild. De koning hing ze op in het huis Libanonwoud. 011 1KI 010 018 Ook maakte de koning een grote ivoren troon, die hij met fijn goud bekleedde. 011 1KI 010 019 Deze troon had zes treden. De rugleuning was van boven rond, en aan beide kanten van de zitting waren armleuningen aangebracht. Daarnaast stonden twee leeuwen. 011 1KI 010 020 Op de zes trappen stonden twaalf leeuwen, aan weerskanten één op iedere trap. Voor geen enkel koninkrijk werd ooit zo iets gemaakt. 011 1KI 010 021 Al de drinkschalen van koning Salomon waren van goud; zelfs het gerief van het huis Libanonwoud was van zuiver goud. Zilver was er niet; dat was in Salomons tijd niet in tel. 011 1KI 010 022 Want de koning had een Tarsjisjvloot op zee, met schepen van Chirom; en eens in de drie jaar kwam die Tarsjisjvloot binnen met een lading goud, behalve het zilver en ivoor, de apen en pauwen. 011 1KI 010 023 Zo stak koning Salomon in rijkdom en wijsheid boven alle koningen der aarde uit, 011 1KI 010 024 en iedereen verlangde koning Salomon te zien, om de wijsheid te horen, die God in zijn hart had gestort. 011 1KI 010 025 Een ieder bracht dan geschenken mee: zilveren en gouden voorwerpen, gewaden, wapens, reukwerk, paarden en muildieren. En dit geschiedde jaar in jaar uit. 011 1KI 010 026 Ook schafte Salomon strijdwagens aan, en zorgde hij voor een ruiterij. Hij had veertien honderd strijdwagens en twaalf duizend ruiters, die hij onderbracht in de wagensteden en de koninklijke gebouwen te Jerusalem. 011 1KI 010 027 Door het beleid van den koning werd het zilver te Jerusalem zo overvloedig als stenen, en het cederhout zo overvloedig als de moerbei op de kustvlakte. 011 1KI 010 028 De paarden van Salomon werden uit Moesri en Kóa betrokken; de kooplieden van den koning gingen ze in Kóa kopen. 011 1KI 010 029 Ook de strijdwagens werden in Moesri gekocht en kostten zes honderd zilveren sikkels; voor een paard werden er honderdvijftig betaald. Voor deze prijs werden ze door hen ook aan al de koningen der Chittieten en de koningen van Aram geleverd. 011 1KI 011 001 Koning Salomon had, behalve de dochter van Farao, nog vele andere vreemde vrouwen lief: moabietische, ammonietische, aramese, edomietische, sidonietische, chittietische en amorietische. 011 1KI 011 002 Ze waren dus uit de volkeren, over wie Jahweh tot de kinderen van Israël had gezegd: Gij moogt u niet met hen inlaten, noch zij met u; anders zullen zij u tot de dienst hunner goden verleiden. Toch gaf Salomon zich aan haar over; 011 1KI 011 003 hij had zeven honderd vrouwen als vorstinnen en drie honderd bijvrouwen. Die vrouwen brachten hem van het goede pad. 011 1KI 011 004 Op zijn oude dag werd Salomon door zijn vrouwen tot de dienst van vreemde goden verleid, zodat zijn hart niet altijd onverdeeld aan Jahweh, zijn God, toebehoorde, zoals het hart van zijn vader David. 011 1KI 011 005 Salomon begon Asjtarte, de godin der Sidoniërs, en Milkom, de gruwel der Ammonieten, te vereren; 011 1KI 011 006 hij deed dus wat slecht was in de ogen van Jahweh, en bleef Hem niet altijd trouw, zoals zijn vader David. 011 1KI 011 007 Zelfs bouwde Salomon een offerhoogte voor Kemosj, de gruwel van Moab, op de berg ten oosten van Jerusalem, en een voor Molok, de gruwel der Ammonieten. 011 1KI 011 008 Hetzelfde deed hij voor al zijn vreemde vrouwen, die voor haar goden wierook wilden branden en offeren. 011 1KI 011 009 Toen werd Jahweh vergramd op Salomon. omdat hij zijn hart had afgewend van Jahweh, Israëls God, die hem tot tweemaal toe was verschenen, 011 1KI 011 010 en hem uitdrukkelijk had geboden, geen vreemde goden te dienen. En omdat Salomon zich niet aan Jahweh’s gebod had gehouden, 011 1KI 011 011 sprak Jahweh tot hem: Omdat het met u zover is gekomen, dat gij u niet gehouden hebt aan mijn verbond, noch aan de wetten, die Ik u gaf, daarom zal Ik u het koninkrijk ontnemen en het geven aan uw knecht. 011 1KI 011 012 Terwille van David, uw vader, zal Ik het echter niet bij uw leven doen; maar Ik neem het af van uw zoon. 011 1KI 011 013 Ook zal Ik niet het hele koninkrijk afnemen, maar één stam aan uw zoon geven, terwille van mijn dienaar David en van Jerusalem, dat Ik mij heb uitverkoren. 011 1KI 011 014 Daarom deed Jahweh tegen Salomon een bestrijder opstaan in den Edomiet Hadad, die uit de koninklijke familie van Edom stamde. 011 1KI 011 015 Toen David Edom verslagen had en de legeroverste Joab was uitgetrokken, om de gesneuvelden te begraven, had deze alle mannen van Edom vermoord; 011 1KI 011 016 zes maanden was Joab met heel Israël in Edom gebleven, totdat hij alle mannen had uitgemoord. 011 1KI 011 017 Maar Hadad, toen nog heel jong, was met enige Edomieten uit het gevolg van zijn vader naar Egypte gevlucht. 011 1KI 011 018 Zij waren uit Midjan vertrokken en naar Paran gegaan; vandaar hadden ze mannen meegenomen en waren in Egypte gekomen bij Farao, den koning van Egypte. Deze schonk hem een huis, voorzag in zijn onderhoud, en gaf hem ook land. 011 1KI 011 019 Hadad kwam in zo’n hoge gunst bij Farao te staan, dat deze hem de zuster van zijn vrouw, de zuster namelijk van koningin Tachpenes, ten huwelijk gaf; 011 1KI 011 020 en toen de zuster van Tachpenes hem een zoon, Genoebat, had geschonken, voedde Tachpenes hem op in Farao’s paleis, en verbleef Genoebat daar bij de kinderen van Farao. 011 1KI 011 021 Toen Hadad nu in Egypte hoorde, dat David bij zijn vaderen was te ruste gegaan, en dat ook de legeroverste Joab gestorven was, zei hij tot Farao: Laat mij gaan, ik wil terug naar mijn land. 011 1KI 011 022 Maar Farao zei tot hem: Wat ontbreekt u bij mij, dat ge terug wilt naar uw land? Hij antwoordde: Niets; toch bid ik u, mij te laten vertrekken. Hadad keerde dus naar zijn land terug. 011 1KI 011 023 Daarenboven verwekte God hem een tegenstander in Rezon, den zoon van Eljada, die zijn heer Hadadézer, den koning van Soba, ontvlucht was. 011 1KI 011 024 Toen David de Arameën had verslagen, verzamelde Rezon mannen om zich heen, werd bendeleider en nam Damascus in. Daar vestigde hij zich, en werd koning van Damascus. 011 1KI 011 025 Hij was een tegenstander van Israël, zolang Salomon leefde. En dit is het kwaad dat Hadad deed: Hij drong Israël terug en werd koning over Edom. 011 1KI 011 026 Ook Jeroboam, de zoon van Nebat, een Efraïmiet uit Sereda en beambte van Salomon, wiens moeder Seroea heette en een weduwe was, stond tegen den koning op. 011 1KI 011 027 Dit is het verloop van deze opstand tegen den koning: Toen Salomon het Millo bouwde, en de bouwvallige delen van de muur van de Davidstad, de stad van zijn vader, herstelde, 011 1KI 011 028 toonde Jeroboam zich daar een flinke kracht. En daar Salomon zag, dat de jonge man zijn werk uitstekend verrichtte, bevorderde hij hem tot opzichter over de hele arbeidsdienst van het huis Josef. 011 1KI 011 029 Toen nu Jeroboam in die tijd eens van Jerusalem kwam, ontmoette hij den profeet Achi-ja uit Sjilo. Deze droeg een nieuwe mantel. En toen ze samen alleen op het veld waren, 011 1KI 011 030 greep Achija de nieuwe mantel, die hij om had, en scheurde hem in twaalf stukken. 011 1KI 011 031 En hij sprak tot Jeroboam: Neem tien stukken voor u! Want zo spreekt Jahweh, Israëls God: Zie, Ik scheur het koninkrijk uit de hand van Salomon, en geef tien stammen aan u; 011 1KI 011 032 slechts één stam mag hij behouden, terwille van mijn dienaar David en terwille van Jerusalem, de stad, die Ik Mij uit alle stammen van Israël heb uitverkoren. 011 1KI 011 033 Want hij heeft Mij verzaakt, om zich neer te werpen voor Asjtarte, de godin der Sidoniërs, voor Kemosj, den god van Moab, en voor Milkom, den god der Ammonieten; hij heeft mijn wegen niet bewandeld, niet gedaan wat recht was in mijn oog, en mijn wetten en voorschriften niet onderhouden, zoals David, zijn vader. 011 1KI 011 034 Toch wil Ik hèm het koninkrijk niet ontnemen, maar hem heel zijn leven aan de regering laten, terwille van mijn dienaar David, dien Ik heb uitverkoren, omdat hij mijn geboden en wetten onderhield. 011 1KI 011 035 Maar zijn zoon zal Ik het koninkrijk ontnemen, en het geven aan u. 011 1KI 011 036 Eén stam echter geef Ik aan zijn zoon, opdat mijn dienaar David altijd een licht voor mijn aanschijn zal hebben te Jerusalem, de stad, die Ik Mij heb uitverkoren, om er mijn Naam te doen wonen. 011 1KI 011 037 U kies Ik uit, om naar believen te heersen; gij zult koning zijn over Israël. 011 1KI 011 038 En wanneer gij trouw naar mijn bevelen luistert, mijn wegen bewandelt en doet wat recht is in mijn oog; wanneer gij mijn wetten en geboden onderhoudt, zoals mijn dienaar David gedaan heeft, dan zal Ik met u zijn en een duurzaam huis voor u bouwen, zoals Ik voor David gedaan heb. Aan u zal Ik Israël geven, 011 1KI 011 039 en daartoe het geslacht van David vernederen, maar niet voor altijd. 011 1KI 011 040 Daarom trachtte Salomon Jeroboam te doden; maar deze trok weg, en vluchtte naar Egypte, naar Sjisjak, den koning van Egypte. Daar bleef hij tot aan de dood van Salomon. 011 1KI 011 041 De verdere geschiedenis van Salomon, met al zijn daden en wijsheid, is beschreven in het boek der geschiedenis van Salomon. 011 1KI 011 042 Veertig jaar regeerde Salomon te Jerusalem over geheel Israël. 011 1KI 011 043 Toen ging Salomon bij zijn vaderen te ruste. Hij werd in de Davidstad, de stad van zijn vader, begraven, en zijn zoon Roboam volgde hem op. 011 1KI 012 001 Daar heel Israël nu te Sikem bijeenkwam, om Roboam tot koning uit te roepen, ging ook deze er heen. 011 1KI 012 002 Zodra Jeroboam, de zoon van Nebat, die nog steeds in Egypte verbleef, waar hij voor Salomon was gevlucht, dit alles vernam, keerde hij zo haastig mogelijk uit Egypte terug, en begaf zich naar zijn vaderstad Sereda, in het gebergte van Efraïm. 011 1KI 012 003 Maar ze zeiden tot Roboam: 011 1KI 012 004 Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd; verlicht gij nu de harde dienstbaarheid, waartoe uw vader ons dwong, en het zware juk, dat hij ons heeft opgelegd, en wij zullen u dienen. 011 1KI 012 005 Hij antwoordde: Gaat heen tot overmorgen, en komt dan bij mij terug. Toen het volk weg was, 011 1KI 012 006 ging koning Roboam te rade bij de bejaarde mannen, die bij het leven van koning Salomon diens vertrouwelingen waren geweest, en vroeg hun: Wat raadt gij mij, dit volk te antwoorden? 011 1KI 012 007 Ze zeiden hem: Wanneer ge dit volk nu ter wille zijt en het een goedgunstig antwoord geeft, zal het u voor altijd dienen. 011 1KI 012 008 Maar hij verwierp de raad, die de bejaarde mannen gegeven hadden, en ging te rade bij de jongelieden, die met hem waren opgegroeid, en nu zijn vertrouwelingen waren. 011 1KI 012 009 Hij zeide hun: Wat raadt gij mij, dit volk te antwoorden, dat mij heeft durven zeggen: "Verlicht het juk, dat uw vader ons heeft opgelegd." 011 1KI 012 010 En de jonge mannen, die met hem waren opgegroeid, zeiden hem: Dit moet ge antwoorden aan dit volk, dat tot u durfde zeggen: "Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd; maak gij het nu lichter! "Zo moet ge tot hen spreken: Mijn pink is dikker dan mijns vaders middel. 011 1KI 012 011 Heeft mijn vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal uw juk nog verzwaren; heeft mijn vader u met zwepen getuchtigd, ik zal het met schorpioenen doen. 011 1KI 012 012 Toen nu heel het volk, op het bevel van den koning, overmorgen bij hem terug te komen, na drie dagen bij Roboam kwam, 011 1KI 012 013 gaf de koning een hard antwoord aan het volk. Want hij stoorde zich niet aan de raad, die de bejaarde mannen hem hadden gegeven; 011 1KI 012 014 maar volgens de raad der jongelieden zeide hij hun: Heeft mijn vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog verzwaren; heeft mijn vader u met zwepen getuchtigd, ik zal het met schorpioenen doen. 011 1KI 012 015 De koning was dus het volk niet ter wille; want Jahweh had het zo beschikt, om zijn belofte te houden, die Hij door Achi-ja van Sjilo aan Jeroboam, den zoon van Nebat, had gedaan. 011 1KI 012 016 Toen heel Israël dus zag, dat de koning hun niet ter wille was, riep het volk den koning toe: Wat hebben wij met David te maken? We hebben niets uit te staan met den zoon van Jesse. Terug naar uw tenten, Israël! David, zorg voor uw eigen huis! Israël trok zich dus terug. 011 1KI 012 017 En Roboam werd koning alleen over de Israëlieten, die in de steden van Juda woonden. 011 1KI 012 018 Wel vaardigde koning Roboam den leider van de arbeidsdienst, Adoniram, nog af, maar heel Israël stenigde hem dood, en koning Roboam moest overhaast zijn wagen bestijgen, om nog naar Jerusalem te kunnen vluchten. 011 1KI 012 019 Zo scheurde Israël zich van het huis van David los; dit bleef zo tot op de huidige dag. 011 1KI 012 020 Toen heel Israël nu hoorde, dat Jeroboam was teruggekeerd, lieten ze hem naar een volksvergadering ontbieden en riepen hem tot koning uit over heel Israël. Alleen de stam Juda bleef David trouw. 011 1KI 012 021 Zodra Roboam nu te Jerusalem was aangekomen, verzamelde hij heel het huis van Juda en de stam Benjamin, wel honderdtachtig duizend strijdbare mannen, om tegen het huis van Israël oorlog te voeren en het koningschap voor Roboam, den zoon van Salomon, terug te winnen. 011 1KI 012 022 Maar het woord van God werd tot den Godsman Sjemaja gericht: 011 1KI 012 023 Zeg aan Roboam, den zoon van Salomon, en koning van Juda, en aan heel het huis van Juda en Benjamin en het overige volk: 011 1KI 012 024 Zo spreekt Jahweh! Trekt niet op en voert geen oorlog tegen uw broeders, de zonen van Israël! Iedereen kere terug naar zijn huis; want door Mij is dit alles beschikt. Zij luisterden naar Jahweh en keerden terug, zoals Hij bevolen had. 011 1KI 012 025 Jeroboam versterkte nu Sikem in het gebergte van Efraïm, en vestigde zich daar. Later trok hij er weg, en versterkte Penoeël. 011 1KI 012 026 Maar Jeroboam dacht bij zichzelf: Tenslotte zal het koninkrijk toch weer aan het huis van David komen. 011 1KI 012 027 Want wanneer dit volk naar Jerusalem blijft trekken, om in de tempel van Jahweh offers op te dragen, dan zal het hart van het volk zich weer hechten aan Roboam, den koning van Juda, zijn heer; dan vermoorden ze mij en keren tot Roboam, den koning van Juda, terug. 011 1KI 012 028 Na rijp beraad liet de koning twee gouden kalveren maken. Toen sprak hij tot het volk: Lang genoeg zijt gij naar Jerusalem gegaan. Ziehier, Israël, uw goden, die u uit Egypte hebben geleid! 011 1KI 012 029 Het ene plaatste hij te Betel, en het andere bracht hij naar Dan. 011 1KI 012 030 En dit werd voor Israël de oorzaak van zijn zonde; want het volk ging nu eens naar Dan, om bij het ene, en dan weer naar Betel, om bij het andere te bidden. 011 1KI 012 031 Verder bouwde hij tempels op de offerhoogten, en stelde uit het gewone volk priesters aan, die geen levieten waren. 011 1KI 012 032 Bovendien voerde Jeroboam op de vijftiende dag van de achtste maand een feest in, gelijk aan het feest, dat in Juda gevierd werd. Dan besteeg hij het altaar, dat hij te Betel had opgericht, om aan de kalveren te offeren, die hij had laten vervaardigen. Te Betel plaatste hij de priesters, die hij voor de offerhoogten had aangesteld. 011 1KI 012 033 Zo besteeg hij eens op de vijftiende dag van de achtste maand, die hij zelf voor het feest der Israëlieten had aangewezen, het altaar, dat hij te Betel had opgericht. Maar toen hij op het altaar was gaan staan om te offeren, 011 1KI 013 001 kwam er op Jahweh’s bevel een godsman uit Juda naar Betel, juist op het ogenblik, dat Jeroboam op het altaar stond, om het offer te ontsteken. 011 1KI 013 002 En op last van Jahweh riep hij tot het altaar: Altaar, altaar! Zo spreekt Jahweh: Zie, in het huis van David zal een zoon geboren worden; hij zal de priesters der offerhoogten, die op u durven offeren, op u vermoorden en mensenbeenderen op u verbranden. 011 1KI 013 003 Ook kondigde hij een teken aan en sprak: Dit is het teken, dat het Jahweh is, die gesproken heeft! Het altaar zal bersten, en het offervet, dat er op ligt, wordt er af geworpen. 011 1KI 013 004 Toen de koning hoorde, wat de godsman tegen Betels altaar riep, strekte hij van het altaar af zijn hand uit, en sprak: Grijpt hem! Maar de hand, die hij tegen den godsman uitstrekte, verstijfde, zodat hij haar niet meer terug kon trekken. 011 1KI 013 005 Tegelijk berstte ook het altaar, en werd het vet er af geworpen, zoals de godsman op Jahweh’s bevel had gezegd. 011 1KI 013 006 Nu sprak de koning tot den godsman: Smeek toch Jahweh, uw God, om genade, en bid voor mij, dat ik mijn hand kan terugtrekken. En de godsman smeekte Jahweh om genade; de koning kon zijn hand terugtrekken, en deze was weer als voorheen. 011 1KI 013 007 Daarop sprak de koning tot den godsman: Kom met mij mee naar huis, om u wat te verkwikken; dan zal ik u ook een geschenk meegeven. 011 1KI 013 008 Maar de godsman gaf den koning ten antwoord: Al geeft gij mij de helft van uw vermogen, ik ga niet met u mee naar binnen; ik eet hier geen brood en drink hier geen water. 011 1KI 013 009 Want aldus heeft Jahweh mij bevolen: "Eet er geen brood en drink er geen water; keer niet terug langs dezelfde weg, die gij zijt gekomen." 011 1KI 013 010 Hierop sloeg hij een andere weg in, en keerde niet terug langs dezelfde weg, waarlangs hij naar Betel gekomen was. 011 1KI 013 011 Nu woonde er te Betel een bejaard profeet; zijn zonen kwamen hem alles vertellen, wat de godsman die dag te Betel gedaan en tot den koning gezegd had. Toen ze dit aan hun vader hadden verteld, 011 1KI 013 012 vroeg hij hun: Langs welke weg is hij heengegaan? En zijn zonen wezen hem de weg, die de godsman van Juda had ingeslagen. 011 1KI 013 013 Nu beval hij hun: Zadelt den ezel voor mij. En toen zij den ezel gezadeld hadden, besteeg hij hem, 011 1KI 013 014 ging den godsman achterna, en trof hem onder een terebint gezeten. Hij sprak tot hem: Zijt gij de godsman uit Juda? Hij antwoordde: Ja. 011 1KI 013 015 Nu nodigde hij hem uit: Ga met mij mee naar huis; dan kunt ge wat eten. 011 1KI 013 016 Maar de godsman antwoordde: Ik mag niet met u terugkeren, en hier ook geen brood eten of water drinken. 011 1KI 013 017 Want Jahweh heeft mij gezegd: "Gij moogt daar geen brood eten en geen water drinken, noch terugkeren langs dezelfde weg, die gij zijt gegaan." 011 1KI 013 018 Doch de ander verzekerde: Ook ik ben een profeet, evenals gij; en een engel heeft mij op last van Jahweh gezegd: "Breng hem terug naar uw huis; dan kan hij brood eten en water drinken." Hij loog hem dit voor. 011 1KI 013 019 Daarop keerde de godsman met hem terug, en at en dronk in zijn huis. 011 1KI 013 020 Maar nog zaten zij aan tafel, toen het woord van Jahweh werd gericht tot den profeet, die hem tot de terugkeer had bewogen. 011 1KI 013 021 En hij riep den godsman uit Juda toe: Zo spreekt Jahweh! Omdat gij u tegen het gebod van Jahweh hebt verzet, en u niet hebt gehouden aan het bevel, dat Jahweh, uw God, u gaf, 011 1KI 013 022 maar teruggekeerd zijt, en brood hebt gegeten en water gedronken op de plaats, waar Hij u verboden had, brood te eten en water te drinken: daarom zal uw lijk niet in het graf uwer vaderen komen! 011 1KI 013 023 Toen de godsman gegeten en gedronken had, zadelde hij zijn ezel, 011 1KI 013 024 en ging heen. Maar onderweg ontmoette hij een leeuw, die hem doodde. Zijn lijk bleef op de weg liggen; de ezel stond er naast, en de leeuw bleef eveneens naast het lijk staan. 011 1KI 013 025 Toevallig kwamen er enige mannen voorbij, die het lijk op de weg zagen liggen, met den leeuw er naast. Zij gingen het vertellen in de stad, waar de oude profeet woonde. 011 1KI 013 026 En toen de profeet, die hem op zijn weg had doen terugkeren, dit vernam, zeide hij: Het is de godsman, die zich tegen het gebod van Jahweh verzet heeft. Daarom heeft Jahweh hem aan den leeuw overgeleverd, die hem verscheurd en gedood heeft, zoals Jahweh het hem had voorspeld. 011 1KI 013 027 En hij beval zijn zonen: Zadelt den ezel voor mij. Zij deden het. 011 1KI 013 028 Toen ging hij heen, en vond het lijk op de weg liggen, met den ezel en den leeuw er naast. De leeuw had het lijk niet verslonden, en evenmin den ezel verscheurd. 011 1KI 013 029 Nu nam de profeet het lijk van den godsman op, legde het op den ezel en bracht het naar de stad terug, om rouw te bedrijven en hem te begraven. 011 1KI 013 030 Hij legde het lijk in zijn eigen graf, en men hief de klaagzang over hem aan: Ach mijn broeder! 011 1KI 013 031 Na de begrafenis beval hij zijn zonen: Begraaf mij na mijn dood in het graf, waarin de godsman begraven ligt; legt mij naast zijn gebeente neer, opdat mijn gebeente met het zijne gespaard blijve. 011 1KI 013 032 Want ongetwijfeld zal het woord vervuld worden, dat hij op last van Jahweh heeft uitgeroepen tegen het altaar te Betel en tegen al de tempels der offerhoogten in de steden van Samaria. 011 1KI 013 033 Ondanks dit alles bekeerde Jeroboam zich niet van zijn slecht gedrag; integendeel, hij koos nog meer priesters voor de offerhoogten uit het gewone volk. Al wie maar wilde, stelde hij tot priester aan. 011 1KI 013 034 Dit werd de zonde van het huis van Jeroboam, en daarom zou het vernietigd worden en van de aardbodem verdelgd. 011 1KI 014 001 Eens werd Abi-ja, de zoon van Jeroboam, ziek. 011 1KI 014 002 Daarom zei Jeroboam tot zijn vrouw: Ga u verkleden, zodat niemand kan merken, dat gij de vrouw van Jeroboam zijt, en ga dan naar Sjilo; want daar woont de profeet Achi-ja, die mij voorspeld heeft, dat ik koning over dit volk zou worden. 011 1KI 014 003 Neem tien broden mee, een paar koeken en een kruik honing, en ga naar hem toe. Hij zal u zeggen, wat er met den jongen gebeuren zal. 011 1KI 014 004 Jeroboams vrouw deed het; zij stond op, ging naar Sjilo en trad het huis van Achi-ja binnen. Achi-jáhoe nu kon niet meer zien; want zijn ogen stonden star van ouderdom. 011 1KI 014 005 Maar Jahweh sprak tot hem: Daar is de vrouw van Jeroboam. Zij komt u een godsspraak vragen over haar zoon; want die is ziek. Zo en zo moet ge tot haar spreken. Toen zij nu, als een onbekende vermomd, binnenkwam, 011 1KI 014 006 en Achi-jáhoe het geluid harer voetstappen in de deur hoorde, zeide hij: Kom binnen, vrouw van Jeroboam; waarom doet gij u als een onbekende voor? Ik heb opdracht u een harde boodschap over te brengen. 011 1KI 014 007 Ga en zeg aan Jeroboam: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Om u boven het gewone volk te verheffen en u tot koning aan te stellen over Israël, mijn volk, 011 1KI 014 008 heb Ik het koninkrijk aan het huis van David ontnomen en het aan u gegeven. Maar gij zijt niet geweest als mijn dienaar David, die mijn geboden onderhield, Mij van ganser harte diende, en enkel deed wat goed was in mijn ogen. 011 1KI 014 009 Neen, ge hebt groter kwaad bedreven dan allen, die u vooraf zijn gegaan; om Mij te tergen hebt ge andere goden en gegoten beelden gemaakt, en Mij vol verachting verworpen. 011 1KI 014 010 Daarom zal Ik onheil over het huis van Jeroboam brengen. Al wat man is in Jeroboams huis, slaaf of vrij, zal Ik uit Israël verdelgen; want Ik wil het huis van Jeroboam wegvagen, zoals men vuilnis wegwerpt, totdat er niets meer van overblijft. 011 1KI 014 011 Sterft iemand van Jeroboam in de stad, dan zullen de honden hem verslinden; en sterft iemand van hem op het land, dan zullen de vogels uit de lucht het doen; want Jahweh heeft het gezegd! 011 1KI 014 012 Wat u betreft, sta op en ga naar huis. Op het ogenblik, dat uw voeten de stad betreden, zal de jongen sterven. 011 1KI 014 013 Heel Israël zal hem bij zijn begrafenis bewenen; want hij is de enige van het geslacht van Jeroboam, die in een graf zal worden gelegd, omdat hij de enige is in Jeroboams huis, in wien iets goeds werd gevonden voor het aanschijn van Jahweh, Israëls God. 011 1KI 014 014 En de man, die het huis van Israël zal uitroeien, zal door Jahweh tot koning over Israël worden verheven. 011 1KI 014 015 Dit geldt het heden, maar er is nog meer! Want Jahweh zal ook Israël slaan, zoals men een riet in het water zwiept. Hij zal de kinderen van Israël uitroeien uit het heerlijke land, dat Hij aan hun vaderen gaf, en ze verstrooien aan de andere zijde van de Rivier, omdat zij heilige palen hebben gemaakt, om Hem te tergen. 011 1KI 014 016 Dan zal Hij Israël prijsgeven om de zonden, die Jeroboam zelf heeft bedreven, en die hij Israël deed bedrijven. 011 1KI 014 017 Toen stond de vrouw van Jeroboam op, en vertrok. Maar toen zij, in Tirsa aangekomen, de drempel van het huis betrad, stierf de knaap. 011 1KI 014 018 Heel Israël treurde bij zijn begrafenis, zoals Jahweh door zijn dienaar, den profeet Achi-jáhoe, voorspeld had. 011 1KI 014 019 De verdere geschiedenis van Jeroboam, met zijn oorlogen en zijn regering, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 011 1KI 014 020 Jeroboam regeerde twee en twintig jaar; toen ging hij bij zijn vaderen te ruste. Zijn zoon Nadab volgde hem op. 011 1KI 014 021 Roboam, de zoon van Salomon, werd koning over Juda. Hij was een en veertig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde zeventien jaar te Jerusalem, de stad, die Jahweh uit al de stammen van Israël had uitverkoren, om er zijn Naam te doen wonen. Zijn moeder heette Naäma, en was een ammonietische. 011 1KI 014 022 Juda deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh; meer dan hun vaderen prikkelden zij zijn ijverzucht door de zonden, die zij bedreven; 011 1KI 014 023 want op iedere hoge heuvel en onder iedere groene boom richtten zij offerhoogten, heilige zuilen en heilige palen op. 011 1KI 014 024 Zelfs waren er verminkten in het land. Zo volgden zij al de gruwelen na van de volkeren, die Jahweh voor de kinderen van Israël verdreven had. 011 1KI 014 025 In het vijfde jaar der regering van Roboam trok Sjisjak, de koning van Egypte, tegen Jerusalem op. 011 1KI 014 026 Hij roofde de kostbaarheden van de tempel van Jahweh en van het koninklijk paleis. Alles nam hij mee, ook al de gouden schilden, die Salomon had laten vervaardigen. 011 1KI 014 027 In de plaats daarvan liet koning Roboam bronzen schilden maken, welke hij toevertrouwde aan de oversten der soldaten, die de wacht hielden aan de ingang van het koninklijk paleis. 011 1KI 014 028 De soldaten droegen ze, telkens als de koning naar de tempel van Jahweh ging; daarna brachten zij ze terug naar het soldatenverblijf. 011 1KI 014 029 De verdere geschiedenis van Roboam, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. 011 1KI 014 030 Er was voortdurend oorlog tussen Roboam en Jeroboam. 011 1KI 014 031 Roboam ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de Davidstad begraven. Zijn zoon Abias volgde hem op. 011 1KI 015 001 In het achttiende regeringsjaar van Jeroboam, den zoon van Nebat, werd Abias koning van Juda. 011 1KI 015 002 Hij regeerde drie jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Maäka, en was de dochter van Oeriël uit Giba. 011 1KI 015 003 Hij bedreef al de zonden, die vroeger zijn vader gedaan had, en zijn hart behoorde niet onverdeeld aan Jahweh, zijn God, zoals het hart van zijn vader David. 011 1KI 015 004 Maar terwille van David schonk Jahweh, zijn God, hem een licht te Jerusalem, door zijn zoon na hem aan te stellen en Jerusalem te laten voortbestaan. 011 1KI 015 005 Want David had steeds gedaan wat goed was in de ogen van Jahweh, en was zijn leven lang niet afgeweken van al zijn geboden. 011 1KI 015 007 De verdere geschiedenis van Abias, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. Ook tussen Abias en Jeroboam werd oorlog gevoerd. 011 1KI 015 008 Abias ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de Davidstad begraven. Zijn zoon Asa volgde hem op. 011 1KI 015 009 In het twintigste jaar der regering van Jeroboam over Israël werd Asa koning van Juda5. 011 1KI 015 010 Hij regeerde een en veertig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Maäka, en was de dochter van Abisjalom. 011 1KI 015 011 Evenals zijn vader David deed Asa wat goed was in de ogen van Jahweh. 011 1KI 015 012 Hij verdreef de verminkten uit het land en verwijderde al de schandgoden, die zijn vaderen gemaakt hadden. 011 1KI 015 013 Ook zette hij zijn moeder Maäka als gebiedster af, omdat zij een schandbeeld van Asjera gemaakt had. Asa sloeg dit schandbeeld neer en verbrandde het in het Kedrondal. 011 1KI 015 014 En ofschoon de offerhoogten niet werden afgeschaft, bleef Asa toch zijn leven lang Jahweh onverdeeld trouw. 011 1KI 015 015 Met de wijgeschenken van zijn vader bracht hij ook zijn eigen wijgeschenken naar de tempel van Jahweh: zilver, goud en andere voorwerpen. 011 1KI 015 016 Er was voortdurend oorlog tussen Asa en Basja, den koning van Israël. 011 1KI 015 017 Eens trok Basja, de koning van Israël, naar Juda op, en versterkte Rama, om te beletten, dat er nog iemand van Asa, den koning van Juda, het land in- of uitging. 011 1KI 015 018 Maar Asa nam al het zilver en het goud, dat nog in de schatkamers van de tempel van Jahweh en van het koninklijk paleis was overgebleven, en zond er zijn beambten mee naar Ben-Hadad, den zoon van Tabrimmon, den zoon van Chezjon, den koning van Aram, die te Damascus woonde. Hij liet hem zeggen: 011 1KI 015 019 Laat ons een verbond sluiten, zoals er een bestond tussen mijn vader en uw vader. Hierbij zend ik u een geschenk in zilver en goud. Verbreek dus uw verbond met Basja, den koning van Israël; dan zal hij wel van mij wegtrekken. 011 1KI 015 020 Ben-Hadad willigde het verzoek van koning Asa in; hij zond zijn legeroversten naar de steden van Israël, en overweldigde Ijjon, Dan, Abel-Bet-Maäka, heel Gennezaret met het hele land van Neftali. 011 1KI 015 021 Toen Basja dit hoorde, hield hij op Rama te versterken, en keerde naar Tirsa terug. 011 1KI 015 022 Nu riep Asa heel Juda op; niemand werd vrijgesteld. Zij droegen de stenen en het hout, waar Basja mee aan het bouwen was geweest, van Rama weg, en koning Asja verstrekte daarmee Géba van Benjamin, en Mispa. 011 1KI 015 023 De verdere geschiedenis van Asa, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, en de steden, die hij heeft gebouwd, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. Op zijn oude dag kreeg hij een ziekte aan zijn voeten. 011 1KI 015 024 Hij ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de stad van zijn vader David begraven. Zijn zoon Josafat volgde hem op. 011 1KI 015 025 In het tweede jaar der regering van Asa over Juda werd Nadab, de zoon van Jeroboam, koning van Israël. Hij regeerde twee jaar over Israël. 011 1KI 015 026 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh; hij volgde het wangedrag van zijn vader, en beging de zonden, waartoe deze Israël had verleid. 011 1KI 015 027 Basja, de zoon van Achi-ja, uit het huis van Ossakar, smeedde een samenzwering tegen hem. Hij vermoordde Nadab bij Gibbeton, een filistijnse stad, terwijl Nadab met heel Israël Gibbeton belegerde. 011 1KI 015 028 Basja doodde hem in het derde jaar der regering van Asa over Juda, en werd koning in zijn plaats. 011 1KI 015 029 Zodra hij aan de regering kwam, moordde hij het hele huis van Jeroboam uit; hij vernietigde heel zijn geslacht, en liet er geen levend wezen van over. Dit geschiedde volgens het woord, dat Jahweh door zijn dienaar Achi-ja uit Sjilo gesproken had, 011 1KI 015 030 wegens de zonden, die Jeroboam had begaan, en waartoe hij Israël had verleid, om Jahweh, den God van Israël, te tergen. 011 1KI 015 031 De verdere geschiedenis van Nadab, met al zijn daden, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 011 1KI 015 033 In het derde jaar der regering van Asa over Juda, werd Basja, de zoon van Achi-ja, koning van Israël. Hij regeerde vier en twintig jaar te Tirsa. 011 1KI 015 034 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh; hij volgde het wangedrag van Jeroboam, en beging de zonde, waartoe deze Israël had verleid. 011 1KI 016 001 Daarom werd het woord van Jahweh gericht tot Jehoe, den zoon van Chanani, tegen Basja: 011 1KI 016 002 Ofschoon Ik u uit het stof heb verheven, om u tot vorst aan te stellen over Israël, mijn volk, hebt gij het wangedrag van Jeroboam gevolgd, en mijn volk Israël verleid, om Mij door hun zonden te tergen. 011 1KI 016 003 Daarom zal Ik Basja en zijn huis wegvagen. Ik zal uw huis behandelen, zoals dat van Jeroboam, den zoon van Nebat. 011 1KI 016 004 Sterft iemand van Basja in de stad, dan zullen de honden hem verslinden; en sterft iemand van hen op het land, dan zullen de vogels uit de lucht het doen. 011 1KI 016 005 De verdere geschiedenis van Basja, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 011 1KI 016 006 Basja ging bij zijn vaderen te ruste, en werd te Tirsa begraven. Zijn zoon Ela volgde hem op. 011 1KI 016 007 Daarin staat ook het woord, dat Jahweh door den profeet Jehoe, den zoon van Chanani, tot Basja en zijn huis heeft gesproken, om al het kwaad, dat hij in de ogen van Jahweh heeft gedaan, door Hem, naar het voorbeeld van het huis van Jeroboam, met het maaksel van zijn handen te tergen, en door zijn moord op dat huis. 011 1KI 016 008 In het zes en twintigste jaar der regering van Asa over Juda werd Ela, de zoon van Basja, koning van Israël. Hij regeerde twee jaar te Tirsa. 011 1KI 016 009 Toen smeedde een zijner beambten, Zimri, de bevelhebber van de helft der strijdwagens, een samenzwering tegen hem. Terwijl hij eens te Tirsa, bij zijn hofmaarschalk Arsa, dronken aan tafel zat, 011 1KI 016 010 kwam Zimri binnen, sloeg hem dood en werd koning in zijn plaats. Dit geschiedde in het zeven en twintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. 011 1KI 016 011 Zodra hij aan de regering gekomen was en de troon had bestegen, moordde hij heel het huis van Basja uit; geen enkele man liet hij er van over, zelfs geen naastbestaande of vriend. 011 1KI 016 012 Zimri verdelgde heel het huis van Basja volgens het woord, dat Jahweh door den profeet Jehoe tot Basja gesproken had, 011 1KI 016 013 om al de zonden, die Basja en zijn zoon Ela bedreven hadden, en waartoe zij Israël hadden verleid, om Jahweh, den God van Israël, met hun waangoden te tergen. 011 1KI 016 014 De verdere geschiedenis van Ela, met al wat hij gedaan heeft, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 011 1KI 016 015 In het zeven en twintigste jaar der regering van Asa over Juda werd Zimri koning. Hij regeerde zeven dagen te Tirsa, terwijl het volk de filistijnse stad Gibbeton belegerde. 011 1KI 016 016 Toen het volk in het legerkamp hoorde, dat Zimri een samenzwering gesmeed en den koning vermoord had, riep heel Israël Omri, den opperbevelhebber van het leger, in het kamp tot koning van Israël uit. 011 1KI 016 017 Hierop trok Omri met geheel Israël van Gibbeton weg, en sloeg het beleg voor Tirsa. 011 1KI 016 018 Toen Zimri zag, dat de stad was ingenomen, ging hij het hoofdgebouw van het koninklijk paleis binnen, en stak het paleis boven zijn hoofd in brand. Zo stierf hij 011 1KI 016 019 om de zonden, die hij bedreven had, en om het kwaad, dat hij in de ogen van Jahweh had gedaan, door het wangedrag van Jeroboam na te volgen, en de zonden te bedrijven, waartoe deze Israël had verleid. 011 1KI 016 020 De verdere geschiedenis van Zimri, met de samenzwering die hij heeft gesmeed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 011 1KI 016 021 Toen kwam er verdeeldheid onder het volk van Israël. De ene helft van het volk wilde Tibni, den zoon van Ginat, koning maken, en de andere helft hield het met Omri. 011 1KI 016 022 Tenslotte kregen de aanhangers van Omri de overhand over die van Tibni, den zoon van Ginat. En toen Tibni gesneuveld was, werd Omri koning. 011 1KI 016 023 In het een en dertigste jaar der regering van Asa over Juda werd Omri koning van Israël. Hij regeerde twaalf jaar. Eerst regeerde hij zes jaar te Tirsa. 011 1KI 016 024 Toen kocht hij van Sjémer voor twee talenten zilver de berg Samaria, en bouwde daarop een stad, die hij naar Sjémer, den eigenaar van de berg, Samaria genoemd. 011 1KI 016 025 Omri deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh; hij maakte het erger dan al zijn voorgangers. 011 1KI 016 026 Hij volgde het wangedrag van Jeroboam, den zoon van Nebat, en bedreef de zonde, waartoe deze Israël had verleid, om Jahweh, den God van Israël, met hun waangoden te tergen. 011 1KI 016 027 De verdere geschiedenis van Omri, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 011 1KI 016 028 Omri ging bij zijn vaderen te ruste, en werd te Samaria begraven. Zijn zoon Achab volgde hem op. 011 1KI 016 029 Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël in het acht en dertigste jaar der regering van Asa over Juda. Achab, de zoon van Omri, heeft twee en twintig jaar te Samaria over Israël geregeerd. 011 1KI 016 030 Achab, de zoon van Omri, deed meer kwaad in de ogen van Jahweh dan al zijn voorgangers. 011 1KI 016 031 Alsof het hem niet genoeg was, in de zonden te leven van Jeroboam, den zoon van Nebat, nam hij Izébel, een dochter van Etbáal, den koning der Sidoniërs, tot vrouw, en begon hij Báal te dienen en te aanbidden. 011 1KI 016 032 Hij richtte voor Báal een altaar op in de Báalstempel, die hij te Samaria gebouwd had. 011 1KI 016 033 Ook liet hij een Asjerabeeld en andere ergerlijke dingen vervaardigen, om Jahweh, den God van Israël, nog gruwelijker te tergen dan al de koningen van Israël, die hem vooraf waren gegaan. 011 1KI 016 034 In zijn tijd heeft Achiël, uit Betel, Jericho herbouwd; op Abiram, zijn eerstgeborene, legde hij de grondvesten, en op Segoeb, zijn jongsten zoon, plaatste hij de poorten, zoals Jahweh door de mond van Josuë, den zoon van Noen, had voorspeld. 011 1KI 017 001 Eens sprak de Tisjbiet Elias, uit Tisjbe in Gilad, tot Achab: Zo waar Jahweh leeft, Israëls God, voor wiens aanschijn ik sta; in de eerstvolgende jaren zal er geen dauw of regen zijn, tenzij op mijn woord. 011 1KI 017 002 Toen werd het woord van Jahweh tot hem gericht: 011 1KI 017 003 Vertrek van hier, ga naar het oosten en verberg u in het dal Kerit, tegenover de Jordaan. 011 1KI 017 004 Uit de beek kunt ge drinken, en aan de raven heb Ik bevolen, u daar van voedsel te voorzien. 011 1KI 017 005 Hij ging en deed wat Jahweh gezegd had. En toen hij zich in het dal Kerit, tegenover de Jordaan, had gevestigd, 011 1KI 017 006 brachten de raven hem ‘s morgens brood en s avonds vlees, en hij dronk uit de beek. 011 1KI 017 007 Maar na verloop van tijd droogde de beek op, omdat het in het land niet meer regende. 011 1KI 017 008 Toen werd het woord van Jahweh tot hem gericht: 011 1KI 017 009 Sta op, ga naar Sarepta bij Sidon, en blijf daar; want Ik heb daar een weduwe bevolen, u van voedsel te voorzien. 011 1KI 017 010 Hij stond dus op, en ging naar Sarepta. Toen hij bij de ingang der stad kwam, was daar juist een weduwe hout aan het sprokkelen. Hij riep haar en zei: Haal mij in uw kruik wat water, opdat ik kan drinken. 011 1KI 017 011 En terwijl zij het ging halen, riep hij haar nog achterna: Breng mij dan meteen een stuk brood mee. 011 1KI 017 012 Zij antwoordde: Zo waar Jahweh, uw God, leeft; ik heb geen brood meer; alleen nog maar een handvol meel in de pot en een beetje olie in de kruik. Ik ben nu een paar houtjes aan het sprokkelen; dan ga ik naar huis, om wat klaar te maken voor mij en mijn zoon. Hebben we dat gegeten, dan moeten we sterven. 011 1KI 017 013 Elias sprak tot haar: Wees niet bezorgd; ga naar huis en doe, wat ge van plan waart. Maar maak eerst een klein broodje voor mij, en breng dat hier; daarna kunt ge voor uzelf en uw zoon iets klaar maken. 011 1KI 017 014 Want zo spreekt Jahweh, Israëls God! Het meel in de pot raakt niet op, en de kruik met olie raakt niet leeg, eer Jahweh regen geeft op het land! 011 1KI 017 015 Toen ging ze heen, en deed wat Elias gezegd had. Hij at, en ook zij met haar gezin, dag in, dag uit. 011 1KI 017 016 Want het meel in de pot raakte niet op, en de kruik met olie raakte niet leeg, zoals Jahweh door de mond van Elias beloofd had. 011 1KI 017 017 Enige tijd daarna werd de zoon van deze vrouw, de meesteres van het huis, ziek; en de ziekte werd zo erg, dat hij de laatste adem uitblies. Toen sprak ze tot Elias: 011 1KI 017 018 Man Gods, hoe heb ik het nu met u? Zijt ge hier gekomen, om mij voor mijn schuld te doen boeten, en mijn zoon te doen sterven? 011 1KI 017 019 Maar Elias sprak tot haar: Geef uw zoon hier. Hij nam hem uit haar armen, bracht hem naar het bovenvertrek, waar hij woonde, en legde hem neer op zijn bed. 011 1KI 017 020 Nu riep hij tot Jahweh: Jahweh, mijn God, hebt Gij nu zelfs over de weduwe, bij wie ik als gast woon, onheil gebracht, door haar zoon te doen sterven? 011 1KI 017 021 Daarop strekte hij zich tot driemaal toe over den jongen uit, en smeekte Jahweh: Jahweh, mijn God, laat de ziel van dit kind in hem terugkeren! 011 1KI 017 022 En Jahweh verhoorde Elias: de ziel van den knaap keerde in hem terug, en hij leefde weer. 011 1KI 017 023 Nu nam Elias het kind, bracht het uit het bovenvertrek naar binnen, gaf het aan zijn moeder terug en sprak: Ziehier, uw zoon leeft. 011 1KI 017 024 Toen zei de vrouw tot Elias: Nu weet ik, dat gij een godsman zijt, en dat het woord, door u gesproken, werkelijk van Jahweh is. 011 1KI 018 001 Geruime tijd later, in het derde jaar, werd het woord van Jahweh tot Elias gericht: Ga en verschijn voor Achab; Ik wil weer regen geven over de aarde. 011 1KI 018 002 Elias vertrok dus, om voor Achab te verschijnen. Intussen was de hongersnood in Samaria zeer hevig geworden. 011 1KI 018 003 Daarom ontbood Achab zijn hofmeester Obadjáhoe. Deze Obadjáhoe was een ijverig dienaar van Jahweh; 011 1KI 018 004 en toen Izébel de profeten van Jahweh uitroeide, had hij honderd profeten onder zijn bescherming genomen, ze in twee groepen van vijftig in spelonken verborgen, en van spijs en drank voorzien. 011 1KI 018 005 Achab nu zei tot Obadjáhoe: Kom, laat ons het land doortrekken, naar alle waterbronnen en beken; misschien vinden we gras, om de paarden en muildieren in het leven te houden, zodat we niet al onze beesten verliezen. 011 1KI 018 006 Ze verdeelden dus het land onder elkaar, om het te doorkruisen. Achab ging de ene kant uit, en Obadjáhoe de andere. 011 1KI 018 007 Terwijl Obadjáhoe op weg was, ontmoette hij opeens Elias. Hij herkende hem, viel voor hem neer, en zei: Zijt gij het, heer Elias? 011 1KI 018 008 Hij antwoordde hem: Ja; ga dus maar aan uw meester zeggen, dat Elias er is. 011 1KI 018 009 Maar Obadjáhoe zeide: Wat heb ik misdaan, dat gij mij, uw dienaar, aan Achab overlevert, om mij te doden? 011 1KI 018 010 Zo waar Jahweh, uw God leeft; er is geen volk of koninkrijk, of Achab heeft er u laten zoeken. En wanneer men verzekerde, dat gij er niet waart, dan liet hij dat koninkrijk of dat volk zweren, dat het u niet vinden kon. 011 1KI 018 011 En nu zegt gij: "Ga aan uw meester zeggen, dat Elias er is." 011 1KI 018 012 Weet ge, hoe het zal gaan? Wanneer ik hier weg ben, neemt de geest van Jahweh u op, wie weet waarheen. En als ik dat bericht aan Achab heb gebracht, en hij vindt u niet, dan vermoordt hij mij. Ik, uw dienaar, ben toch een vereerder van Jahweh van mijn jeugd af. 011 1KI 018 013 Heeft men u, mijn heer, dan niet verteld, wat ik gedaan heb, toen Izébel de profeten van Jahweh vermoordde; dat ik toen honderd profeten van Jahweh in twee groepen van vijftig in een grot heb verborgen, en ze van spijs en drank heb voorzien? 011 1KI 018 014 En nu zegt gij: "Ga aan uw meester zeggen, dat Elias er is." Hij vermoordt mij zeker. 011 1KI 018 015 Maar Elias verzekerde: Zo waar Jahweh der heirscharen leeft, voor wiens aanschijn ik sta: ik verschijn vandaag nog voor Achab. 011 1KI 018 016 Nu ging Obadjáhoe naar Achab, om het hem te berichten. En Achab begaf zich op weg naar Elias. 011 1KI 018 017 Zodra hij hem zag, riep hij hem toe: Zijt gij daar eindelijk, onheilstichter in Israël? 011 1KI 018 018 Maar hij antwoordde: Niet ik heb onheil over Israël gebracht, maar gij en het huis van uw vader; want gij hebt Jahweh verlaten, om de Báals te dienen. 011 1KI 018 019 Maar laat heel Israël op de berg Karmel bijeen roepen, tegelijk met de vierhonderd vijftig profeten van Báal, die aan de tafel van Izébel eten. 011 1KI 018 020 Achab liet toen heel Israël met al de profeten op de berg Karmel bijeenroepen. 011 1KI 018 021 Nu verscheen Elias voor het verzamelde volk en sprak: Hoe lang blijft ge nog op twee gedachten hinken? Als Jahweh God is, dien Hem dan; is het Báal, dan moet ge Báal dienen. Het volk wist er niets op te antwoorden. 011 1KI 018 022 Toen sprak Elias tot het volk: Ik sta hier alleen als de enig overgebleven profeet van Jahweh; de profeten van Báal zijn vierhonderd vijftig man sterk. 011 1KI 018 023 Geef ons nu twee stieren; laat hen er een uitkiezen, hem in stukken houwen en op het hout leggen, maar zonder vuur aan te steken; dan zal ik den anderen stier gereed maken en op het hout leggen, ook zonder vuur aan te steken. 011 1KI 018 024 Roept gij dan uw god aan; en ik zal Jahweh aanroepen. Hij, die antwoordt door het vuur, die is God! Heel het volk riep: Dat is goed! 011 1KI 018 025 Nu sprak Elias tot de Báalsprofeten: Kiest gij nu het eerst een stier uit, en maakt hem gereed; want gij zijt het talrijkst. Roept dan uw god aan, maar zonder vuur aan te steken. 011 1KI 018 026 Zij namen dus een stier, maakten hem gereed en riepen Báal aan van de morgen tot de middag. Ze schreeuwden: Geef ons antwoord; Báal, geef ons antwoord! Maar er kwam geen geluid en geen antwoord, hoe ze ook sprongen om het altaar, dat ze hadden gebouwd. 011 1KI 018 027 Toen het middag geworden was, begon Elias de spot met hen te drijven en zei: Roept toch wat harder; hij is immers een god. Hij zal in gedachten verzonken zijn, of aan het werk, of wel op reis; misschien slaapt hij wel en moet hij gewekt worden! 011 1KI 018 028 Intussen bleven ze schreeuwen, en kerfden ze zich naar gewoonte met zwaarden en lansen, zodat het bloed langs hen afdroop. 011 1KI 018 029 Zo ging de middag voorbij; en nog bleven ze razen tot aan de tijd voor het avondoffer; maar er kwam geen geluid en geen antwoord, geen teken van leven. 011 1KI 018 030 Nu sprak Elias tot het verzamelde volk: Komt dichterbij. En heel het volk kwam naar hem toe. Toen richtte hij het altaar van Jahweh weer op, dat men vernield had. 011 1KI 018 031 Hij nam twaalf stenen volgens het getal van de stammen der kinderen van Jakob, tot wien Jahweh gesproken had: Ge zult Israël heten. 011 1KI 018 032 Van die stenen bouwde hij een altaar voor Jahweh. Daarna maakte hij rondom het altaar een groeve, waarin ruimte genoeg was voor twee maten zaaikoren. 011 1KI 018 033 Vervolgens stapelde hij het hout op, hakte den stier in stukken en legde hem op het hout. 011 1KI 018 034 Nu beval hij: Vult vier kruiken met water, en giet die over het brandoffer uit en over het hout. Toen ze dit gedaan hadden, zeide hij: Nog eens. Daarna: Nu voor de derde keer. En ze deden het tot driemaal toe, 011 1KI 018 035 zodat het water langs alle kanten van het altaar stroomde. Toen liet hij ook nog de groeve met water vullen. 011 1KI 018 036 Nu trad de profeet Elias vooruit en sprak: Jahweh, God van Abraham, Isaäk en Israël; toon heden, dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw dienaar ben, die dit alles op uw bevel heb gedaan. 011 1KI 018 037 Geef mij antwoord; Jahweh, geef mij antwoord, opdat dit volk wete, dat Gij God zijt, o Jahweh, en dat Gij weer hun hart tot u trekt! 011 1KI 018 038 En het vuur van Jahweh sloeg neer, verteerde het brandoffer met het hout, de stenen en het stof, en slurpte zelfs het water weg, dat in de groeve stond. 011 1KI 018 039 Toen de Israëlieten dit zagen, vielen ze aanbiddend neer, en riepen: Jahweh is God; Jahweh is God! 011 1KI 018 040 Nu gaf Elias bevel: Grijpt de profeten van Báal, en laat niemand van hen ontsnappen. Ze grepen hen, en Elias liet ze naar de beek Kisjon brengen, waar hij ze doodde. 011 1KI 018 041 Daarna sprak Elias tot Achab: Ga nu eten en drinken; want ik hoor reeds het ruisen van regen. 011 1KI 018 042 Terwijl Achab heenging, om te eten en te drinken, beklom Elias de top van de Karmel, boog zich ter aarde en legde zijn aangezicht tussen de knieën. 011 1KI 018 043 Vervolgens sprak hij tot zijn knecht: Ga nog wat hoger, en kijk in de richting van de zee. Hij ging hogerop kijken, maar kwam zeggen, dat er niets te zien was. Maar Elias beval hem tot zevenmaal toe, te gaan kijken. 011 1KI 018 044 En de zevende maal zei de knecht: Ik zie een wolkje uit zee opkomen, niet groter dan een mensenhand. Nu beval hij, aan Achab te gaan zeggen: Span in en rijd weg, anders zal de regen het u nog beletten. 011 1KI 018 045 En terwijl Achab in zijn wagen steeg en naar Jizreël reed, werd de hemel opeens met jagende wolken bedekt en begon het hevig te regenen. Achab steeg in zijn wagen en reed naar Jizreël. 011 1KI 018 046 Maar toen kwam de hand van Jahweh op Elias; deze omgordde zijn lenden, en liep voor de wagen van Achab uit, tot hij Jizreël bereikte. 011 1KI 019 001 Toen Achab nu aan Izébel vertelde, wat Elias gedaan had, en hoe hij al de profeten met het zwaard had gedood, 011 1KI 019 002 zond Izébel een bode naar Elias met de boodschap: Zo mogen de goden mij doen en nog erger, als ik u morgen niet vermoord, zoals gij hen. 011 1KI 019 003 Toen werd hij bevreesd en ging haastig heen, om zijn leven te redden. Te Beër-Sjéba in Juda aangekomen, liet hij daar zijn knecht achter, 011 1KI 019 004 en trok zelf een dagreis ver de woestijn in. Hier zette hij zich onder een bremstruik neer, en bad om de dood. Hij verzuchtte: Nu is het genoeg, Jahweh! Neem mij het leven; want ik ben niet beter dan mijn vaderen. 011 1KI 019 005 En hij legde zich onder de bremstruik neer en sliep in. Maar opeens stiet een engel hem aan, en sprak tot hem: Sta op en eet. 011 1KI 019 006 Hij keek op, en daar stond aan zijn hoofdeinde een geroosterd brood en een kruik water! Hij at en dronk, en sliep weer in. 011 1KI 019 007 Maar opnieuw stiet de engel van Jahweh hem aan, en sprak: Sta op en eet; want anders is de reis u te lang. 011 1KI 019 008 Nu stond hij op, at en dronk; en door de kracht van die spijs liep hij veertig dagen en veertig nachten, tot hij de godsberg Horeb bereikte. 011 1KI 019 009 Daar ging hij een grot binnen, om er te overnachten. Nu werd het woord van Jahweh tot hem gericht: Wat komt gij hier doen, Elias? 011 1KI 019 010 Hij antwoordde: Ik heb vurig geijverd voor Jahweh, den God der heirscharen. Want de Israëlieten hebben U verlaten, uw altaren verwoest, en uw profeten met het zwaard gedood; ik alleen ben overgebleven, en nu willen ze ook mij het leven benemen. 011 1KI 019 011 Maar Jahweh sprak: Kom naar buiten, en ga op de berg staan voor het aanschijn van Jahweh. En opeens ging Jahweh voorbij. Voor Hem uit ging een hevige storm, die bergen kraakte en rotsen verbrijzelde; maar in de storm was Jahweh niet. Op de storm volgde een aardbeving; ook in de aardbeving was Jahweh niet. 011 1KI 019 012 Op de aardbeving volgde de bliksem; ook in de bliksem was Jahweh niet. Maar na het bliksemen suisde er een zachte bries. 011 1KI 019 013 Zodra Elias dit hoorde, bedekte hij zijn gelaat met zijn mantel. En er klonk een stem hem tegen, die sprak: Wat komt ge hier doen Elias? En hij ging naar buiten, en bleef staan aan de ingang van de grot. 011 1KI 019 014 Hij antwoordde: Ik heb vurig geijverd voor Jahweh, den God der heirscharen. Want de Israëlieten hebben U verlaten; zij hebben uw altaren verwoest en uw profeten met het zwaard gedood; ik alleen ben overgebleven, en nu willen ze ook mij het leven benemen. 011 1KI 019 015 Nu sprak Jahweh tot hem: Keer op uw schreden terug, en ga Chazaël zalven tot koning van Aram. 011 1KI 019 016 Dan moet ge Jehoe, den zoon van Nimsji, tot koning van Israël zalven, en daarna Eliseüs, den zoon van Sjafat uit Abel-Mechola, tot profeet in uw plaats. 011 1KI 019 017 Wie dan aan het zwaard van Chazaël ontkomt, zal door Jehoe worden gedood; en wie aan het zwaard van Jehoe ontkomt, dien zal Eliseus doden. 011 1KI 019 018 Maar zeven duizend man zal Ik in Israël sparen; allen die voor Báal hun knieën niet hebben gebogen, en hem met hun mond niet hebben gekust. 011 1KI 019 019 Toen hij vandaar was vertrokken, trof hij Eliseus, den zoon van Sjafat, terwijl deze aan het ploegen was. Twaalf koppel ossen gingen voor hem uit; hij zelf bevond zich bij het twaalfde. En terwijl Elias hem voorbijging, wierp hij hem zijn mantel om. 011 1KI 019 020 Terstond verliet Eliseus de ossen, liep Elias achterna, en sprak: Laat mij eerst mijn vader en moeder vaarwel kussen, dan zal ik u volgen. Hij antwoordde: Ga, maar keer onmiddellijk terug; ge weet, wat ik u heb gedaan. 011 1KI 019 021 Hierop liep hij terug, nam de koppel ossen, slachtte ze, kookte ze op het ploeghout, en gaf het vlees aan de knechten. Toen ze gegeten hadden, stond hij op, en volgde Elias, om hem te dienen. 011 1KI 020 001 Daarna trok Ben-Hadad, de koning van Aram, heel zijn legermacht samen, terwijl twee en dertig koningen zich met hun paarden en strijdwagens bij hem aansloten. Zo rukte hij op, belegerde Samaria en bestormde het. 011 1KI 020 002 Toen zond hij gezanten naar de stad tot koning Achab van Israël, 011 1KI 020 003 en liet hem zeggen: Zo spreekt Ben-Hadad! Uw zilver en uw goud behoren mij, maar uw vrouwen en kinderen moogt ge behouden. 011 1KI 020 004 De koning van Israël antwoordde: Zoals ge zegt, mijn heer en koning; met al het mijne behoor ik u toe. 011 1KI 020 005 Maar de gezanten keerden terug en zeiden: Zo spreekt Ben-Hadad! Niet alleen uw goud en uw zilver, maar ook uw vrouwen en kinderen moet ge mij geven; 011 1KI 020 006 anders stuur ik morgen om deze tijd mijn volk, om uw paleis en de huizen uwer dienaren te doorzoeken; en dan grijpen ze alles, wat hun ogen begeren, en nemen het mee. 011 1KI 020 007 Toen riep de koning van Israël al de oudsten bijeen en sprak: Thans ziet gij duidelijk, dat hij ons kwaad wil; want nu stuurt hij om mijn vrouwen en kinderen, terwijl ik hem toch mijn zilver en goud niet geweigerd heb. 011 1KI 020 008 Al de oudsten en heel het volk antwoordden hem: Ga niet op het voorstel in en geef niet toe. 011 1KI 020 009 Daarom sprak hij tot de gezanten van Ben-Hadad: Zegt aan mijn heer en koning: Al wat gij uw dienaar de eerste keer hebt laten bevelen, zal ik doen; maar dit kan ik niet. Daarop gingen de gezanten heen, en brachten het antwoord over. 011 1KI 020 010 Nu liet Ben-Hadad hem echter melden: Zo mogen de goden mij doen en nog erger, als het puin van Samaria voldoende zal zijn, om de holle hand te vullen van al het volk, dat ik onder mijn bevelen heb. 011 1KI 020 011 Maar de koning van Israël antwoordde: Er is een spreekwoord: "Iemand die aangespt moet niet juichen als iemand die losgespt." 011 1KI 020 012 Zodra Ben-Hadad, die juist met de koningen in de tenten zat te drinken, dit antwoord vernam, zeide hij tot zijn dienaren: In het gelid! En ze stelden zich in slagorde op tegen de stad. 011 1KI 020 013 Maar toen kwam er een profeet bij Achab, den koning van Israël, en zeide: Zo spreekt Jahweh! Ziet gij heel deze grote menigte? Welnu, vandaag nog lever Ik ze aan u over. Zo zult ge weten, dat Ik Jahweh ben. 011 1KI 020 014 Hierop vroeg Achab: Door wien? Hij antwoordde: Zo spreekt Jahweh! Door de manschappen van de landvoogden. Hij vroeg verder: Wie zal de strijd beginnen? Het antwoord luidde: Gij. 011 1KI 020 015 Nu monsterde hij de manschappen van de landvoogden; er waren er tweehonderd twee en dertig. Daarna monsterde hij heel het volk; in het geheel zeven duizend Israëlieten. 011 1KI 020 016 ‘s Middags, terwijl Ben-Hadad met de twee en dertig koningen, die hem te hulp gekomen waren, in de tenten beschonken aan tafel zat, deden zij een uitval; 011 1KI 020 017 de manschappen van de landvoogden gingen voorop. Terstond liet men Ben-Hadad berichten, dat er mannen uit Samaria kwamen. 011 1KI 020 018 Hij beval: Hetzij ze met vredelievende bedoelingen komen, hetzij om te strijden, grijpt ze levend. 011 1KI 020 019 Intussen trok achter de manschappen van de landvoogden ook de tros van het leger de stad uit, 011 1KI 020 020 en iedereen versloeg zijn man. De Arameën namen de vlucht, doch de Israëlieten zetten hen achterna. Maar Ben-Hadad, de koning van Aram, ontkwam te paard met enige ruiters. 011 1KI 020 021 Toen trok ook de koning van Israël uit, veroverde de paarden en de strijdwagens, en richtte onder de Arameën een grote slachting aan. 011 1KI 020 022 Nu kwam de profeet weer bij den koning van Israël en sprak tot hem: Maar u nu sterk en overleg goed, wat u te doen staat; want over een jaar trekt de koning van Aram weer tegen u op. 011 1KI 020 023 Maar de hovelingen van den koning van Aram zeiden tot hem: Hun god is een berggod; daarom waren ze sterker dan wij. Wanneer we echter in de vlakte tegen hen strijden, zullen we zeker sterker zijn. 011 1KI 020 024 Doe nu zo: Zet de koningen af en vervang ze door stadhouders; 011 1KI 020 025 dan kunt gij een even groot leger monsteren als gij verloren hebt, met evenveel paarden en strijdwagens. En als we dan in de vlakte tegen hen strijden, zullen we zeker overwinnen. Hij luisterde naar hun raad en deed het. 011 1KI 020 026 Het volgende jaar riep Ben-Hadad de Arameën weer op en trok naar Afek, om tegen Israël te strijden. 011 1KI 020 027 Ook de Israëlieten werden gemonsterd en van levensmiddelen voorzien, en trokken hun tegemoet. Maar toen de Israëlieten tegenover hen lagen, leken ze wel een paar troepjes geiten, terwijl de Arameën het land overstroomden. 011 1KI 020 028 Toen kwam de godsman weer bij den koning van Israël en zeide: Zo spreekt Jahweh! Omdat de Arameën gezegd hebben: "Jahweh is een berggod en geen dalgod", dáárom zal Ik heel deze grote menigte aan u overleveren. Zo zult gij weten, dat Ik Jahweh ben! 011 1KI 020 029 Nadat ze zeven dagen tegenover elkaar hadden gelegen, kwam het op de zevende dag tot een treffen, waarbij de Israëlieten op één dag honderdduizend man voetvolk van de Arameën neersloegen. 011 1KI 020 030 De overigen vluchtten naar Afek, de stad in; maar de stadsmuur stortte neer op de zeven en twintig duizend man, die waren overgebleven. Ook Ben-Hadad was naar de stad gekomen, en vluchtte van de ene schuilplaats naar de andere. 011 1KI 020 031 Toen zeiden zijn hovelingen tot hem: We hebben gehoord, dat de koningen van het huis van Israël genadige koningen zijn. Laat ons daarom met een zak om de lenden en een touw om de hals naar den koning van Israël gaan. Misschien spaart hij uw leven. 011 1KI 020 032 Ze bonden dus een zak om de lenden en een touw om de hals, gingen naar den koning van Israël, en zeiden: Uw dienaar Ben-Hadad smeekt: Spaar toch mijn leven. Hij antwoordde: Leeft hij nog? Hij is mijn broeder! 011 1KI 020 033 De mannen beschouwden dit als een gunstig teken, gingen terstond op dit antwoord in, en zeiden: Ja, Ben-Hadad is uw broeder. Hij hernam: Gaat hem halen. En toen Ben-Hadad bij hem gekomen was, liet hij hem in zijn wagen stijgen. 011 1KI 020 034 Ben-Hadad stelde hem nu voor: De steden, die mijn vader van uw vader heeft afgenomen, geef ik u terug; ook moogt gij u in Damascus een eigen stadswijk aanleggen, zoals mijn vader in Samaria gedaan heeft. Achab antwoordde: Op die voorwaarde laat ik u vrij. Zo sloot hij een verbond met hem, en liet hem gaan. 011 1KI 020 035 Maar nu sprak een profetenzoon op last van Jahweh tot een anderen: Ransel mij af! En toen deze weigerde, hem te slaan 011 1KI 020 036 sprak hij tot hem: Omdat ge niet naar het bevel van Jahweh hebt geluisterd, zult ge, zodra ge zijt heengegaan, door een leeuw worden gedood. En werkelijk, zodra hij bij hem vandaan was, ontmoette hij een leeuw, die hem doodde. 011 1KI 020 037 Daarna trof hij een anderen, en sprak: Ransel mij af! En deze sloeg hem zo hevig, dat hij gewond werd. 011 1KI 020 038 Nu ging de profeet heen, om den koning onderweg op te wachten; maar hij had zijn hoofddoek over zijn ogen getrokken en zich zo onkenbaar gemaakt. 011 1KI 020 039 Toen de koning voorbij kwam, riep hij hem jammerend toe en zeide: Toen uw dienaar het strijdgewoel had verlaten, kwam er een aanvoerder met een man naar mij toe, en zeide: "Bewaak dezen man; als hij vermist wordt, komt gij voor hem in de plaats, of ge betaalt een talent zilver." 011 1KI 020 040 Maar terwijl uw dienaar het een en ander te doen had, was hij opeens spoorloos verdwenen. De koning van Israël antwoordde hem: Dan krijgt ge ook volgens uw eigen woorden uw verdiende loon! 011 1KI 020 041 Nu deed hij vlug de hoofddoek van zijn ogen weg, waardoor de koning van Israël hem als een profeet herkende. 011 1KI 020 042 En hij zeide tot den koning: Zo spreekt Jahweh! Omdat gij den man hebt vrijgelaten, die onder mijn banvloek stond, komt ge voor hem in de plaats, en uw volk voor zijn volk. 011 1KI 020 043 Hierop ging de koning van Israël verdrietig en toornig naar huis; zo kwam hij in Samaria aan. 011 1KI 021 001 Enige tijd later gebeurde het volgende: Een zekere Nabot uit Jizreël bezat een wijngaard naast het paleis van Achab, den koning van Samaria. 011 1KI 021 002 Daarom sprak Achab tot Nabot: Geef mij uw wijngaard, dan maak ik er een moestuin van; want hij ligt vlak bij mijn paleis. Ik geef er u een betere voor terug, of wanneer ge dit liever hebt, de waarde in geld. 011 1KI 021 003 Maar Nabot gaf Achab ten antwoord: Jahweh beware mij er voor, u het erfdeel van mijn vaderen te geven. 011 1KI 021 004 Hierop ging Achab verdrietig en toornig naar huis, omdat Nabot uit Jizreël hem had gezegd: Ik geef u het erfdeel van mijn vaderen niet. Hij ging op zijn bed liggen, wendde het hoofd af en wilde niet eten. 011 1KI 021 005 Toen kwam zijn vrouw Izébel bij hem en vroeg: Waarom zijt ge toch zo verdrietig, en eet ge niet? 011 1KI 021 006 Hij antwoordde haar: Ik heb met Nabot uit Jizreël gesproken en hem gezegd: "Verkoop mij uw wijngaard, of wanneer ge dit liever hebt, dan geef ik er u een andere voor in de plaats." En hij antwoordde: "Ik geef u mijn wijngaard niet." 011 1KI 021 007 Maar zijn vrouw Izébel zeide tot hem: Gij zijt me ook een koning van Israël! Sta op en eet, en zit er maar niet over in; ik bezorg u de wijngaard van Nabot wel. 011 1KI 021 008 Daarop schreef zij een brief uit Achabs naam, sloot die met zijn zegel, en zond hem aan de oudsten en de leiders, die bij Nabot in de stad woonden. 011 1KI 021 009 Ze schreef in de brief als volgt: Kondigt een vasten af en laat Nabot vooraan zitten, als het volk bijeen is. 011 1KI 021 010 Dan moet ge een paar deugnieten tegen hem laten optreden, die hem er van betichten, dat hij God en den koning heeft gelasterd. Leidt hem daarna weg, en stenigt hem dood. 011 1KI 021 011 Zijn medeburgers, de oudsten en de leiders, deden wat Izébel hun had bevolen in de brief, die ze hun geschreven had. 011 1KI 021 012 Zij kondigden een vasten af, en toen het volk bijeen was, plaatsten ze Nabot vooraan. 011 1KI 021 013 Nu kwamen er een paar deugnieten, die tegen hem optraden, en ten overstaan van het volk getuigden: Nabot heeft God en den koning gelasterd! En men bracht hem buiten de stad, waar hij dood werd gestenigd. 011 1KI 021 014 Toen berichtten zij aan Izébel: Men heeft Nabot gestenigd; hij is dood. 011 1KI 021 015 Zodra Izébel vernam, dat Nabot gestenigd en dood was, sprak ze tot Achab: Sta op, en neem de wijngaard van Nabot uit Jizreël in bezit, die hij u niet voor geld wilde afstaan; want Nabot leeft niet meer, maar is dood. 011 1KI 021 016 Toen Achab hoorde, dat Nabot dood was, ging hij heen, en nam de wijngaard van Nabot uit Jizreël in bezit. 011 1KI 021 017 Maar nu werd het woord van Jahweh tot Elias uit Tisjbe gericht: 011 1KI 021 018 Sta op en ga naar Achab, den koning van Israël, die te Samaria woont; hij is in de wijngaard van Nabot, die hij in bezit is gaan nemen. 011 1KI 021 019 Zeg tot hem: Zo spreekt Jahweh! Komt ge na de moord de erfenis in bezit nemen? Zo spreekt Jahweh! Op de plaats, waar de honden het bloed van Nabot hebben gelikt, zullen ze ook het uwe oplikken. 011 1KI 021 020 Maar Achab snauwde Elias toe: Weet mijn vijand mij weer te vinden? Hij antwoordde: Ja; maar enkel omdat ge u vermeten hebt, kwaad te doen in de ogen van Jahweh. 011 1KI 021 021 En nu, zo spreekt Jahweh! Ik zal onheil over u brengen en u wegvagen; al wat man is in Achabs huis, slaaf of vrije, zal Ik uit Israël verdelgen. 011 1KI 021 022 Met uw huis zal Ik handelen als met het huis van Jeroboam, den zoon van Nabat, en als met het huis van Basja, den zoon van Achi-ja, omdat ge Mij hebt getergd en Israël tot zonde hebt verleid. 011 1KI 021 023 En tot Izébel spreekt Jahweh: De honden zullen Izébel verslinden op de open plaats voor Jizreël! 011 1KI 021 024 Sterft er iemand van Achab in de stad, dan zullen de honden hem verslinden; en sterft iemand van hem op het land, dan zullen de vogels uit de lucht het doen! 011 1KI 021 025 Want nooit heeft iemand zich als Achab vermeten, om kwaad te doen in de ogen van Jahweh, hiertoe verleid door Izébel, zijn vrouw; 011 1KI 021 026 schandelijk heeft hij zich gedragen door waangoden te dienen, juist zoals de Amorieten deden, die Jahweh voor Israël heeft verjaagd. 011 1KI 021 027 Toen Achab deze bedreiging vernam, scheurde hij zijn klederen, trok een boetekleed aan en vastte; hij legde zich zelfs in het boetekleed te ruste, en liep peinzend rond. 011 1KI 021 028 Nu werd het woord van Jahweh tot Elias uit Tisjbe gericht: 011 1KI 021 029 Hebt gij gezien, hoe Achab zich voor Mij heeft vernederd? Omdat hij zich voor Mij heeft vernederd, zal Ik hem het onheil niet tijdens zijn leven overzenden, maar onder zijn zoon zal Ik het over zijn huis doen neerkomen. 011 1KI 022 001 Drie jaren bleef het nu rustig, en was er geen oorlog tussen Aram en Israël. 011 1KI 022 002 Maar toen in het derde jaar koning Josafat van Juda bij den koning van Israël op bezoek was, 011 1KI 022 003 sprak de koning van Israël tot zijn hof: Weet gij wel, dat Rama in Gilad van ons is? En wij blijven maar rustig zitten, in plaats van het den koning van Aram te ontnemen. 011 1KI 022 004 En hij vroeg Josafat: Wilt gij met mij ten strijde trekken naar Rama in Gilad? En Josafat verzekerde den koning van Israël: Ik en gij zijn één; mijn volk is uw volk en mijn paarden zijn uw paarden! 011 1KI 022 005 Toch verzocht Josafat den koning van Israël: Vraag echter eerst, wat Jahweh zegt. 011 1KI 022 006 Toen ontbood de koning van Israël de profeten, tezamen ongeveer vier honderd man. Hij vroeg hun: Zal ik tegen Rama in Gilad ten strijde trekken, of niet? Zij antwoordden: Trek op; Jahweh levert het aan den koning over. 011 1KI 022 007 Maar Josafat vroeg: Is hier geen profeet van Jahweh meer, dien we kunnen raadplegen? 011 1KI 022 008 De koning van Israël antwoordde: Er is nog één man, door wien wij Jahweh kunnen raadplegen. Maar ik heb een hekel aan hem; want hij voorspelt mij nooit iets goeds, altijd maar kwaad. Het is Mikájehoe, de zoon van Jimla. Maar Josafat zei: De koning moet zo iets niet zeggen. 011 1KI 022 009 Toen riep de koning van Israël een kamerdienaar en zei: Haal vlug Mikájehoe, den zoon van Jimla. 011 1KI 022 010 Intussen waren de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, in ambtsgewaad op hun tronen gaan zitten, op de open plaats bij de poort van Samaria, en bleven al de profeten voor hen profeteren. 011 1KI 022 011 Een zekere Sidki-ja, de zoon van Kenaäna, had zich ijzeren horens gemaakt, en zeide: Zo spreekt Jahweh! Hiermee zult gij de Arameën neerstoten tot verdelgens toe. 011 1KI 022 012 Al de andere profeten profeteerden hetzelfde en riepen: Trek op naar Rama in Gilad! Gij zult zeker slagen; want Jahweh heeft het aan den koning overgeleverd. 011 1KI 022 013 De bode, die Mikájehoe was gaan roepen, zeide tot hem: Zie eens; eenstemmig hebben de profeten den koning een gunstig antwoord gegeven; laat ook uw antwoord zijn als het hunne, en voorspel iets goeds. 011 1KI 022 014 Maar Mikájehoe zeide: Zo waar Jahweh leeft; wat Jahweh mij zegt, zal ik spreken! 011 1KI 022 015 Toen hij nu bij den koning gekomen was, zeide deze tot hem: Mikájehoe, zullen wij naar Rama in Gilad ten strijde trekken of niet? Hij antwoordde hem: Trek op; ge zult zeker slagen; want Jahweh heeft het aan u overgeleverd. 011 1KI 022 016 De koning snauwde hem toe: Hoe dikwijls moet ik u bezweren, mij in de naam van Jahweh niets dan de waarheid te zeggen? 011 1KI 022 017 Maar nu sprak hij: Ik zag heel Israël over de bergen verstrooid als schapen zonder herder! En Jahweh sprak: Ze hebben geen heer; laat ze rustig naar huis terugkeren! 011 1KI 022 018 Toen zei de koning van Israël tot Josafat: Heb ik het u niet gezegd? Hij voorspelt mij nooit iets goeds, altijd maar kwaad. 011 1KI 022 019 Maar Mikájehoe sprak: Dat is niet waar! Luister niettemin naar het woord van Jahweh! Ik zag Jahweh op zijn troon, met het hemelse heir rechts en links om Hem heen. 011 1KI 022 020 Jahweh vroeg: Wie wil Achab overhalen, naar Rama in Gilad op te trekken, om daar te sneuvelen? En de een zei zus, de ander zo. 011 1KI 022 021 Toen trad er een geest naar voren, ging voor Jahweh staan en zeide: Ik wil hem overhalen. Jahweh vroeg hem: Hoe? 011 1KI 022 022 Hij antwoordde: Ik ga een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten. Toen sprak Jahweh: Ge moogt hem bewerken, en ge zult slagen ook; ga heen en doe het. 011 1KI 022 023 Welnu, thans heeft Jahweh een leugengeest in de mond van al uw profeten gelegd, omdat Jahweh uw verderf heeft besloten. 011 1KI 022 024 Maar nu trad Sidki-jáhoe, de zoon van Kenaäna, vooruit, gaf Mikájehoe een slag in het gezicht, en zeide: Wat; zou de geest van Jahweh mij hebben verlaten, om te spreken tot u? 011 1KI 022 025 Mikájehoe antwoordde: Dat zult ge gewaar worden, wanneer ge van huis tot huis zult vluchten, om u te verbergen. 011 1KI 022 026 Nu sprak de koning van Israël: Neem Mikájehoe gevangen, en breng hem bij de stadsvoogd Amon en bij prins Joasj. 011 1KI 022 027 Zeg hun: De koning beveelt, hem gevangen te houden en hem slecht eten en drinken te geven, tot hij ongedeerd terugkomt. 011 1KI 022 028 Maar Mikájehoe sprak: Als gij ongedeerd terugkomt, heeft Jahweh niet door mij gesproken. 011 1KI 022 029 Zo trok dus de koning van Israël, met koning Josafat van Juda, naar Rama in Gilad. 011 1KI 022 030 Maar de koning van Israël zei tot Josafat: Ik wil verkleed de strijd ingaan, doch gij kunt uw eigen kleren wel aanhouden. Hierop verkleedde de koning van Israël zich, voor hij ten strijde trok. 011 1KI 022 031 Nu had de koning van Aram zijn twee en dertig bevelhebbers van de strijdwagens de opdracht gegeven: Valt niemand aan, wie het ook zij, maar alleen den koning van Israël. 011 1KI 022 032 Toen zij nu Josafat zagen, dachten ze: Dat is zeker de koning van Israël. En ze vielen op hem aan. Maar Josafat hief een krijgsgeschreeuw aan, 011 1KI 022 033 waardoor ze bemerkten, dat hij de koning van Israël niet was. Daarom lieten zij hem met rust. 011 1KI 022 034 Intussen richtte iemand op goed geluk af zijn boog, en trof den koning van Israël tussen de voegen van het pantser. Deze beval toen zijn wagenmenner: Wend de teugels, en breng mij van het slagveld; want ik ben gewond. 011 1KI 022 035 Maar omdat de strijd toen juist op zijn hevigst was, moest de koning tegenover de Arameën rechtop in zijn wagen blijven staan, ofschoon het bloed uit zijn wonde in de bak van de wagen neersijpelde. Tegen de avond echter stierf hij. 011 1KI 022 036 En nog voor zonsondergang ging de kreet door het leger: Iedereen terug naar zijn stad, iedereen terug naar zijn land; 011 1KI 022 037 de koning is dood! In Samaria aangekomen, begroef men den koning; 011 1KI 022 038 en toen men de wagen uitspoelde bij de vijver van Samaria, waar lichtekooien aan het baden waren, likten de honden zijn bloed op. Zo werd het woord vervuld, dat Jahweh gesproken had. 011 1KI 022 039 De verdere geschiedenis van Achab, met al wat hij deed, ook de bouw van het ivoren paleis en de versterking der steden, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 011 1KI 022 040 Achab ging bij zijn vaderen te ruste, en zijn zoon Achazja volgde hem op. 011 1KI 022 041 In het vierde jaar der regering van Achab over Israël werd Josafat, de zoon van Asa, koning van Juda. 011 1KI 022 042 Josafat was vijf en dertig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Azoeba, en was de dochter van Sjilchi. 011 1KI 022 043 In alles volgde hij het voorbeeld van zijn vader Asa, zonder daarvan af te wijken; zo deed hij wat recht was in de ogen van Jahweh. Alleen werden de offerhoogten niet afgeschaft, zodat het volk er bleef offeren en wierook branden. 011 1KI 022 044 Josafat leefde in vrede met den koning van Israël. 011 1KI 022 045 De verdere geschiedenis van Josafat, met de heldendaden, die hij verrichtte, en de oorlogen, die hij voerde, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. 011 1KI 022 046 De verminkten, die tijdens de regering van zijn vader Asa nog waren overgebleven, verwijderde hij uit het land. 011 1KI 022 047 Er was toen geen koning in Edom, maar een stadhouder 011 1KI 022 048 van koning Josafat. Deze bouwde een Tarsjisjvloot, om daarmee naar Ofir te varen om goud. Maar hij voer niet uit, daar de vloot schipbreuk leed bij Esjon-Géber. 011 1KI 022 049 Toen zei Achazja, de zoon van Achab, tot Josafat: Laat mijn volk met het uwe de schepen bemannen; maar Josafat weigerde. 011 1KI 022 050 Josafat ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de stad van zijn vader David bij zijn vaderen begraven. Zijn zoon Joram volgde hem op. 011 1KI 022 051 In het zeventiende jaar der regering van Josafat over Juda werd Achazja, de zoon van Achab, te Samaria koning van Israël. Twee jaar regeerde hij over Israël. 011 1KI 022 052 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en volgde het wangedrag na van zijn vader en moeder en dat van Jeroboam, den zoon van Nebat, die Israël tot zonde had verleid. 011 1KI 022 053 Hij diende Báal en boog zich voor hem neer; zo tergde hij Jahweh, Israëls God, juist zoals zijn vaderen het hadden gedaan. # # BOOK 012 2KI 2 Kings 2 Koningen 012 2KI 001 001 Na de dood van Achab maakte Moab zich van Israël onafhankelijk. 012 2KI 001 002 Toen Achazja tengevolge van een val uit het tralievenster van zijn opperzaal te Samaria, ziek lag, zond hij boden uit met de opdracht: Gaat Báal-Zeboeb, den god van Ekron, raadplegen, of ik van deze ziekte zal genezen. 012 2KI 001 003 Daarom sprak een engel van Jahweh tot Elias uit Tisjbe: Sta op, ga de boden van den koning van Samaria tegemoet, en zeg hun: Is er geen God in Israël meer, dat ge Báal-Zeboeb, den god van Ekron, gaat raadplegen? 012 2KI 001 004 Daarom spreekt Jahweh: Van het bed, waarop ge ligt, zult ge niet meer opstaan; want ge zult sterven. En Elias ging heen. 012 2KI 001 005 Toen de boden bij Achazja terugkwamen, vroeg hij hun: Wat; zijt gij al terug? 012 2KI 001 006 Zij antwoordden: We zijn een man tegengekomen, die ons zeide: "Keert terug naar den koning, die u gezonden heeft, en zegt hem: Zo spreekt Jahweh! Is er geen God in Israël meer, dat ge boden uitzendt, om Báal-Zeboeb, den god van Ekron, te raadplegen? Daarom zult ge van het bed, waarop ge ligt, niet meer opstaan; want ge zult sterven." 012 2KI 001 007 Hij vroeg hun: Wat was het voor een man, die u tegemoet kwam, en zo tot u sprak? 012 2KI 001 008 Zij antwoordden: Hij had lang haar, en droeg een leren riem om zijn middel. Toen sprak hij: Dat was Elias uit Tisjbe. 012 2KI 001 009 Nu zond hij een hoofdman van vijftig met vijftig man op hem af. Deze ging naar Elias toe, terwijl hij op de top van een heuvel zat, en zeide tot hem: Man Gods, de koning beveelt u te komen. 012 2KI 001 010 Maar Elias gaf hem ten antwoord: Als ik een godsman ben, dale er vuur uit de hemel neer, en verslinde u en uw mannen. En opeens sloeg het vuur uit de hemel neer, en verslond hem en zijn mannen. 012 2KI 001 011 Opnieuw zond de koning een hoofdman van vijftig met vijftig man op hem af. Ook deze ging naar hem toe en zei: Man Gods, de koning beveelt u, terstond te komen. 012 2KI 001 012 Maar Elias antwoordde: Als ik een godsman ben, dan dale er vuur uit de hemel neer, en verslinde u en uw mannen. En weer sloeg er vuur uit de hemel neer, en verslond hem en zijn mannen. 012 2KI 001 013 Toen zond de koning voor de derde maal een hoofdman van vijftig met vijftig man. Maar toen deze boven kwam, viel hij voor Elias op zijn knieën neer en smeekte hem: Man Gods, spaar toch mijn leven en dat der vijftig mannen, uw dienaars! 012 2KI 001 014 Want er is vuur uit de hemel neergeslagen, en het heeft de twee vorige hoofdmannen van vijftig met hun mannen verslonden; spaar dus mijn leven. 012 2KI 001 015 Nu sprak de engel van Jahweh tot Elias: Ga met hem mee en vrees hem niet. Toen stond hij op, en ging met hem mee naar den koning. 012 2KI 001 016 En hij zeide tot hem: Zo spreekt Jahweh! Omdat gij boden hebt uitgezonden, om Báal-Zeboeb te raadplegen, den god van Ekron, daarom zult ge van het bed, waarop ge ligt, niet meer opstaan; want ge zult sterven. 012 2KI 001 017 En hij stierf, zoals Jahweh hem door Elias voorspeld had. En omdat hij geen zoon had, volgde zijn broer Joram hem op1. 012 2KI 001 018 De verdere geschiedenis van Achazja, met wat hij gedaan heeft, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 012 2KI 002 001 Toen Jahweh Elias in een stormwind ten hemel wilde opnemen, vertrok Elias van Gilgal, en Eliseus ging met hem mee. 012 2KI 002 002 Elias sprak echter tot Eliseus: Blijf hier; want Jahweh heeft mij naar Betel gezonden. Maar Eliseus antwoordde: Zo waar Jahweh leeft, en bij uw leven; ik verlaat u niet. Toen zij te Betel aankwamen, 012 2KI 002 003 gingen de profetenzonen uit Betel naar Eliseus, en zeiden tot hem: Weet gij, dat Jahweh thans uw heer, boven uw hoofd uit, gaat wegnemen? Hij antwoordde: Ik weet het; houdt u maar stil. 012 2KI 002 004 Nu sprak Elias tot hem: Eliseus, blijf hier; want Jahweh heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij antwoordde: Zo waar Jahweh leeft, en bij uw leven; ik verlaat u niet. Toen zij te Jericho aankwamen, 012 2KI 002 005 gingen de profetenzonen van Jericho naar Eliseus, en zeiden tot hem: Weet gij, dat Jahweh uw heer, boven uw hoofd uit, gaat wegnemen? Hij antwoordde: Ik weet het; houdt u maar stil. 012 2KI 002 006 Nu sprak Elias tot hem: Blijf hier; want Jahweh heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar hij antwoordde: Zo waar Jahweh leeft, en bij uw leven; ik verlaat u niet. Daarop gingen ze samen verder. 012 2KI 002 007 Vijftig van de profetenzonen volgden hen, maar bleven in de verte staan, toen ze samen bij de Jordaan stil hielden. 012 2KI 002 008 Nu nam Elias zijn mantel, rolde hem op, en sloeg er mee op het water. En dit verdeelde zich in tweeën, zodat zij beiden droogvoets konden oversteken. 012 2KI 002 009 Aan de overkant aangekomen, sprak Elias tot Eliseus: Doe nu een verzoek; wat moet ik voor u doen, eer ik van u word weggenomen. Eliseus antwoordde: Dat ik een dubbel deel van uw geest mag ontvangen. 012 2KI 002 010 Elias sprak: Ge vraagt heel veel; maar als ge mij ziet, wanneer ik van u word weggenomen, wordt uw bede vervuld; ziet ge me niet, dan geschiedt het niet. 012 2KI 002 011 Terwijl ze nu al sprekende verder gingen, kwam er opeens een vurige wagen met vurige paarden; ze werden van elkander gescheiden, en Elias voer in een stormwind ten hemel. 012 2KI 002 012 Toen Eliseus dit zag, riep hij uit: Vader, mijn vader; Israëls strijdwagens en ruiterij! Maar hij zag hem niet meer; en hij greep zijn klederen, en scheurde ze vaneen. 012 2KI 002 013 Nu raapte hij de mantel op, die Elias had laten vallen, keerde terug en bleef bij de Jordaanoever staan. 012 2KI 002 014 Daar nam hij de mantel van Elias, en sloeg er mee op het water; maar het verdeelde zich niet. Toen riep hij uit: Waar is Jahweh dan toch, de God van Elias? En weer sloeg hij op het water; nu verdeelde het zich in tweeën, zodat hij kon oversteken. 012 2KI 002 015 Toen de profetenzonen van Jericho dit uit de verte zagen, zeiden ze: De geest van Elias rust op Eliseus! Ze gingen hem tegemoet, en wierpen zich voor hem ter aarde neer. 012 2KI 002 016 Toen zeiden ze tot hem: Er zijn onder uw dienaren vijftig flinke mannen. Laat die toch naar uw meester gaan zoeken; misschien heeft de geest van Jahweh hem opgenomen, en hem ergens op een berg of in een dal neergezet. Maar hij antwoordde: Laat ze niet zoeken. 012 2KI 002 017 Toen ze echter maar bleven aandringen, zei hij eindelijk: Stuur ze dan maar. Ze zonden dus vijftig mannen uit, die drie dagen lang naar Elias zochten; maar ze vonden hem niet. 012 2KI 002 018 Toen ze bij Eliseus in Jericho terugkeerden, sprak hij tot hen: Heb ik u niet gezegd, dat gij niet behoefde te gaan? 012 2KI 002 019 Nu zeiden de bewoners der stad tot Eliseus: De ligging van de stad is goed, zoals mijn heer zelf kan zien; maar het water is slecht, zodat het land onvruchtbaar is. 012 2KI 002 020 Hij antwoordde: Haalt mij een nieuwe schotel met zout. Toen ze die hadden gebracht, 012 2KI 002 021 ging hij naar de bron, wierp het zout erin, en zei: Zo spreekt Jahweh! Ik maak dit water gezond; het zal nu niet langer dood en onvruchtbaarheid brengen. 012 2KI 002 022 Zo werd op het woord, dat Eliseus sprak, het water goed tot op deze dag. 012 2KI 002 023 Vandaar ging Eliseüs naar Betel. Toen hij de weg daarheen opging, kwamen er kleine jongens uit de stad, die hem spottend toeriepen: Kom hier, kaalkop! Kom hier, kaalkop! 012 2KI 002 024 Eliseus keerde zich om, en toen hij ze zag, vervloekte hij ze in de naam van Jahweh. En onmiddellijk kwamen er uit het bos twee berinnen, die twee en veertig van die jongens verscheurden. 012 2KI 002 025 Vandaar ging hij naar de berg Karmel, en keerde toen naar Samaria terug. 012 2KI 003 001 In het achttiende jaar der regering van Josafat over Juda werd Joram, de zoon van Achab, te Samaria koning van Israël. Hij regeerde twaalf jaar. 012 2KI 003 002 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, maar niet zo erg als zijn vader en moeder; want hij verwijderde de heilige zuilen van Báal, die zijn vader had opgericht. 012 2KI 003 003 Maar hij brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid. 012 2KI 003 004 Mesja, de koning van Moab, die een herdersvorst was, moest aan den koning van Israël als schatting jaarlijks honderdduizend lammeren en de wol van honderdduizend schapen betalen. 012 2KI 003 005 Maar na de dood van Achab had de koning van Moab zich van den koning van Israël onafhankelijk gemaakt. 012 2KI 003 006 Daarom verliet koning Joram op zekere dag Samaria, om heel Israël te gaan monsteren. 012 2KI 003 007 Tegelijk liet hij aan koning Josafat van Juda berichten: De koning van Moab heeft zich van mij los gemaakt; wilt gij met mij tegen Moab ten strijde trekken? Hij antwoordde: Ik ga mee; want ik en gij zijn één; mijn volk is uw volk, en mijn paarden zijn uw paarden. 012 2KI 003 008 En hij vroeg: Welke weg zullen we gaan? Het antwoord luidde: Door de woestijn van Edom. 012 2KI 003 009 Daarop trok de koning van Israël met de koningen van Juda en Edom te velde; maar na een tocht van zeven dagen was er geen water meer voor het leger en de dieren, die hen volgden. 012 2KI 003 010 Toen sprak de koning van Israël: Wee; nu heeft Jahweh ons, drie koningen, hierheen geroepen, om ons aan Moab over te leveren. 012 2KI 003 011 Maar Josafat vroeg: Is er hier geen profeet van Jahweh, door wien we Hem kunnen raadplegen? Iemand uit het gevolg van den koning van Israël antwoordde: Eliseus is hier, de zoon van Sjafat, die op Elias’ handen water goot. 012 2KI 003 012 Josafat verzekerde: Bij hem is het woord van Jahweh. De koning van Israël ging dus met Josafat en den koning van Edom naar hem toe. 012 2KI 003 013 Maar Eliseus sprak tot den koning van Israël: Wat heb ik met u te maken? Ga naar de profeten van uw vader en moeder! De koning van Israël antwoordde: Maak toch, dat Jahweh ons drieën niet hierheen heeft geroepen, om tenslotte aan Moab te worden overgeleverd. 012 2KI 003 014 Toen sprak Eliseus: Zo waar Jahweh der heirscharen leeft, voor wiens aanschijn ik sta; als ik me niet in acht nam tegenover Josafat, den koning van Juda, dan keek ik u nog niet eens aan. 012 2KI 003 015 Doch haalt mij nu maar een citerspeler. Zodra de citerspeler begon te tokkelen, kwam de hand van Jahweh op Eliseüs. 012 2KI 003 016 En hij sprak: Zo spreekt Jahweh! Graaft in dit dal overal kuilen. 012 2KI 003 017 Want zo spreekt Jahweh! Gij zult geen wind en regen zien, maar dit dal zal met water worden gevuld, zodat gij met uw leger en uw lastdieren kunt drinken. 012 2KI 003 018 En dit betekent nog maar weinig voor Jahweh. Want Hij zal Moab aan u overleveren; 012 2KI 003 019 gij zult alle versterkte steden overweldigen, alle vruchtbomen vellen, alle waterbronnen verstoppen en alle goede akkers met stenen bederven. 012 2KI 003 020 En de volgende morgen omtrent de tijd van het offer, kwam er van de kant van Edom plotseling een watervloed opzetten, die het land overstroomde. 012 2KI 003 021 Intussen hadden de Moabieten gehoord, dat de koningen tegen hen ten strijde waren getrokken. Daarom waren alle strijdbare mannen opgeroepen, en aan de grens opgesteld. 012 2KI 003 022 Maar toen de zon ‘s morgens vroeg over het water straalde, zagen de Moabieten uit de verte het water bloedrood gekleurd. 012 2KI 003 023 En ze riepen: Dat is bloed! De koningen zijn elkaar te lijf gegaan, en hebben elkander verslagen. Moab, op; naar de buit! 012 2KI 003 024 En ze renden op het kamp der Israëlieten af. Maar de Israëlieten hadden zich te weer gesteld, en sloegen op de Moabieten in, die voor hen de vlucht moesten nemen. Doch de Israëlieten zetten hen achterna, en sloegen er voortdurend op in. 012 2KI 003 025 Ze verwoestten al hun steden, wierpen alle goede akkers vol stenen, verstopten alle bronnen en hakten alle vruchtbomen om. Ten slotte bleef alleen Kir-Charésjet met zijn bezetting nog over; maar ook deze stad werd door de slingeraars omsingeld en beschoten. 012 2KI 003 026 Toen de koning van Moab nu zag, dat de strijd hem te machtig werd, trachtte hij met zeven honderd strijders bij den koning van Edom door te breken; maar het lukte hun niet. 012 2KI 003 027 Daarom nam hij zijn eerstgeboren zoon, die hem moest opvolgen, en offerde hem als brandoffer op de stadsmuur. Nu barstte er een hevige toorn tegen de Israëlieten los, zodat ze moesten opbreken en naar hun land terugkeren. 012 2KI 004 001 Eens riep de vrouw van een der profetenzonen Eliseus, en zei: Uw dienaar, mijn man, is gestorven; gij weet, dat uw dienaar godvrezend was. En nu komt een schuldeiser mijn twee jongens halen, om er slaven van te maken. 012 2KI 004 002 Eliseus sprak tot haar: Wat kan ik voor u doen? Zeg mij eens: Wat hebt ge in huis? Zij zeide: Uw dienares heeft niets anders in huis dan een kruik olie. 012 2KI 004 003 Toen sprak hij: Ga bij al uw buren lege vaten vragen, maar vooral niet te weinig. 012 2KI 004 004 Dan moet ge naar huis gaan, en de deur achter u en uw jongens sluiten. Giet dan olie in al die vaten, en zet de volle op zij. 012 2KI 004 005 Nadat ze van hem was weggegaan, sloot ze de deur achter zich en haar jongens, en terwijl dezen de vaten aanreikten, bleef zij ze maar vol gieten. 012 2KI 004 006 Toen de vaten vol waren, zei ze tot haar zoon: Geef me nog een ander vat. Maar hij antwoordde haar: Er is geen meer. En nu hield de olie op met vloeien. 012 2KI 004 007 Ze ging het aan den godsman vertellen, en deze sprak: Ga de olie verkopen en uw schuld betalen; van het overschot kunt ge met uw zonen leven. 012 2KI 004 008 Toen Eliseus op zekere dag te Sjoenem kwam, werd hij daar door een voorname vrouw aan tafel genodigd. En wanneer hij in het vervolg daar voorbijkwam, ging hij er altijd heen, om te eten. 012 2KI 004 009 Daarom zei de vrouw tot haar man: Zie eens; ik heb gemerkt, dat de gast, die altijd bij ons komt, een heilige godsman is. 012 2KI 004 010 Laat ons boven een klein kamertje voor hem inrichten, en er een bed, een tafel, een stoel en een lamp neerzetten; dan kan hij daar zijn intrek nemen, wanneer hij bij ons komt. 012 2KI 004 011 Toen Eliseus dus op zekere dag weer aankwam, kon hij de bovenkamer betrekken en ging er rusten. 012 2KI 004 012 Daarna beval hij zijn dienaar Gechazi: Roep de Sjoenamietische. Hij riep haar, en ze kwam bij hem. 012 2KI 004 013 Te voren had Eliseüs al tot Gechazi gezegd, haar te vragen: Ge hebt nu zo uitstekend voor ons gezorgd; wat kunnen wij nu voor u doen? Misschien een goed woordje bij den koning of bij den legeroverste? Maar ze had geantwoord: Ik woon te midden van mijn volk. 012 2KI 004 014 Hierop had hij aan Gechazi gevraagd: Maar kunnen we dan helemaal niets voor haar doen? En deze had geantwoord: Wel zeker; ze heeft geen zoon, en haar man is oud. 012 2KI 004 015 Toen had Eliseüs gezegd: Roep haar. Zo was Gechazi haar gaan roepen, en nu stond ze aan de deur. 012 2KI 004 016 En Eliseus sprak: Het volgend jaar om deze tijd drukt ge een zoon aan uw hart. Ze antwoordde: Neen heer; man Gods, misleid uw dienares toch niet. 012 2KI 004 017 Maar de vrouw werd zwanger, en het volgende jaar om dezelfde tijd baarde zij een zoon, zoals Eliseus voorspeld had. 012 2KI 004 018 Toen de jongen wat groter geworden was, ging hij eens met zijn vader mee naar de maaiers. 012 2KI 004 019 Daar riep hij opeens tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Deze zei tot een knecht: Neem hem op, en breng hem bij zijn moeder. 012 2KI 004 020 De knecht nam hem op, en bracht hem bij zijn moeder. Tot de middag lag hij op haar schoot; toen stierf hij. 012 2KI 004 021 Nu ging zij naar boven, legde hem op het bed van den godsman, en deed de deur achter hem toe. Toen liep ze naar buiten, 012 2KI 004 022 riep haar man en zei: Stuur me een van de knechts met een ezelin; ik wil dadelijk naar den godsman, en kom gauw terug. 012 2KI 004 023 Hij zei: Waarom gaat ge nu vandaag naar hem toe? Het is toch geen nieuwe maan of sabbat. Maar ze antwoordde: Tot ziens! 012 2KI 004 024 Ze zadelde de ezelin, en beval den knecht: Drijf ze maar gedurig aan en houd nergens stil, tenzij ik het u zeg. 012 2KI 004 025 Zo ging ze op weg, en begaf zich naar den godsman op de berg Karmel. Toen de godsman haar in de verte zag aankomen, zei hij tot zijn dienaar Gechazi: Daar is die Sjoenamietische. 012 2KI 004 026 Ga haar tegemoet, en vraag haar, hoe het gaat met haarzelf, haar man en haar kind. Zij antwoordde: Goed. 012 2KI 004 027 Maar toen ze bij den godsman op de berg was gekomen, omklemde ze zijn voeten. Gechazi trachtte haar weg te duwen, maar de godsman sprak: Laat haar begaan, want ze is diep bedroefd; Jahweh houdt het voor mij verborgen, en heeft het mij niet geopenbaard. 012 2KI 004 028 Nu sprak zij: Heer, heb ik u soms om een zoon gevraagd? Heb ik u niet gezegd: Misleid mij toch niet! 012 2KI 004 029 Toen beval hij Gechazi: Omgord uw lenden, neem mijn staf in de hand, en ga hem op den jongen leggen; en als ge iemand ontmoet, groet hem niet, en wanneer men u groet, antwoord dan niet. 012 2KI 004 030 Maar de moeder van den jongen zei: Zo waar Jahweh leeft en bij uw leven; ik verlaat u niet. Toen stond hij zelf op, en ging met haar mee. 012 2KI 004 031 Gechazi, die hun vooruit was gegaan, legde de staf op den knaap; maar deze gaf geen geluid of teken van leven. Daarom keerde hij terug. En toen hij Eliseus tegenkwam, zei hij hem: De jongen is niet ontwaakt. 012 2KI 004 032 Nu trad Eliseus het huis binnen, en zag den jongen dood op zijn bed liggen. 012 2KI 004 033 Hij ging de kamer in, deed de deur achter hen beiden toe, en bad tot Jahweh. 012 2KI 004 034 Daarna strekte hij zich uit op het kind, en legde de mond op zijn mond, de ogen op zijn ogen, en de handen op zijn handen. Zo bleef hij op hem uitgestrekt, totdat het lichaam van het kind warm was geworden. 012 2KI 004 035 Toen liep hij eenmaal in huis op en neer, ging weer naar boven, en strekte zich nogmaals op hem uit. Nu begon de jongen te niezen, tot zeven maal toe, en eindelijk deed hij zijn ogen open. 012 2KI 004 036 Eliseus riep Gechazi en sprak: Roep de Sjoenamietische. Hij riep haar, en ze kwam. En Eliseus zeide tot haar: Hier hebt ge uw zoon. 012 2KI 004 037 Ze liep naar hem toe, zonk neer aan zijn voeten, en boog zich diep ter aarde; daarna nam ze haar kind op en ging heen. 012 2KI 004 038 Terwijl er in het land hongersnood heerste, kwam Eliseus weer eens naar Gilgal. En toen de profetenzonen bij hem zaten, beval hij zijn dienaar: Zet de grote pot op, en kook wat moes voor de profetenzonen. 012 2KI 004 039 Daarom ging er iemand het veld in, om groenten te zoeken. Hij vond een slingerplant op het veld, en plukte daarvan wilde komkommers, zijn mantel vol. Thuis gekomen, sneed hij ze in de pot met moes; want hij kende ze niet. 012 2KI 004 040 Nu schepte men voor de mannen op; maar nauwelijks waren ze van de moes aan het eten, of ze schreeuwden het uit: Man Gods, de dood is in de pot! En ze durfden er niet meer van eten. 012 2KI 004 041 Maar Eliseus sprak: Haal wat meel! Dit wierp hij in de pot, en sprak: Schep nu op voor het volk, en laat ze er rustig van eten. En werkelijk, er was niets schadelijks meer in de pot. 012 2KI 004 042 Eens kwam er iemand uit Báal-Sjalisja, die voor den godsman twintig gerstebroden als eerstelingenbrood en een zak vers koren had meegebracht. Eliseus beval: Geef het aan het volk te eten. 012 2KI 004 043 Zijn dienaar antwoordde: Hoe kan ik dit nu aan honderd man voorzetten? Maar Eliseus hernam: Geef het aan het volk te eten; want zo spreekt Jahweh! Ge zult eten, en nog overhouden. 012 2KI 004 044 Nu zette hij het hun voor; en toen ze gegeten hadden, hielden ze nog over, zoals Jahweh gezegd had. 012 2KI 005 001 Er leefde toen een zekere Naäman, die legeroverste was van den koning van Aram. Hij was een man van invloed, en stond in hoog aanzien bij zijn heer, omdat Jahweh door hem aan de Arameën een overwinning geschonken had. Maar de man was melaats. 012 2KI 005 002 Nu waren er vroeger in het land van Israël aramese benden op strooptocht geweest, en hadden daar een nog jong meisje geroofd. Dit was nu in dienst bij de vrouw van Naäman. 012 2KI 005 003 Ze zei tot haar meesteres: Was mijn meester maar eens bij den profeet in Samaria; die zou hem wel van zijn melaatsheid genezen. 012 2KI 005 004 Nu ging Naäman naar zijn heer en sprak: Zo en zo heeft het meisje uit het land van Israël gezegd. 012 2KI 005 005 Toen zei de koning van Aram: Ga er dan heen; ik zal een schrijven zenden aan den koning van Israël. Hij ging dus op weg, en nam tien talenten zilver, zesduizend gouden sikkels en tien stel feestgewaden mee. 012 2KI 005 006 Aan den koning van Israël bracht hij een schrijven over van de volgende inhoud: Tegelijk met deze brief zend ik u mijn dienaar Naäman, opdat gij hem van zijn melaatsheid geneest. 012 2KI 005 007 Zodra de koning van Israël de brief had gelezen, scheurde hij zijn klederen en sprak: Ben ik dan een God, die kan doden en levend maken, dat hij een man naar mij toe stuurt, om hem van zijn melaatsheid te genezen? Ziet ge nu wel, dat hij een voorwendsel tegen me zoekt? 012 2KI 005 008 Toen de godsman Eliseus hoorde, dat de koning van Israël zijn klederen gescheurd had, liet hij den koning zeggen: Waarom scheurt ge uw klederen? Laat hem bij mij komen; dan zal hij zien, dat er een profeet is in Israël. 012 2KI 005 009 Naäman ging dus met zijn paarden en wagens naar Eliseus, en hield stil voor de ingang van zijn huis. 012 2KI 005 010 Maar Eliseus liet hem door een boodschapper zeggen: Ga u zeven maal wassen in de Jordaan; dan wordt uw vlees weer gezond en rein. 012 2KI 005 011 Hierover verstoord liep Naäman weg en riep uit: Ik had gedacht, dat hij zelf wel naar buiten zou komen, om over mij de naam van Jahweh, zijn God, aan te roepen, met zijn hand over de plek te strijken, en zo de melaatsheid te genezen. 012 2KI 005 012 Zijn de rivieren van Damascus, de Albana en de Parpar, soms niet beter, dan al de wateren van Israël! Kan ik daar niet gaan baden, om rein te worden? En hij keerde zich om, en ging toornig heen. 012 2KI 005 013 Maar zijn dienaren trachtten hem te overreden, en zeiden: Vader, wanneer de profeet u iets moeilijks had voorgeschreven, dan hadt ge het zeker gedaan. Waarom dan niet, nu hij zegt: "Was u en ge wordt rein." 012 2KI 005 014 Toen ging hij naar de Jordaan, en dompelde zich daar zeven maal onder, zoals de godsman gezegd had. En zijn lichaam werd weer als dat van een kind; hij was rein. 012 2KI 005 015 Nu keerde hij met heel zijn gevolg naar den godsman terug. Hij ging binnen, trad eerbiedig naar voren en sprak: Nu weet ik, dat er op de hele aarde geen God is tenzij in Israël! Wil daarom een huldeblijk van uw dienaar aanvaarden. 012 2KI 005 016 Maar Eliseus antwoordde: Zo waar Jahweh leeft, voor wiens aanschijn ik sta; ik neem niets aan. En hoe Naäman ook aandrong, iets aan te nemen, hij bleef weigeren. 012 2KI 005 017 Toen zeide Naäman: Zoals ge wilt; maar verleen aan uw dienaar de gunst, zoveel aarde mee te nemen, als een koppel muildieren kan dragen; want uw dienaar wil geen brand- of slachtoffer meer opdragen aan een anderen God, dan aan Jahweh alleen1. 012 2KI 005 018 Dit ene moge Jahweh uw dienaar vergeven: Wanneer mijn meester naar de tempel van Rimmon gaat, om hem daar te aanbidden, steunt hij op mijn arm, zodat ik mij wel moet neerbuigen in de tempel van Rimmon, wanneer hij er zich neerbuigt; dit moge Jahweh mij dus vergeven. 012 2KI 005 019 Eliseus zeide hem: Ga in vrede! Maar toen Naäman een eind op weg was, 012 2KI 005 020 zeide Gechazi, de dienaar van den godsman Eliseus, bij zichzelf: Mijn heer heeft dien Arameër Naäman wel gespaard, door niets van hem aan te nemen van al wat hij meebracht. Zo waar Jahweh leeft; ik loop hem achterna, en zie wat van hem te krijgen. 012 2KI 005 021 Gechazi ging Naäman dus achterna. En toen Naäman zag, dat hij hem achterop kwam, sprong hij van zijn wagen, liep hem tegemoet en vroeg: Is alles wel? 012 2KI 005 022 Hij antwoordde: Ja; maar mijn meester stuurt mij met deze boodschap: Zo juist zijn van het gebergte van Efraïm twee jonge mannen, profetenzonen, bij mij aangekomen; wees zo goed, en geef hun een talent zilver en twee stel feestgewaden. 012 2KI 005 023 Naäman antwoordde: Doe mij een genoegen en neem twee talenten. En hij bleef er op aandringen. Ten slotte deed hij twee talenten zilver in twee buidels, en gaf ze met twee stel feestgewaden aan twee knechten, die ze voor Gechazi uitdroegen. 012 2KI 005 024 Bij de heuvel gekomen, nam deze ze van hen over, borg ze in zijn woning op, en zond de mannen weg. 012 2KI 005 025 Daarna begaf hij zich naar zijn heer. Maar zodra hij voor Eliseus verscheen, vroeg deze hem: Waar komt ge vandaan, Gechazi? Hij antwoordde: Uw dienaar is nergens heen geweest. 012 2KI 005 026 Maar Eliseus sprak tot hem: Vergezelde mijn geest u niet, toen de man van zijn wagen sprong, en u tegemoet liep? Nu hebt ge geld aangenomen, waar ge kleren, olijftuinen en wijngaarden, schapen en runderen, slaven en slavinnen voor kunt kopen; 012 2KI 005 027 maar de melaatsheid van Naäman zal u en uw nageslacht voor altijd bijblijven. En hij ging van hem weg, sneeuwwit van melaatsheid. 012 2KI 006 001 Eens zeiden de profetenzonen tot Eliseus: Zie eens; de ruimte, die wij met u bewonen, is te bekrompen voor ons. 012 2KI 006 002 Laat ons daarom naar de Jordaan gaan, en er ieder een balk halen, dan kunnen we daar een woning bouwen. Hij antwoordde: Goed. 012 2KI 006 003 Maar een van hen zeide: Doe uw dienaren een genoegen, en ga met ons mee. Hij antwoordde: Goed, ik ga mee. 012 2KI 006 004 Hij ging dus mee; en aan de Jordaan gekomen, begonnen ze bomen te vellen. 012 2KI 006 005 Maar terwijl er een met een bijl sloeg, vloog het ijzeren blad in het water. Hij riep: Ach heer; en het is nog wel een geleende. 012 2KI 006 006 De godsman vroeg: Waar is het gevallen? En de man wees de plaats aan. Toen sneed Eliseus een stuk hout af, wierp het erheen, en deed het ijzer boven drijven. 012 2KI 006 007 Nu sprak hij: Haal het er uit. En de ander stak zijn hand uit en greep het. 012 2KI 006 008 Toen de koning van Aram met Israël in oorlog was, sprak hij bij een beraadslaging tot zijn bevelvoerders: Daar en daar moet gij u in een hinderlaag leggen. 012 2KI 006 009 Maar de godsman liet den koning van Israël berichten: Wees op uw hoede, dat gij die plaats niet voorbij trekt; want daar liggen de Arameën in hinderlaag. 012 2KI 006 010 En de koning van Israël zond een waarschuwing naar de plaats, die de godsman genoemd had, en men was op zijn hoede. Daar dit herhaaldelijk gebeurde, 012 2KI 006 011 werd de koning van Aram er woedend over. Hij riep zijn bevelvoerders bijeen, en zeide hun: Kunt gij me dan niet zeggen, wie ons aan den koning van Israël verraadt? 012 2KI 006 012 Maar een van hen gaf ten antwoord: Er is geen verraad, mijn heer en koning; maar de profeet Eliseus in Israël bericht aan den koning van Israël zelfs wat gij in uw slaapkamer zegt. 012 2KI 006 013 Toen beval de koning: Trekt er op uit, om te weten te komen, waar hij is; dan zal ik hem gevangen doen nemen. En toen hem gemeld werd, dat de profeet zich te Dotan bevond, 012 2KI 006 014 zond hij er een machtig leger met paarden en strijdwagens op af, dat ‘s nachts aankwam en de stad omsingelde. 012 2KI 006 015 Toen de dienaar van den godsman de volgende morgen opstond en naar buiten ging, zag hij, dat er een leger met paarden en strijdwagens om de stad lag. En hij riep tot Eliseüs: Ach heer, wat moeten we nu beginnen? 012 2KI 006 016 Maar deze antwoordde: Wees niet bang; want de onzen zijn talrijker dan zij. 012 2KI 006 017 En hij bad: Jahweh, open zijn ogen, opdat hij kan zien. En Jahweh opende de ogen van den dienaar, en hij zag het gebergte, dat Eliseus omringde, vol vurige paarden en strijdwagens. 012 2KI 006 018 Nu kwamen de Arameën op Eliseus af. Maar hij bad tot Jahweh: Sla dit volk met blindheid! En op het gebed van Eliseus werd het met blindheid geslagen. 012 2KI 006 019 Toen sprak Eliseus tot hen: Dit is de weg niet, en de stad evenmin! Volgt mij maar, dan breng ik u bij den man, dien gij zoekt. Maar hij bracht ze naar Samaria. 012 2KI 006 020 Zodra zij in Samaria waren aangekomen, sprak Eliseus: Jahweh, open hun de ogen, opdat zij zien. En Jahweh opende hun de ogen, en nu zagen ze, dat ze in Samaria waren. 012 2KI 006 021 Toen de koning van Israël ze zag, vroeg hij Eliseus: Vader, zal ik ze neerslaan? 012 2KI 006 022 Maar hij antwoordde: Neen; die ge met zwaard en boog gevangen hebt genomen, kunt ge neerslaan. Maar dezen moet ge spijs en drank verschaffen; dan kunnen ze eten en drinken en daarna teruggaan naar hun heer. 012 2KI 006 023 Hij bereidde hun dus een grote maaltijd; en nadat ze gegeten en gedronken hadden, liet hij ze naar hun heer vertrekken. Ze gingen naar hun heer, en sinds die tijd drongen er geen aramese benden meer in het gebied van Israël. 012 2KI 006 024 Enige tijd later riep koning Ben-Hadad van Aram heel zijn leger bijeen, trok tegen Samaria op, en sloot het in. 012 2KI 006 025 En het beleg duurde zo lang, dat er in Samaria een grote hongersnood ontstond, en een ezelskop tachtig zilverlingen, een kwart maatje schillen1 vijf zilverlingen kostte. 012 2KI 006 026 Toen nu de koning eens op de muur voorbijging, riep een vrouw hem smekend toe: Heer en koning, help toch! 012 2KI 006 027 Hij antwoordde: Als Jahweh u niet helpt, hoe zal ik het dan kunnen? Soms met iets van de dorsvloer of perskuip2? 012 2KI 006 028 De koning vroeg verder: Wat hebt ge eigenlijk? Zij antwoordde: Deze vrouw hier heeft tot mij gezegd: "Geef uw zoon, om hem vandaag op te eten; dan eten we morgen den mijne op." 012 2KI 006 029 Zo hebben we dus mijn zoon gekookt en gegeten; maar toen ik haar de volgende dag zei, haar zoon te geven, om hem op te eten, had ze hem verborgen. 012 2KI 006 030 Toen de koning de vrouw dit hoorde vertellen, scheurde hij zijn klederen, en daar hij op de muur liep, zag het volk, dat hij onder zijn kleed op het blote lijf een boetekleed droeg. 012 2KI 006 031 En hij riep uit: Zo moge Jahweh mij doen en nog erger3, als het hoofd van Eliseus, den zoon van Sjafat, morgen nog op zijn romp staat4. 012 2KI 006 032 Terwijl de koning iemand voor zich uitzond, zat Eliseus in zijn woning met enigen van de oudsten om zich heen. Maar eer die bode Eliseus bereikt had, sprak deze tot de oudsten: Ziet ge; dat moordenaarskind heeft er iemand op uitgestuurd, om mij het hoofd af te slaan! Pas op; sla de deur dicht, als die bode wil binnenkomen, en duw hem met de deur naar buiten. Maar hoor ik daar niet de voetstappen van zijn meester achter hem aan? 012 2KI 006 033 En terwijl hij nog sprak, kwam de koning al naar hem toe en riep: Zie, zo groot is het onheil, dat Jahweh ons heeft berokkend! Wat zou ik nog langer op Jahweh hopen? 012 2KI 007 001 Maar Eliseus sprak: Hoort het woord van Jahweh! Zo spreekt Jahweh! Morgen om deze tijd kost bij de poort van Samaria een maat meel een sikkel, en twee maten gerst evenveel. 012 2KI 007 002 Maar de hopman, op wiens arm de koning leunde, riep den godsman toe: Al maakt Jahweh sluizen in de hemel, dan gebeurt dat nog niet! Eliseus hernam: Ge zult het met eigen ogen zien, maar er niet van eten. 012 2KI 007 003 Nu bevonden zich buiten de stadspoort vier melaatse mannen. Dezen zeiden tot elkander: Waarom zouden we hier blijven zitten, tot we dood zijn? 012 2KI 007 004 Besluiten we de stad in te gaan, dan sterven we daar van de honger; blijven we hier, dan sterven we ook. We moesten dus maar naar het kamp der Arameën overlopen. Laten ze ons in het leven, dan blijven we leven; doden ze ons, dan sterven we maar. 012 2KI 007 005 Zo stonden ze dan tegen het vallen van de avond op, om naar het kamp der Arameën te gaan. Maar toen ze de rand van het kamp der Arameën hadden bereikt, vonden ze daar niemand. 012 2KI 007 006 Want de Heer had in het kamp der Arameën het gedruis van een groot leger met paarden en wagens doen horen, zodat ze tot elkander riepen: De koning van Israël heeft de koningen der Chittieten en van Moesri bezoldigd, om ons te overvallen! 012 2KI 007 007 Zo waren ze bij het vallen van de avond op de vlucht geslagen; ze hadden hun tenten, hun paarden en ezels met het kamp, zoals het was, achtergelaten, en vluchtten nu om lijfsbehoud. 012 2KI 007 008 Toen de melaatsen dus aan de rand van het kamp waren aangekomen, gingen ze daar een tent binnen. Na gegeten en gedronken te hebben, namen ze er goud, zilver en kleren uit mee, en gingen heen, om het te verbergen. Daarna keerden ze terug, liepen een andere tent binnen, namen ook daar het een en ander weg, en gingen ook dat verbergen. 012 2KI 007 009 Toen zeiden ze echter tot elkaar: Wij handelen niet zoals het behoort. Vandaag is een dag van blijde verrassing, en wij houden ons stil. Wanneer wij wachten, tot het licht is, worden we strafbaar. Laat ons dus heengaan, om het aan het koninklijk paleis te berichten. 012 2KI 007 010 Bij de stad gekomen, riepen ze de poortwachters toe: We zijn naar het kamp der Arameën geweest, maar er was geen mens te horen of te zien; alleen de paarden en de ezels stonden er vastgebonden, en de tenten waren verlaten. 012 2KI 007 011 Toen maakten de poortwachters alarm, en gaven het bericht door aan het koninklijk paleis. 012 2KI 007 012 Ofschoon het nog nacht was, stond de koning op, en zei tot zijn hovelingen: Ik zal u zeggen, wat de Arameën hebben gedaan. Ze weten, dat wij honger lijden; daarom zijn ze het kamp uitgegaan, en hebben zich in het veld verborgen. Ze denken: Nu komen ze zeker de stad uit, en kunnen wij ze levend grijpen en de stad binnentrekken. 012 2KI 007 013 Maar een van de hovelingen antwoordde: Laat men een vijftal van de paarden nemen, die hier nog over zijn; ze zijn er toch niet veel beter aan toe, dan de troep, die al dood is. Laat ons die er aan wagen, om te zien wat er gaande is. 012 2KI 007 014 Ze kozen nu een paar ruiters uit, en de koning zond die het leger der Arameën achterna met het bevel, te gaan zien wat er aan de hand was. 012 2KI 007 015 Zij reden hun dus achterna tot aan de Jordaan, en zagen, dat heel de weg vol lag met kleren en wapens, die de Arameën bij hun overijlde vlucht hadden weggeworpen. Daarop keerden zij terug, en meldden het den koning. 012 2KI 007 016 Toen liep het volk de stad uit, en plunderde het kamp der Arameën. En nu kostte inderdaad een maat meel en eveneens twee maten gerst slechts een sikkel, zoals Jahweh gezegd had. 012 2KI 007 017 De koning had den hopman, op wiens arm hij leunde, met het toezicht over de poort belast; maar het volk liep hem in de poort onder de voet. Zo stierf hij, zoals de godsman voorspeld had, toen de koning bij hem was gekomen. 012 2KI 007 018 Toen immers de godsman tot den koning gezegd had, dat de volgende dag om dezelfde tijd in de poort van Samaria een maat meel en eveneens twee maten gerst slechts een sikkel zouden kosten, 012 2KI 007 019 had de hopman den godsman toegeroepen: Al maakt Jahweh sluizen in de hemel, dan gebeurt dat nog niet! En deze had toen geantwoord: Gij zult het met eigen ogen zien, maar er niet van eten. 012 2KI 007 020 Zo is het ook gebeurd; want hij werd in de poort door het volk onder de voet gelopen en stierf. 012 2KI 008 001 Eliseus had in een gesprek met de vrouw, wier zoon hij ten leven had opgewekt, gezegd: Vertrek, en ga met uw gezin voor enige tijd ergens in het buitenland wonen; want Jahweh dreigt met hongersnood. Die is er trouwens reeds, en zal zeven jaar duren. 012 2KI 008 002 En de vrouw was vertrokken en had gedaan, wat de godsman gezegd had; zij was heengegaan met haar gezin, en had zeven jaar in het land der Filistijnen vertoefd. 012 2KI 008 003 Na verloop van zeven jaar was de vrouw uit het land der Filistijnen teruggekeerd, en nu ging zij naar den koning, om zijn hulp in te roepen voor haar huis en haar land. 012 2KI 008 004 De koning was toen in gesprek met Gechazi, den dienaar van Eliseus. Hij zeide: Vertel me toch al de wonderen, die Eliseus gedaan heeft. 012 2KI 008 005 En juist was hij den koning aan het vertellen, hoe Eliseüs een dode had opgewekt, toen de vrouw, wier zoon hij het leven had weergegeven, bij den koning kwam smeken om haar huis en haar land. Gechazi zeide: Mijn heer en koning, daar hebt gij de vrouw met haar zoon, dien Eliseus heeft opgewekt. 012 2KI 008 006 Nu ondervroeg de koning de vrouw, en zij vertelde hem alles. Toen gaf de koning haar een kamerling mee met de opdracht: Zorg er voor, dat zij heel haar eigendom terugkrijgt, met heel de opbrengst van de akker sinds het ogenblik, waarop zij het land verliet, tot heden toe. 012 2KI 008 007 Eliseus kwam eens te Damascus, ter, wijl koning Ben-Hadad van Aram ziek lag. Toen men den koning berichtte, dat de godsman in de stad was aangekomen, 012 2KI 008 008 zeide hij tot Chazaël: Neem geschenken mee en ga naar den godsman, om door zijn bemiddeling Jahweh te raadplegen, en Hem te vragen, of ik van deze ziekte genezen zal. 012 2KI 008 009 Chazaël ging er dus heen, en nam als geschenk veertig kameellasten met allerlei kostbaarheden van Damascus mee. Bij den godsman aangekomen, maakte hij zijn opwachting, en zeide: Uw zoon Ben-Hadad, de koning van Aram, zendt mij tot u, om u te vragen, of hij van zijn ziekte genezen zal. 012 2KI 008 010 Eliseus antwoordde: Ga hem maar zeggen, dat hij zal genezen; doch Jahweh heeft mij geopenbaard, dat hij zeker zal sterven. 012 2KI 008 011 Maar nu verstarde het gelaat van den godsman; hij werd hevig ontsteld, en begon ten slotte te wenen. 012 2KI 008 012 Chazaël vroeg hem: Heer, waarom weent gij? Hij antwoordde: Omdat ik weet, hoeveel kwaad gij de Israëlieten zult aandoen; hun vestingen zult gij in brand steken, hun jonge mannen met het zwaard doden, hun kleine kinderen verpletteren en hun zwangere vrouwen openrijten. 012 2KI 008 013 Chazaël zeide: Maar hoe kan uw dienaar, een dode hond, zo iets geweldigs verrichten? Eliseus antwoordde: Jahweh heeft mij u als koning van Aram doen zien. 012 2KI 008 014 Zo ging hij van Eliseus heen. Toen hij bij zijn heer was aangekomen, vroeg deze hem: Wat heeft Eliseus u gezegd? Hij antwoordde: Hij heeft mij gezegd, dat gij genezen zult. 012 2KI 008 015 Maar de volgende dag nam hij een laken, doopte het in water en drukte het Ben-Hadad op het gezicht. Deze stierf, en Chazaël werd koning in zijn plaats. 012 2KI 008 016 In het vijfde jaar der regering van Joram, den zoon van Achab, over Israël, werd Joram, de zoon van Josafat, koning van Juda. 012 2KI 008 017 Hij was twee en dertig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde acht jaar te Jerusalem. 012 2KI 008 018 Hij volgde het wangedrag van de koningen van Israël, evenals het huis van Achab; want hij was met een dochter van Achab gehuwd. Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh. 012 2KI 008 019 Toch wilde Jahweh Juda niet vernietigen terwille van David, zijn dienaar, tot wien Hij gezegd had, dat Hij hem voor altijd een licht zou geven voor zijn aanschijn. 012 2KI 008 020 Tijdens zijn regering maakten de Edomieten zich onafhankelijk van Juda, en stelden een eigen koning aan. 012 2KI 008 021 Daarom trok Joram met al zijn strijdwagens naar Saïr. Maar toen hij ‘s nachts een aanval waagde, werd hij door de Edomieten omsingeld en met de aanvoerders van zijn strijdwagens verslagen, en het volk vluchtte naar huis. 012 2KI 008 022 Zo werd Edom van Juda onafhankelijk, en is het gebleven tot heden toe. Ook Libna ging bij die gelegenheid verloren. 012 2KI 008 023 De verdere geschiedenis van Joram, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. 012 2KI 008 024 Joram ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de Davidstad bij zijn vaderen begraven. Zijn zoon Achazja volgde hem op. 012 2KI 008 025 In het twaalfde jaar der regering van Joram, den zoon van Achab, over Israël, werd Achazja, de zoon van Joram, koning van Juda. 012 2KI 008 026 Achazja was twee en twintig jaar, toen hij koning werd, en regeerde één jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Ataljáhoe, en was de dochter van Amri. 012 2KI 008 027 Hij volgde het wangedrag van het huis van Achab en deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist als het huis van Achab; hij was trouwens met het huis van Achab verwant. 012 2KI 008 028 Toen Joram, de zoon van Achab, ten strijde trok tegen koning Chazaël van Aram, werd hij bij Rama in Gilad door de Arameën gewond. 012 2KI 008 029 Daarom keerde koning Joram terug, om te Jizreël te herstellen van de wonden, die de Arameën hem in de oorlog met Chazaël, den koning van Aram, bij Rama hadden toegebracht. En bij die gelegenheid kwam Achazja, de zoon van Joram en koning van Juda, den zieken Joram, den zoon van Achab, te Jizreël bezoeken. 012 2KI 009 001 Nu ontbood de profeet Eliseus een van de profetenzonen, en beval hem: Omgord uw lenden, en ga met deze kruik olie naar Rama in Gilad. 012 2KI 009 002 Daar aangekomen, moet ge uitzien naar Jehoe, den zoon van Jehosjafat, zoon van Nimsji. En wanneer ge hem gevonden hebt, moet ge hem uit de kring van zijn gezellen roepen, en hem in een binnenkamer brengen. 012 2KI 009 003 Neem dan de kruik met olie, giet die over zijn hoofd uit, en zeg: "Zo spreekt Jahweh! Ik zalf u tot koning over Israël." Open daarna de deur, en loop hard weg. 012 2KI 009 004 De jonge profeet ging dus naar Rama in Gilad, en 012 2KI 009 005 kwam daar juist aan, toen de legeroversten bij elkander zaten. Hij sprak: Overste, ik heb u iets te zeggen. Jehoe vroeg: Wien van ons allen? Hij antwoordde: U, overste. 012 2KI 009 006 Nu stond Jehoe op, en toen hij binnen was, goot de jonge profeet de olie over zijn hoofd, en zeide tot hem: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Ik zalf u tot koning over Israël, het volk van Jahweh. 012 2KI 009 007 Gij moet het huis van Achab, uw meester, verdelgen. Want Ik zal het bloed van mijn dienaars, de profeten, en van al de dienaars van Jahweh wreken op Izébel 012 2KI 009 008 en op heel het huis van Achab; Ik zal al wat man is in Achabs huis, slaaf of vrij, in Israël uitroeien, 012 2KI 009 009 en met het huis van Achab handelen, zoals Ik met het huis van Jeroboam, den zoon van Nebat, en met dat van Basja, den zoon van Achi-ja, gedaan heb. 012 2KI 009 010 En Izébel zullen de honden verslinden op de open plaats voor Jizreël, en niemand zal haar begraven. Toen opende hij de deur, en liep weg. 012 2KI 009 011 Toen Jehoe bij de dienaren van zijn meester terugkwam, vroegen zij hem: Is er iets aan de hand? Wat kwam die razende doen? Hij antwoordde hun: Ge kent zulke mensen en hun manier van doen. 012 2KI 009 012 Maar ze zeiden: Uitvluchten; vertel het ons. Toen zei Jehoe: Hij heeft mij letterlijk gezegd: "Zo spreekt Jahweh! Ik zalf u tot koning over Israël". 012 2KI 009 013 Terstond namen nu allen hun mantels, en spreidden die boven op de trap onder hem uit, staken de bazuin en riepen: Jehoe is koning! 012 2KI 009 014 Zo kwam Jehoe, de zoon van Jehosjafat, zoon van Nimsji, tegen Joram in opstand. Deze had toen met heel Israël Rama in Gilad bezet tegen Chazaël, den koning van Aram, 012 2KI 009 015 maar was nu naar Jizreël teruggekeerd, om daar te herstellen van de wonden, die de Arameën hem in de strijd tegen Chazaël, den koning van Aram, hadden toegebracht. Nu sprak Jehoe: Wanneer ge er niets op tegen hebt, laten we niemand uit de stad ontsnappen, om het in Jizreël te gaan melden. 012 2KI 009 016 Toen besteeg hij zijn wagen en reed naar Jizreël; want daar lag Joram ziek, en koning Achazja van Juda was bij hem op bezoek. 012 2KI 009 017 De wachter op de toren van Jizreël zag de bende van Jehoe aankomen en riep: Ik zie een grote troep volk. Joram beval: Neem een ruiter en stuur hun die tegemoet om te vragen, wat er gaande is. 012 2KI 009 018 De ruiter reed hem dus tegemoet, en zeide: De koning vraagt, wat er gaande is. Jehoe antwoordde: Gij hebt er niets mee te maken, wat er gaande is. Keer om en volg mij! Nu berichtte de wachter: De bode heeft hen bereikt, maar keert niet terug. 012 2KI 009 019 Toen stuurde Joram er een anderen ruiter op af. Ook deze kwam bij hem, en zeide: De koning vraagt, wat er gaande is. Jehoe antwoordde: Gij hebt er niets mee te maken, wat er gaande is. Keer om en volg mij! 012 2KI 009 020 En weer berichtte de wachter: De bode heeft hen bereikt, maar keert niet terug. Maar dat rijden daar lijkt wel het rijden van Jehoe, den zoon van Nimsji; want hij rijdt als een razende. 012 2KI 009 021 Nu beval Joram: Span in! En toen de paarden waren ingespannen, reden koning Joram van Israël en koning Achazja van Juda, elk op zijn eigen wagen, de stad uit, Jehoe tegemoet; en juist bij de akker van Nabot uit Jizreël ontmoetten ze hem. 012 2KI 009 022 Zodra Joram Jehoe zag, vroeg hij: Jehoe, wat is er toch gaande? Deze antwoordde: Wat er gaande is? Dat de afgoderij van uw moeder Izébel en haar duivelskunsten nog altijd voortduren! 012 2KI 009 023 Met een ruk wendde Joram de teugel, vluchtte weg, en schreeuwde tot Achazja: Verraad, Achazja! 012 2KI 009 024 Maar Jehoe spande zijn boog, en trof Joram tussen de schouderbladen; de pijl doorboorde hem het hart, en hij zonk in zijn wagen ineen. 012 2KI 009 025 Nu beval Jehoe Bidkar, zijn hoofdman: Neem hem op, en werp hem op de akker van den Jizreëliet Nabot. Want ik herinner mij, dat, toen wij samen achter zijn vader Achab reden, Jahweh deze godsspraak tot hem richtte: 012 2KI 009 026 "Zo spreekt Jahweh! Gisteren heb ik het bloed van Nabot en zijn zonen gezien! Zo spreekt Jahweh! Op deze eigen akker vergeld Ik het u! "Neem hem dus op, en werp hem op de akker, naar het woord van Jahweh. 012 2KI 009 027 Toen Achazja, de koning van Juda, dit zag, vluchtte hij weg in de richting van Bet-Haggan; maar Jehoe zette hem achterna en riep: Nu hem; schiet hem neer! Zij schoten hem in zijn wagen neer in de pas van Goer, bij Jibleam. Hij kon nog juist naar Megiddo vluchten, maar daar stierf hij. 012 2KI 009 028 Zijn dienaren legden hem nu in zijn wagen, en brachten hem naar Jerusalem; daar begroeven zij hem in zijn eigen graf bij zijn vaderen in de Davidstad. 012 2KI 009 029 In het elfde jaar der regering van Joram, den zoon van Achab, was Achazja koning van Juda geworden. 012 2KI 009 030 Nu ging Jehoe naar Jizreël. Zodra Izébel dit hoorde, verfde zij haar ogen, maakte haar kapsel in orde, en ging door het venster staan kijken. 012 2KI 009 031 En toen Jehoe de poort binnenreed, riep zij: Hoe gaat het, Zimri; hoe gaat het den moordenaar van zijn heer? 012 2KI 009 032 Hij keek op naar het venster, en riep: Wie houdt het met mij; wie? En tot een paar kamerlingen, die naar hem keken, 012 2KI 009 033 riep hij: Gooit ze er uit! Dezen wierpen haar naar beneden; haar bloed spatte tegen de muur en tegen de paarden, die haar vertrapten. 012 2KI 009 034 Daarop ging Jehoe de stad binnen; en toen hij gegeten en gedronken had, gaf hij bevel: Gaat kijken naar die vervloekte, en begraaft haar; want zij is tenslotte een koningsdochter. 012 2KI 009 035 Maar toen men heenging, om haar te begraven, vond men niets meer van haar dan de schedel, de voeten en de handen. 012 2KI 009 036 Ze keerden terug, om het aan Jehoe te melden. Hij riep uit: Zo heeft het Jahweh door zijn dienaar Elias uit Tisjbe voorspeld: "Op de plaats van Jizreël zullen de honden het vlees van Izébel verslinden; 012 2KI 009 037 het lijk van Izébel zal zijn als mest op het land, zodat men niet zal kunnen zeggen: Daar ligt Izébel!" 012 2KI 010 001 Nu had Achab zeventig zonen in Samaria wonen. Daarom schreef Jehoe brieven naar Samaria, die hij aan de bevelhebbers en de oudsten der stad, en aan de opvoeders van Achabs zonen richtte. De inhoud luidde aldus: 012 2KI 010 002 Bij u bevinden zich de zonen van uw heer; verder hebt gij strijdwagens, paarden, een sterke muur en wapenvoorraad. 012 2KI 010 003 Wanneer deze brief u bereikt, ziet dan uit naar den beste en bekwaamste onder de zonen van uw heer, plaatst hem op de troon van zijn vader, en begint de strijd voor het huis van uw heer. 012 2KI 010 004 Maar zij werden uitermate bevreesd, en zeiden: Twee koningen hebben hem niet kunnen weerstaan; hoe zouden wij het dan kunnen. 012 2KI 010 005 Daarom lieten de hofmeester, de stadsvoogd, de oudsten en de opvoeders Jehoe berichten: Wij zijn uw dienaren, en al wat gij ons beveelt, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; gij kunt dus doen, wat gij wilt. 012 2KI 010 006 Nu schreef hij hun een tweede brief van de volgende inhoud: Wanneer gij het met mij houdt en naar mijn bevelen wilt luisteren, neemt dan de hoofden der zonen van uw heer, en brengt mij die morgen om deze tijd te Jizreël. Nu waren er zeventig koningszonen bij de aanzienlijkste burgers der stad gehuisvest, waar ze werden opgevoed. 012 2KI 010 007 Zodra men de brief ontving, nam men de koninklijke prinsen gevangen, en vermoordde ze alle zeventig. Men deed hun hoofden in manden, en zond ze naar Jizreël. 012 2KI 010 008 Een bode kwam Jehoe berichten, dat men de hoofden van de koninklijke prinsen gebracht had. Hij beval: Legt ze in twee hopen voor de poort tot morgenvroeg. 012 2KI 010 009 De volgende morgen ging hij naar buiten, trad voor het verzamelde volk en sprak: Gij zijt rechtvaardig; ik heb een samenzwering gesmeed tegen mijn heer en hem gedood, maar wie heeft deze allen omgebracht? 012 2KI 010 010 Hieruit ziet ge, dat het woord, door Jahweh tegen het huis van Achab gesproken, niet onvervuld blijft; Jahweh heeft volbracht, wat Hij door zijn dienaar Elias gezegd heeft. 012 2KI 010 011 Hierop doodde Jehoe allen, die te Jizreël van Achabs huis nog waren overgebleven, met diens rijksgroten, vertrouwelingen en priesters, totdat er niemand meer over was. 012 2KI 010 012 Nu ging Jehoe heen, en begaf zich naar Samaria. In Bet-Ékec der herders, dat op zijn weg lag, 012 2KI 010 013 trof hij de verwanten van Achazja, den koning van Juda. Hij vroeg hun: Wie zijt gij? Zij antwoordden: Wij zijn de verwanten van Achazja, en zijn gekomen, om de zonen van den koning en die van de koningin-moeder te begroeten. 012 2KI 010 014 Toen beval hij: Grijpt ze levend. En zijn soldaten grepen ze levend, en doodden ze bij de vijver van Bet-Éked. Ze waren met twee en veertig man; niemand van hen liet hij over. 012 2KI 010 015 Iets verder trof hij Jehonadab, den zoon van Rekab, die hem tegemoet kwam. Hij groette hem en vroeg: Meent gij het even goed met mij, als ik met u? Jehonadab antwoordde: Ja. Toen sprak Jehoe: Geef mij dan de hand. Hij deed het. Jehoe liet hem bij zich op de wagen plaats nemen, en zeide: 012 2KI 010 016 Kom mee, dan zult gij mijn ijver voor Jahweh zien. Hij liet hem dus op zijn wagen meerijden. 012 2KI 010 017 Te Samaria aangekomen, doodde hij allen, die van Achab te Samaria waren overgebleven, totdat hij zijn geslacht had uitgeroeid, naar het woord, dat Jahweh tot Elias gesproken had. 012 2KI 010 018 Nu riep Jehoe heel het volk bijeen en sprak: Achab heeft Báal maar matig gediend; Jehoe zal hem eens beter dienen. 012 2KI 010 019 Roept daarom alle Báalsprofeten en Báalspriesters bij mij; niemand mag ontbreken, want ik wil Báal een groot offer brengen. Iedereen, die wegblijft, verbeurt zijn leven! Dit was een list van Jehoe, om al de dienaars van Báal te kunnen ombrengen. 012 2KI 010 020 Nu gaf Jehoe bevel: Schrijft een hoogtij uit ter ere van Báal. Zij deden het; 012 2KI 010 021 en Jehoe liet het door heel Israël afkondigen. Zo kwamen alle dienaars van Báal; niemand bleef weg. Zij gingen de Báaltempel binnen, en heel de tempel liep vol. 012 2KI 010 022 Toen beval de magazijnmeester: Haal een feestgewaad voor al de dienaars van Báal. En deze bracht voor ieder van hen een gewaad. 012 2KI 010 023 Nu ging Jehoe met Jehonadab, den zoon van Rekab, naar de Báaltempel, en zei tot de dienaars van Báal: Kijkt goed uit, dat zich hier onder u geen dienaars van Jahweh bevinden, maar enkel dienaars van Báal. 012 2KI 010 024 Hierop ging ook Jehoe naar binnen, om de slacht- en brandoffers op te dragen. Tevoren echter had hij buiten tachtig man opgesteld, en hun gezegd: Wie een van de mannen, die gij moet bewaken, laat ontsnappen, boet het met zijn leven. 012 2KI 010 025 Toen Jehoe met het offer klaar was, beval hij de soldaten en de aanvoerders: Dringt naar binnen en slaat ze neer; niemand mag ontsnappen. En de soldaten en de aanvoerders joegen ze over de kling en wierpen de lijken er uit. Daarna drongen ze door tot in het allerheiligste van de Báaltempel, 012 2KI 010 026 smeten de heilige palen van Báal naar buiten, en verbrandden ze; 012 2KI 010 027 de heilige zuil van Báal sloegen ze stuk. Tenslotte verwoestten ze de Báaltempel, en maakten er een mestvaalt van. Zo is het gebleven tot op deze dag. 012 2KI 010 028 Zo roeide Jehoe Báal in Israël uit. 012 2KI 010 029 Toch maakte ook Jehoe geen einde aan de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid met de gouden kalveren te Betel en Dan. 012 2KI 010 030 Nu sprak Jahweh tot Jehoe: Gij hebt goed gehandeld, en gedaan wat recht is in mijn ogen; want wat Ik tegen Achab had besloten, hebt gij ten uitvoer gebracht. Daarom zullen uw zonen tot in het vierde geslacht op de troon van Israël zetelen. 012 2KI 010 031 Maar Jehoe gaf zich geen moeite, om heel zijn leven in te richten naar de wet van Jahweh, Israëls God; hij maakte geen einde aan de zonde, waartoe Jeroboam Israël had verleid. 012 2KI 010 032 Daarom begon Jahweh in die tijd het gebied der Israëlieten in te perken; Chazaël versloeg Israël over heel zijn gebied 012 2KI 010 033 ten oosten van de Jordaan en veroverde heel het land Gilad, dat aan Gad, Ruben en Manasse behoorde, van Aroër aan het Arnondal af; dus zowel Gilad als Basjan. 012 2KI 010 034 De verdere geschiedenis van Jehoe, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 012 2KI 010 035 Jehoe ging bij zijn vaderen te ruste, en werd te Samaria begraven. Zijn zoon Joachaz volgde hem op. 012 2KI 010 036 De regering van Jehoe over Israël heeft acht en twintig jaar geduurd. 012 2KI 011 001 Toen Atalja, de moeder van Achazja, zag, dat haar zoon gestorven was, roeide zij de hele koninklijke familie uit. 012 2KI 011 002 Maar Jehosjéba, de dochter van koning Joram en zuster van Achazja, nam Joasj, den zoon van Achazja, heimelijk weg uit de kring der prinsen, die ten dode waren opgeschreven, en bracht hem met zijn voedster naar een slaapkamer, waar zij hem voor Atalja verborg. Zo ontsnapte hij aan de dood. 012 2KI 011 003 Zes jaar lang bleef hij bij haar in het huis van Jahweh verborgen, terwijl Atalja het land regeerde. 012 2KI 011 004 Maar in het zevende jaar liet Jehojada de honderdmannen der Kariërs en de soldaten bij zich ontbieden. Hij bracht ze binnen de tempel van Jahweh, en sloot met hen een verbond, dat hij hen voor het aanschijn van Jahweh met een eed liet bezweren. Toen toonde hij hun den zoon van den koning. 012 2KI 011 005 Daarop gaf hij hun het volgende bevel: Ziehier wat ge moet doen! Een derde van hen, die aanstaande sabbat voor het koninklijk paleis de wacht gaan betrekken, moet post vatten bij de hoofdingang; 012 2KI 011 006 een derde bij de poort van Soer, en een derde bij de soldatenpoort. Die bewaken dan het koninklijk paleis. 012 2KI 011 007 De beide afdelingen van u, die aanstaande sabbat de tempelwacht betrekken of worden afgelost, 012 2KI 011 008 moeten zich tezamen rond den koning scharen met de wapens in de hand, en iedereen doden, die de gelederen tracht te verbreken. Die blijven bij den koning, waar hij ook gaat of staat. 012 2KI 011 009 De honderdmannen nu volbrachten alles wat de priester Jehojada hun bevolen had. Ieder van hen nam zijn mannen mee, die op bedoelde sabbat de wacht kwamen aflossen of afgelost werden, en ging naar den priester Jehojada toe; 012 2KI 011 010 en deze reikte aan de honderdmannen speren en de schilden van koning David uit, die in de tempel van Jahweh werden bewaard. 012 2KI 011 011 En toen de soldaten, met de wapens in de hand, rechts en links van de tempel hadden post gevat, met het gezicht naar het altaar en de tempel gekeerd, om zo den koning te kunnen omringen, 012 2KI 011 012 bracht Jehojada den zoon van den koning naar buiten, zette hem een diadeem op het hoofd, deed hem de armbanden aan, en zalfde hem tot koning. En allen klapten in de handen en riepen uit: Leve de koning! 012 2KI 011 013 Toen Atalja het volk hoorde juichen, liep zij naar de samengeschoolde menigte in de tempel van Jahweh. 012 2KI 011 014 En zodra zij daar den koning volgens gebruik op een verhoging zag staan, omringd door de krijgsoversten en trompetters en heel het gewone volk onder jubel en trompetgeschal, scheurde Atalja haar klederen en riep: Verraad, verraad! 012 2KI 011 015 Maar de priester Jehojada gelastte de bevelvoerende honderdmannen: Leidt haar tussen de gelederen door buiten de tempel, en doodt met het zwaard iedereen, die haar wil volgen. Want de priester had zich voorgenomen, haar niet in de tempel van Jahweh te doden. 012 2KI 011 016 Ze namen haar dus gevangen, en toen ze door de ingang der paarden het koninklijk paleis had bereikt, werd zij daar gedood. 012 2KI 011 017 Nu sloot Jehojada een verbond tussen Jahweh en den koning met net volk, dat net weer een volk van Jahweh zou zijn. 012 2KI 011 018 Toen liep al het gewone volk naar de tempel van Báal en verwoestte hem; zij vernielden de altaren, sloegen de beelden kort en klein, en doodden den Báalpriester Mattan voor het altaar. Nadat de priester Jehojada wachtposten in de tempel van Jahweh had geplaatst, 012 2KI 011 019 geleidde hij, vergezeld van de honderdmannen, de Kariërs, de soldaten en de hele volksmenigte, den koning uit de tempel van Jahweh door de soldatenpoort naar het koninklijk paleis, waar de koning plaats nam op de troon. 012 2KI 011 020 Heel het volk verheugde zich, en de stad bleef rustig, daar Atalja in het koninklijk paleis met het zwaard was gedood. 012 2KI 011 021 Joasj was zeven jaar oud, toen hij koning werd. 012 2KI 012 001 Het was in het zevende regeringsjaar van Jehoe. Hij regeerde veertig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Sibja, en was afkomstig uit Beër-Sjéba. 012 2KI 012 002 Zijn leven lang deed Joasj wat recht was in de ogen van Jahweh, zoals hij van den priester Jehojada geleerd had. 012 2KI 012 003 Maar ook hij schafte de offerhoogten niet af, zodat het volk nog altijd op de hoogten bleef offeren en wierook branden. 012 2KI 012 004 Joasj had tot de priesters gezegd: Al het geld, dat als wijgeschenk in de tempel van Jahweh geofferd wordt, zowel wat iedereen als schatting is opgelegd, als ook de vrijwillige bijdragen voor de tempel van Jahweh, 012 2KI 012 005 mogen de priesters, van wie het hun ter hand stelt, ten eigen bate aannemen; maar dan moeten zij ook de bouwvallige delen van de tempel, die zij bemerken, herstellen. 012 2KI 012 006 Doch in het drie en twintigste regeringsjaar van Joasj hadden de priesters de bouwvallige delen van de tempel nog niet hersteld. 012 2KI 012 007 Daarom ontbood koning Joasj den priester Jehojada met de andere priesters bij zich, en zeide hun: Waarom blijft gij in gebreke, de bouwvallige delen van de tempel te herstellen? Voortaan moogt gij van gevers geen geld meer ten eigen bate aannemen, maar moet gij het voor de bouwvallige delen van de tempel afstaan. 012 2KI 012 008 De priesters stemden er in toe, geen geld meer van het volk aan te nemen, maar dan ook de bouwvallige delen van de tempel niet te herstellen. 012 2KI 012 009 Toen nam de priester Jehojada een kist, maakte een gleuf in het deksel, en zette ze naast de zuil, rechts van de ingang van de tempel van Jahweh; daarin moesten de priesters-dorpelwachters al het geld werpen, dat voor de tempel van Jahweh binnenkwam. 012 2KI 012 010 Wanneer dezen nu zagen, dat er veel geld in de kist was, kwam de kanselier van den koning met den hogepriester, om het geld, dat zich in de tempel van Jahweh bevond, mee te nemen en te tellen. 012 2KI 012 011 En als zij het hadden afgewogen, stelden zij het ter hand aan de opzichters der werklieden, die met het toezicht over de tempel belast waren. Dezen betaalden het uit aan de timmerlieden, de bouwmeesters, de steenhouwers en de bouwlieden, die aan de tempel van Jahweh werkten; 012 2KI 012 012 of zij kochten er hout en gehouwen steen voor, en bestreden er alle verdere uitgaven mee, die voor het herstel van de bouwvallige delen van de tempel van Jahweh gedaan moesten worden. 012 2KI 012 013 Maar zilveren bekkens, messen, offerschalen, trompetten en andere gouden en zilveren voorwerpen, die voor de tempel nodig waren, werden van het geld, dat voor de tempel van Jahweh werd opgebracht, niet gemaakt; 012 2KI 012 014 want het werd uitbetaald aan de werklieden, die daarvoor de tempel van Jahweh moesten herstellen. 012 2KI 012 015 De mannen, aan wie het geld ter hand werd gesteld, om het aan de werklieden uit te betalen, behoefden geen rekenschap af te leggen; want het waren vertrouwde mensen. 012 2KI 012 016 Maar het geld voor schuld- en zondeoffers werd niet voor de tempel afgedragen; dit bleef voor de priesters bestemd. 012 2KI 012 017 In die tijd trok Chazaël, de koning van Aram, op, deed een aanval op Gat en veroverde het. Daarna maakte hij aanstalten, om tegen Jerusalem op te trekken. 012 2KI 012 018 Daarom nam koning Joasj van Juda alle wijgeschenken, die zijn vaderen Josafat, Joram en Achazja, koningen van Juda, en hijzelf geofferd hadden, en al het goud, dat in de schatkamers van de tempel van Jahweh en van het koninklijk paleis lag opgeborgen, en zond het aan Chazaël, den koning van Aram. Deze liet toen Jerusalem met rust. 012 2KI 012 019 De verdere geschiedenis van Joasj, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. 012 2KI 012 020 Enigen van Joasj’ hovelingen smeedden een samenzwering tegen hem en doodden hem, terwijl hij zich naar de Milloburcht begaf. 012 2KI 012 021 De moordenaars waren zijn hovelingen Jozakar, de zoon van Sjimat, en Jehozabar, de zoon van Sjomer. Hij werd bij zijn vaderen in de Davidsstad begraven. Zijn zoon Amas-ja volgde hem op. 012 2KI 013 001 In het drie en twintigste jaar der regering van Joasj, den zoon van Achazja, over Juda, werd Joachaz, de zoon van Jehoe, koning van Israël. Hij regeerde zeventien jaar te Samaria. 012 2KI 013 002 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid. 012 2KI 013 003 Daarom ontstak Jahweh in toorn tegen Israël, en leverde Hij het voortdurend over aan koning Chazaël van Aram en aan zijn zoon Ben-Hadad. 012 2KI 013 004 Maar Joachaz vermurwde Jahweh, en Jahweh verhoorde hem; want Hij zag, hoe de koning van Aram Israël verdrukte. 012 2KI 013 005 Daarom gaf Jahweh aan de Israëlieten een redder, die hen uit de handen der Arameën verloste, zodat ze weer in hun tenten woonden als vroeger. 012 2KI 013 006 Toch hielden ze niet op met de zonde, waartoe het huis van Jeroboam Israël had verleid. Daarin bleven ze volharden. Ook de heilige zuil te Samaria bleef staan. 012 2KI 013 007 Behalve vijftig ruiters, tien strijdwagens en tienduizend voetknechten, liet de koning van Aram aan Joachaz geen krijgsvolk; hij had de rest te gronde gericht en als stof vertrapt. 012 2KI 013 008 De verdere geschiedenis van Joachaz, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 012 2KI 013 009 Joachaz ging bij zijn vaderen te ruste, en werd te Samaria begraven. Zijn zoon Joasj volgde hem op. 012 2KI 013 010 In het zeven en dertigste jaar der regering van Joasj over Juda, werd Joasj, de zoon van Joachaz, koning van Israël. Hij regeerde zestien jaar te Samaria. 012 2KI 013 011 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid, maar hij bleef er mee voortgaan. 012 2KI 013 012 De verdere geschiedenis van Joasj, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, en met de oorlog, die hij tegen Amas-ja, den koning van Juda, heeft gevoerd, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 012 2KI 013 013 Joasj ging bij zijn vaderen te ruste, en Jeroboam besteeg zijn troon. Joasj werd te Samaria bij de koningen van Israël begraven. 012 2KI 013 014 Toen Eliseus was aangetast door de ziekte, waaraan hij sterven zou, kwam koning Joasj van Israël hem bezoeken, en riep al wenende uit: Vader, vader, Israëls strijdwagens en ruiterij! 012 2KI 013 015 Eliseus beval hem: Neem pijl en boog! Joasj deed het. 012 2KI 013 016 En hij vervolgde tot den koning van Israël: Span met uw hand de boog! Ook dit deed hij. Nu legde Eliseus zijn handen op die van den koning, 012 2KI 013 017 en sprak: Open het venster aan de oostkant. En toen het venster open stond, beval hij: Schiet! De koning schoot, en Eliseus sprak: Een overwinningspijl van Jahweh; een pijl van overwinning op Aram! Gij zult de Arameën bij Afek verslaan. 012 2KI 013 018 Nu sprak hij: Neem de pijlen! En toen de koning van Israël ze in de hand had, zeide hij: Sla er mee op de grond! Drie maal sloeg de koning er mee op de grond; toen hield hij op. 012 2KI 013 019 Verstoord sprak de godsman: Hadt ge vijf of zes maal geslagen, dan zoudt ge de Arameën verslagen hebben tot verdelgens toe; nu zult ge ze slechts drie maal verslaan. 012 2KI 013 020 Eliseus stierf en werd begraven. In die tijd drongen er elk jaar moabietische benden in het land. 012 2KI 013 021 Toen nu enige mannen eens bezig waren, iemand te begraven, zagen zij opeens zulk een bende. Daarom wierpen zij den dode in het graf van Eliseus, en liepen weg. Maar zodra de man het gebeente van Eliseus aanraakte, werd hij weer levend, en stond recht overeind. 012 2KI 013 022 Chazaël, de koning van Aram, bleef de Israëlieten verdrukken, zolang Joachaz leefde. 012 2KI 013 023 Daarna kreeg Jahweh medelijden met hen en zag genadig op hen neer, ter wille van zijn verbond met Abraham, Isaäk en Jakob. Hij wilde hen niet verdelgen; want Hij had hen nog niet van zijn aanschijn verworpen. 012 2KI 013 024 Na de dood van Chazaël, den koning van Aram, volgde zijn zoon Ben-Hadad hem op. 012 2KI 013 025 Toen heroverde Joasj, de zoon van Joachaz, op Ben-Hadad, den zoon van Chazaël, de steden die Ben-Hadads vader op Joachaz in de oorlog veroverd had. Joasj versloeg hem tot driemaal toe, en heroverde de israëlietische steden. 012 2KI 014 001 In het tweede jaar der regering van Joasj, den zoon van Joachaz, over Israël, werd Amas-ja, de zoon van Joasj, koning van Juda. 012 2KI 014 002 Hij was vijf en twintig jaar, toen hij koning werd, en regeerde negen en twintig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Jehoaddin en was afkomstig uit Jerusalem. 012 2KI 014 003 Hij deed wat recht was in de ogen van Jahweh, maar niet zoals zijn vader David. In alles volgde hij zijn vader Joasj na. 012 2KI 014 004 Ook schafte hij de offerhoogten niet af, zodat het volk nog altijd op de hoogten bleef offeren en wierook branden. 012 2KI 014 005 Zodra hij de koninklijke macht stevig in handen had, doodde hij zijn hovelingen, die zijn vader hadden vermoord. 012 2KI 014 006 Maar de kinderen van de moordenaars doodde hij niet, volgens het voorschrift in het wetboek van Moses, waarin Jahweh geboden heeft: Vaders mogen niet gedood worden om de schuld van hun kinderen, en kinderen niet om die van hun vaders; maar iedereen zal voor zijn eigen zonde worden gedood. 012 2KI 014 007 Hij versloeg de Edomieten, die tienduizend man sterk waren, in het Zoutdal. Ook veroverde hij Séla gewapenderhand; hij noemde het Jokteël, zoals het nu nog heet. 012 2KI 014 008 Daarna zond Amas-ja gezanten naar Joasj, den zoon van Joachaz, zoon van Jehoe, den koning van Israël, en liet hem zeggen: Kom, laat ons elkaar in de ogen zien. 012 2KI 014 009 Maar Joasj, de koning van Israël, zond aan Amas-ja, den koning van Juda, dit antwoord: Een distel op de Libanon zond aan een ceder op de Libanon deze boodschap: "Geef uw dochter aan mijn zoon tot vrouw." Intussen liep het wild gedierte van de Libanon over de distel heen, en vertrapte ze. 012 2KI 014 010 Nu gij de Edomieten verslagen hebt, zijt ge overmoedig geworden; geniet van uw roem en blijf thuis. Waarom zoudt ge uw ongeluk tegemoet lopen, en uzelf met Juda ten val brengen? 012 2KI 014 011 Maar Amas-ja wilde niet luisteren. Toen rukte Joasj, de koning van Israël, uit, en bij Bet-Sjémesj in Juda zagen hij en koning Amas-ja van Juda elkaar in de ogen; 012 2KI 014 012 de Judeërs leden de nederlaag tegen Israël, en vluchtten naar huis. 012 2KI 014 013 Koning Joasj van Israël, nam koning Amas-ja van Juda, den zoon van Joasj, zoon van Achaz-ja, bij Bet-Sjémesj gevangen. Daarna trok hij Jerusalem binnen, en brak een stuk van vierhonderd el uit de muur, van de Efraïmpoort af tot aan de Hoekpoort. 012 2KI 014 014 Bovendien nam hij al het goud en zilver en het vaatwerk, dat in de tempel van Jahweh en in de schatkamers van het koninklijk paleis lag opgeborgen, en keerde met gijzelaars naar Samaria terug. 012 2KI 014 015 De verdere geschiedenis van Joasj, met al zijn daden en krijgsverrichtingen en met de oorlog, die hij tegen koning Amas-ja van Juda gevoerd heeft, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 012 2KI 014 016 Joasj ging bij zijn vaderen te ruste, en werd te Samaria bij de koningen van Israël begraven. Zijn zoon Jeroboam volgde hem op. 012 2KI 014 017 Na de dood van Joasj, den zoon van Joachaz, den koning van Israël, leefde Amas-ja, de zoon van Joasj en koning van Juda, nog vijftien jaar. 012 2KI 014 018 De verdere geschiedenis van Amas-ja is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. 012 2KI 014 019 Toen er te Jerusalem een samenzwering tegen hem werd gesmeed, vluchtte hij naar Lakisj; maar men zond hem mannen achterna, die hem te Lakisj doodden. 012 2KI 014 020 Vandaar werd hij op paarden naar Jerusalem vervoerd, en bij zijn vaderen in de Davidstad begraven. 012 2KI 014 021 Hierop koos heel het volk van Juda den zestienjarigen Azarja, en riep hem in de plaats van zijn vader Amas-ja tot koning uit. 012 2KI 014 022 Nadat de koning bij zijn vaderen te ruste was gegaan, heeft Azarja Elat versterkt en het weer bij Juda in gelijfd. 012 2KI 014 023 In het vijftiende jaar der regering van Amas-ja, den zoon van Joasj over Juda, werd Jeroboam, de zoon van Joasj, koning van Israël. Hij regeerde een en veertig jaar te Samaria. 012 2KI 014 024 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonden, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid. 012 2KI 014 025 Hij heroverde het gebied van Israël van de weg naar Chamat af tot aan de zee der laagvlakte, zoals Jahweh, Israëls God, het door zijn dienaar, den profeet Jonas, den zoon van Amittai uit Gat-Hachéfer, had voorspeld. 012 2KI 014 026 Want Jahweh had gezien, hoe bitter de ellende van Israël was, hoe slaaf en vrije wegkwijnde, en dat er geen redder kwam. 012 2KI 014 027 En omdat Jahweh nog niet besloten had, de naam van Israël onder de hemel te verdelgen, bracht Hij redding door Jeroboam, den zoon van Joasj. 012 2KI 014 028 De verdere geschiedenis van Jeroboam, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, hoe hij oorlog voerde tegen Damascus en Jahweh’s toorn van Israël afwendde, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 012 2KI 014 029 Jeroboam ging bij zijn vaderen te ruste, en werd te Samaria bij de koningen van Israël begraven. Zijn zoon Zekarja volgde hem op. 012 2KI 015 001 In het zeven en twintigste jaar der regering, van Jeroboam over Israël, werd Azarja, de zoon van Amas-ja, koning van Juda. 012 2KI 015 002 Hij was zestien jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde twee en vijftig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Jekoljáhoe, en was afkomstig uit Jerusalem. 012 2KI 015 003 Hij deed wat recht was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vader Amas-ja gedaan had. 012 2KI 015 004 Maar ook hij schafte de offerhoogten niet af, zodat het volk op de hoogten bleef offeren en wierook branden. 012 2KI 015 005 Jahweh sloeg den koning, en hij werd melaats tot op de dag van zijn dood. Daarom trok hij zich in afzondering in zijn paleis terug, terwijl zijn zoon Jotam het bestuur van het paleis waarnam en over het volk recht sprak. 012 2KI 015 006 De verdere geschiedenis van Azarja, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. 012 2KI 015 007 Azarja ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de Davidstad begraven. Zijn zoon Jotam volgde hem op. 012 2KI 015 008 In het acht en dertigste jaar der regering van Azarja over Juda werd Zekarja, de zoon van Jeroboam, koning van Israël. Hij regeerde zes maanden te Samaria. 012 2KI 015 009 Evenals zijn vaderen deed hij wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid. 012 2KI 015 010 Sjalloem, de zoon van Jabesj, smeedde een samenzwering tegen hem, doodde hem te Jibleam, en werd koning in zijn plaats. 012 2KI 015 011 De verdere geschiedenis van Zekarja is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 012 2KI 015 012 Toen werd het woord vervuld, dat Jahweh tot Jehoe gesproken had: Uw zonen zullen tot in het vierde geslacht op de troon van Israël zetelen. 012 2KI 015 013 Sjalloem, de zoon van Jabesj, werd koning in het negen en dertigste jaar van de regering van Ozias over Juda. Hij regeerde een volle maand te Samaria. 012 2KI 015 014 Toen trok Menachem, de zoon van Gadi, van Tirsa naar Samaria op, drong de stad binnen, versloeg Sjalloem, den zoon van Jabesj, en doodde hem. Hij werd koning in zijn plaats. 012 2KI 015 015 De verdere geschiedenis van Sjalloem, met de samenzwering, die hij smeedde, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 012 2KI 015 016 Van Tirsa uit verwoestte Menachem de stad Tifsach en haar onderhorig gebied, omdat zij hem haar poorten niet geopend had. Hij vermoordde al de inwoners, en liet de zwangere vrouwen openrijten. 012 2KI 015 017 In het negen en dertigste jaar der regering van Azarja over Juda werd Menachem, de zoon van Gadi, koning van Israël. Hij regeerde tien jaar te Samaria. 012 2KI 015 018 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid. 012 2KI 015 019 In zijn tijd drong Poel koning van Assjoer, in het land. Want Menachem had aan Poel duizend talenten zilver beloofd, indien deze hem zou helpen, om het koningschap in handen te krijgen. 012 2KI 015 020 Menachem hief dit geld van Israël; iedere man van stand moest voor den koning van Assjoer vijftig sikkels zilver opbrengen. Toen trok de koning van Assjoer af, en bleef niet langer in het land. 012 2KI 015 021 De verdere geschiedenis van Menachem, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 012 2KI 015 022 Menachem ging bij zijn vaderen te ruste, en zijn zoon Pekachja volgde hem op. 012 2KI 015 023 In het vijftigste jaar der regering van Azarja over Juda werd Pekachja, de zoon van Menachem, koning van Israël. Hij regeerde twee jaar te Samaria. 012 2KI 015 024 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid. 012 2KI 015 025 Zijn hoofdman Pékach, de zoon van Remaljáhoe, smeedde een samenzwering tegen hem, en doodde hem tegelijk met Argob en Haärje, in het hoofdgebouw van het koninklijk paleis te Samaria, daarbij geholpen door vijftig man van de Giladieten. Hij werd koning in zijn plaats. 012 2KI 015 026 De verdere geschiedenis van Pekachja, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 012 2KI 015 027 In het twee en vijftigste jaar der regering van Azarja over Juda werd Pékach, de zoon van Remaljáhoe, koning van Israël. Hij regeerde twintig jaar te Samaria. 012 2KI 015 028 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid. 012 2KI 015 029 Tijdens de regering van koning Pékach van Israël deed Tiglat Piléser, koning van Assjoer, een inval, en veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janóach, Kédesj, Chasor, Gilad, Galilea en heel het land van Neftali. De bewoners voerde hij in ballingschap naar Assjoer. 012 2KI 015 030 Hosjéa, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Pékach, den zoon van Remaljáhoe, en doodde hem. Hij werd koning in zijn plaats. 012 2KI 015 031 De verdere geschiedenis van Pékach, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël. 012 2KI 015 032 In het tweede jaar der regering van Pékach, den zoon van Remaljáhoe, over Israël, werd Jotam, de zoon van Ozias, koning van Juda. 012 2KI 015 033 Hij was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Jeroesja, en was de dochter van Sadok. 012 2KI 015 034 Hij deed wat recht was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vader Ozias. 012 2KI 015 035 Maar ook hij schafte de offerhoogten niet af, zodat het volk op de hoogten bleef offeren en wierook branden. Hij heeft de Bovenpoort van de tempel van Jahweh gebouwd. 012 2KI 015 036 De verdere geschiedenis van Jotam, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. 012 2KI 015 037 In die tijd begon Jahweh Resin, den koning van Aram, en Pékach, den zoon van Remaljáhoe, op Juda los te laten. 012 2KI 015 038 Jotam ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de stad van zijn vader David begraven. Zijn zoon Achaz volgde hem op. 012 2KI 016 001 In het zeventiende jaar der regering van Pékach, den zoon van Remaljáhoe, werd Achaz, de zoon van Jotam, koning van Juda. 012 2KI 016 002 Achaz was twintig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jerusalem. Hij deed niet wat recht was in de ogen van Jahweh, zijn God, zoals zijn vader David, 012 2KI 016 003 maar volgde het wangedrag van de koningen van Israël. Zelfs heeft hij zijn zoon in het vuur geofferd volgens de afschuwelijke gebruiken van de volkeren, die Jahweh voor de Israëlieten had uitgedreven. 012 2KI 016 004 Ook offerde en brandde hij wierook op hoogten en heuvels en onder elke groene boom. 012 2KI 016 005 In zijn tijd trokken Resin, de koning van Aram, en Pekach, de zoon van Remaljanoe en koning van Israël, tegen Jerusalem op. Zij belegerden Achaz, maar konden geen overwinning op hem behalen. 012 2KI 016 006 Terzelfdertijd heroverde Resin, de koning van Aram, Elat voor de Edomieten. Hij verdreef de Judeërs uit Elat, waarop de Edomieten er zich kwamen vestigen, die er gebleven zijn tot op deze dag. 012 2KI 016 007 Daarom zond Achaz gezanten naar koning Tiglat-Piléser van Assjoer met het verzoek: Ik ben uw dienaar en uw zoon; trek op, om mij te verlossen uit de greep van den koning van Aram en den koning van Israël, die als vijanden tegenover mij staan. 012 2KI 016 008 En Achaz nam het goud en het zilver, dat in de tempel van Jahweh en in de schatkamers van het koninklijk paleis lag opgeborgen, en zond het aan den koning van Assjoer ten geschenke. 012 2KI 016 009 De koning van Assjoer willigde zijn verzoek in, trok naar Damascus op en veroverde het; de bevolking voerde hij gevangen weg, en Resin doodde hij. 012 2KI 016 010 Toen koning Achaz nu naar Damascus ging, om bij Tiglat-Pileser, den koning van Assjoer, zijn opwachting te maken, zag hij het altaar van Damascus. Hij zond er een model van aan den priester Oeri-ja, met een afbeelding van alle bijzonderheden. 012 2KI 016 011 De priester Oeri-ja bouwde nu een altaar volgens de gegevens, die koning Achaz hem uit Damascus gezonden had, en kwam met het werk klaar, nog eer koning Achaz uit Damascus terug was. 012 2KI 016 012 Toen de koning dus uit Damascus was teruggekeerd, en het altaar had bezien, trad hij toe, om op het altaar te offeren; 012 2KI 016 013 hij ontstak zijn brand- en spijsoffer, goot zijn plengoffer uit, en besprenkelde het altaar met het bloed van het vredeoffer, dat hij gebracht had. 012 2KI 016 014 Het bronzen altaar, dat voor Jahweh was blijven staan, tussen het nieuwe altaar en de tempel, liet hij voor het tempelgebouw weghalen en aan de noordkant van het nieuwe altaar plaatsen. 012 2KI 016 015 Hierop gaf koning Achaz aan den priester Oeri-ja bevel: Op het grote altaar moet ge ‘s morgens het brandoffer en ‘s avonds het spijsoffer opdragen, met de brand- en spijsoffers van den koning en de brand-, spijs- en plengoffers van het gewone volk, en al het bloed van de brand- en slachtoffers er op sprenkelen. Het bronzen altaar behoud ik mij voor, om de godheid te raadplegen. 012 2KI 016 016 En de priester Oeri-ja deed al wat koning Achaz hem bevolen had. 012 2KI 016 017 Verder liet koning Achaz de panelen uit de wagentjes snijden, en nam er de waterbekkens af. Ook lichtte hij de zee van de bronzen runderen af, en zette haar op een stenen plaveisel. 012 2KI 016 018 Tenslotte liet hij de rustzetel, die in de tempel gebouwd was, en de buitenste koninklijke toegangspoort tot de tempel verwijderen. Dit geschiedde terwille van den koning van Assjoer. 012 2KI 016 019 De verdere geschiedenis van Achaz, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. 012 2KI 016 020 Achaz ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de Davidstad begraven. Zijn zoon Ezekias volgde hem op. 012 2KI 017 001 In het twaalfde jaar der regering van Achaz over Juda werd Hosjéa, de zoon van Ela, koning van Israël. Hij regeerde negen jaar te Samaria. 012 2KI 017 002 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, ofschoon niet zo erg als de koningen van Israël, die hem vooraf waren gegaan. 012 2KI 017 003 Daarom trok koning Sjalmanéser van Assjoer tegen Hosjéa op, en Hosjéa moest zich onderwerpen en schatting betalen. 012 2KI 017 004 En toen de koning van Assjoer later ontdekte, dat Hosjéa tegen hem samenspande, gezanten naar koning So van Egypte had gezonden en de jaarlijkse schatting voor den koning van Assjoer niet meer opbracht, nam de koning van Assjoer hem gevangen en sloot hem op in een kerker. 012 2KI 017 005 Na een veldtocht door het hele land trok de koning van Assjoer tenslotte naar Samaria, dat hij drie jaar lang belegerde. 012 2KI 017 006 In het negende jaar van Hosjéa nam de koning van Assjoer Samaria in. De Israëlieten voerde hij in ballingschap naar Assjoer, en wees hun Chalach, met een gebied aan de Chabor, een kanaal in Gozar, en enige steden van Medië, tot woonplaats aan. 012 2KI 017 007 Dit alles gebeurde, omdat de Israëlieten gezondigd hadden tegen Jahweh, hun God, die hen uit de macht van Farao, den koning van Egypte, verlost en uit Egypte geleid had. Zij waren andere goden gaan dienen, 012 2KI 017 008 en hadden volgens de gebruiken der volkeren geleefd, die Jahweh voor de Israëlieten had uitgedreven. 012 2KI 017 009 Tegenover Jahweh, hun God, hadden de Israëlieten zich vele ongerechtigheden veroorloofd. In al hun steden, zowel in de wachttorens als in de vestingen, hadden zij offerhoogten gebouwd, 012 2KI 017 010 op elke hoge heuvel en onder elke groene boom heilige zuilen en palen geplaatst. 012 2KI 017 011 Daar hadden zij wierook gebrand, evenals de volkeren, die Jahweh bij hun komst had weggevoerd, en schandelijke dingen gedaan, om Jahweh te tarten. 012 2KI 017 012 Zo hadden zij de schandgoden gediend, ofschoon Jahweh hun dit nadrukkelijk had verboden. 012 2KI 017 013 Toch had Jahweh zowel Israël als Juda door al zijn profeten en zieners gewaarschuwd, en hun gezegd: Bekeert u van uw wangedrag, en onderhoudt de geboden en voorschriften van de wet, die Ik aan uw vaderen gegeven heb, en door mijn dienaars de profeten heb ingescherpt. 012 2KI 017 014 Maar ze wilden niet luisteren en waren hardnekkig evenals hun vaderen, die ook niet op Jahweh, hun God, hadden vertrouwd. 012 2KI 017 015 Zij stoorden zich niet aan zijn geboden, evenmin als aan het verbond, dat Hij met hun vaderen gesloten had, en verachtten de vermaningen, die Hij hun gaf. Zo zijn ze nietigheden gaan dienen, om zelf tot niet te vervallen, evenals de heidenen, die hen omringden, ofschoon Jahweh hun verboden had te doen, zoals zij. 012 2KI 017 016 Ze hebben al de geboden van Jahweh, hun God, overtreden! Ze maakten zich gegoten beelden, twee kalveren en heilige zuilen. Ze aanbaden heel het hemelse heir, en dienden Báal. 012 2KI 017 017 Hun zonen en dochters wierpen ze ten offer in het vuur, en lieten zich in met waarzeggerij en wichelarij. Zo gaven ze zich over aan al wat kwaad was in de ogen van Jahweh, om Hem te tarten. 012 2KI 017 018 Daarom werd Jahweh hevig op Israël vergramd, en dreef Hij het van zijn aanschijn weg. Alleen de stam Juda bleef over. 012 2KI 017 019 Maar ook Juda hield zich niet aan de geboden van Jahweh, zijn God, en volgde de practijken van Israël na. 012 2KI 017 020 Daarom zou Jahweh heel het geslacht der Israëlieten versmaden; Hij zou het vernederen, aan plunderaars overleveren, en het tenslotte van zijn aanschijn verwerpen. 012 2KI 017 021 Reeds toen Israël zich van het huis van David afscheurde, en Jeroboam, den zoon van Nebat, tot koning uitriep, had Jeroboam het van Jahweh weggetroond, en het tot een grote zonde verleid. 012 2KI 017 022 En de Israëlieten waren al de zonden, die Jeroboam gedaan had, blijven bedrijven, zonder er ooit mee op te houden, 012 2KI 017 023 totdat Jahweh hen tenslotte van zijn aanschijn wegwierp, zoals Hij door zijn dienaars, de profeten, voorspeld had. En Israël werd uit zijn land in ballingschap naar Assjoer weggevoerd; daar bleef het tot op deze dag. 012 2KI 017 024 Nu bracht de koning van Assjoer volk uit Babel, Koeta, Awwa, Chamat en Sefarwáim naar de steden van Samaria, en liet hen daar wonen in de plaats van de Israëlieten. Dezen namen Samaria in bezit, en vestigden zich daar in de steden. 012 2KI 017 025 In de eerste tijd, dat zij er woonden, vereerden zij Jahweh niet. Toen zond Jahweh leeuwen op hen af, die velen van hen verscheurden. 012 2KI 017 026 Nu berichtte men aan den koning van Assjoer: De volkeren, die gij naar Samaria hebt weggevoerd, om zich daar in de steden te vestigen, kennen de dienst van den god van dat land niet; daarom heeft hij leeuwen op hen afgestuurd, die hen doden, omdat ze zijn dienst niet kennen. 012 2KI 017 027 Toen beval de koning van Assjoer: Zendt er een van de priesters heen, die ik van daar heb weggevoerd. Deze moet er zich gaan vestigen, om hen de dienst van dien god te leren. 012 2KI 017 028 Zo kwam dus een van de priesters, die uit Samaria waren weggevoerd, terug. Hij vestigde zich te Betel, en leerde hen, hoe zij Jahweh moesten vereren. 012 2KI 017 029 Tegelijkertijd echter maakten de verschillende volkeren hun eigen goden en plaatsten ze in de tempels op de offerhoogten, die de Samaritanen gebouwd hadden in de steden, waar die volkeren zich nu hadden gevestigd. 012 2KI 017 030 De Babyloniërs maakten Soekkot-Benot, de Koetiërs een Nergal, de Chamatieten een Asjima, 012 2KI 017 031 de Awwieten een Nibchaz en een Tartak en de Sejarwieten verbrandden hun kinderen voor Adrammélek en Anammélek, de goden van Sefarwáim. 012 2KI 017 032 Zij vereerden ook Jahweh, maar stelden uit de gewone standen priesters aan, die voor hen dienst moesten doen in de tempels op de offerhoogten. 012 2KI 017 033 En ofschoon zij Jahweh vereerden, dienden ze ook hun eigen goden volgens de gebruiken der volkeren, waaruit ze waren weggevoerd. 012 2KI 017 034 Tot op deze dag leven ze volgens hun oude gebruiken. Zij vreesden Jahweh dus niet; want ze leefden niet volgens de instellingen en voorschriften, de wet en de geboden, die Jahweh gegeven heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij Israël noemde. 012 2KI 017 035 Met hen toch heeft Jahweh een verbond gesloten en hun gezegd: Gij zult geen andere goden vereren, aanbidden en dienen, en hun geen offers brengen. 012 2KI 017 036 Alleen Jahweh, die u met geweldige kracht en met gespierde arm uit Egypte geleid heeft, moogt gij vereren en aanbidden; Hem alleen moogt gij offers brengen. 012 2KI 017 037 De instellingen en voorschriften, de wet en de geboden, die Hij voor u heeft neergeschreven, moet gij ten allen tijde onderhouden, en geen andere goden vereren. 012 2KI 017 038 Ook moogt gij het verbond niet vergeten, dat Ik met u heb gesloten. Gij moogt geen vreemde goden vereren, 012 2KI 017 039 maar Jahweh, uw God, alleen; dan zal Hij u uit de handen van al uw vijanden verlossen. 012 2KI 017 040 Maar zij luisterden niet en hielden hun vroegere gebruiken in stand. 012 2KI 017 041 Deze volkeren vereerden dus Jahweh, terwijl ze tegelijkertijd hun afgodsbeelden dienden; en hun kinderen en kindskinderen zijn het voorbeeld hunner vaderen blijven volgen tot op de dag van vandaag. 012 2KI 018 001 In het derde jaar der regering van Hosjéa, den zoon van Ela over Israël, werd Ezekias, de zoon van Achaz, koning van Juda. 012 2KI 018 002 Hij was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en heeft negen en twintig jaar te Jerusalem geregeerd. Zijn moeder heette Abi, en was de dochter van Zekarja. 012 2KI 018 003 Hij deed wat recht was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vader David. 012 2KI 018 004 Hij schafte de offerhoogten af, verbrijzelde de heilige zuilen en hakte de heilige palen om. Zelfs sloeg hij de koperen slang, die Moses gemaakt had, aan stukken; want tot dan toe hadden de Israëlieten daarvoor wierook gebrand, en haar Nechoesjtan genoemd. 012 2KI 018 005 Hij vertrouwde op Jahweh, en had daarin zijns gelijke niet, noch voor noch na hem, onder al de koningen van Juda. 012 2KI 018 006 Hij bleef aan Jahweh verknocht en verliet Hem niet, maar onderhield de geboden, die Jahweh aan Moses gegeven had. 012 2KI 018 007 Daarom was Jahweh met hem, en slaagde hij in al zijn ondernemingen. Hij kwam in opstand tegen den koning van Assjoer, en bleef hem niet dienstbaar. 012 2KI 018 008 Ook sloeg hij de Filistijnen tot Gaza terug, en veroverde het gebied der stad met wachttorens en vestingen. 012 2KI 018 009 In het vierde jaar der regering van Ezekias, dat is het zevende jaar der regering van Hosjéa, den zoon van Ela, over Israël, trok Sjalmanéser, de koning van Assjoer, tegen Samaria op. Hij belegerde het, 012 2KI 018 010 en nam het na verloop van drie jaar in. De inname van Samaria geschiedde in het zesde jaar van Ezekias, dat is het negende jaar der regering van Hosjéa over Israël. 012 2KI 018 011 De koning van Assjoer voerde de Israëlieten in ballingschap naar Assjoer en liet hen wonen in Chalach, aan de Chabor, een kanaal van Gozan, en in enige steden van Medië. 012 2KI 018 012 Dit alles gebeurde, omdat zij niet naar de stem van Jahweh, hun God, hadden geluisterd, zijn verbond hadden verlaten, niet hadden gehoorzaamd aan al wat Moses, de dienaar van Jahweh, had bevolen, en er niet naar hadden geleefd. 012 2KI 018 013 In het veertiende regeringsjaar van Ezekias trok Sinacherib, de koning van Assjoer, tegen alle versterkte steden van Juda op, en maakte zich daarvan meester. 012 2KI 018 014 Toen zond Ezekias, de koning van Juda, gezanten naar den koning van Assjoer te Lakisj, en liet hem zeggen: Ik heb misdreven! Trek weer van mij weg; dan zal ik opbrengen wat gij me oplegt. Nu vorderde de koning van Assjoer van Ezekias, den koning van Juda, driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud. 012 2KI 018 015 En Ezekias gaf hem al het geld, dat in de tempel van Jahweh en in de schatkamers van het koninklijk paleis lag opgeborgen. 012 2KI 018 016 Bij die gelegenheid liet Ezekias van de deuren van Jahweh’s tempel en van de pijlers, die hij zelf had overtrokken, het goud afsnijden, om het aan den koning van Assjoer te geven. 012 2KI 018 017 Nu zond de koning van Assjoer, van Lakisj uit, een Tartan, een opperkamerling en een opperbevelhebber met een sterke krijgsmacht naar Jerusalem tegen koning Ezekias. Toen zij zich na hun aankomst bij het kanaal van de Bovenvijver op de weg van het Blekersveld hadden opgesteld, 012 2KI 018 018 en om den koning riepen, ging de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilki-jáhoe naar hen toe, vergezeld van den schrijver Sjebna en den kanselier Joach, den zoon van Azaf. 012 2KI 018 019 De opperbevelhebber zeide tot hen: Gaat aan Ezekias berichten: Dit zegt de Opperkoning, de koning van Assjoer! Waar haalt ge toch uw vertrouwen vandaan? 012 2KI 018 020 Denkt ge misschien, dat woorden alleen alkrijgsbeleid en krijgsmacht zijn? Op wien vertrouwt ge dan wel, om u tegen mij te verzetten? 012 2KI 018 021 Zie, ge vertrouwt op Egypte, op die geknakte rietstok, die iemand de hand doorboort en wondt, als hij er op steunt; ja, dat is Farao, de egyptische koning voor iedereen, die op hem vertrouwt. 012 2KI 018 022 Misschien zult ge mij zeggen: Wij vertrouwen op Jahweh, onzen God. Maar heeft Ezekias dan zijn offerhoogten en altaren niet laten verwijderen, en tot Juda en Jerusalem gezegd: "Alleen voor dit altaar te Jerusalem moogt gij u neerwerpen?" 012 2KI 018 023 Welnu, ga eens een weddenschap aan met den koning van Assjoer, mijn meester. Ik zal u twee duizend paarden leveren; maar ik wed, dat gij er niet eens de ruiters voor hebt. 012 2KI 018 024 Maar hoe zult ge dan weerstand kunnen bieden aan de geringste onderbevelhebbers van mijn heer? Of vertrouwt ge op Egypte voor strijdwagens en ruiters? 012 2KI 018 025 Maar ben ik dan, zonder dat Jahweh het wilde, tegen dit land opgetrokken, om het te verwoesten? Neen, Jahweh heeft mij gezegd: "Trek op naar dit land en verwoest het." 012 2KI 018 026 Eljakim, de zoon van Chilki-jáhoe, Sjebna en Joach zeiden tot den opperbevelhebber: Spreek maar aramees met uw dienaars; wij verstaan dat wel. Maar spreek geen joods tegen ons; want dan verstaat het volk op de muur het ook. 012 2KI 018 027 Maar de opperbevelhebber gaf hun ten antwoord: Heeft mijn meester mij soms met deze boodschap alleen tot u en uw koning gezonden; of ook tot die mannen daar op de muur, die hun eigen drek met u zitten te eten, en die hun eigen water drinken? 012 2KI 018 028 Daarom kwam de opperbevelhebber nog dichterbij en riep hardop in het Joods: Hoort het woord van den Opperkoning van Assjoer! 012 2KI 018 029 Dit zegt de koning: Laat Ezekias u niet bedriegen; want hij kan u niet redden uit mijn hand. 012 2KI 018 030 En laat Ezekias u ook niet op Jahweh doen rekenen en zeggen: Jahweh zal ons zeker verlossen; deze stad zal niet in de handen van den koning van Assjoer vallen! 012 2KI 018 031 Luistert niet naar Ezekias; want dit zegt de koning van Assjoer: Sluit vrede met mij, en geeft u over; dan zal iedereen de vrucht van zijn wijnstok en vijgeboom eten, en het water drinken uit zijn put, 012 2KI 018 032 totdat ik u kom meenemen naar een land, dat op het uwe gelijkt: een land van koren en wijn, van brood en wijngaarden, van olijfbomen en honing; zo zult gij leven en niet sterven. Luistert niet naar Ezekias; hij misleidt u, wanneer hij zegt: Jahweh zal ons verlossen. 012 2KI 018 033 Hebben soms de goden van de andere volkeren hun land uit de macht van den assyrischen koning verlost? 012 2KI 018 034 Waar zijn de goden van Chamat en Arpad, waar de goden van Sefarwáim, Hena en Iwwa? Waar zijn de goden van het land van Samaria; hebben zij Samaria uit mijn hand kunnen redden? 012 2KI 018 035 Wie is er onder de goden van al die landen, die zijn gebied uit mijn macht heeft verlost? Zou Jahweh dan Jerusalem uit mijn hand kunnen redden? 012 2KI 018 036 Men zweeg en antwoordde hem geen woord; want de koning had bevel gegeven: Ge moet hem niets terugzeggen. 012 2KI 018 037 Maar de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilki-jáhoe, de schrijver Sjebna en de kanselier Joach, de zoon van Azaf, scheurden hun klederen en gingen naar Ezekias, om hem de woorden van den opperbevelhebber over te brengen. 012 2KI 019 001 Toen koning Ezekias dit hoorde, scheurde hij zijn klederen, sloeg het boetekleed om, en ging naar de tempel van Jahweh. 012 2KI 019 002 Tegelijkertijd zond hij Eljakim, den hofmaarschalk, met den schrijver Sjebna en de oudsten der priesters, in boeteklederen gehuld, naar den profeet Isaias, den zoon van Amos. 012 2KI 019 003 Ze moesten hem zeggen: Dit zegt Ezekias! Deze dag is een dag van benauwing, van straf en van smaad; de kinderen openen de moederschoot al, maar de kracht om te baren ontbreekt. 012 2KI 019 004 Maar wellicht heeft Jahweh, uw God, acht geslagen op de woorden van den opperbevelhebber, die door zijn heer, den koning van Assjoer, gezonden werd, om den levenden God te honen, en straft Jahweh, uw God, hem om de woorden die Hij gehoord heeft. Zend dus een bede omhoog voor het overschot, dat er nog is! 012 2KI 019 005 Toen dan de dienaren van koning Ezekias bij Isaias waren gekomen, 012 2KI 019 006 sprak Isaias tot hen: Dit moet ge tot uw meester zeggen: Zo spreekt Jahweh! Wees niet bang voor de woorden, die gij gehoord hebt, en waarmee de knechten van den assyrischen koning Mij hebben gehoond. 012 2KI 019 007 Zie, Ik zal een geest in hem zenden, waardoor hij terugkeert naar zijn land, zodra hij geruchten verneemt; en in zijn land zal Ik hem door het zwaard doen vallen! 012 2KI 019 008 De opperbevelhebber keerde nu naar den koning van Assjoer terug. En daar hij vernomen had, dat deze Lakisj al had verlaten, trof hij hem bij Libna aan, dat juist door hem belegerd werd. 012 2KI 019 009 En toen deze hoorde: "Tirháka, de koning van Koesj, is tegen u ten strijde getrokken," zond hij opnieuw gezanten naar Ezekias met de volgende opdracht: 012 2KI 019 010 Zegt dit aan Ezekias, den koning van Juda: Laat uw God, op wien gij vertrouwt, u niet bedriegen en zeggen: Jerusalem zal niet worden overgeleverd aan den assyrischen koning. 012 2KI 019 011 Zie, ge hebt toch gehoord, dat de koningen van Assjoer alle landen ten ondergang hebben gedoemd; en zoudt gij dan ontsnappen? 012 2KI 019 012 Hebben de goden de volkeren gered, die door mijn vaderen werden vernield: Gozan, Charan, Résef, en de bewoners van Éden in Telassar? 012 2KI 019 013 Waar is de koning van Chamat gebleven, en de koning van Arpad, de koning van Sefarwáim, Hena en Iwwa? 012 2KI 019 014 Toen Ezekias van de gezanten de brief had ontvangen, en hem had gelezen, ging hij naar de tempel, legde hem open voor Jahweh neer, 012 2KI 019 015 en bad tot Jahweh: Jahweh, Israëls God, die op de cherubs troont; Gij alleen zijt God over alle koninkrijken der aarde; Gij hebt hemel en aarde geschapen! 012 2KI 019 016 Ach Jahweh, neig toch uw oor, en luister; open uw ogen, o Jahweh, en zie: Verneem, wat Sinacherib mij gemeld heeft, om den levenden God te honen. 012 2KI 019 017 Ach Jahweh, het is waar: de koningen van Assjoer hebben de volkeren met hun landen verwoest. 012 2KI 019 018 Ze hebben ook hun goden in het vuur geworpen en vernield; want ze waren geen god, maar enkel het werk van mensenhanden, van hout en van steen. 012 2KI 019 019 Ach Jahweh, onze God, red ons nu uit zijn handen, opdat alle koninkrijken der aarde erkennen, dat Gij alleen God zijt, o Jahweh! 012 2KI 019 020 Toen liet Isaias, de zoon van Amos, aan Ezekias zeggen: Dit zegt Jahweh, Israëls God! Ik heb de bede gehoord, die gij tot Mij hebt opgezonden om Sinacherib, den assyrischen koning. 012 2KI 019 021 Dit is het woord, dat Jahweh tegen hem gesproken heeft: Ze veracht en bespot u, De jonkvrouw, de dochter van Sion; Meewarig schudt ze het hoofd achter u, Jerusalems dochter! 012 2KI 019 022 Wien hebt ge gehoond en beschimpt, Tegen wien een hoge toon aangeslagen. En uw trotse blikken geheven? Tegen Israëls Heilige! 012 2KI 019 023 Door uw boden hebt ge den Heer gehoond, En gezegd: Met mijn tallooze wagens Heb ik de toppen der bergen bestegen, En de flanken van de Libanon. Ik heb zijn rijzige ceders geveld, En zijn schoonste cypressen; Zijn hoogste toppen bereikt, Zijn dichtste wouden. 012 2KI 019 024 Ik heb geboord en gedronken De wateren van vreemde landen, En opgedroogd met de zool van mijn voeten Alle stromen van Masor. 012 2KI 019 025 Hebt ge dan niet vernomen, Hoe Ik dit vroeger al had beschikt? Wat Ik al lang had besloten, Heb Ik thans in vervulling doen gaan. Tot puinhopen moesten Versterkte steden worden verwoest; 012 2KI 019 026 Haar bewoners machteloos zijn, Verschrikt en beschaamd. Ze moesten zijn als kruid op het veld, Als tengere planten; Als gras op het dak, Dat verdort, eer het opschiet. 012 2KI 019 027 Maar Ik ken uw opstaan en zitten, Uw gaan en uw komen; 012 2KI 019 028 Uw razen steeg tot Mij op, Uw tieren kwam Mij ter ore. Daarom sla Ik mijn ring door uw neus, Leg mijn toom aan uw lippen; En voer u terug langs de weg, Die gij kwaamt. 012 2KI 019 029 En dit is het teken voor u: Dit jaar zult ge nog nawas eten, Het volgend jaar wat er groeit in het wild; Maar in het derde jaar zult ge zaaien en oogsten, Wijngaarden planten en de vrucht er van eten. 012 2KI 019 030 Wat er van u overblijft, En wat er van het huis van Juda nog rest. Zal wortel schieten naar omlaag, En vruchten dragen naar boven. 012 2KI 019 031 Want de Rest zal zich uit Jerusalem verspreiden, Wat er overbleef uit de Sion; De ijver van Jahweh der heerscharen Brengt het tot stand! 012 2KI 019 032 Daarom spreekt Jahweh over den koning van Assjoer: Hij zal deze stad niet binnen komen, Geen pijl er op afschieten; Met geen schild ze bestormen, Met geen wal ze omringen. 012 2KI 019 033 Hij keert terug langs de weg, die hij kwam; Deze stad komt hij niet binnen, zegt Jahweh! 012 2KI 019 034 Ik zal deze stad beschutten en redden Terwille van Mij, en van David, mijn dienaar! 012 2KI 019 035 Nog dezelfde nacht ging de engel van Jahweh uit en doodde in het assyrische leger honderd vijf en tachtig duizend man; ‘s morgens bij het ontwaken zag men enkel nog lijken. 012 2KI 019 036 Nu brak Sinacherib, de koning van Assjoer, op, nam de terugtocht en bleef in Ninive. 012 2KI 019 037 En toen hij eens aan het bidden was in de tempel van Nisrok, zijn god, werd hij met het zwaard doorstoken door zijn zonen Adrammélek en Saréser, die naar het land Ararat vluchtten. Zijn zoon Ésar-Chaddon volgde hem op. 012 2KI 020 001 In die dagen werd Ezekias dodelijk ziek. De profeet Isaias, de zoon van Amos, ging naar hem toe, en sprak tot hem: Dit zegt Jahweh! Maak uw zaken in orde; want ge moet sterven en zult niet langer leven. 012 2KI 020 002 Toen keerde Ezekias zijn gezicht naar de muur en bad tot Jahweh: 012 2KI 020 003 Ach Jahweh, denk er toch aan, hoe ik trouw en in oprechtheid des harten voor U heb geleefd, en steeds heb gedaan, wat U aangenaam was. En Ezekias barstte in tranen uit. 012 2KI 020 004 Isaias had de binnenhof nog niet verlaten, of het woord van Jahweh werd tot hem gericht: 012 2KI 020 005 Keer terug, en zeg tot Ezekias, den vorst van mijn volk: Zo spreekt Jahweh, de God van David, uw vader! Ik heb uw smeken gehoord en uw tranen gezien. Zie, Ik zal u genezen; overmorgen zult ge naar de tempel van Jahweh gaan. 012 2KI 020 006 En Ik zal uw leven met vijftien jaren verlengen; ook zal Ik u en deze stad uit de macht van den assyrischen koning bevrijden, en deze stad in bescherming nemen ter wille van Mijzelf en van David, mijn dienaar. 012 2KI 020 007 Toen sprak Isaias: Haal een vijgenkoek. Ze deden het en legden hem op het gezwel. En Ezekias genas. 012 2KI 020 008 Ezekias vroeg Isaias: Wat is het teken, dat Jahweh mij zal genezen, en dat ik binnen drie dagen naar de tempel van Jahweh zal gaan? 012 2KI 020 009 Isaias zeide: Dit is voor u het teken van Jahweh, dat Jahweh wat Hij beloofd heeft, zal doen. Moet de schaduw tien graden vooruit, of tien graden teruggaan? 012 2KI 020 010 Ezekias zeide: Het zegt niet veel, wanneer de schaduw tien graden naar beneden gaat; neen zij moet teruggaan, tien graden achteruit. 012 2KI 020 011 Nu riep de profeet Isaias Jahweh aan, en de schaduw op de zonnewijzer van Achaz ging tien graden terug, juist zoveel als zij reeds gedaald was. 012 2KI 020 012 In die tijd zond Merodak-Baladan, de zoon van Baladan en koning van Babel, gezanten naar Ezekias met brieven en geschenken; want hij had van zijn ziekte gehoord. 012 2KI 020 013 In zijn vreugde hierover liet Ezekias hun heel zijn schatkamer zien met het zilver en het goud, de specerijen en de kostbare olie: heel zijn tuighuis en al wat er in zijn magazijnen lag opgestapeld. Er was niets in zijn paleis en heel zijn gebied, wat Ezekias hun niet liet zien. 012 2KI 020 014 Toen ging de profeet Isaias naar koning Ezekias toe, en zeide tot hem: Wat hebben deze mannen gezegd, en waar vandaan zijn ze tot u gekomen? Ezekias antwoordde: Uit een ver land zijn ze mij komen bezoeken, uit Babel. 012 2KI 020 015 Hij vroeg: Wat hebben ze in uw paleis gezien? Ezekias antwoordde: Ze hebben alles gezien wat in mijn paleis is; en er is ook niets in mijn magazijnen, wat ik hun niet heb getoond. 012 2KI 020 016 Toen sprak Isaias tot Ezekias: Hoor dan het woord van Jahweh! 012 2KI 020 017 Zie, de dagen zullen komen, waarin al wat zich in uw paleis bevindt en al wat uw vaderen tot heden toe hebben opgestapeld, naar Babel zal worden overgebracht; niets blijft er over, zegt Jahweh! 012 2KI 020 018 En uit uw zonen, uw eigen kinderen, die gij zult verwekken, zal men er kiezen, om ze tot eunuchen te maken in het paleis van den koning van Babel. 012 2KI 020 019 Toen zeide Ezekias tot Isaias: Het woord van Jahweh, dat gij gesproken hebt, is goed! Hij dacht: dan is er althans in mijn tijd bestendige vrede. 012 2KI 020 020 De verdere geschiedenis van Ezekias, met al zijn krijgsverrichtingen, en hoe hij de vijver en het kanaal maakte en zo het water in de stad bracht, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. 012 2KI 020 021 Ezekias ging bij zijn vaderen te ruste, en zijn zoon Manasses volgde hem op. 012 2KI 021 001 Manasses was twaalf jaar oud, toen hij koning werd. Hij regeerde vijf en vijftig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Chefsiba. 012 2KI 021 002 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en volgde de verfoeilijke practijken van de volkeren, die Jahweh voor de Israëlieten had uitgedreven. 012 2KI 021 003 Hij herbouwde de offerhoogten, die zijn vader Ezekias had verwoest, richtte altaren op voor Báal, en maakte een heilige zuil, zoals Achab, de koning van Israël, gedaan had. Ook wierp hij zich ter aarde voor heel het hemelse heir, en diende het. 012 2KI 021 004 Zelfs bouwde hij altaren in de tempel van Jahweh, waarvan Jahweh gezegd had: Te Jerusalem zal Ik mijn Naam doen wonen! 012 2KI 021 005 In beide voorhoven van de tempel van Jahweh richtte hij altaren op voor heel het hemelse heir. 012 2KI 021 006 Zijn zoon heeft hij in het vuur geofferd; hij maakte zich schuldig aan waarzeggerij en wichelarij, en stelde geestenbezweerders en toekomstvoorspellers aan. Hij deed dus al wat maar kwaad was in de ogen van Jahweh, om Hem te tergen. 012 2KI 021 007 Zelfs maakte hij een Asjerabeeld, en plaatste het in de tempel, waarvan Jahweh tot David en zijn zoon Salomon gezegd had: "In dit huis en te Jerusalem, dat Ik uit al de stammen van Israël heb verkoren, zal Ik mijn Naam voor altijd doen wonen. 012 2KI 021 008 En wanneer de kinderen van Israël mijn geboden en de wet, die Ik door mijn dienaar Moses heb afgekondigd, getrouw onderhouden, zal Ik hen nooit meer verjagen uit het land, dat Ik aan hun vaderen gegeven heb." 012 2KI 021 009 Maar ze hebben niet willen luisteren; want Manasses heeft ze verleid, om meer kwaad te bedrijven, dan de volkeren, die Jahweh bij de komst van de Israëlieten had uitgeroeid. 012 2KI 021 010 Daarom sprak Jahweh door zijn dienaren de profeten: 012 2KI 021 011 Omdat Manasses, de koning van Juda, deze verfoeilijkheden heeft bedreven, waardoor hij meer kwaad deed dan vroeger de Amorieten, en omdat hij ook Juda met zijn schandgoden heeft doen zondigen, 012 2KI 021 012 daarom spreekt Jahweh, Israëls God! Ik ga zulk een onheil brengen over Jerusalem en Juda, dat de oren van iedereen, die het hoort, zullen tuiten. 012 2KI 021 013 Ik zal het meetsnoer van Samaria en het schietlood van Achabs huis over Jerusalem trekken, en Jerusalem uitwassen, zoals men een schotel wast en omlegt. 012 2KI 021 014 Het overschot van mijn erfdeel zal Ik verstoten en het aan zijn vijanden overleveren, om door hen beroofd en uitgeplunderd te worden. 012 2KI 021 015 Want zij hebben gedaan wat kwaad was in mijn ogen, en Mij voortdurend getart, van de dag af, dat hun vaderen uit Egypte trokken, tot de dag van vandaag. 012 2KI 021 016 Bovendien heeft Manasses, afgezien van de zonden, waartoe hij de Judeërs verleidde, en waardoor zij zich tegenover Jahweh misdroegen, nog stromen onschuldig bloed vergoten, zodat Jerusalem er boordevol van werd. 012 2KI 021 017 De verdere geschiedenis van Manasses, met al wat hij deed, en de zonden, die hij bedreef, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. 012 2KI 021 018 Hij ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de tuin van zijn paleis, de tuin van Oezza, begraven. Zijn zoon Amon volgde hem op. 012 2KI 021 019 Amon was twee en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Mesjoellémet, en was de dochter van Charoes uit Jotba. 012 2KI 021 020 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, zoals zijn vader Manasses. 012 2KI 021 021 In alles volgde hij zijn vader na. Hij diende de schandgoden, die zijn vader gediend had, en wierp zich voor hen neer. 012 2KI 021 022 Maar Jahweh, den God zijner vaderen, verliet hij, en bewandelde de weg van Jahweh niet. 012 2KI 021 023 De hovelingen van koning Amon smeedden een samenzwering tegen hem, en doodden hem in zijn paleis. 012 2KI 021 024 Maar het gewone volk vermoordde allen, die tegen koning Amon hadden samengespannen, en riep zijn zoon Josias tot koning uit in zijn plaats. 012 2KI 021 025 De verdere geschiedenis van Amon, met wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. 012 2KI 021 026 Hij werd in het graf van zijn vader in de tuin van Oezza begraven. Zijn zoon Josias volgde hem op. 012 2KI 022 001 Josias was acht jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde een en dertig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Jedida, en was de dochter van Adaja uit Boskat. 012 2KI 022 002 Hij deed wat goed was in de ogen van Jahweh, en volgde in alles het voorbeeld van zijn vader David, zonder rechts of links daarvan af te wijken. 012 2KI 022 003 In het achttiende jaar van zijn regering zond koning Josias den geheimschrijver Sjafan, den zoon van Asaljáhoe, zoon van Mesjoellam, naar de tempel van Jahweh met de opdracht: 012 2KI 022 004 Ga naar den hogepriester Chilki-jáhoe, en laat hem het offergeld te voorschijn halen, dat de dorpelwachters in de tempel van Jahweh bij het volk hebben ingezameld. 012 2KI 022 005 Het moet aan de opzichters der werklieden van de tempel van Jahweh ter hand worden gesteld. Dezen moeten het aan de werklieden uitbetalen, die aan de tempel van Jahweh werken, om de bouwvallige delen te herstellen: 012 2KI 022 006 aan de steenhouwers, de bouwmeesters, de bouwlieden en de timmerlieden; bovendien moeten zij er hout en gehouwen steen voor de herstellingswerken aan de tempel voor kopen. 012 2KI 022 007 Over het geld, dat hun ter hand wordt gesteld, behoeven ze geen rekenschap af te leggen; want het zijn vertrouwde mensen. 012 2KI 022 008 Maar nu sprak de hogepriester Chilki-jáhoe tot den geheimschrijver Sjafan: Ik heb in de tempel van Jahweh het boek der wet gevonden. Hij reikte het aan Sjafan over, en deze las het. 012 2KI 022 009 Daarop ging de geheimschrijver Sjafan aan den koning verslag uitbrengen, en zeide: Uw dienaren hebben het geld, dat zich in de tempel bevond, te voorschijn gehaald, en het aan de opzichters en werklieden van de tempel van Jahweh gegeven. 012 2KI 022 010 Tegelijkertijd deelde de geheimschrijver Sjafan den koning mee: De priester Chilki-ja heeft mij een boek gegeven. En Sjafan las het den koning voor. 012 2KI 022 011 Toen de koning hoorde, wat er in het boek der wet stond geschreven, scheurde hij zijn klederen. 012 2KI 022 012 En aanstonds gaf hij aan den priester Chilki-ja, aan Achikam, den zoon van Sjafan, aan Akbor, den zoon van Mikaja, en aan den geheimschrijver Sjafan en den hofbeambte Asaja de opdracht: 012 2KI 022 013 Gaat voor mij en het volk van heel Juda Jahweh raadplegen over de inhoud van dit teruggevonden boek; want Jahweh moet wel in hevige toorn tegen ons zijn ontstoken, omdat onze vaderen niet geluisterd hebben naar de bevelen van dit boek, en zich niet hebben gestoord aan al wat er in geschreven staat. 012 2KI 022 014 Daarom ging de priester Chilki-jáhoe met Achikam, Akbor, Sjafan en Asaja naar de profetes Choelda, de vrouw van den magazijnmeester Sjalloem, den zoon van Tikwa, zoon van Charchas, die in de voorstad van Jerusalem woonde, om de zaak met haar te bespreken. 012 2KI 022 015 Zij zeide tot hen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Zegt aan den man, die u tot Mij heeft gezonden: 012 2KI 022 016 Zo spreekt Jahweh! Ik ga onheil brengen over deze plaats en haar bewoners: al wat in het boek staat geschreven, dat de koning van Juda gelezen heeft. 012 2KI 022 017 Omdat zij Mij hebben verlaten en voor andere goden hebben geofferd, om Mij met het maaksel van hun handen te tergen, daarom zal mijn toorn tegen deze plaats ontvlammen en niet meer worden gedoofd. 012 2KI 022 018 Maar aan den koning van Juda, die u gezonden heeft, om Jahweh te raadplegen, kunt ge dit zeggen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Omdat bij het horen der bedreigingen 012 2KI 022 019 uw hart werd ontsteld; omdat gij u voor Jahweh hebt vernederd, toen gij vernaamt, hoe Ik tegen deze plaats en haar bewoners gezegd had, dat zij een hoon en een vloek zouden worden; omdat gij uw klederen gescheurd en voor mijn aanschijn geweend hebt: daarom heb Ik u verhoord, is de godsspraak van Jahweh! 012 2KI 022 020 Ik zal u tot uw vaderen verzamelen, en gij zult in vrede worden bijgezet in uw graf; want uw ogen zullen niets van het onheil aanschouwen, dat Ik over deze plaats ga brengen! 012 2KI 023 001 Toen zij dit antwoord aan den koning hadden meegedeeld, liet hij al de oudsten van Juda en Jerusalem bij zich ontbieden. 012 2KI 023 002 En nadat de koning met al de mannen van Juda en al de bewoners van Jerusalem, met de priesters en de profeten, en met het gewone volk, armen als rijken, naar de tempel van Jahweh was opgegaan, las hij hun heel het verbondsboek voor, dat in de tempel van Jahweh was teruggevonden. 012 2KI 023 003 Daarna ging de koning op een verhevenheid staan, en vernieuwde het verbond voor het aanschijn van Jahweh. Voortaan zouden zij Jahweh dienen en met hart en ziel zijn geboden, instellingen en wetten onderhouden, en het verbond, dat in dit boek stond beschreven, gestand doen. En heel het volk trad tot het verbond toe. 012 2KI 023 004 Nu gaf de koning aan den hogepriester Chilki-jáhoe, aan den plaatsvervangenden hogepriester en aan de dorpelwachters bevel, al de voorwerpen, die voor de eredienst van Báal, Asjera en heel het hemelse heir bestemd waren, uit de tempel van Jahweh te verwijderen. Zij verbrandden ze buiten Jerusalem, in de velden van het Kedrondal, en brachten de as naar Betel. 012 2KI 023 005 Verder zette hij de priestersbent af, die de koningen van Juda hadden aangesteld, om op de hoogten in de steden van Juda en in de omgeving van Jerusalem te offeren; ook de wierookbranders van Báal, van de zon, de maan en de sterrenbeelden en van heel het hemelse heir werden afgezet. 012 2KI 023 006 Het beeld van Asjera bracht hij uit de tempel van Jahweh naar het Kedrondal buiten Jerusalem, waar hij het verbrandde en vergruisde; het stof wierp hij op de begraafplaats van het gewone volk. 012 2KI 023 007 Het verblijf der verminkten in de tempel van Jahweh, waar vrouwen klederen weefden voor Asjera, brak hij af. 012 2KI 023 008 Hij riep al de priesters uit de steden van Juda terug, en verontreinigde van Géba tot Beër-Sjéba de offerhoogten, waar deze priesters geofferd hadden. Ook sloopte hij de tempel der bokken bij de ingang van de poort van den stadsoverste Jehosjóea, en wel links van de stadspoort, wanneer men naar binnen komt. 012 2KI 023 009 De priesters der offerhoogten mochten het altaar van Jahweh te Jerusalem niet beklimmen; wel mochten ze met hun ambtsbroeders van de ongedesemde broden eten. 012 2KI 023 010 Hij verontreinigde de Tófet in het Ben-Hinnomdal, opdat niemand zijn zoon of dochter meer door het vuur aan Molok zou offeren. 012 2KI 023 011 Ook verwijderde hij de paarden, die de koningen van Juda ter ere van de zon aan de ingang van de tempel van Jahweh hadden geplaatst, bij het vertrek van den kamerling Netan-Mélek, dat zich in de bijgebouwen bevond; de zonnewagen verbrandde hij. 012 2KI 023 012 De altaren, welke de koningen van Juda op het dak van de opperzaal van Achaz hadden opgericht, met die, welke Manasses in de beide voorhoven van de tempel van Jahweh gebouwd had, werden door den koning gesloopt; het puin liet hij weghalen en in het Kedrondal werpen. 012 2KI 023 013 De offerhoogten op de zuidelijke top van de Olijfberg tegenover Jerusalem, die Salomon, de koning van Israël, voor Asjtarte, de gruwel der Sidoniërs, voor Kemosj, de gruwel van Moab, en voor Milkom, de schande der Ammonieten, had laten bouwen, werden door den koning verontreinigd. 012 2KI 023 014 Hij verbrijzelde de heilige zuilen, hakte de heilige palen om, en smeet de plaats, waar ze gestaan hadden, vol mensenbeenderen 012 2KI 023 015 Het altaar te Betel en de offerhoogte, welke Jeroboam, de zoon van Nebat, had opgericht, en waarmee hij Israël had verleid, brak hij af; en nadat het altaar met de hoogte gesloopt was, verbrijzelde hij de stenen, vergruisde ze tot stof, en verbrandde de heilige paal. 012 2KI 023 016 Toen Josias zich nu omkeerde, en de graven in de berg bemerkte, liet hij de beenderen eruit nemen en op het altaar verbranden. Zo ontwijdde hij dit volgens het woord van Jahweh, dat de godsman had gesproken, toen Jeroboam op het feest bij het altaar stond. Maar toen hij zijn blikken sloeg op het graf van den godsman, die dit alles voorspeld had, 012 2KI 023 017 vroeg hij: Wat is dat daar voor een grafsteen? De bewoners van de stad antwoordden hem: Dat is het graf van den godsman uit Juda, die tegen het altaar van Betel heeft voorspeld, wat gij nu gedaan hebt. 012 2KI 023 018 Daarop gebood de koning: Laat hem met rust; niemand mag zijn gebeente aanraken. Zo spaarde men zijn gebeente tegelijk met dat van den profeet uit Samaria. 012 2KI 023 019 Ook de andere tempels der offerhoogten in de steden van Samaria, die de koningen van Israël hadden opgericht, om Jahweh te tergen, liet Josias verwijderen, en deed er hetzelfde mee, als hij te Betel gedaan had. 012 2KI 023 020 En al de priesters der offerhoogten, die er zich bevonden, doodde hij op de altaren, en verbrandde er mensenbeenderen op. Daarna keerde hij naar Jerusalem terug. 012 2KI 023 021 Nu gelastte de koning heel het volk: Viert het paasfeest voor Jahweh uw God, zoals het in het verbondsboek is voorgeschreven. 012 2KI 023 022 Want zo was het paasfeest niet meer gehouden sinds de tijd van de rechters, die Israël bestuurden, en onder de regering van de koningen van Israël en Juda. 012 2KI 023 023 Eerst in het achttiende regeringsjaar van Josias werd zo het paasfeest voor Jahweh te Jerusalem gevierd. 012 2KI 023 024 Tenslotte liet Josias ook de dodenbezweerders en de toekomstvoorspellers verwijderen, evenals de terafim en de afgodsbeelden en alle andere gruwelen, die in het land van Juda en in Jerusalem werden aangetroffen. Zo volgde hij de voorschriften der wet op, die opgetekend staan in het boek, dat de priester Chilki-jáhoe in de tempel van Jahweh had teruggevonden. 012 2KI 023 025 Zo is er vóór noch na hem een koning geweest, die evenals hij met hart en ziel en met al zijn krachten en helemaal volgens Moses’ wet zich tot Jahweh heeft bekeerd. 012 2KI 023 026 En toch kwam de hevige toorn van Jahweh, die door het gedurig tergen van Manasses tegen Juda ontvlamd was, niet tot bedaren. 012 2KI 023 027 Jahweh sprak: Ook Juda zal Ik uit mijn aanschijn verdrijven, zoals Ik Israël heb weggevaagd; en Jerusalem zal Ik verstoten, de stad, die Ik heb uitverkoren, met de tempel, waar Ik mijn Naam heb gevestigd! 012 2KI 023 028 De verdere geschiedenis van Josias, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. 012 2KI 023 029 Gedurende zijn regering rukte Farao Neko, de koning van Egypte, naar de rivier de Eufraat tegen den koning van Assjoer op. Koning Josias trok tegen hem op, maar sneuvelde reeds bij de eerste ontmoeting te Megiddo. 012 2KI 023 030 Zijn dienaren brachten zijn lijk op een wagen van Megiddo naar Jerusalem, waar hij in zijn graf werd bijgezet. Het gewone volk koos nu Joachaz, den zoon van Josias, zalfde hem, en stelde hem in de plaats van zijn vader tot 012 2KI 023 031 Joachaz was drie en twintig jaar oud, toen hij koning werd. Hij regeerde drie maanden te Jerusalem. Zijn moeder heette Chamoetal, en was de dochter van Jirmejáhoe uit Libna. 012 2KI 023 032 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vaderen hadden gedaan. 012 2KI 023 033 Farao Neko zette hem te Ribla in het land van Chamat gevangen, en stiet hem van de troon van Jerusalem; verder legde hij het land een boete op van honderd talenten zilver en tien talenten goud. 012 2KI 023 034 Daarna stelde hij Eljakim, den zoon van Josias, in de plaats van zijn vader Josias tot koning aan, en veranderde zijn naam in Jehojakim. Joachaz echter nam hij mee naar Egypte, waar hij stierf. 012 2KI 023 035 Jehojakim betaalde het zilver en het goud aan Farao, en legde het land een schatting op, om het geld, door Farao opgeëist, te kunnen geven. Zo dwong hij een ieder, volgens schatting, goud en zilver af te dragen, om het aan Farao Neko te geven. 012 2KI 023 036 Jehojakim was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd. Hij regeerde elf jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Zebida, en was de dochter van Pedaja uit Roema. 012 2KI 023 037 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vaderen hadden gedaan. 012 2KI 024 001 Tijdens de regering van Jehojakim trok Nabukodonosor, de koning van Babel, op en onderwierp hem. Maar na drie jaren kwam hij in opstand. 012 2KI 024 002 Daarom zond Nabukodonosor chaldese, aramese, moabietische en ammonietische benden op hem af. Hij stuurde ze naar Juda, om het te verwoesten, zoals Jahweh door zijn dienaren de profeten voorspeld had. 012 2KI 024 003 Want het was de gramschap van Jahweh, die dit over Juda deed komen, omdat Hij het uit zijn aanschijn wilde verwerpen om al de zonden, die Manasses bedreven had, 012 2KI 024 004 en om het onschuldige bloed, dat hij had vergoten en waarmee hij Jerusalem had vervuld. Jahweh heeft dat niet willen vergeven. 012 2KI 024 005 De verdere geschiedenis van Jehojakim, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda. 012 2KI 024 006 Jehojakim ging bij zijn vaderen te ruste en zijn zoon Jehojakin volgde hem op. 012 2KI 024 007 De koning van Egypte trok nu niet langer meer op uit zijn land; want de koning van Babel had heel het gebied van de beek van Egypte af tot aan de rivier de Eufraat op den koning van Egypte veroverd. 012 2KI 024 008 Jehojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd. Hij regeerde drie maanden te Jerusalem. Zijn moeder heette Nechoesjta en was de dochter van Elnatan uit Jerusalem. 012 2KI 024 009 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vaderen hadden gedaan. 012 2KI 024 010 Tijdens zijn regering trokken de dienaren van Nabukodonosor, den koning van Babel, naar Jerusalem, en belegerden de stad. 012 2KI 024 011 En terwijl zijn dienaren haar belegerden, verscheen Nabukodonosor zelf voor de stad. 012 2KI 024 012 Nu begaf Jehojakin, de koning van Juda, zich met zijn moeder, zijn hovelingen, legeroversten en kamerlingen naar den koning van Babel. Deze nam hem in het achtste jaar van zijn regering gevangen. 012 2KI 024 013 Hij voerde alle schatten van de tempel van Jahweh en van het koninklijk paleis weg, en beroofde alle voorwerpen, die koning Salomon voor de tempel van Jahweh had laten vervaardigen, van hun goud, zoals Jahweh voorzegd had. 012 2KI 024 014 Alle voorname personen en weerbare mannen van Jerusalem, tezamen tienduizend man, voerde hij met alle smeden en bankwerkers in ballingschap weg; alleen de heffe van het volk bleef achter. 012 2KI 024 015 Jehojakin voerde hij weg naar Babel; ook de moeder van den koning, zijn vrouwen en kamerlingen en de voornaamste burgers voerde hij van Jerusalem in ballingschap naar Babel. 012 2KI 024 016 Bovendien voerde de koning van Babel alle weerbare mannen, tezamen zevenduizend, en duizend smeden en bankwerkers, allen, die voor de strijd gebruikt konden worden, in ballingschap naar Babel. 012 2KI 024 017 Ten slotte stelde de koning van Babel Mattanja, een oom van Jehojakin, in diens plaats tot koning aan, en veranderde zijn naam in Sidki-jáhoe. 012 2KI 024 018 Sidki-jáhoe was een en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Chamital, en was de dochter van Jirmejáhoe uit Libna. 012 2KI 024 019 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals Jehojakim had gedaan. 012 2KI 024 020 Daarom moest de gramschap van Jahweh wel tegen Jerusalem en Juda losbarsten, totdat Hij ze van zijn aanschijn zou hebben verworpen. Daar Sidki-jáhoe tegen den koning van Babel in opstand was gekomen, 012 2KI 025 001 trok Nabukodonosor, de koning van Babel, in het negende jaar zijner regering, op de tiende dag van de tiende maand met heel zijn strijdmacht tegen Jerusalem op. Hij belegerde het, en wierp er een wal omheen. 012 2KI 025 002 Zo bleef de stad ingesloten tot aan het elfde regeringsjaar van koning Sidki-jáhoe. 012 2KI 025 003 Op de negende dag van de vierde maand, toen de hongersnood in de stad al zo nijpend was geworden, dat het gewone volk geen brood meer had, 012 2KI 025 004 werd er een bres in de stad geslagen. Nu namen al de strijders de vlucht. Ofschoon de Chaldeën rond de stad waren gelegerd, verlieten zij des nachts de stad door de poort tussen de beide muren bij de koninklijke tuin, en sloegen de weg naar de Arabal in. 012 2KI 025 005 Maar het leger der Chaldeën zette de koning achterna, en haalde hem op de vlakte van Jericho in, nadat al zijn troepen hem hadden verlaten. 012 2KI 025 006 Ze namen den koning gevangen, en brachten hem voor den koning van Babel te Ribla. Daar sprak deze het vonnis over hem uit. 012 2KI 025 007 Hij liet de zonen van Sidki-jáhoe voor zijn ogen vermoorden; hemzelf liet hij de ogen uitsteken, in boeien slaan en naar Babel brengen. 012 2KI 025 008 Op de zevende dag van de vijfde maand, in het negentiende regeringsjaar van koning Nabukodonosor, den koning van Babel, trok Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, dienaar van den koning van Babel, Jerusalem binnen. 012 2KI 025 009 Hij stak de tempel van Jahweh, het koninklijk paleis en alle huizen van Jerusalem, al de grotere althans, in brand. 012 2KI 025 010 Al de troepen der Chaldeën, die het hoofd van de lijfwacht ten dienste stonden, haalden de muren van Jerusalem overal neer. 012 2KI 025 011 Al wat er van de bevolking der stad was overgebleven, met de overlopers, die zich aan den koning van Babel hadden overgegeven, en de verdere rest van het volk voerde Neboe-Zaradan in ballingschap weg. 012 2KI 025 012 Alleen het armste landvolk liet het hoofd van de lijfwacht als wijngaardeniers en landbouwers achter. 012 2KI 025 013 De Chaldeën sloegen de bronzen zuilen, met de wagentjes en de bronzen zee van de tempel van Jahweh aan stukken, en sleepten het brons ervan naar Babel mee. 012 2KI 025 014 Ook de potten, schoppen, messen en schalen en al de bronzen vaten, die men nodig had voor de tempeldienst, namen zij mee. 012 2KI 025 015 De gouden en zilveren vuurbekkens en offerschalen behield het hoofd van de lijfwacht voor zich. 012 2KI 025 016 Van de twee zuilen, het bekken, de voetstukken en al de benodigdheden, welke Salomon voor de tempel van Jahweh had laten vervaardigen, was het brons niet te wegen. 012 2KI 025 017 De éne zuil was achttien el hoog. Ze had een bronzen kapiteel, vijf el hoog; rond het kapiteel was een vlechtwerk met granaatappelen aangebracht, alles van brons. Zo was ook de andere zuil. 012 2KI 025 018 Het hoofd van de lijfwacht nam den hogepriester Seraja en den plaatsvervangenden hogepriester Sefanjáhoe met drie dorpelwachters gevangen. 012 2KI 025 019 Uit de stad nam hij een eunuch gevangen, die aanvoerder was der soldaten, met vijf mannen van het koninklijk hof, die in de stad werden aangetroffen; eveneens den kanselier van den legeroverste, die het landvolk had te monsteren, en zestig mannen uit het gewone volk, die zich in de stad bevonden. 012 2KI 025 020 Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, bracht ze gevangen naar Ribla voor den koning van Babel. 012 2KI 025 021 De koning van Babel liet ze te Ribla in de landstreek Chamat vermoorden. Juda werd uit zijn land in ballingschap weggevoerd. 012 2KI 025 022 Over het volk, dat Nabukodonosor, de koning van Babel, in het land van Juda achterliet, stelde hij Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, zoon van Sjafan, tot landvoogd aan. 012 2KI 025 023 Toen nu de legeroversten en hun manschappen hoorden, dat de koning van Babel Gedaljáhoe tot landvoogd had aangesteld, begaven zij zich allen tot hem te Mispa; het waren Jisjmaël, de zoon van Netanja, Jochanan, de zoon van Karéach, Seraja, de zoon van Tanchóemet uit Netofa, en Jaäzanjáhoe, de zoon van den Maäkatiet, met hun mannen. 012 2KI 025 024 Gedaljáhoe verzekerde hun en hun mannen onder ede: Gij behoeft niet bang te zijn voor de chaldese bezetting; zet u neer in het land, en onderwerpt u aan den koning van Babel; dan zal het u goed gaan. 012 2KI 025 025 Maar in de zevende maand kwam Jisjmaël, de zoon van Netanja, zoon van Elisjama, die van koninklijke bloede was, met tien man, en vermoordde Gedaljáhoe en al de Judeërs en Chaldeën, die zich bij hem te Mispa bevonden. 012 2KI 025 026 Hierop ging heel het volk, arm en rijk, met de legeroversten naar Egypte; want ze waren bang voor de Chaldeën. 012 2KI 025 027 In het zeven en dertigste jaar der ballingschap van Jehojakin, den koning van Juda, op de zeven en twintigste dag der twaalfde maand, begenadigde Ewil-Merodak bij gelegenheid van zijn troonbestijging Jehojakin, den koning van Juda, en ontsloeg hem uit de kerker. 012 2KI 025 028 Hij ging vriendschappelijk met hem om, en stelde zijn zetel hoger dan die van andere koningen, die bij hem te Babel vertoefden. 012 2KI 025 029 Hij mocht zijn gevangeniskleding afleggen, en tot het eind van zijn leven steeds bij hem aan tafel zitten. 012 2KI 025 030 En zolang hij leefde, werd door den koning van Babel dagelijks in zijn onderhoud voorzien. # # BOOK 013 1CH 1 Chronicles 1 Kronieken 013 1CH 001 001 Adam Set, Enos, 013 1CH 001 002 Kaïnan, Malaleël, Járed, 013 1CH 001 003 Henok, Matoesala, Lámek, 013 1CH 001 004 Noë. Sem, Cham en Jáfet. 013 1CH 001 005 De zonen van Jáfet waren: Gómer, Magog, Madai, Jawan, Toebal, Mésjek en Tiras. 013 1CH 001 006 De zonen van Gómer: Asjkenaz, Rifat en Togarma. 013 1CH 001 007 De zonen van Jawan: Elisja, Tarsjisj, de Kittiërs en de Dodanieten. 013 1CH 001 008 De zonen van Cham waren: Koesj, Egypte, Poet en Kanaän. 013 1CH 001 009 De zonen van Koesj waren: Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka. De zonen van Rama: Sjeba en Dedan. 013 1CH 001 010 Koesj verwekte ook Nimrod. Deze begon machtig te worden op aarde. 013 1CH 001 011 Egypte bracht de Loedieten voort, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftoechieten, 013 1CH 001 012 de Patroesieten en de Kasloechieten, waar de Filistijnen en de Kaftorieten uit voortgekomen zijn. 013 1CH 001 013 Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet; 013 1CH 001 014 verder de Jeboesieten, Amorieten en de Girgasjieten, 013 1CH 001 015 de Chiwwieten, Arkieten en Sinieten, 013 1CH 001 016 de Arwadieten, Semarieten en Chamatieten. 013 1CH 001 017 De zonen van Sem waren: Elam, Assjoer, Arpaksad, de Lydiërs, Aram, Oes, Choel, Géter en Mésjek. 013 1CH 001 018 Arpaksad verwekte Sála, en Sála weer Éber. 013 1CH 001 019 Éber had twee zonen: de eerste heette Páleg, omdat in zijn tijd de wereld verdeeld werd; zijn broer heette Joktan. 013 1CH 001 020 Joktan verwekte Almodad en Sjélef, Chasarmáwet en Jérach, 013 1CH 001 021 Hadoram, Oezal en Dikla, 013 1CH 001 022 Ebal, Abimaël, Sjeba, 013 1CH 001 023 Ofir, Chawila en Jobab: allen zonen van Joktan. 013 1CH 001 024 Sem, Arpaksad, Sála, 013 1CH 001 025 Éber en Páleg; Ragaoe, 013 1CH 001 026 Seroeg, Nachor, Tara 013 1CH 001 027 en Abram; dat is dezelfde als Abraham. 013 1CH 001 028 De zonen van Abraham waren Isaäk en Jisjmaël. 013 1CH 001 029 Hier volgt de lijst van hun afstammelingen. De eerstgeborene van Jisjmaël was Nebajot; verder Kedar, Adbeël en Mibsam, 013 1CH 001 030 Misjma, Doema en Massa, Chadad, Tema, 013 1CH 001 031 Jetoer, Nafisj en Kédma. Dit zijn de zonen van Jisjmaël. 013 1CH 001 032 Ketoera, de bijvrouw van Abraham, kreeg de volgende kinderen: Zimran, Joksjan, Medan, Midjan, Jisjbak en Sjóeach. Joksjan verwekte Sjeba en Dedan. 013 1CH 001 033 De zonen van Midjan waren: Efa, Éfer, Chanok, Abida en Eldaä. Dat waren allen nakomelingen van Ketoera. 013 1CH 001 034 Abraham was de vader van Isaäk. De zonen van Isaäk waren Esau en Israël. 013 1CH 001 035 De zonen van Esau waren: Elifáz, Reoeël, Jeoesj, Jalam en Kórach. 013 1CH 001 036 De zonen van Elifaz waren: Teman, Omar, Sefi, Gatam, Kenaz, Timna en Amalek. 013 1CH 001 037 De zonen van Reoeël waren: Náchat en Zérach, Sjamma en Mizza. 013 1CH 001 038 De zonen van Seïr waren: Lotan. Sjobal, Sibon en Ana; verder Disjon, Éser en Disjan. 013 1CH 001 039 De zonen van Lotan waren Chori en Homam; de zuster van Lotan was Timna. 013 1CH 001 040 De zonen van Sjobal waren: Aljan, Manáchat, Ebal, Sjefi en Onam. De zonen van Sibon waren Ajja en Ana. 013 1CH 001 041 De zoon van Ana was Disjon. De zonen van Disjon waren: Chamran, Esjban, Jitran en Keran. 013 1CH 001 042 De zonen van Éser waren: Bilhan, Zaäwan en Akan. De zonen van Disjan waren Oes en Aran. 013 1CH 001 043 En dit zijn de koningen, die over het land Edom regeerden, eer er een koning heerste over de zonen Israëls. Béla, de zoon van Beor; zijn hofstad heette Dinhaba. 013 1CH 001 044 Na de dood van Béla regeerde Jobab, de zoon van Zérach uit Bosra in zijn plaats. 013 1CH 001 045 Na de dood van Jobab regeerde Choesjam uit het land der Temanieten in zijn plaats. 013 1CH 001 046 Na de dood van Choesjam regeerde Hadad, de zoon van Bedad, in zijn plaats. Hij was het, die Midjan in de vlakten van Moab versloeg; zijn stad heette Awit. 013 1CH 001 047 Na de dood van Hadad regeerde Samla uit Masreka in zijn plaats. 013 1CH 001 048 Na de dood van Samla regeerde Sjaoel uit Rechobot aan de rivier in zijn plaats. 013 1CH 001 049 Na de dood van Sjaoel regeerde Báal-Chanan, de zoon van Akbor, in zijn plaats. 013 1CH 001 050 Na de dood van Báal-Chanan regeerde Hadad in zijn plaats; zijn hofstad heette Paï; zijn vrouw heette Mehetabel, en was de dochter van Matred en kleindochter van Me-Zahab. 013 1CH 001 051 Na de dood van Hadad waren er de volgende stamhoofden in Edom: die van Timna, Alja en Jetet, 013 1CH 001 052 Oholibama, Ela en Pinon, 013 1CH 001 053 Kenaz, Teman en Mibsar, 013 1CH 001 054 Magdiël en Iram. Dit waren dus de stamhoofden van Edom. 013 1CH 002 001 Hier volgen de zonen van Israël: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issakar, Zabulon, 013 1CH 002 002 Dan, Josef, Benjamin, Neftali, Gad en Aser. 013 1CH 002 003 De zonen van Juda waren Er, Onan en Sjela; deze drie werden hem geschonken door Bat-Sjóea, de kanaänietische. Er, Juda’s oudste zoon, deugde niet in Jahweh’s ogen; daarom strafte Hij hem met de dood. 013 1CH 002 004 Zijn schoondochter Tamar schonk hem Fáres en Zara. Juda had dus in het geheel vijf kinderen. 013 1CH 002 005 De zonen van Fáres waren Chesron en Chamoel. 013 1CH 002 006 De zonen van Zara waren: Zimri, Etan, Heman, Kalkol en Déra; in het geheel vijf. 013 1CH 002 007 De zoon van Zimri was Karmi; de zoon van Karmi was Akar, die Israël in het verderf stortte, omdat hij zich aan de ban vergreep. 013 1CH 002 008 De zoon van Etan was Azarja. 013 1CH 002 009 De zonen, die Chesron kreeg, waren Jerachmeël, Ram en Keloebai. 013 1CH 002 010 Ram verwekte Amminadab; Amminadab verwekte Naässon, het opperhoofd der Judeërs; 013 1CH 002 011 Naässon verwekte Salma; Salma verwekte Bóoz, 013 1CH 002 012 Bóoz verwekte Obed; Obed verwekte Jesse. 013 1CH 002 013 Jesse verwekte Eliab zijn eerstgeborene, Abinadab zijn tweede, Sjima zijn derde, 013 1CH 002 014 Netanel zijn vierde, Raddai zijn vijfde, 013 1CH 002 015 Osem zijn zesde, en David zijn zevende zoon. 013 1CH 002 016 Hun zusters heetten Seroeja en Abigáil. De zonen van Seroeja waren Absjai, Joab en Asaël, in het geheel drie. 013 1CH 002 017 Abigáil bracht Amasa ter wereld; de vader van Amasa was Jéter, de Jisjmaëliet. 013 1CH 002 018 Kaleb, de zoon van Chesron, kreeg van zijn vrouw Azoeba een dochter, Jeriot genaamd; haar zonen waren: Jésjer, Sjobab en Ardon. 013 1CH 002 019 Na de dood van Azoeba trouwde Kaleb met Efrat; deze schonk hem Choer. 013 1CH 002 020 Choer verwekte Oeri, Oeri verwekte Besalel. 013 1CH 002 021 Later hield Chesron gemeenschap met de dochter van Makir, den stamvader van Gilad; hij huwde haar, ofschoon hij al zestig was, en zij schonk hem Segoeb. 013 1CH 002 022 Segoeb verwekte Jaïr; hij beschikte over drie en twintig steden in het land Gilad. 013 1CH 002 023 Maar Gesjoer en Aram ontnamen hun de kampementen van Jaïr, namelijk Kenat met bijbehorende plaatsen; in het geheel zestig plaatsen, allemaal stichtingen van Makir, den stamvader van Gilad. 013 1CH 002 024 Na de dood van Chesron hield Kaleb gemeenschap met de vrouw van zijn vader Chesron, en zij schonk hem Asjchoer, den stichter van Tekóa. 013 1CH 002 025 De zonen van Jerachmeël, den oudsten zoon van Chesron waren: Ram, de oudste, en zijn broers Boena, Oren, en Osem. 013 1CH 002 026 Ook had Jerachmeël nog een andere vrouw, die Atara heette; zij was de moeder van Onam. 013 1CH 002 027 De zonen van Ram, den oudsten zoon van Jerachmeël, waren: Máas, Jamin en Éker. 013 1CH 002 028 De zonen van Onam waren Sjammai en Jada. De zonen van Sjammai waren Nadab en Abisjoer. 013 1CH 002 029 De vrouw van Abisjoer heette Abicháil; zij schonk hem Achban en Molid. 013 1CH 002 030 De zonen van Nadab waren Séled en Appáim. Séled stierf zonder kinderen, 013 1CH 002 031 maar Appáim verwekte Jisji. De zoon van Jisji was Sjesjan. De zoon van Sjesjan was Achlai. 013 1CH 002 032 De zonen van Jada, den broer van Sjammai, waren Jéter en Jonatan. Jéter stierf zonder kinderen, 013 1CH 002 033 maar Jonatan verwekte Pélet en Zaza. Dit waren de afstammelingen van Jerachmeël. 013 1CH 002 034 Sjesjan had alleen maar dochters, geen zonen. Sjesjan bezat echter een egyptischen slaaf, die Jarcha heette; 013 1CH 002 035 daarom gaf Sjesjan zijn dochter tot vrouw aan zijn slaaf Jarcha; zij schonk hem Attai. 013 1CH 002 036 Attai verwekte Natan; Natan verwekte Zabad; 013 1CH 002 037 Zabad verwekte Eflal; Eflal verwekte Obed; 013 1CH 002 038 Obed verwekte Jehoe; Jehoe verwekte Azarja; 013 1CH 002 039 Azarja verwekte Chéles; Chéles verwekte Elasa; 013 1CH 002 040 Elasa verwekte Sismai; Sismai verwekte Sjalloem; 013 1CH 002 041 Sjalloem verwekte Jekamja; Jekamja verwekte Elisjama. 013 1CH 002 042 De oudste zoon van Kaleb, den broer van Jerachmeël, was Mesja; deze was de vader van Zif en van de zonen van Maresja, den vader van Hebron. 013 1CH 002 043 De zonen van Hebron waren Kórach, Tappóeach, Rékem en Sjéma. 013 1CH 002 044 Sjéma verwekte Rácham, den vader van Jorkeam; Rékem verwekte Sjammai. 013 1CH 002 045 De zoon van Sjammai was Maon; Maon was de vader van Bet-Soer. 013 1CH 002 046 Efa, de bijvrouw van Kaleb, schonk het leven aan Charan, Mosa en Gazez. Charan verwekte Jodai. 013 1CH 002 047 De zonen van Jodai waren: Régem, Jotam, Gesjan, Pélet, Efa en Sjáaf. 013 1CH 002 048 Maäka, een bijvrouw van Kaleb, schonk het leven aan Sjéber en Tirchana; 013 1CH 002 049 ook baarde zij Sjáaf, den vader van Madmanna, en Sjewa, den vader van Makbena en Giba. Aksa was de dochter van Kaleb. 013 1CH 002 050 Dit waren de afstammelingen van Kaleb. De zonen van Choer, den oudsten zoon van Efrat, waren Sjobal de vader van Kirjat-Jearim, 013 1CH 002 051 Salma de vader van Betlehem, en Charef de vader van Bet-Gader. 013 1CH 002 052 Sjobal, de vader van Kirjat-Jearim, had nog andere kinderen, namelijk: Reaja, het halve geslacht Manáchat. 013 1CH 002 053 In Kirjat-Jearim woonden de volgende geslachten: dat van Jéter, van Poet, van Sjoema en van Misjra; hieruit kwamen weer de lieden van Sora en Esjtaol voort. 013 1CH 002 054 De zonen van Salma waren Betlehem, het geslacht van Netofa, Atrot-Bet-Joab, het halve geslacht Manáchat, de Sorieten, 013 1CH 002 055 en de geslachten der schriftgeleerden, die te Jabes woonden, namelijk die van Tira, van Sjima en van Sjoeka. Dit waren de Kinieten, die van Chammat afstammen, den vader van de familie Rekab. 013 1CH 003 001 Hier volgen de zonen van David1, die hem in Hebron geboren werden. De eerstgeborene was Amnon, de zoon van Achinóam uit Jizreël; 013 1CH 003 002 de tweede was Daniël, de zoon van Abigáil uit Karmel; de derde Absalom, de zoon van Maäka, de dochter van Talmai, den koning van Gesjoer; de vierde Adoni-ja, de zoon van Chaggit; 013 1CH 003 003 de vijfde Sjefatja, de zoon van Abital; de zesde Jitream, de zoon van zijn vrouw Egla. 013 1CH 003 004 Zes zonen kreeg hij te Hebron, waar hij zeven jaar en zes maanden regeerde. In Jerusalem regeerde hij drie en dertig jaar. 013 1CH 003 005 Daar kreeg hij Sjima, Sjobab, Natan en Salomon: alle vier van Bat-Sjóea. de dochter van Ammiël. 013 1CH 003 006 Verder nog deze negen zonen: Jibchar, Elisjama, Elifélet, 013 1CH 003 007 Nóga, Néfeg, Jafia, 013 1CH 003 008 Elisjama, Eljada en Elifélet. 013 1CH 003 009 Dit waren al de zonen van David, afgezien van die der bijvrouwen. Ze hadden een zuster, die Tamar heette. 013 1CH 003 010 De zoon van Salomon was Roboam; die van Roboam was Abias; die van Abias was Asa; die van Asa was Josafat; 013 1CH 003 011 die van Josafat was Joram; die van Joram was Achazjáhoe; die van Achazjáhoe was Joasj; 013 1CH 003 012 die van Joasj was Amas-jáhoe; die van Amasjáhoe was Azarja; die van Azarja was Jotam; 013 1CH 003 013 die van Jotam was Achaz; die van Achaz was Ezekias; die van Ezekias was Manasses; 013 1CH 003 014 die van Manasses was Amon; die van Amon was Josias. 013 1CH 003 015 De oudste zoon van Josias was Jochanan, de tweede was Jojakim, de derde Sidki-jáhoe, de vierde Sjalloem. 013 1CH 003 016 De zoon van Jojakim was Jekonias, die van Jekonias was Sidki-ja. 013 1CH 003 017 De zonen van den gevangen Jekonias waren Sjealtiël, 013 1CH 003 018 Malkiram, Pedaja, Sjenassar, Jekamja, Hosjama en Nedabja. 013 1CH 003 019 De zonen van Pedaja waren Zorobabel en Sjimi. De zonen van Zorobabel waren Mesjoellam en Chananja; ze hadden een zuster, die Sjelomit heette. 013 1CH 003 020 Verder nog vijf anderen: Chasjoeba, Ohel, Berekja, Chasadja en Joesjab-Chésed. 013 1CH 003 021 De zonen van Chananja waren Pelatja en Jesjaja. De zoon van Pelatja was Refaja, die van Refaja was Arnon, die van Arnon was Obadja, die van Obadja was Sjekanja. 013 1CH 003 022 De zonen van Sjekanja waren: Sjemaja, Chattoesj, Jigal, Bariach, Nearja en Sjafat, in het geheel zes. 013 1CH 003 023 De zonen van Nearja waren: Eljoënai, Chizki-ja en Azrikam, in het geheel drie. 013 1CH 003 024 De zonen van Eljoënai waren: Hodawjáhoe, Eljasjib, Pelaja, Akkoeb, Jochanan, Delaja en Anani, in het geheel zeven. 013 1CH 004 001 De zonen van Juda waren: Fáres, Chesron, Karmi, Choer en Sjobal. 013 1CH 004 002 Reaja, de zoon van Sjobal, verwekte Jáchat; Jáchat verwekte Achoemai en Láhad. Dit zijn de geslachten van Sora. 013 1CH 004 003 De zonen van Choer, den vader van Etam, waren: Jizreël, Jisjma en Jidbasj; ze hadden een zuster, die Hasselelponi heette; 013 1CH 004 004 verder nog Penoeël, de stamvader van Gedor, en Ézer, de stamvader van Choesja. Dit waren de afstammelingen van Choer, den oudsten zoon van Efrat en stamvader van Betlehem. 013 1CH 004 005 Asjchoer de stamvader van Tekóa, had twee vrouwen: Chela en Naära. 013 1CH 004 006 Naära schonk hem Achoezzam, Chéfer, Temeni en Achasjtari; allen kinderen van Naära. 013 1CH 004 007 De zonen van Chela waren Séret, Jischar en Etnan. 013 1CH 004 008 Kos was de vader van Anoeb en Hassobeba, en van de geslachten van Acharchel, den zoon van Haroem. 013 1CH 004 009 Jabes was voornamer dan zijn broers; zijn moeder had hem Jabes genoemd, omdat zij hem met moeite ter wereld had gebracht. 013 1CH 004 010 Jabes bad tot den God van Israël: Als Gij mij werkelijk wilt zegenen en mijn gebied uitbreiden, moet uw hand met mij zijn, en moet Gij het volvoeren zonder rampen, zonder mij leed te doen. En God verhoorde zijn gebed. 013 1CH 004 011 Keloeb, de broer van Sjoecha, verwekte Mechir, den vader van Esjton. 013 1CH 004 012 Esjton verwekte Bet-Rafa, Paséach en Techinna, den vader van Ir-Nachasj. Dit waren de mannen van Reka. 013 1CH 004 013 De zonen van Kenaz waren Otniël en Seraja; de zoon van Otniël was Chatat. 013 1CH 004 014 Meonotai verwekte Ofra en Seraja. Deze verwekte Joab, den stamvader van het Dal der Handwerkers; ze waren namelijk handwerkers. 013 1CH 004 015 De zonen van Kaleb den zoon van Jefoenne, waren: Iroe, Ela en Náam. De zoon van Ela was Kenaz. 013 1CH 004 016 De zonen van Jehallelel waren: Zif, Zifa, Tireja en Asarel. 013 1CH 004 017 De zonen van Esra waren Jéter, Méred, Éfer en Jalon. Hier volgen de kinderen van Bitja, een dochter van Farao, die Méred gehuwd had; ze werd zwanger van Mirjam, Sjammai en Jisjbach, den vader van Esjtemóa. 013 1CH 004 018 Zijn joodse vrouw schonk hem Jéred den vader van Gédor, Chéber den vader van Soko, en Jekoetiël den vader van Zanóach. 013 1CH 004 019 De kinderen van de vrouw van Hodi-ja, de zuster van Nácham, waren: de stamvader van Keïla uit Gérem, en Esjtemóa uit Maäka. 013 1CH 004 020 De zonen van Sjimon waren: Amnon, Rinna, Ben-Chanan, en Tilon. De zonen van Jisji waren Zochet en de zoon van Zochet. 013 1CH 004 021 De zonen van Sjela, den zoon van Juda, waren: Er, de stamvader van Leka; Lada, de stamvader van Maresja en van de geslachten der byssus-wevers van Bet-Asjbéa; 013 1CH 004 022 Jokim en de mannen van Kozeba; Joasj en Saraf, die zich meester maakten van Moab en naar Léchem terugkeerden. Maar dat is een oude geschiedenis. 013 1CH 004 023 Het waren pottebakkers, die hun woonplaats hadden in Netaïm en Gedera. Ze woonden daar in dienst des konings. 013 1CH 004 024 De zonen van Simeon waren: Nemoeël, Jamin, Jarib, Zébach en Sjaoel. 013 1CH 004 025 De zoon van Sjaoel was Sjalloem; die van Sjalloem was Mibsam, die van Mibsam was Misjma. 013 1CH 004 026 De zonen van Misjma waren de volgende: zijn eigen zoon was Chamoeël; die van Chamoeël was Zakkoer; die van Zakkoer was Sjimi. 013 1CH 004 027 Wel had Sjimi zestien zonen en zes dochters, maar zijn broers hadden niet veel kinderen; daarom was hun gehele stam niet zo talrijk als die van de Judeërs. 013 1CH 004 028 Ze hadden hun woonplaatsen in Beër-Sjéba, Molada, Chasar-Sjoeal, 013 1CH 004 029 Bilha, Ésem, Tolad, 013 1CH 004 030 Betoeël, Chorma, Sikelag, 013 1CH 004 031 Bet-Hammarkabot, Chasar-Soesim, Bet-Biri en Sjaäráim. Dat waren hun woonplaatsen tot aan de regering van David. 013 1CH 004 032 Hun dorpen waren Etam, Ain, Rimmon, Tóken en Asjan: in het geheel vijf nederzettingen; 013 1CH 004 033 verder al de dorpen in de omgeving van genoemde nederzettingen tot Báal toe. Dit waren hun woonplaatsen. Zij hadden hun eigen stamregister. 013 1CH 004 034 Bovendien waren er nog: Mesjobab, Jamlek, Josja de zoon van Amasja, 013 1CH 004 035 Joël en Jehoe, de zoon van Josjibja, den zoon van Seraja, zoon van Asiël. 013 1CH 004 036 Verder nog Eljoënai, Jaakóba, Jesjochaja, Asaja, Adiël, Jesimiël, Benaja, 013 1CH 004 037 en Ziza, de zoon van Sjifi, den zoon van Allon, zoon van Jedaja, zoon van Sjimri, zoon van Sjemaja. 013 1CH 004 038 De zo juist met name genoemden waren de hoofden van hun geslachten. Hun families breidden zich zo sterk uit, 013 1CH 004 039 dat ze in de richting van Gerar trokken tot oostelijk van het dal, om weidegrond te zoeken voor hun schapen. 013 1CH 004 040 Inderdaad vonden ze een malse en geschikte weidegrond. Het land was ruim genoeg, vreedzaam en welvarend; want de vroegere bewoners stamden van Cham. 013 1CH 004 041 De zo juist met name genoemden deden daar tijdens de regering van koning Ezekias van Juda een inval, vernielden hun tenten, sloegen de daar aanwezige Meoenieten tot op deze dag met de ban, en vestigden zich daar in hun plaats; daar was namelijk weidegrond voor hun schapen. 013 1CH 004 042 Ook trokken er vijf honderd Simeonieten naar het Seïr-gebergte, onder aanvoering van Pelatja, Nearja, Refaja en Oezziël, zonen van Jisji. 013 1CH 004 043 Ze versloegen het laatste restje van de Amalekieten, en wonen daar tot op de dag van heden. 013 1CH 005 001 Dit zijn de zonen van Ruben, den oudsten zoon van Israël. Ruben was wel de eerstgeborene, maar omdat hij de sponde van zijn vader ontwijd had, ging zijn eerstgeboorterecht over aan de zonen van Josef, den zoon van Israël, zonder dat dezen met de rang van eerstgeborene waren ingeschreven. 013 1CH 005 002 Zo kwam Josef aan het eerstgeboorterecht, ofschoon Juda eigenlijk de voornaamste van zijn broeders was, en hun leider. 013 1CH 005 003 De zonen dus van Ruben, den oudsten zoon van Israël, waren: Chanok, Palloe, Chesron en Karmi. 013 1CH 005 004 De zoon van Karmi was Joël; die van Joël was Sjemaja; die van Sjemaja was Gog; die van Gog was Sjimi; 013 1CH 005 005 die van Sjimi was Mika; die van Mika was Reaja; die van Reaja was Báal; 013 1CH 005 006 die van Báal was Beëra. Deze laatste werd weggevoerd door Tiglat-Pilnéser, den koning van Assjoer; hij was toen het hoofd der Rubenieten. 013 1CH 005 007 De verschillende stamgenoten met hun geslachten, die volgens hun afkomst in het stamregister werden opgeschreven, waren Jeïel, die het hoofd was, Zekarjáhoe, 013 1CH 005 008 en Béla, de zoon van Azaz, den zoon van Sjéma, zoon van Joël. Deze laatste had zijn woonplaats bij Aroër, tot de Nebo en Báal-Meon, 013 1CH 005 009 en oostwaarts tot aan de rand van de woestijn, die bij de rivier de Eufraat begint; zij hadden namelijk talrijke kudden lopen in het land Gilad. 013 1CH 005 010 Tijdens de regering van Saul voerden ze oorlog met de Hagrieten, die verslagen werden, en vestigden zich in hun tenten over heel het oosten van Gilad. 013 1CH 005 011 Tegenover hen, in het land Basjan tot Salka, hadden de zonen van Gad hun woonplaats. 013 1CH 005 012 Hun hoofd was Joël; de tweede was Sjafam; in Basjan woonden nog Janai en Sjafat. 013 1CH 005 013 De verschillende families van hun stamgenoten waren: Mikaël, Mesjoellam, Sjébe, Jorai, Jakan, Zia en Éber, in het geheel zeven. 013 1CH 005 014 Het waren zonen van Abicháil, den zoon van Choeri, zoon van Jaróach, zoon van Gilad, zoon van Mikaël, zoon van Jesjisjai, zoon van Jachdo, zoon van Boez. 013 1CH 005 015 Achi, de zoon van Abdiël, den zoon van Goeni, was het hoofd van hun families. 013 1CH 005 016 Zij hadden hun woonplaats in Gilad, in Basjan met bijbehorende streken, en op alle weidegronden van de Sjaron met hun uitlopers. 013 1CH 005 017 Allen werden ze in het stamregister opgenomen tijdens de regering van Jotam, den koning van Juda, en van Jeroboam, den koning van Israël. 013 1CH 005 018 De Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse waren dappere mannen. Ze telden niet minder dan vier en veertig duizend zevenhonderd zestig krijgers, gewapend met schild en zwaard, in staat de boog te hanteren, en gehard in de strijd. 013 1CH 005 019 Ze voerden oorlog met de Hagrieten, en met Jetoer, Nafisj en Nodab. 013 1CH 005 020 Ofschoon de Hagrieten in die strijd geholpen werden, vielen ze met al hun bondgenoten in hun handen. Want tijdens het gevecht baden zij tot God, en omdat zij op Hem vertrouwden, verhoorde Hij hen. 013 1CH 005 021 Ze namen hun kudden mee: vijftigduizend kamelen, tweehonderd vijftigduizend schapen, tweeduizend ezels; en bovendien honderdduizend gevangenen. 013 1CH 005 022 Want daar het een strijd was, door God bevolen, waren er vele slachtoffers gevallen. Ze bleven daar in hun plaats tot aan de ballingschap gevestigd. 013 1CH 005 023 De zonen van de halve stam Manasse hadden hun woonplaatsen in de streek van Basjan af tot Báal-Chermon, de Senir en het Hermongebergte; ze waren zelfs in de Libanon doorgedrongen. 013 1CH 005 024 Hun familiehoofden waren: Éfer, Jisji, Eliël, Azriël, Jirmeja, Hodawja en Jachdiël; het waren dappere en beroemde mannen, hoofden van hun families. 013 1CH 005 025 Maar ze waren ontrouw aan den God hunner vaderen, en hielden het met de goden van de inheemse bevolking, die door God om hunnentwille was uitgeroeid. 013 1CH 005 026 Daarom gaf de God van Israël aan Poel, den koning van Assjoer, en Tiglat-Pilnéser, den koning van Assjoer, de gedachte in, de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse in ballingschap weg te voeren. Zij brachten ze naar Chalach, Chabor, Hara en de rivier Gozan, waar ze ook nu nog wonen. 013 1CH 006 001 De zonen van Levi waren: Gersjon, Kehat en Merari. 013 1CH 006 002 De zonen van Kehat waren: Amram, Jishar, Chebron en Oezziël. 013 1CH 006 003 De kinderen van Amram waren: Aäron, Moses en Mirjam. De zonen van Aäron waren Nadab, Abihoe, Elazar en Itamar. 013 1CH 006 004 Elazar verwekte Pinechas; Pinechas verwekte Abisjóea; 013 1CH 006 005 Abisjóea verwekte Boekki; Boekki verwekte Oezzi; 013 1CH 006 006 Oezzi verwekte Zerachja; Zerachja verwekte Merajot; 013 1CH 006 007 Merajot verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitoeb; 013 1CH 006 008 Achitoeb verwekte Sadok: Sadok verwekte Achimáas; 013 1CH 006 009 Achimáas verwekte Azarja; Azarja verwekte Jochanan; 013 1CH 006 010 Jochanan verwekte Azarja. Deze laatste was priester in de tempel, die Salomon te Jerusalem bouwde. 013 1CH 006 011 Azarja verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitoeb; 013 1CH 006 012 Achitoeb verwekte Sadok; Sadok verwekte Sjalloem; 013 1CH 006 013 Sjalloem verwekte Chilki-ja; Chilki-ja verwekte Azarja; 013 1CH 006 014 Azarja verwekte Seraja; Seraja verwekte Jehosadak. 013 1CH 006 015 Jehosadak trad af, toen Jahweh Juda en Jerusalem door Nabukodonosor in ballingschap liet wegvoeren. 013 1CH 006 016 De zonen van Levi waren dus Gersjon, Kehat en Merari. 013 1CH 006 017 De zonen van Gersjon heetten Libni en Sjimi; 013 1CH 006 018 die van Kehat heetten Amram, Jishar, Chebron en Oezziël; 013 1CH 006 019 die van Merari heetten Machli en Moesji. Hier volgen de verschillende geslachten der Levieten naar hun families: 013 1CH 006 020 De zoon van Gersjon was Libni; die van Libni was Jáchat; die van Jáchat was Zimma; 013 1CH 006 021 die van Zimma was Joach; die van Joach was Iddo; die van Iddo was Zérach; die van Zérach was Jeaterai. 013 1CH 006 022 De zonen van Kehat waren: zijn eigen zoon was Amminadab; de zoon van Amminadab was Kórach; die van Kórach was Assir; 013 1CH 006 023 die van Assir was Elkana; die van Elkana was Ebjasaf; die van Ebjasaf was Assir; 013 1CH 006 024 die van Assir was Táchat; die van Táchat was Oeriël; die van Oeriël was Oezzi-ja; die van Oezzi-ja was Sjaoel. 013 1CH 006 025 De zonen van Elkana waren: Amasai, Achimot 013 1CH 006 026 en Elkana. De zonen van dezen laatsten Elkana waren: zijn eigen zoon was Sofai; de zoon van Sofai was Náchat; 013 1CH 006 027 die van Náchat was Eliab; die van Eliab was Jerocham; die van Jerocham was Elkana. 013 1CH 006 028 De zonen van Samuël waren: Joël, de oudste, en Abi-ja, de tweede. 013 1CH 006 029 De zonen van Merari waren: zijn eigen zoon was Machli; de zoon van Machli was Libni; die van Libni was Sjimi; die van Sjimi was Oezza; 013 1CH 006 030 die van Oezza was Sjima; die van Sjima was Chaggi-ja; die van Chaggi-ja was Asaja. 013 1CH 006 031 Hier volgen degenen, die door David belast waren met de verzorging van de muziek in het huis van Jahweh als de ark daar geplaatst zou zijn. 013 1CH 006 032 Ze verzorgden de muziek voor de tabernakel van de openbaringstent, totdat Salomon in Jerusalem de tempel van Jahweh zou hebben gebouwd, en ze hun dienst volgens voorschrift zouden kunnen volbrengen. 013 1CH 006 033 Dit waren dan de dienstdoenden met hun zonen: Van de Kehatieten was het: Heman de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël, 013 1CH 006 034 zoon van Elkana, zoon van Jerocham, zoon van Eliël, zoon van Tóach, 013 1CH 006 035 zoon van Soef, zoon van Elkana, zoon van Machat, zoon van Amasai, 013 1CH 006 036 zoon van Elkana, zoon van Joël, zoon van Azarja, zoon van Sefanja, 013 1CH 006 037 zoon van Táchat, zoon van Assir, zoon van Ebjasaf, zoon van Kórach, 013 1CH 006 038 zoon van Jishar, zoon van Kehat, zoon van Levi, zoon van Israël. 013 1CH 006 039 Zijn ambtgenoot, die aan zijn rechterhand stond, was een Gersjoniet, namelijk Asaf. Deze was de zoon van Berekjáhoe, den zoon van Sjima, 013 1CH 006 040 zoon van Mikaël, zoon van Baäseja, zoon van Malki-ja, 013 1CH 006 041 zoon van Etni, zoon van Zérach, zoon van Adaja, 013 1CH 006 042 zoon van Etan, zoon van Zimma, zoon van Sjimi, 013 1CH 006 043 zoon van Jáchat, zoon van Gersjon, zoon van Levi. 013 1CH 006 044 Zijn ambtgenoot, die aan zijn linkerhand stond, was een Merariet, namelijk Etan. Deze was de zoon van Kisji, den zoon van Abdi zoon van Malloek, 013 1CH 006 045 zoon van Chasjabja, zoon van Amas-ja, zoon van Chilki-ja, 013 1CH 006 046 zoon van Amsi, zoon van Bani, zoon van Sjémer, 013 1CH 006 047 zoon van Machli, zoon van Moesji, zoon van Merari, zoon van Levi. 013 1CH 006 048 De levieten, hun ambtgenoten, waren belast met allerlei diensten in de tabernakel van het Godshuis. 013 1CH 006 049 Maar Aäron met zijn zonen waren belast met de offerdienst op het brandofferaltaar en het reukofferaltaar, met allerlei plichten in het Allerheiligste, en moesten verzoening voor Israël bewerken, juist zoals Moses, de dienaar van God, het had voorgeschreven. 013 1CH 006 050 Hier volgen de afstammelingen van Aäron. Zijn eigen zoon was Elazar; die van Elazar was Pinechas; die van Pinechas was Abisjóea; 013 1CH 006 051 die van Abisjóea was Boekki; die van Boekki was Oezzi; die van Oezzi was Zerachja; 013 1CH 006 052 die van Zerachja was Merajot; die van Merajot was Amarja; die van Amarja was Achitoeb; 013 1CH 006 053 die van Achitoeb was Sadok; die van Sadok was Achimáas. 013 1CH 006 054 En dit waren hun woonplaatsen met hun kampementen op hun grondgebied. Aan de zonen van Aäron, een der geslachten der Kehatieten, voor wie het eerste lot was gevallen, 013 1CH 006 055 gaf men Hebron in het land Juda, met de omliggende weidegronden. 013 1CH 006 056 Het akkerland van die stad en haar dorpen had men reeds aan Kaleb, den zoon van Jefoenne, in eigendom gegeven. 013 1CH 006 057 Aan de zonen van Aäron gaf men dus de vrijstad Hebron; daarenboven Libna, Jattir, Esjtemóa, 013 1CH 006 058 Cholon, Debir, 013 1CH 006 059 Asjan en Bet-Sjémesj, alle met bijbehorende weidegronden. 013 1CH 006 060 Uit de stam Benjamin: Géba, Alémet en Anatot, elk met zijn weidegronden. In het geheel dus dertien steden met haar bijbehorende weidegronden. 013 1CH 006 061 Onder de overige geslachten der Kehatieten werden tien steden verloot uit de stammen Efraïm, Dan en de helft van Manasse. 013 1CH 006 062 De geslachten der Gersjonieten kregen uit de stammen Issakar, Aser, Neftali en Manasse dertien steden in Basjan. 013 1CH 006 063 Onder de geslachten der Merarieten werden twaalf steden verloot uit de stammen Ruben, Gat en Zabulon. 013 1CH 006 064 Dit waren dus de steden met bijbehorende weidegronden, welke de levieten van de Israëlieten hebben gekregen. 013 1CH 006 065 Uit de stammen der Judeërs, Simeonieten en Benjamieten waren bovengenoemde steden verloot. 013 1CH 006 066 Aan de geslachten der Kehatieten werden door het lot de volgende steden toegewezen: Uit de stam Efraïm 013 1CH 006 067 kregen ze de vrijstad Sikem op het Efraïmgebergte, met Gézer, 013 1CH 006 068 Jokmeam, Bet-Choron, 013 1CH 006 069 Ajjalon en Gat-Rimmon, alle met bijbehorende weidegronden. 013 1CH 006 070 Uit de halve stam van Manasse waren Aner en Bilam, met bijbehorende weidegronden voor de overige geslachten der Kehatieten bestemd. 013 1CH 006 071 Aan de geslachten der Gersjonieten werden toegewezen: Uit de ene helft van de stam Manasse: Golan in Basjan, en Asjtarot, met bijbehorende weidegronden. 013 1CH 006 072 Uit de stam Issakar: Kédes, Daberat, 013 1CH 006 073 Ramot en Anem, met bijbehorende weidegronden. 013 1CH 006 074 Uit de stam Aser: Masjal, Abdon, 013 1CH 006 075 Choekok en Rechob, met bijbehorende weidegronden. 013 1CH 006 076 Uit de stam Neftali: Kédesj in Galilea, Chammon en Kirjatáim, met bijbehorende weidegronden. 013 1CH 006 077 Aan de overige levieten, de Merarieten, werden toegewezen uit de stam Zabulon: Rimmon en Tabor, met bijbehorende weidegronden. 013 1CH 006 078 In het Overjordaanse, tegenover Jericho oostelijk van de Jordaan, kregen ze uit de stam Ruben: Béser in de woestijn, Jahsa, 013 1CH 006 079 Kedemot en Mefáat, met bijbehorende weidegronden. 013 1CH 006 080 Uit de stam Gad: Ramot in Gilad, Machanáim, 013 1CH 006 081 Chesjbon en Jazer, met bijbehorende weidegronden. 013 1CH 007 001 De zonen van Issakar waren: Tola, Poea, Jasjoeb en Sjimron, in het geheel vier. 013 1CH 007 002 De zonen van Tola waren: Oezzi, Refaja, Jeriël, Jachmai, Jibsam en Sjemoeël. Ze waren familiehoofden van het geslacht Tola, en dappere mannen; het aantal van hun afstammelingen bedroeg ten tijde van David twee en twintigduizend zeshonderd. 013 1CH 007 003 De zoon van Oezzi was Jizrachja; de zonen van Jizrachja waren: Mikaël, Obadja, Joël en Jisji-ja; in het geheel vijf opperhoofden. 013 1CH 007 004 Tot de verschillende families van hun afstammelingen behoorden zes en dertigduizend man krijgsvolk; zoveel vrouwen en kinderen hadden ze! 013 1CH 007 005 Al hun stamgenoten, die van Issakar afstamden, waren dappere mannen; in het geheel werden er zeven en tachtigduizend in het stamregister opgenomen. 013 1CH 007 006 De zonen van Benjamin waren: Bela, Béker en Je-diaël, in het geheel drie. 013 1CH 007 007 De zonen van Bela waren: Esbon, Oezzi, Oezziël, Jerimot en Iri, in het geheel vijf. Ze waren familiehoofden en dappere mannen; twee en twintigduizend vier en dertig stonden er in het stamregister. 013 1CH 007 008 De zonen van Béker waren: Zemira, Joasj, Eliézer, Eljoënai, Omri, Jeremot, Abi-ja, Anatot en Alémet; allen zonen van Béker en familiehoofden. 013 1CH 007 009 Hun afstammelingen waren dappere mannen; twintigduizend tweehonderd stonden er in het stamregister. 013 1CH 007 010 De zoon van Jediaël was Bilhan; de zonen van Bilhan waren: Jeöesj, Binjamin, Ehoed, Kenaäna, Zetan, Tarsjisj en Achisjáchar: 013 1CH 007 011 allen zonen van Jediaël en familiehoofden. Hun afstammelingen waren dappere mannen, en telden zeventienduizend tweehonderd dienstplichtigen. 013 1CH 007 012 Sjoeppim en Choeppim waren zonen van Ira; Choesjim was de zoon van Acher. 013 1CH 007 013 De zonen van Neftali waren: Jachaziël, Goeni, Jéser en Sjalloem; ze waren kinderen van Bilha. 013 1CH 007 014 De zonen van Manasse waren vooreerst Asriël, die een ongenoemde hem schonk. Dan schonk zijn aramese bijvrouw hem Makir, den stamvader van Gilad. 013 1CH 007 015 Makir nam een vrouw voor Choeppim en Sjoeppim; zijn ene zuster heette Maäka, de andere Selofchad. Selofchad kreeg dochters, 013 1CH 007 016 maar Maäka, de vrouw van Makir, kreeg een zoon, dien ze Péresj noemde; zijn broer heette Sjéres, en zijn zonen: Oelam en Rékem. 013 1CH 007 017 De zoon van Oelam was Bedan. Dit waren de afstammelingen van Gilad, den zoon van Makir, zoon van Manasse. 013 1CH 007 018 Zijn zuster Hammoléket schonk het leven aan Isjhod, Abiézer en Machla. 013 1CH 007 019 De kinderen van Sjemida heetten Achjan, Sjekem, Likchi en Aniam. 013 1CH 007 020 De zoon van Efraïm was Sjoetélach. De zoon van Sjoetélach was Béred; die van Béred was Táchat; die van Táchat was Elada; die van Elada was Táchat; die van Táchat was Zabad; 013 1CH 007 021 die van Zabad waren Sjoetélach, Ézer en Elad. Dezen werden door de burgers van Gat, de inheemse bevolking, gedood, toen ze uitgetrokken waren, om hun vee te roven. 013 1CH 007 022 Efraïm, hun vader, betreurde ze lange tijd; maar toen zijn broeders hem waren komen troosten, 013 1CH 007 023 had hij weer gemeenschap met zijn vrouw. Zij werd zwanger, en schonk het leven aan een zoon, dien zij Beria noemde, omdat zij in zijn huis een kwade tijd had beleefd. 013 1CH 007 024 De dochter van Beria was Sjeëra; zij bouwde Boven- en Beneden Bet-Choron en Oezzen-Sjeëra. 013 1CH 007 025 De zoon van Beria was Réfach; die van Réfach waren Résjef en Télach; die van Télach was Táchan; 013 1CH 007 026 die van Táchan was Ladan; die van Ladan was Ammihoed; die van Ammihoed was Elisjama; 013 1CH 007 027 die van Elisjama was Non; die van Non was Jehosjóea. 013 1CH 007 028 Hun erfgoed en woonplaatsen waren Betel met bijbehorende plaatsen; verder Naäran in het oosten, en Gézer, Sikem en Ajja in het westen, alle met bijbehorende plaatsen. 013 1CH 007 029 In het bezit van de Manassieten waren ook Bet-Sjean, Taänak, Megiddo en Dor, alle met bijbehorende plaatsen; in deze steden waren de zonen van Josef gevestigd, den zoon van Israël. 013 1CH 007 030 De zonen van Aser waren: Jimna, Jisjwa, Jisjwi en Beria; ze hadden een zuster Sérach. 013 1CH 007 031 De zonen van Beria waren Chéber en Malkiël. Malkiël was de vader van Birzáit. 013 1CH 007 032 Chéber was de vader van Jaflet, Sjomer en Chotam; dezen hadden een zuster Sjóea. 013 1CH 007 033 De zonen van Jaflet waren: Pasak, Bimhal en Asjwat, allen zonen van Jaflet. 013 1CH 007 034 De zonen van Sjomer waren: Achi, Rogga, Jechoebba en Aram. 013 1CH 007 035 De zonen van Chélem, zijn broeder, waren: Sofach, Jimna, Sjélesj en Amal. 013 1CH 007 036 De zonen van Sofach waren: Sóeach, Charnéfer, Sjoeal, Beri, Jimra, 013 1CH 007 037 Béser, Hod, Sjamma, Sjilsja, Jitran en Beëra. 013 1CH 007 038 De zonen van Jéter waren: Jefoenne, Pispa en Ara; 013 1CH 007 039 die van Oella waren: Arach, Channiël en Ris-ja. 013 1CH 007 040 Het waren allen zonen van Aser: uitstekende familiehoofden, dappere mannen en hoofden der vorsten. In hun stamregister stond een aantal van zes en twintigduizend dienstplichtigen. 013 1CH 008 001 Benjamin verwekte Béla, zijn eerstgeborene, Asj-bel als tweede, Achrach als derde. 013 1CH 008 002 Nocha als vierde, Rafa als vijfde. 013 1CH 008 003 Béla had de volgende kinderen: Addar, Gera, Abihoed, 013 1CH 008 004 Abisjóea, Naäman en Achóach. 013 1CH 008 005 Gera, Sjefoefam en Choeram 013 1CH 008 006 waren zonen van Echoed; ze waren familiehoofden van de bewoners van Géba, en werden verbannen naar Manáchat. 013 1CH 008 007 Het was Gera met Naäman en Achi-ja, die ze verbande. Gera verwekte Oezza en Achihoed. 013 1CH 008 008 Sjacharáim verwekte in de velden van Moab, nadat hij zijn vrouwen Choesjim en Baraä had weggezonden, 013 1CH 008 009 bij zijn vrouw Chódesj: Jobab, Sibja, Mesja, Malkam, 013 1CH 008 010 Jeoes, Sakeja en Mirma; dit waren zijn zonen, allen familiehoofden. 013 1CH 008 011 Van Choesjim had hij Abitoeb en Elpáal gekregen. 013 1CH 008 012 De zonen van Elpáal waren: Éber, Misjam en Sjemed; dezen bouwden Ono en Loed met bijbehorende plaatsen. 013 1CH 008 013 Beria en Sjéma waren de familiehoofden van de bewoners van Ajjalon. Zij joegen de bewoners van Gat op de vlucht; 013 1CH 008 014 hun broeders heetten Elpáal, Sjasjak en Jerimot. 013 1CH 008 015 Zebadja, Arad, Eder, 013 1CH 008 016 Mikaël, Jisjpa en Jocha waren zonen van Beria. 013 1CH 008 017 Zebadja, Mesjoellam, Chizki, Cheber, 013 1CH 008 018 Jisjmerai, Jizlia en Jobab waren zonen van Elpáal. 013 1CH 008 019 Jakim, Zikri, Zabdi, 013 1CH 008 020 Eliënai, Silletai, Eliël, 013 1CH 008 021 Adaja, Beraja en Sjimrat waren zonen van Sjimi. 013 1CH 008 022 Jisjpan, Éber, Eliël, 013 1CH 008 023 Abdon, Zikri, Chanan, 013 1CH 008 024 Chananja, Elam, Antoti-ja, 013 1CH 008 025 Jifdeja en Penoeël waren zonen van Sjasjak. 013 1CH 008 026 Sjamsjerai, Sjecharja, Atalja, 013 1CH 008 027 Jaäresjja, Eli-ja en Zikri waren zonen van Jerocham. 013 1CH 008 028 Dit waren de familiehoofden naar hun geslachten, die in Jerusalem woonden. 013 1CH 008 029 In Gibon woonde de stamvader van Gibon; zijn vrouw heette Maäka. 013 1CH 008 030 Zijn oudste zoon was Abdon; verder Soer, Kisj, Báal, Ner, Nadab, 013 1CH 008 031 Gedor, Achjo, Zéker en Miklot. 013 1CH 008 032 Miklot verwekte Sjima; ook dezen woonden bij hun stamgenoten in Jerusalem, in hun nabijheid. 013 1CH 008 033 Ner verwekte Kisj; Kisj verwekte Saul; Saul verwekte Jonatan, Malkisjóea, Abinadab en Esjbáal. 013 1CH 008 034 De zoon van Jonatan was Merib-Báal; Merib-Báal verwekte Mika. 013 1CH 008 035 De zonen van Mika waren: Piton, Mélek, Taréa en Achaz. 013 1CH 008 036 Achaz verwekte Jehoadda; Jehoadda verwekte Alémet, Azmáwet en Zimri; Zimri verwekte Mosa; 013 1CH 008 037 Mosa verwekte Bina. Diens zoon was Rafa; die van Rafa was Elasa; die van Elasa was Asel. 013 1CH 008 038 Asel had zes kinderen, die aldus heetten: Azrikam, Bokeroe, Jisjmaël, Sjearja, Obadja en Chanan; allen zonen van Asel. 013 1CH 008 039 De zonen van zijn broer Ésjek waren Oelam de oudste, Jeöesj de tweede en Elifélet de derde. 013 1CH 008 040 De zonen van Oelam waren dappere mannen, die de boog konden spannen en veel kinderen en kleinkinderen hadden, wel honderd vijftig. Dit waren allemaal afstammelingen van Benjamin. 013 1CH 009 001 Zo stond de gehele bevolking van Israël ingeschreven in de familieregisters, die opgenomen werden in het boek van de koningen van Israël. De Judeërs werden later om hun afval naar Babel verbannen. 013 1CH 009 002 De vroegere bewoners, die zich toen weer op hun bezittingen in de steden vestigden, waren: de gewone Israëlieten, de priesters, de levieten en de tempelknechten. 013 1CH 009 003 In Jerusalem woonden nu afstammelingen van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse. 013 1CH 009 004 De volgende Judeërs: Oetai, zoon van Ammihoed, den zoon van Omri, zoon van Imri, zoon van Bani, een afstammeling van Fáres, den zoon van Juda. 013 1CH 009 005 Verder enige afstammelingen van Sjilo: namelijk Asaja de oudste, met zijn zonen. 013 1CH 009 006 Ook enige afstammelingen van Zára; namelijk Jeoeël met zijn stamgenoten. In het geheel zeshonderd negentig man. 013 1CH 009 007 Bovendien de volgende Benjamieten: Salloe, de zoon van Mesjoellam, den zoon van Hodawja, zoon van Hassenoea; 013 1CH 009 008 Jibneja, de zoon van Jerocham; Ela, de zoon van Oezzi, den zoon van Mikri; en Mesjoellam, de zoon van Sjefatja, den zoon van Reoeël, zoon van Jibneja. 013 1CH 009 009 Met hun stamgenoten naar hun geslachten telden ze negenhonderd zes en vijftig man. Deze mannen waren allen familiehoofden. 013 1CH 009 010 De volgende priesters: Jedaja, Jehojarib, Jakin. 013 1CH 009 011 Verder Azarja, de zoon van Chilki-ja, den zoon van Mesjoellam, zoon van Sadok, zoon van Merajot, zoon van Achitoeb; deze was de opzichter van het Godshuis. 013 1CH 009 012 Verder nog Adaja, de zoon van Jerocham, den zoon van Pasjchoer, zoon van Malki-ja; en Masai, de zoon van Adiël, den zoon van Jachzéra, zoon van Mesjoellam, zoon van Mesjillemot, zoon van Immer. 013 1CH 009 013 Tezamen met hun stamgenoten, die familiehoofden waren. vormden ze een groep van zeventienhonderd zestig mannen, geschikt voor het dienstwerk in het Godshuis. 013 1CH 009 014 De volgende levieten: Sjemaja, de zoon van Chas-sjoeb, den zoon van Azrikam, zoon van Chasjabja, een afstammeling van Merari. 013 1CH 009 015 Verder Bakbakkar, Chéresj en Galal. Ook Mattanja, de zoon van Mika, den zoon van Zikri, zoon van Asaf. 013 1CH 009 016 Verder nog Obadja, de zoon van Sjemaja, den zoon van Galal, zoon van Jedoetoen. Ook nog Berekja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, die in de dorpen der Netofatieten woonachtig was. 013 1CH 009 017 De poortwachters waren Sjalloem, Akkoeb, Talmon en Achiman, met hun verwanten. Sjalloem was hun hoofd; 013 1CH 009 018 evenals tot nu had hij zijn standplaats in de koningspoort, aan de oostzijde. Zij waren vroeger de poortwachters in het kamp der levieten. 013 1CH 009 019 Sjalloem, de zoon van Kore, den zoon van Ebjasaf, zoon van Kórach, en zijn verwanten, leden van de familie der Korachieten, deden dienst als drempelwachters van de tent. Want hun voorouders hadden in het kamp van Jahweh de ingang bewaakt; 013 1CH 009 020 Pinechas, de zoon van Elazar (moge Jahweh met hem zijn), was vroeger hun hoofd geweest. 013 1CH 009 021 Zakarja, de zoon van Mesjelemja, was poortwachter van de openbaringstent. 013 1CH 009 022 Het totale aantal van hen, die uitverkoren waren tot drempelwachters, bedroeg tweehonderd twintig; in hun dorpen stonden ze in het stamregister ingeschreven, en ze werden door David en den profeet Samuël voorgoed in hun ambt bevestigd. 013 1CH 009 023 Met hun zonen bewaakten zij de poorten van het verblijf van Jahweh, de tabernakel. 013 1CH 009 024 Ze stonden aan vier zijden op wacht: aan de oostkant, de westkant, de noordkant en de zuidkant 013 1CH 009 025 Hun verwanten uit hun dorpen moesten hen van tijd tot tijd voor zeven dagen behulpzaam zijn; 013 1CH 009 026 want de vier voornaamste wachters moesten voortdurend op hun post zijn. Deze levieten gingen ook over de cellen en de schatkamers van het Godshuis; 013 1CH 009 027 Ze brachten de nacht door in de nabijheid van het Godshuis, omdat zij met de bewaking belast waren, en elke morgen de poorten moesten openen. 013 1CH 009 028 Anderen moesten voor het benodigde dienstgerei zorgen; een bepaald aantal brachten ze daarvan binnen, en ook weer weg. 013 1CH 009 029 Anderen zorgden voor de gewijde voorwerpen en vaten, alsmede voor de meelbloem, de wijn, de olie, de wierook en de specerijen. 013 1CH 009 030 Enige priesterzonen waren de bereiders van de welriekende zalven. 013 1CH 009 031 Mattitja, een van de levieten, de oudste zoon van den Korachiet Sjalloem, was belast met het bakwerk, 013 1CH 009 032 terwijl enige Kehatieten, zijn verwanten, elke sabbat voor het toonbrood moesten zorgen. 013 1CH 009 033 Dit waren dus de zangers, familiehoofden der levieten, die in de cellen geen dienst behoefden te doen, omdat ze elders dag en nacht bezig waren. 013 1CH 009 034 Dit waren de familiehoofden der levieten, volgens hun geslacht, die in Jerusalem woonden. 013 1CH 009 035 In Gibon woonde Jeïël, de stamvader van Gibon; zijn vrouw heette Maäka. 013 1CH 009 036 Zijn oudste zoon was Abdon, verder Soer, Kisj, Báal, Ner, Nadab, 013 1CH 009 037 Gedor, Achjo, Zekarja en Miklot. 013 1CH 009 038 Miklot verwekte Sjimam. Ook dezen woonden bij hun stamgenoten in Jerusalem, in hun nabijheid. 013 1CH 009 039 Ner verwekte Kisj; Kisj verwekte Saul; Saul verwekte Jonatan, Malkisjóea, Abinadab en Esjbáal. 013 1CH 009 040 De zoon van Jonatan was Merib-Báal; Merib-Báal verwekte Mika. 013 1CH 009 041 De zonen van Mika waren Piton, Mélek, Tachréa en Achaz. 013 1CH 009 042 Achaz verwekte Jara; Jara verwekte Alémet, Azmáwet en Zimri. Zimri verwekte Mosa; 013 1CH 009 043 Mosa verwekte Bina. De zoon van Bina was Refaja; die van Refaja was Elasa; die van Elasa was Asel. 013 1CH 009 044 Asel had zes kinderen, die aldus heetten: Azrikam, Bokeroe, Jisjmaël, Sjearja, Obadja en Chanan; allen zonen van Asel. 013 1CH 010 001 Eens voerden de Filistijnen oorlog met Israël. De Israëlieten sloegen voor de Filistijnen op de vlucht, en vielen dodelijk getroffen op het gebergte van Gilbóa. 013 1CH 010 002 De Filistijnen zaten Saul en zijn zonen op de hielen. En toen zij Jonatan, Abinadab en Malkisjóea, de zonen van Saul, hadden gedood, 013 1CH 010 003 richtte zich heel de strijd tegen Saul. Enige boogschutters kregen hem onder schot; hij werd bang voor hen, 013 1CH 010 004 en sprak tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard en doorsteek mij ermee; anders komen die onbesnedenen hun spel met me drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, omdat hij teveel ontzag voor hem had. Daarom nam Saul het zwaard, en stortte zich erin. 013 1CH 010 005 Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, stortte ook hij zich in zijn zwaard en stierf. 013 1CH 010 006 Zo stierf Saul met zijn drie zonen, en viel heel zijn gezin gelijk met hem. 013 1CH 010 007 Toen de Israëlieten uit de vlakte bemerkten, dat de Israëlieten gevlucht waren, en Saul met zijn zonen gesneuveld, verlieten ze allen de steden en namen de vlucht; waarop de Filistijnen kwamen en ze bezetten. 013 1CH 010 008 Toen de Filistijnen de volgende dag de gesneuvelden kwamen uitplunderen, vonden zij Saul met zijn zonen op het gebergte van Gilbóa liggen. 013 1CH 010 009 Ze plunderden hem uit, sloegen hem het hoofd af, trokken hem zijn wapenrusting uit, en zonden boden rond in het Filistijnenland, om het blijde nieuws onder hun goden en onder het volk te verspreiden. 013 1CH 010 010 Ze plaatsten zijn wapenrusting in de tempel van hun goden, en hingen zijn hoofd op in de tempel van Dagon. 013 1CH 010 011 Toen de bewoners van Jabesj in Gilad hoorden, wat de Filistijnen allemaal met Saul gedaan hadden, 013 1CH 010 012 rukten alle weerbare mannen uit, haalden Sauls lijk en dat van zijn zonen weg, brachten ze naar Jabesj over en begroeven ze onder de terebint in Jabesj; daarna vastten zij zeven dagen. 013 1CH 010 013 Zo vond Saul de dood, omdat hij van Jahweh was afgevallen, daar hij het voorschrift van Jahweh niet had onderhouden, en zelfs een dodengeest ter ondervraging had opgeroepen, 013 1CH 010 014 inplaats van Jahweh. Om die reden strafte Hij hem met de dood, en gaf Hij het koningschap over aan David, den zoon van Jesse. 013 1CH 011 001 Toen kwam heel Israël tot David in Hebron en zeide: Zie, wij zijn uw vlees en bloed! 013 1CH 011 002 Reeds vroeger, toen Saul nog koning was, waart gij het, die Israël te velde deedt trekken en terugbracht. En tot u heeft Jahweh, uw God, gezegd: "Gij zult mijn volk Israël weiden; gij zult de leider van mijn volk Israël zijn!" 013 1CH 011 003 Toen alle oudsten van Israël dus bij den koning in Hebron gekomen waren, sloot David met hen in Hebron een verbond voor het aanschijn van Jahweh, en werd David door hen tot koning over Israël gezalfd, juist zoals Jahweh door Samuël had voorspeld. 013 1CH 011 004 Nu trok David met heel Israël naar Jerusalem op, dat wil zeggen: Jeboes, waar de Jeboesieten woonden, de inheemse bevolking. 013 1CH 011 005 De bewoners van Jeboes riepen tot David: Hier komt ge niet binnen! Maar David veroverde de Sionsvesting, de zogenaamde Davidstad. 013 1CH 011 006 Bij die gelegenheid sprak David: Wie het eerst een Jeboesiet neerslaat, wordt opperste bevelhebber. En Joab was het, de zoon van Seroeja, die het eerst naar boven kroop, en bevelhebber werd. 013 1CH 011 007 Daarna vestigde David zich in de vesting, die hij Davidstad noemde, 013 1CH 011 008 en hij bouwde de stad in heel haar omvang van het Millo af tot aan het paleis. De rest van de stad werd door Joab gerestaureerd. 013 1CH 011 009 Zo werd David hoe langer hoe machtiger, daar Jahweh der heirscharen met hem was. 013 1CH 011 010 Hier volgen de aanvoerders van Davids helden, die zich verdienstelijk maakten voor zijn heerschappij over heel Israël, en hem hielpen koning te worden van Israël, naar het woord van Jahweh. 013 1CH 011 011 Hier volgt dus een op somming van Davids helden. Jasjobam, de zoon van Chakmoni, was de aanvoerder der Drie. Hij zwaaide zijn lans tegen driehonderd man, die hij in één keer versloeg. 013 1CH 011 012 Na hem kwam Elazar, de zoon van Dodo, den Achochiet, ook een van de drie helden. 013 1CH 011 013 Hij bevond zich met David te Pas-Dammim, toen de Filistijnen zich daar verzameld hadden voor de strijd. Na hem kwam Sjamma, de zoon van Age uit Harari. Eens, toen de Filistijnen zich voor de strijd te Lechi verzameld hadden, waar een stuk land was, geheel met gerst beplant, was het volk voor de Filistijnen op de vlucht geslagen; 013 1CH 011 014 maar hij ging midden op het veld staan en wist het te behouden, door de Filistijnen te verslaan. Zo verleende Jahweh hun een grote overwinning. 013 1CH 011 015 Een andere keer daalden drie van de dertig aanvoerders af, en kwamen bij David in de spelonk van Adoellam, terwijl een bende Filistijnen in de vallei der Refaïeten gelegerd was. 013 1CH 011 016 David bevond zich toen in de bergvesting, en de Filistijnen hadden Betlehem bezet. 013 1CH 011 017 Toen nu David eens het verlangen te kennen gaf, of iemand hem water te drinken kon geven uit de bron bij de poort van Betlehem, 013 1CH 011 018 drongen de Drie door de legermacht der Filistijnen heen, putten water uit de bron bij de poort van Betlehem, namen het mee en brachten het bij David. Maar David wilde er niet van drinken, en goot het uit ter ere van Jahweh, terwijl hij uitriep: 013 1CH 011 019 Bij Jahweh; ik denk er niet aan, zo iets te doen. Ik zou het bloed en het leven van die drie mensen drinken; want ze hebben hun leven gewaagd, om het mij te kunnen brengen! Daarom wilde hij het niet drinken. Zulke dingen deden de drie helden. 013 1CH 011 020 Absjai, de broeder van Joab, was de aanvoerder van de Dertig. Hij zwaaide zijn lans tegen driehonderd man, die hij doodde. Hij was bekend bij de Drie, 013 1CH 011 021 en om twee feiten was hij beroemder dan de Dertig, zodat hij hun aanvoerder werd; maar tegen de Drie kon hij niet op. 013 1CH 011 022 Benaja, de zoon van Jehojada, was een dapper man uit Kabseël, met een uitstekende staat van dienst. Hij versloeg de twee zonen van Ariël uit Moab. Ook doodde hij midden in een kuil een leeuw op een dag, dat er sneeuw lag. 013 1CH 011 023 Verder versloeg hij een Egyptenaar, een man van ongewone afmetingen, vijf el lang, die met een lans als een weversboom was gewapend; hij ging met een stok op hem af, wrong hem de lans uit de vuist, en stak hem met zijn eigen lans dood. 013 1CH 011 024 Zulke dingen deed Benaja, de zoon van Jehojada! Daardoor was hij bekend bij de Drie. 013 1CH 011 025 Maar ofschoon hij beroemder was dan de Dertig, tegen de Drie kon hij niet op! Hem stelde David over zijn lijfwacht aan. 013 1CH 011 026 Tenslotte de helden: Asaël, de broer van Joab; Elchanan, de zoon van Dodo uit Betlehem; 013 1CH 011 027 Sjammot uit Harar; Chéles uit Bet-Pélet; 013 1CH 011 028 Ira, de zoon van Ikkesj uit Tekóa; Abiézer uit Anatot; 013 1CH 011 029 Sibbekai uit Choesja; Ilai uit Achoch; 013 1CH 011 030 Maharai uit Netófa; Chéled, de zoon van Baäna uit Netófa; 013 1CH 011 031 Itai, de zoon van Ribai uit Géba der Benjamieten; Benaja uit Piraton; 013 1CH 011 032 Choerai uit Nachale-Gáasj; Abiël uit Araba; 013 1CH 011 033 Azmáwet uit Bachoerim; Eljachba uit Sjaälbon; 013 1CH 011 034 Hasjem uit Gizo: Jonatan, de zoon van Sjage uit Harar; 013 1CH 011 035 Achiam, de zoon van Sakar uit Harar; Elifal, de zoon van Oer; 013 1CH 011 036 Chéfer uit Mekera; Achi-ja uit Gilo; 013 1CH 011 037 Chesro uit Karmel; Naärai, de zoon van Ezbai; 013 1CH 011 038 Joël, de broer van Natan; Mibchar, de zoon van Hagri; 013 1CH 011 039 Sélek, de Ammoniet; Nacharai uit Berota, de wapendrager van Joab, den zoon van Seroeja; 013 1CH 011 040 Ira uit Jéter; Gareb uit Jéter; 013 1CH 011 041 Oeri-ja de Chittiet; Zabad, de zoon van Achlai; 013 1CH 011 042 Adina, de zoon van Sjiza van de stam Ruben, de aanvoerder der Rubenieten, met dertig man; 013 1CH 011 043 Chanan, de zoon van Maäka; Josjafat uit Mitna; 013 1CH 011 044 Oezzi-ja uit Asjtarot; Sjama en Jeïël, zonen van Chotam uit Aroër; 013 1CH 011 045 Jediaël, de zoon van Sjimri; Jocha, zijn broer uit Tisi; 013 1CH 011 046 Eliël uit Machawa; Jeribai en Josjawja, zonen van Elnáam; Jitma de Moabiet; 013 1CH 011 047 Eliël, Obed en Jaäsiël, uit Soba. 013 1CH 012 001 Hier volgen degenen, die zich bij David aansloten in Sikelag, toen hij nog uitgestoten was door Saul, den zoon van Kisj. Ook zij behoorden tot de helden, die hem ondersteunden. 013 1CH 012 002 Het waren geoefende boogschutters; ze konden zowel met de rechter- als met de linkerhand stenen slingeren en pijlen afschieten. Van de stam Benjamin behoorden de volgende stamgenoten van Saul er toe: 013 1CH 012 003 Achiézer, de aanvoerder, en Joasj, zonen van Sjemaä uit Giba; Jeziël en Pélet, zonen van Azmáwet; Beraka en Jehoe uit Anatot; 013 1CH 012 004 Jisjmaja uit Gibon, een van de heldhaftigsten onder de Dertig; Jirmeja, Jachaziël, Jochanan en Jozabad uit Gedera; 013 1CH 012 005 Eloezai, Jerimot, Bealja, Sjemarjáhoe en Sjefatjáhoe, die van Charif stamden; 013 1CH 012 006 Elkana, Jissji-jáhoe, Azarel, Joézer en Jasjobam, afstammelingen van Kórach; 013 1CH 012 007 Joëla en Zebadja, zonen van Jerocham uit Gedor. 013 1CH 012 008 van de stam Gad liepen naar David in de woestijn geoefende strijders over: dappere mannen, gewapend met schild en lans, met koppen als leeuwen en zo snel als gazellen op de bergen. Het waren: 013 1CH 012 009 Ézer, de aanvoerder; Obadja, de tweede; Eliab, de derde; 013 1CH 012 010 Misjmanna, de vierde; Jirmeja, de vijfde; 013 1CH 012 011 Attai, de zesde; Eliël, de zevende; 013 1CH 012 012 Jochanan, de achtste; Elzabad, de negende; 013 1CH 012 013 Jirmejáhoe, de tiende; Makbannai de elfde. 013 1CH 012 014 Zij behoorden tot de afstammelingen van Gad en waren aanvoerders; de kleinste kon er alleen wel honderd aan, de grootste wel duizend. 013 1CH 012 015 Zij waren het dan ook, die de Jordaan overstaken in de eerste maand, dus toen hij buiten zijn oevers getreden was, en die al de bewoners van het dal in oost en west op de vlucht joegen. 013 1CH 012 016 En toen er nog anderen uit de stammen Benjamin en Juda bij David in de burcht kwamen, 013 1CH 012 017 ging hij ze tegemoet. Hij nam het woord, en sprak tot hen: Als gij met goede bedoelingen bij mij komt, om mij namelijk te helpen, wil ik mij van harte bij u aansluiten; maar als gij mij aan mijn tegenstanders wilt verraden, hoewel er geen onrecht aan mijn handen kleeft, dan moge de God onzer vaderen het aanschouwen en wreken! 013 1CH 012 018 Toen kwam de geest over Amasai, het hoofd van de Dertig, en hij riep: David, u behoren wij toe; Zoon van Jesse, wij zijn met u! Heil u, heil u; Heil wie u helpt; Want uw hulp is uw God! Nu nam David hen aan, en stelde ze aan het hoofd van de troepen. 013 1CH 012 019 Ook van Manasse kozen er voor David partij, toen hij met de Filistijnen tegen Saul te velde was getrokken, maar niet met hen mee mocht vechten. De tyrannen der Filistijnen stuurden hem namelijk met opzet terug, daar ze meenden, dat hij ten koste van hun hoofden naar zijn meester Saul zou overlopen! 013 1CH 012 020 Toen hij dus naar Sikelag ging, kozen de volgende Manassieten zijn partij: Adna, Jozabad, Jediaël, Mikaël, Jozabad, Elihoe en Silletai, bevelhebbers van duizend in Manasse. 013 1CH 012 021 Zij hielpen David tegen de roverbenden; want het waren allemaal dappere mannen en aanvoerders van het leger. 013 1CH 012 022 Dagelijks kwamen er dus nieuwe hulptroepen voor David, totdat het een leger was geworden, zo machtig als een leger van God. 013 1CH 012 023 Hier volgt een opsomming van de afdelingen weerbare mannen, die in Hebron tot David kwamen, om, naar het woord van Jahweh, het koningschap van Saul op hem over te dragen. 013 1CH 012 024 Van de stam Juda zesduizend achthonderd weerbare mannen, gewapend met schild en speer. 013 1CH 012 025 Van de stam Simeon zevenduizend en honderd dappere mannen, geoefend in de strijd. 013 1CH 012 026 Van de stam Levi vierduizend zeshonderd man, 013 1CH 012 027 met Jehojada, den leider van de Aäronieten, aan het hoofd van drieduizend zevenhonderd man, 013 1CH 012 028 en met den jongen Sadok, een dapper held, vergezeld van twee en twintig stamhoofden uit zijn familie. 013 1CH 012 029 Van de stam Benjamin, de stamgenoten van Saul, slechts drieduizend man, daar de meesten van hen het voorlopig nog met de familie van Saul hielden. 013 1CH 012 030 Van de stam Efraïm twintigduizend achthonderd dappere mannen, de meest beroemden van hun familie. 013 1CH 012 031 Van de halve stam Manasse achttienduizend man, die met name waren aangewezen, om David tot koning te gaan verheffen. 013 1CH 012 032 Van de stam Issakar, die zijn tijd begreep en wist wat Israël te doen stond, tweehonderd stamhoofden met al de stamgenoten, die onder hun bevelen stonden. 013 1CH 012 033 Van de stam Zabulon vijftigduizend dienstplichtigen, die met volledige uitrusting voor de strijd gewapend waren, en bereid, om eensgezind hulp te bieden. 013 1CH 012 034 Van de stam Neftali duizend aanvoerders, die onder hun bevelen zeven en dertigduizend man hadden, gewapend met schild en speer. 013 1CH 012 035 Van de stam Dan acht en twintigduizend zeshonderd welbewapende mannen. 013 1CH 012 036 Van de stam Aser veertigduizend dienstplichtigen, welbewapende mannen. 013 1CH 012 037 Uit het Overjordaanse kwamen er van de stammen Ruben, Gad en de halve stam van Manasse, honderd twintigduizend man, volledig toegerust. 013 1CH 012 038 Dit waren allemaal strijdvaardige mannen, in regelmatig verband; ze kwamen met de beste bedoelingen naar Hebron, om David te verheffen tot koning van heel Israël. Ook de overige Israëlieten wilden eendrachtig David tot koning verheffen. 013 1CH 012 039 Zij waren daar drie dagen bij David, en aten en dronken; hun stamgenoten hadden voor hen gezorgd. 013 1CH 012 040 Want zelfs uit Issakar, Zabulon en Neftali werden door hun stamverwanten op ezels, kamelen, muildieren en runderen levensmiddelen aangevoerd: grote hoeveelheden meelspijzen, vijgen, rozijnen, wijn en olie, runderen en schapen. Zo’n vreugde heerste er in Israël! 013 1CH 013 001 Nadat David met de bevelhebbers van duizend en honderd en met alle andere leiders overlegd had, 013 1CH 013 002 sprak hij tot al het vergaderde volk van Israël: Als het u goed dunkt en het aan Jahweh, onzen God, welgevallig is, laat ons dan onze volksgenoten, die in alle oorden van Israël achtergebleven zijn, en de priesters met de levieten in de plaatsen, waar hun gronden liggen, verwittigen, dat ze zich bij ons voegen, 013 1CH 013 003 om de ark van onzen God naar ons over te brengen. Want in de dagen van Saul hebben we er ons niet om bekommerd. 013 1CH 013 004 En daar heel het volk met dit voorstel instemde, besloten alle aanwezigen, dat men zo doen zou. 013 1CH 013 005 Daarom riep David heel Israël bijeen, van de grensrivier van Egypte af, tot de weg naar Chamat toe, om de ark van God uit Kirjat-Jearim over te brengen. 013 1CH 013 006 Met heel Israël ging David op naar Baäla, dat wil zeggen Kirjat-Jearim van Juda, om van daar de ark van God te halen, welke naar de Naam van Jahweh der heirscharen, die op de cherubs troont, is genoemd. 013 1CH 013 007 Nadat men de ark had uitgedragen uit het huis van Abinadab, vervoerde men haar op een nieuwe wagen, die door Oezza en Achjo werd begeleid. 013 1CH 013 008 David en heel Israël dansten geestdriftig onder gezang ter ere van God, en het spelen van citers, harpen, tamboerijnen, bekkens en trompetten. 013 1CH 013 009 Maar bij de dorsvloer van Kidon aangekomen, stak Oezza zijn hand uit naar de ark en hield haar tegen, omdat de runderen haar lieten kantelen. 013 1CH 013 010 Toen ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Oezza, en Hij sloeg hem, omdat hij zijn hand naar de ark had uitgestoken, zodat hij daar dood bleef liggen, vlak voor God. 013 1CH 013 011 David was diep bedroefd, omdat Jahweh zo heftig tegen Oezza was losgebroken. En men noemde die plek Péres-Oezzal; zo heet ze nog. 013 1CH 013 012 David kreeg toen vrees voor Jahweh, en sprak: Hoe zou de ark van God naar mij kunnen komen? 013 1CH 013 013 En hij wilde de ark niet bij zich opnemen in de Davidstad, maar gaf haar een onderdak in het huis van Obed-Edom, den Gatiet. 013 1CH 013 014 Drie maanden bleef de ark van God in het huis van Obed-Edom, en Jahweh zegende Obed-Edom met heel zijn gezin. 013 1CH 014 001 Chirom, de koning van Tyrus, zond gezanten tot David; ook cederhout, timmerlieden en steenhouwers, om voor hem een paleis te bouwen. 013 1CH 014 002 Zo begreep David, dat Jahweh hem tot koning van Israël had bevestigd, en dat Hij zijn koningschap verheven had terwille van zijn volk Israël. 013 1CH 014 003 Ook te Jerusalem nam David nog vrouwen, en kreeg hij nog meer zonen en dochters. 013 1CH 014 004 Hier volgen de namen van hen, die hem te Jerusalem geboren werden: Sjammóea, Sjobab, Natan, Salomon, 013 1CH 014 005 Jibchar, Elisjóea, Elpélet, 013 1CH 014 006 Nóga, Néfeg, Jafia, 013 1CH 014 007 Elisjama, Beëljada en Elifélet. 013 1CH 014 008 Maar toen de Filistijnen vernamen, dat men David tot koning van heel Israël had gezalfd, trokken alle Filistijnen op, om zich van David meester te maken. Bij het vernemen hiervan ging David hun tegemoet. 013 1CH 014 009 Toen de Filistijnen gekomen waren en zich over het dal der Refaïeten verspreid hadden, 013 1CH 014 010 vroeg David aan God: Moet ik oprukken tegen de Filistijnen; zult Gij ze aan mij overleveren? Jahweh antwoordde: Trek op; want Ik lever ze aan u over. 013 1CH 014 011 Zo kwam David bij Báal-Perasim; hij versloeg ze daar, en zeide: Zoals water door een dam breekt, zo heeft God mij door mijn vijanden heen laten breken! Vandaar dat die plaats Báal-Perasim heet. 013 1CH 014 012 Ze lieten daar hun goden achter, die op bevel van David verbrand werden. 013 1CH 014 013 Toen de Filistijnen zich andermaal over het dal der Refaïeten hadden verspreid, 013 1CH 014 014 raadpleegde David God opnieuw. God antwoordde: Val niet aan, maar maak een omtrekkende beweging naar hun achterhoede, en ga op hen af van de kant der balsemstruiken. 013 1CH 014 015 Als ge in de toppen der balsemstruiken het geruis van schreden verneemt, maak u dan gereed; want dan gaat God u vóór, om het leger der Filistijnen te verslaan. 013 1CH 014 016 David deed juist zoals God het hem bevolen had, en het leger der Filistijnen werd verslagen van Gibon tot Gézer. 013 1CH 014 017 Vandaar dat de naam van David in alle landen bekend werd, en door de hulp van Jahweh alle volken ontzag voor hem kregen. 013 1CH 015 001 Toen David voor zichzelf paleizen had gebouwd in de Davidstad, stelde hij een plaats vast voor de ark van God en spande haar een tent. 013 1CH 015 002 Maar nu beval David, dat de ark van God alleen gedragen zou worden door de levieten, daar Jahweh hen had uitverkoren, om de ark van God te dragen en Hem voor altijd te dienen. 013 1CH 015 003 Nu liet David heel Israël naar Jerusalem komen, om de ark van Jahweh over te brengen naar de plaats, die hij daarvoor had vastgesteld. 013 1CH 015 004 Hij riep de zonen van Aäron en de levieten bijeen; 013 1CH 015 005 van de afstammelingen van Kehat: Oeriël, het hoofd, met honderd twintig stamgenoten; 013 1CH 015 006 van de afstammelingen van Merari: Asaja, het hoofd, met tweehonderd twintig stamgenoten; 013 1CH 015 007 van de afstammelingen van Gersjom: Joël, het hoofd, met honderd dertig stamgenoten; 013 1CH 015 008 van de afstammelingen van Elisafan: Sjemaja, het hoofd, met tweehonderd stamgenoten; 013 1CH 015 009 van de afstammelingen van Chebron: Eliël, het hoofd, met tachtig stamgenoten; 013 1CH 015 010 van de afstammelingen van Oezziël: Amminadab, het hoofd, met honderd twintig stamgenoten. 013 1CH 015 011 Daarna ontbood David de priesters Sadok en Ebjatar, en de levieten Oeriël, Asaja, Joël, Sjemaja, Eliël en Amminadab, 013 1CH 015 012 en zeide tot hen: Gij, de familiehoofden der levieten, moet uzelf en uw broeders heiligen, om de ark van Jahweh, den God van Israël, over te brengen naar de plaats, die ik daarvoor heb vastgesteld. 013 1CH 015 013 Want de vorige keer, toen gij er niet waart, is Jahweh heftig tegen ons losgebroken, omdat wij niet voor Hem hadden gezorgd, zoals het behoort. 013 1CH 015 014 De priesters en levieten heiligden zich dus, om de ark van Jahweh, den God van Israël, over te brengen. 013 1CH 015 015 De levieten zouden nu de ark van God met stangen op hun schouders dragen, zoals Moses op Gods bevel had bepaald. 013 1CH 015 016 Ook gaf David aan de hoofden der levieten het bevel, de zangers onder hun stamgenoten met de muziekinstrumenten, harpen, citers en cymbalen op te stellen, om feestelijke klanken te laten horen. 013 1CH 015 017 De levieten wezen dus Heman aan, den zoon van Joël, met zijn stamgenoot Asaf, den zoon van Berekjáhoe, en van de Merarieten, hun ambtgenoten, Etan, den zoon van Koesjajáhoe. 013 1CH 015 018 Verder hun ambtgenoten van de tweede rang: de poortwachters Zekarjáhoe, Jaäziël, Sjemiramot, Jechiël, Oenni, Eliab, Benajáhoe, Maäsejáhoe, Mattitjáhoe, Elifeléhoe, Miknejáhoe, Obed-Edom en Jeïël. 013 1CH 015 019 Bovendien de zangers Heman, Asaf en Etan met koperen cymbalen voor de feestmuziek; 013 1CH 015 020 Zekarja, Aziël, Sjemiramot, Jechiël, Oenni, Eliab, Maäsejáhoe, Benajáhoe met harpen, hooggestemd; 013 1CH 015 021 Mattitjáhoe, Elifeléhoe, Miknejáhoe, Obed-Edom, Jeïël en Azazjáhoe met citers, om een octaaf lager te begeleiden. 013 1CH 015 022 Kenanjáhoe had bij het vervoer het toezicht op de levieten, en daar hij deskundig was, de leiding bij het vervoer. 013 1CH 015 023 Berekja en Elkana hielden de wacht bij de ark. 013 1CH 015 024 De priesters Sjebanjáhoe, Josjafat, Netaneël, Amasai, Zekarjáhoe, Benajáhoe en Eliézer bliezen op de trompetten voor de ark van God, en Obed-Edom en Jechi-ja hielden de wacht bij de ark. 013 1CH 015 025 Nu ging David met de oudsten van Israël en de bevelhebbers van duizend de verbondsark van Jahweh op feestelijke wijze uit het huis van Obed-Edom overbrengen. 013 1CH 015 026 En toen bleek, dat God de levieten bijstond, die de verbondsark van Jahweh droegen, werden zeven stieren en zeven rammen geofferd. 013 1CH 015 027 David was daarbij gekleed in een mantel van fijn lijnwaad, gelijk alle levieten, die de ark droegen, en zoals de zangers, Kenanja, de leider van het vervoer, en de muzikanten; verder was David slechts met een linnen borstkleed bedekt. 013 1CH 015 028 Zo bracht Israël de verbondsark van Jahweh over, met gejubel en bazuingeschal, terwijl de trompetten, cymbalen, harpen en citers hun feestklanken lieten horen. 013 1CH 015 029 Toen de verbondsark van Jahweh in de Davidstad aankwam, gluurde Mikal, de dochter van Saul, door het venster. Zij zag koning David dansend en springend, en verachtte hem in haar hart. 013 1CH 016 001 Toen de ark van God aangekomen was, zette men haar op haar plaats, midden in de tent, die David voor haar had gespannen. Daarna droeg David brand- en vredeoffers aan God op; 013 1CH 016 002 en toen hij de brand- en vredeoffers had opgedragen, zegende hij het volk in de Naam van Jahweh. 013 1CH 016 003 Tenslotte hield hij voor alle Israëlieten een uitdeling; en allen, mannen als vrouwen, kregen ieder een broodkoek, een stuk vlees en een druivenkoek. 013 1CH 016 004 Daarna belastte hij enige levieten met de dienst van de ark van Jahweh: ze moesten Jahweh, den God van Israël, danken, loven en prijzen. 013 1CH 016 005 Het waren Asaf, het hoofd, en zijn plaatsvervanger Zekarja; verder Jeïël, Sjemiramot, Jechiël, Mattitja, Eliab, Benajáhoe, Obed-Edom en Jeïël. Dezen moesten met harpen en citers, Asaf met cymbalen, 013 1CH 016 006 en de priesters Benajáhoe en Jachaziël met trompetten voortdurend feestelijke klanken laten horen voor de verbondsark van God. 013 1CH 016 007 Die dag liet David voor de eerste maal Asaf en zijn ambtgenoten het "Looft Jahweh" zingen: 013 1CH 016 008 Looft Jahweh, verkondigt zijn Naam, Maakt onder de volken zijn daden bekend; 013 1CH 016 009 Zingt en juicht Hem ter ere, En verhaalt al zijn wonderen! 013 1CH 016 010 Roemt in zijn heilige Naam: Vreugd moet er zijn in de harten der Jahweh-vereerders! Wendt u tot Jahweh en zijn macht, 013 1CH 016 011 Houdt niet op, zijn aanschijn te zoeken; 013 1CH 016 012 Denkt aan de wonderen, die Hij deed, Aan zijn tekenen, aan zijn gerichten: 013 1CH 016 013 Gij kinderen van Israël, zijn dienaar; Gij zonen van Jakob, zijn vriend! 013 1CH 016 014 Hij, Jahweh, is onze God; Voor heel de aarde gelden zijn wetten! 013 1CH 016 015 Hij blijft zijn verbond voor eeuwig indachtig, En zijn belofte in duizend geslachten: 013 1CH 016 016 Het verbond met Abraham gesloten, De belofte, aan Isaäk gezworen. 013 1CH 016 017 En Hij heeft die belofte aan Jakob bekrachtigd, Aan Israël het eeuwig verbond: 013 1CH 016 018 Hij zeide: "Aan u zal Ik geven Het land van Kanaän als uw erfdeel". 013 1CH 016 019 Toch waren ze daar maar gering in getal, Nog zonder aanzien en vreemd. 013 1CH 016 020 En toen ze nog zwierven van volk tot volk, Van het ene rijk naar het andere, 013 1CH 016 021 Duldde Hij niet, dat iemand ze kwelde, Maar tuchtigde koningen om hunnentwil: 013 1CH 016 022 "Raakt mijn gezalfden niet aan, En doet mijn profeten geen leed!" 013 1CH 016 023 Heel de aarde, zingt Jahweh ter eer! Verkondigt zijn heil iedere dag; 013 1CH 016 024 Meldt aan de naties zijn glorie, Aan alle volken zijn wonderen! 013 1CH 016 025 Want groot is Jahweh, hoog te prijzen, En boven alle goden te vrezen. 013 1CH 016 026 Ja, alle goden der volkeren zijn niets, Maar Jahweh heeft de hemel gemaakt. 013 1CH 016 027 Glans en glorie zijn voor zijn aanschijn, Kracht en vreugde in zijn woonplaats. 013 1CH 016 028 Brengt Jahweh, geslachten der volken, Brengt Jahweh glorie en lof. 013 1CH 016 029 Brengt Jahweh de eer van zijn Naam, En treedt met offers voor zijn aanschijn; Werpt u neder voor Jahweh in zijn heilige woning, 013 1CH 016 030 Heel de aarde, beef voor zijn aanschijn! Hij houdt de weegschaal der wereld, zodat ze niet schommelt. 013 1CH 016 031 Laat de hemelen juichen, de aarde jubelen, Laat de volken roepen: Jahweh is koning! 013 1CH 016 032 Laat bulderen de zee met wat ze bevat. Laat jubelen het veld, met wat er op groeit, 013 1CH 016 033 In het woud de bomen juichen Voor het aanschijn van Jahweh, want Hij komt, Hij komt, om de aarde te richten! 013 1CH 016 034 Looft Jahweh, want Hij is goed, En zijn genade duurt eeuwig! 013 1CH 016 035 Zegt tot hem: Ach, red ons, God, onze steun, Red ons, en breng ons uit het land der heidenen samen: Opdat wij uw heilige Naam mogen danken, En uw heerlijkheid prijzen! 013 1CH 016 036 Gezegend zij Jahweh, Israëls God, Van eeuwigheid tot eeuwigheid! En heel het volk riep: Amen! Halleluja! 013 1CH 016 037 Toen liet hij daar Asaf en zijn ambtgenoten voor de verbondsark van Jahweh, om zonder ophouden dienst te doen voor de ark, zoals het voor iedere dag was voorgeschreven; en als poortwachters Obed-Edom, 013 1CH 016 038 den zoon van Jedoetoen, en Chosa, met acht en zestig stamgenoten. 013 1CH 016 039 Maar den priester Sadok met zijn ambtgenoten, de priesters, stelde hij aan bij de tabernakel van Jahweh op de hoogte van Gibon. 013 1CH 016 040 Op het brandofferaltaar moesten ze zonder onderbreking ‘s morgens en ‘s avonds brandoffers opdragen voor Jahweh, juist zoals het geschreven staat in de wet, die Jahweh aan Israël gegeven had. 013 1CH 016 041 Bij hen bevonden zich Heman en Jedoetoen en de overigen, die uitverkoren en met name aangewezen waren, om ter ere van Jahweh het "Looft Jahweh, want eeuwig duurt zijn barmhartigheid" te zingen. 013 1CH 016 042 Bij Heman en Jedoetoen berustte de zorg voor de trompetten en cymbalen, voor de muziekinstrumenten en voor de godsdienstige liederen. De zonen van Jedoetoen bewaakten de poort. 013 1CH 016 043 Daarna ging heel het volk naar huis, en David keerde terug, om zijn gezin te begroeten. 013 1CH 017 001 Zodra David zijn paleis had betrokken, sprak hij tot Natan, den profeet: Zie eens; zelf woon ik in een paleis, en de verbondsark van Jahweh staat onder tentdoek! 013 1CH 017 002 Natan zeide tot David: Breng alles ten uitvoer, wat gij van plan zijt; want God is met u. 013 1CH 017 003 Maar in dezelfde nacht werd het woord van God tot Natan gericht: 013 1CH 017 004 Ga aan mijn dienaar David zeggen: Zo spreekt Jahweh! Gij zult Mij geen huis bouwen, waarin Ik kan wonen! 013 1CH 017 005 Ik heb toch nimmer in een huis gewoond van de dag af, dat Ik Israël uit Egypte voerde, tot de dag van heden, maar Ik ben rondgetrokken in een tent en tabernakel. 013 1CH 017 006 En heb Ik ooit, zolang Ik met alle Israëlieten rondtrok, tot een van de rechters, die Ik tot leiders aanstelde van Israël, mijn volk, gezegd: Waarom bouwt ge Mij geen huis van cederhout? 013 1CH 017 007 Daarom moet ge mijn dienaar David zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Ik heb u uit de weide gehaald, achter de schapen vandaan, en u gemaakt tot leider van Israël, mijn volk; 013 1CH 017 008 en Ik was met u op al uw tochten, en heb al uw vijanden voor u verdelgd. Welnu, Ik zal u een naam schenken, zo groot, als slechts de grootsten der aarde bezitten. 013 1CH 017 009 Ik zal een plek vaststellen voor Israël, mijn volk, waar het wortel kan schieten en waar het kan wonen, zonder ooit meer te worden opgeschrikt of door booswichten te worden verdrukt, zoals in vroegere tijden, 013 1CH 017 010 en sinds de dag, dat Ik rechters heb aangesteld over Israël, mijn volk. Ik zal al uw vijanden aan u onderwerpen. Ook kondig Ik u aan, dat Jahweh u een huis zal bouwen. 013 1CH 017 011 Wanneer uw dagen ten einde zijn, en gij bij uw vaderen te ruste zult gaan, dan zal Ik een van uw zonen tot uw nazaat verheffen, en zijn koningschap bestendig doen zijn. 013 1CH 017 012 Hij zal Mij een tempel bouwen, en Ik zal zijn troon voor altijd bestendigen. 013 1CH 017 013 Ik zal voor hem een vader zijn, en hij Mij een zoon. Nooit zal ik hem mijn gunst onthouden, zoals Ik dat gedaan heb met uw voorganger. 013 1CH 017 014 Voor eeuwig zal Ik hem aanstellen over mijn tempel en over mijn koninkrijk, en zijn troon zal vaststaan voor eeuwig! 013 1CH 017 015 Toen Natan al deze woorden en openbaringen trouw aan David had overgebracht, 013 1CH 017 016 ging koning David heen, zette zich voor Jahweh neer en sprak: Wie ben ik, Jahweh, o God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe hebt gebracht! 013 1CH 017 017 Maar ook dit was nog te gering in uw ogen, o God. Ook voor de verre toekomst hebt Gij over het huis van uw dienaar gesproken, en mij, een mens, de toekomstige glorie doen zien, Jahweh, mijn God! 013 1CH 017 018 Wat kan David dan nog meer tot U zeggen, tot U, die uw dienaar kent? 013 1CH 017 019 Jahweh, terwille van uw dienaar, en naar de neiging uws harten hebt Gij gehandeld, en tevens uw dienaar al die grootheid geopenbaard. 013 1CH 017 020 Daarom, Jahweh, er is niemand als Gij, en geen God buiten U, juist als onze oren het altijd hebben gehoord. 013 1CH 017 021 En wie kan vergeleken worden met Israël, uw volk? Het is het enige volk ter wereld, dat God kwam vrijkopen, om het tot zijn volk te verkiezen, om U een grote en ontzagwekkende naam te geven, door volken voor uw volk te verdrijven, dat Gij uit Egypte hebt vrijgekocht. 013 1CH 017 022 Voor eeuwig hebt Gij Israël, uw volk, tot uw volk gemaakt, en zijt Gij Jahweh, hun God. 013 1CH 017 023 Welnu dan Jahweh, laat voor eeuwig het woord in vervulling gaan, dat Gij over uw dienaar en over zijn huis hebt gesproken, en doe, zoals Gij beloofd hebt. 013 1CH 017 024 Dan zal uw Naam vaststaan en groot zijn in eeuwigheid, en zal men zeggen: Jahweh der heirscharen, de God van Israël, is waarlijk Israëls God, en het huis van David, uw dienaar, is bestendig voor uw aanschijn. 013 1CH 017 025 Mijn God, zelf hebt Gij het uw dienaar geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen! Daarom heeft uw dienaar het aangedurfd, dit smeekgebed tot U te richten. 013 1CH 017 026 Welnu dan Jahweh, Gij zijt God. Gij hebt deze weldaad aan uw dienaar beloofd. 013 1CH 017 027 Begin dan, van nu af, het huis van uw dienaar te zegenen, opdat het voor altijd bestendig zij voor uw aanschijn. Want wat Gij hebt gezegend, o Jahweh, is gezegend in eeuwigheid! 013 1CH 018 001 Daarna versloeg David de Filistijnen. Hij onderwierp ze, en ontnam hun Gat met onderhorige steden. 013 1CH 018 002 Ook de Moabieten versloeg hij; sindsdien waren de Moabieten aan David schatplichtig. 013 1CH 018 003 Vervolgens versloeg hij Hadadézer, den koning van Soba, te Chamat, juist toen deze op weg was, zijn zegeteken aan de rivier de Eufraat op te richten. 013 1CH 018 004 David ontnam hem duizend strijdwagens, zevenduizend van zijn ruiters en tienduizend man van zijn voetvolk, en van alle paarden, op honderd na, sneed hij de pezen door. 013 1CH 018 005 En daar de Arameën van Damascus koning Hadadézer van Soba te hulp waren gekomen, doodde David van de Arameën twee en twintigduizend man. 013 1CH 018 006 Hij stelde in Aram van Damascus stadhouders aan, en het werd aan David schatplichtig. Zo werd David op al zijn tochten door Jahweh geholpen. 013 1CH 018 007 De gouden schilden, die Hadadézers soldaten droegen, maakte David buit, en bracht ze naar Jerusalem, 013 1CH 018 008 terwijl hij uit Tibchat en Koen, twee steden van Hadadézer, een zeer grote hoeveelheid koper meenam; daarvan maakte Salomon de koperen zee, de zuilen en de koperen vaten. 013 1CH 018 009 Toen Tóoe, de koning van Chamat, vernam, dat David de gehele legermacht van Hadadézer, den koning van Soba, had verslagen, 013 1CH 018 010 zond hij zijn zoon Hadoram naar David, om hem te groeten en geluk te wensen met zijn overwinning op Hadadézer. Hadadézer was namelijk een tegenstander van Tóoe. Hadoram bracht gouden, zilveren en koperen voorwerpen mede, 013 1CH 018 011 en ook deze wijdde David aan Jahweh, zoals hij gedaan had met het zilver en goud, dat hij buitgemaakt had op alle volken: op Edom, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen en de Amalekieten. 013 1CH 018 012 Absjai, de zoon van Seroeja, versloeg achttien duizend Edomieten in het Zoutdal. 013 1CH 018 013 David stelde in heel Edom stadhouders aan, zodat heel Edom aan David bleef. Zo werd David op al zijn tochten door Jahweh geholpen. 013 1CH 018 014 David regeerde dus over geheel Israël, en handelde met heel zijn volk naar wet en recht. 013 1CH 018 015 Joab, de zoon van Seroeja, stond over het leger; Jehosjafat, de zoon van Achiloed, was kanselier; 013 1CH 018 016 Sadok, de zoon van Achitoeb, en Abimélek, de zoon van Ebjatar, waren priesters; Sjawsja was geheimschrijver; 013 1CH 018 017 Benaja, de zoon van Jehodaja, ging over de Kretenzen en Peletiërs; de zonen van David waren de voornaamste raadgevers van den koning. 013 1CH 019 001 Toen enige tijd later Nachasj, de koning der Ammonieten, te overlijden kwam, en door zijn zoon werd opgevolgd, 013 1CH 019 002 dacht David: Laat mij vriendschappelijke betrekkingen aanknopen met Chanoen, den zoon van Nachasj, zoals zijn vader dat met mij heeft gedaan. Daarom liet David hem door enige afgevaardigden zijn deelneming betuigen met zijn vader. Maar toen de afgevaardigden van David in het land der Ammonieten waren aangekomen, om Chanoen hun deelneming te betuigen, 013 1CH 019 003 zeiden de hooggeplaatste Ammonieten tot Chanoen: Denkt gij, dat David uw vader wil eren, omdat hij u zijn deelneming laat betuigen? Neen, zijn mensen zijn alleen maar bij u gekomen, om het land te verspieden, zijn geheimen te achterhalen, en het later te kunnen veroveren. 013 1CH 019 004 Daarop liet Chanoen de afgevaardigden van David gevangen nemen en scheren, hun kleding halverwege, tot aan de dijen, afknippen, en stuurde ze zo weg. 013 1CH 019 005 Toen dat aan David bekend werd, zond hij die zwaar beledigde mannen boden tegemoet, en liet hun zeggen: Blijft in Jericho, tot uw baard weer is aangegroeid, en komt dan terug. 013 1CH 019 006 Daar de Ammonieten wel begrepen, dat zij het bij David verbruid hadden, besteedden Chanoen en de Ammonieten duizend talenten zilver, om strijdwagens en ruiters te huren van Aram Naharáim, Aram Maäka en Soba, 013 1CH 019 007 en kregen de beschikking over twee en dertigduizend strijdwagens en over den koning van Soba met zijn leger. Dezen rukten uit en sloegen hun kamp op voor Medeba, terwijl ook de Ammonieten hun woonplaatsen verlieten, en gezamenlijk ten strijde trokken. 013 1CH 019 008 Toen David dat vernam, zond hij Joab met heel zijn leger en het keurkorps er op uit. 013 1CH 019 009 Ook de Ammonieten rukten uit, en stelden zich op voor de poort van hun stad, terwijl de koningen, die te hulp gekomen waren, een afzonderlijke groep vormden in het open veld. 013 1CH 019 010 Daar Joab bemerkte, dat hem zowel van voren als van achteren een aanval dreigde, koos hij een deel van Israëls krijgers uit, en stelde die op tegen de Arameën, 013 1CH 019 011 terwijl hij de rest van het krijgsvolk aan zijn broer Absjai toevertrouwde. Dezen stelden zich op tegen de Ammonieten. 013 1CH 019 012 Hij zeide: Als de Arameën mij te sterk worden, moet gij mij helpen; worden de Ammonieten u te sterk, dan zal ik u te hulp komen. 013 1CH 019 013 Wees flink, en laat ons dapper zijn voor ons volk en onzen God, en Jahweh zal doen wat Hem goeddunkt. 013 1CH 019 014 Daarop bond Joab met zijn manschappen de strijd aan met de Arameën, en dezen sloegen voor hen op de vlucht. 013 1CH 019 015 En toen de Ammonieten bemerkten, dat de Arameën gevlucht waren, sloegen ook zij op de vlucht voor Joabs broer Absjai, en trokken zich terug in de stad. Toen keerde Joab naar Jerusalem terug. 013 1CH 019 016 Toen de Arameën zagen, dat zij door Israël waren verslagen, lieten zij zelfs de Arameën van de overzijde van de Rivier uitrukken onder aanvoering van Sjofak, den legeroverste van Hadadézer. 013 1CH 019 017 Toen David dit vernam, riep hij geheel Israël op, en trok de Jordaan over. Hij stootte op hen, en stelde zich tegen hen te weer. Toen David zich tegen de Arameën te weer had gesteld, raakten zij slaags met hem, 013 1CH 019 018 maar moesten voor Israël wijken. En David doodde zevenduizend paarden van de Arameën en veertigduizend man voetvolk; ook Sjofak, de legeroverste, werd gedood. 013 1CH 019 019 Nu begrepen allen, die van Hadadézer afhankelijk waren, dat ze het tegen Israël moesten afleggen; ze sloten dus vrede met David en onderwierpen zich. Voortaan wachtte Aram zich wel, om nog eens de Ammonieten te helpen. 013 1CH 020 001 Bij de jaarwisseling, de tijd, waarop de koningen gewoonlijk te velde trekken, bracht Joab de legermacht in het veld. Hij verwoestte het land der Ammonieten, rukte op, en sloeg het beleg rond Rabba; David zelf was echter in Jerusalem achtergebleven. Toen Joab Rabba veroverd en met de grond gelijk had gemaakt, 013 1CH 020 002 nam David Milkom de kroon van het hoofd, die een talent aan goud woog, en waarin een kostbare steen zat, en droeg hem voortaan zelf; bovendien sleepte hij een ontzaglijke buit uit de stad. 013 1CH 020 003 Ook haar burgers voerde hij weg; hij gebruikte ze aan de zaag, de ijzeren houwelen en de bijlen. Zo deed David met alle steden der Ammonieten. Daarna keerde David met heel het leger naar Jerusalem terug. 013 1CH 020 004 Later kwam het in Gézer tot een gevecht met de Filistijnen. Bij die gelegenheid versloeg Sibbekai, de Choesjatiet, een zekeren Sipai, die tot de Refaïeten behoorde. Zo werden ze onderworpen. 013 1CH 020 005 Toen de strijd met de Filistijnen weer losbarstte, versloeg Elchanan, de zoon van Jaïr, een zekeren Lachmi, een broer van Goliat uit Gat, ofschoon de schacht van zijn lans gelijk een weversboom was. 013 1CH 020 006 En toen er weer oorlog uitbrak in Gat, was er een reus, die zes vingers en zes tenen had, in het geheel dus vier en twintig. Ook hij behoorde tot de Refaïeten. 013 1CH 020 007 Toen hij Israël uitlachte, sloeg Jehonatan, de zoon van Sjimi, den broer van David, hem neer. 013 1CH 020 008 Deze waren allen Refaïeten; zij vielen door de hand van David en zijn manschappen. 013 1CH 021 001 Eens stond er een tegenstander tegen Israël op, die David aanspoorde, een volkstelling te houden in Israël. 013 1CH 021 002 En David gaf aan Joab en aan de hoofden van het volk bevel: Gaat de bevolking van Israël tellen van Beër-Sjéba af tot Dan toe, en brengt me de uitslag; ik wil weten hoe talrijk het volk is. 013 1CH 021 003 Joab antwoordde: Heer koning, moge Jahweh het volk nog honderdmaal talrijker maken! Ze zijn toch allen mijn heer en koning onderdanig? Waarom wil mijn heer en koning dat nagaan; waarom wil hij een schuld laden op Israël? 013 1CH 021 004 Daar hij zich echter tegen het bevel des konings niet kon verzetten, ging Joab heen, kwam na een rondreis door geheel Israël te Jerusalem terug, 013 1CH 021 005 en deelde de uitslag van de volkstelling aan David mede: Israël telde in het geheel een millioen honderdduizend, en Juda vierhonderd zeventigduizend weerbare mannen. 013 1CH 021 006 Bij Levi en Benjamin had hij echter geen telling gehouden; zo was Joab tegen het bevel van den koning gekant. 013 1CH 021 007 Omdat deze geschiedenis aan God mishaagde, strafte Hij Israël. 013 1CH 021 008 En David riep tot God: Ik heb zwaar gezondigd met wat ik gedaan heb; ach, vergeef de zonde van uw dienaar, want ik ben dwaas geweest. 013 1CH 021 009 Toen sprak Jahweh tot Gad, den ziener van David: 013 1CH 021 010 Ga aan David zeggen: Zo spreekt Jahweh! Drie dingen leg Ik u voor, waar ge een keus uit kunt maken; daarmede zal Ik u straffen! 013 1CH 021 011 Zo kwam Gad bij David en zeide tot hem: Zo spreekt Jahweh! Gij kunt kiezen: 013 1CH 021 012 òfwel drie jaar lang hongersnood; ofwel drie maanden lang vluchten voor uw vijanden, waarbij het zwaard van uw vijanden u achterhalen zal; ofwel drie dagen lang het zwaard van Jahweh, namelijk een pest in het land, terwijl de engel van Jahweh in heel het gebied van Israël verderf zaait. Bedenk u en overleg, wat ik moet antwoorden aan Hem, die mij zendt. 013 1CH 021 013 Toen zeide David tot Gad: Ik weet geen raad; maar ik wil toch liever vallen in de hand van Jahweh, wiens barmhartigheid groot is, dan in de hand van mensen! 013 1CH 021 014 Daarom liet Jahweh de pest los op Israël, waardoor van Israël zeventigduizend mensen stierven. 013 1CH 021 015 Ook naar Jerusalem zond God den engel, om er verderf te stichten. Toen kreeg Jahweh spijt over het onheil, en Hij sprak tot den verderfengel: Genoeg nu; trek nu uw hand terug! De engel van Jahweh bevond zich toen nabij de dorsvloer van Ornan, den Jeboesiet. 013 1CH 021 016 David had de ogen opgeslagen en den engel van Jahweh tussen hemel en aarde zien staan, met een getrokken zwaard in de hand, dat hij over Jerusalem zwaaide. In zakken gehuld, viel David met de oudsten voorover, 013 1CH 021 017 en riep tot God: Ik heb bevel gegeven, een volkstelling te houden; ik heb gezondigd, ik deed verkeerd; maar wat hebben deze schapen voor schuld? Jahweh mijn God, keer liever uw hand tegen mij en tegen het huis van mijn vader; laat het geen ramp worden voor uw volk! 013 1CH 021 018 Nu sprak de engel van Jahweh tot Gad: Zeg aan David, dat hij voor Jahweh een altaar gaat oprichten op de dorsvloer van Ornan, den Jeboesiet. 013 1CH 021 019 Op het woord van Gad ging David op weg, zoals Jahweh het bevolen had. 013 1CH 021 020 Toen Ornan, die juist de tarwe aan het dorsen was, zich omkeerde, had hij den engel gezien en zich met zijn vier kinderen geborgen. 013 1CH 021 021 Daar kwam David op Ornan toe. Toen Ornan opkeek, en David zag, verliet hij de dorsvloer en boog zich voor David neer tot op de grond. 013 1CH 021 022 En David zeide tot Ornan: Sta mij het terrein van de dorsvloer af; ik wil er een altaar voor Jahweh op bouwen. Ge moet het mij voor de volle prijs afstaan, opdat de plaag van het volk moge wijken. 013 1CH 021 023 Nu sprak Ornan tot David: Laat mijn heer en koning nemen en doen wat hem goed dunkt! Daar staan de runderen voor het brandoffer, de dorssleden voor brandhout, en de tarwe voor spijsoffers; dat alles sta ik u af. 013 1CH 021 024 Maar koning David sprak tot Ornan: Neen, kópen wil ik het, en wel voor de volle prijs; ook wil ik voor Jahweh niet iets wegnemen, wat u toebehoort, en brandoffers opdragen, die mij niets kosten. 013 1CH 021 025 David betaalde toen aan Ornan voor het terrein een waarde van zeshonderd gouden sikkels. 013 1CH 021 026 Hij liet daar een altaar voor Jahweh oprichten, droeg brandoffers op en dankoffers, en toen hij Jahweh aanriep, antwoordde Hij hem door het vuur, dat Hij uit de hemel op het brandoffer liet neerdalen. 013 1CH 021 027 Daarop gaf Jahweh den engel een bevel, en hij trok zijn zwaard terug in de schede. 013 1CH 021 028 Daar David bij die gelegenheid ondervonden had, dat Jahweh hem verhoorde op de dorsvloer van Ornan, den Jeboesiet, begon hij daar te offeren. 013 1CH 021 029 De tabernakel van Jahweh met het brandofferaltaar, die Moses in de woestijn had vervaardigd, bevond zich toenmaals wel op de hoogte van Gibon, 013 1CH 021 030 maar David waagde het niet meer, God daar te gaan vereren: zo’n ontzag had hij gekregen voor het zwaard van den engel van God. 013 1CH 022 001 Daarom besliste David: Dit is voortaan het huis van Jahweh, den Heer, en het brandofferaltaar van Israël. 013 1CH 022 002 Nu bepaalde David, dat men de vreemdelingen moest oproepen, die in het land Israël woonden; en hij nam hen in dienst als steenhouwers, om steenblokken te houwen voor de bouw van de tempel van God. 013 1CH 022 003 Ook bracht David een grote voorraad ijzer bijeen voor de nagels van de poortdeuren en de krammen, benevens een onoverzienbare hoeveelheid koper; 013 1CH 022 004 daarenboven ontelbare ceders, die door de Sidoniërs en Tyriërs in grote hoeveelheden aan David werden geleverd. 013 1CH 022 005 David dacht namelijk: Mijn zoon Salomon is nog jong en tenger, en de tempel, die voor Jahweh gebouwd wordt, moet zo groots zijn, dat hij in alle landen bekend en beroemd wordt; laat mij dus alvast de voorbereidende maatregelen treffen. Zo trof David voor zijn dood ontzaglijke voorbereidingen. 013 1CH 022 006 Hij riep zijn zoon Salomon bij zich en gaf hem de opdracht, een tempel te bouwen voor Jahweh, den God van Israël. 013 1CH 022 007 En David zeide tot Salomon: Mijn zoon, ik ben zelf van plan geweest, een tempel te bouwen voor de Naam van Jahweh, mijn God. 013 1CH 022 008 Maar ik kreeg van Jahweh ten antwoord: Gij hebt veel bloed vergoten en zware oorlogen gevoerd. Gij kunt geen tempel bouwen voor mijn Naam; daarvoor hebt ge voor mijn aanschijn te veel bloed ter aarde gestort. 013 1CH 022 009 Zie, een zoon wordt u geboren, die een vreedzaam mens zal zijn; en Ik zal zorgen, dat al zijn vijanden in het rond hem met vrede laten. Want Salomon zal zijn naam zijn, en vrede en rust zal Ik tijdens zijn regering aan Israël schenken. 013 1CH 022 010 Hij is het, die een tempel zal bouwen voor mijn Naam. Hij zal mijn zoon zijn, en Ik een vader voor hem. Ik zal zijn koningstroon in Israël voor altijd bestendigen. 013 1CH 022 011 Welnu dan, mijn zoon, moge Jahweh met u zijn, en moogt gij er in slagen, een tempel te bouwen voor Jahweh, uw God, zoals Hij het over u heeft beloofd. 013 1CH 022 012 Ja, Jahweh moge u wijsheid geven en doorzicht, wanneer Hij u aanstelt over Israël, om de wet te onderhouden van Jahweh, uw God. 013 1CH 022 013 Want dan alleen zult ge slagen, als ge de wetten en voorschriften onderhoudt, die Jahweh voor Israël aan Moses gegeven heeft. Wees kloek en sterk; vrees niet en laat u niet afschrikken. 013 1CH 022 014 Zie, met al mijn zwoegen heb ik voor de tempel van Jahweh honderdduizend talenten goud bijeengebracht, een millioen talenten zilver, en een hoeveelheid koper en ijzer zo groot, dat ze niet te berekenen valt. Ook heb ik een voorraad hout en stenen opgeslagen, die ge zelf nog kunt aanvullen. 013 1CH 022 015 Bovendien hebt ge de beschikking over een groot aantal werklieden, steenhouwers, metselaars en timmerlieden, en over een ontelbaar aantal kunstenaars 013 1CH 022 016 voor de meest verschillende bewerking van goud, zilver, koper en ijzer. Welnu dan, sla de hand aan het werk, en moge Jahweh met u zijn! 013 1CH 022 017 Verder gaf David aan alle overheden van Israël bevel, zijn zoon Salomon te helpen. 013 1CH 022 018 Hij sprak: Jahweh, uw God, is met u; Hij heeft gezorgd, dat gij langs alle kanten met rust wordt gelaten. Want Hij heeft de bewoners van het land aan mij overgeleverd, zodat het land aan Jahweh en zijn volk onderworpen is. 013 1CH 022 019 Richt thans dus uw hart en uw geest op de dienst van Jahweh, uw God; slaat de hand aan het werk, en bouwt een heiligdom voor Jahweh, den Heer, opdat de verbondsark van Jahweh en de heilige Godgewijde vaten kunnen worden overgebracht naar de tempel, die voor de Naam van Jahweh zal worden gebouwd. 013 1CH 023 001 Toen David oud was geworden en hoogbejaard, verhief hij zijn zoon Salomon tot koning van Israël, 013 1CH 023 002 en riep alle bestuurders van Israël met de priesters en levieten bijeen. 013 1CH 023 003 En toen de levieten boven de dertig jaar waren geteld, bleek het aantal mannelijke personen acht en dertigduizend te bedragen. 013 1CH 023 004 En David beval, dat vier en twintigduizend van hen zouden worden belast met de dienst in het heiligdom van Jahweh, dat zesduizend zouden worden aangesteld als beambten en rechters, 013 1CH 023 005 en dat vierduizend Jahweh zouden loven op de instrumenten, die hij daartoe had laten vervaardigen. 013 1CH 023 006 Bovendien deelde David hen in groepen in, naar gelang ze afstamden van Gersjon, Kehat en Merari, de zonen van Levi. 013 1CH 023 007 De zonen van Gersjon waren Ladan en Sjimi. 013 1CH 023 008 De zonen van Ladan waren Jechiël, het opperhoofd, met Zetam en Joël, in het geheel drie; 013 1CH 023 009 die van Sjimi waren Sjelomit, Chaziël en Haran, in het geheel drie. Dit waren de familiehoofden van het geslacht Ladan. 013 1CH 023 010 De zonen van Sjimi waren Jáchat, Zina, Jeöesj en Beria; dit waren de zonen van Sjimi, in het geheel vier. 013 1CH 023 011 Jáchat was het opperhoofd, en Zina de tweede; Jeöesj en Beria werden in hun familie als een ambtsgroep gerekend, omdat ze weinig kinderen hadden. 013 1CH 023 012 De zonen van Kehat waren Amram, Jishar, Chebron en Oezziël, in het geheel vier. 013 1CH 023 013 De zonen van Amram waren Aäron en Moses. Aäron zelf en zijn afstammelingen waren voor immer afgezonderd en voor de hoogheilige bediening gewijd, om voor altijd offers op te dragen aan Jahweh, Hem te dienen en in zijn Naam te zegenen. 013 1CH 023 014 Moses was de man Gods, maar de zonen van Moses werden weer tot de stam der levieten gerekend. 013 1CH 023 015 Het waren Gersjom en Eliézer. 013 1CH 023 016 De zoon van Gersjom was Sjeboeël, een opperhoofd; 013 1CH 023 017 die van Eliézer was Rechabja, eveneens een opperhoofd. Eliézer zelf had geen andere kinderen, maar Rechabja had er zeer veel. 013 1CH 023 018 De zoon van Jishar was Sjelomit, een opperhoofd. 013 1CH 023 019 De zonen van Chebron waren Jeri-jáhoe, het opperhoofd, Amarja, de tweede, Jachaziël de derde, Jekamam de vierde. 013 1CH 023 020 De zonen van Oezziël waren Mika, het opperhoofd, en Jissji-ja, de tweede. 013 1CH 023 021 De zonen van Merari waren Machli en Moesji. De zonen van Machli waren Elazar en Kisj. 013 1CH 023 022 Elazar stierf zonder zonen na te laten; hij had alleen maar dochters, die door hun neven, de zonen van Kisj, werden gehuwd. 013 1CH 023 023 De zonen van Moesji waren Machli, Éder en Jeremot, in het geheel drie. 013 1CH 023 024 Dit waren dus de familiehoofden boven de dertig jaar van de gemonsterde levietische families, die met name en persoonlijk waren aangewezen, om de dienst te verrichten in de tempel van Jahweh. 013 1CH 023 025 David bepaalde: Nu Jahweh, de God van Israël, zijn volk rust heeft geschonken, en voor altijd in Jerusalem woont, 013 1CH 023 026 behoeven de levieten niet meer de tabernakel te dragen met heel zijn toebehoren voor de eredienst. 013 1CH 023 027 Later werd volgens de laatste aanwijzingen van David het aantal levieten berekend van twintig jaar af en ouder. 013 1CH 023 028 Nu konden zij de zonen van Aäron behulpzaam zijn bij de dienst in het huis van Jahweh, door het toezicht op de voorhoven en zalen, het rein houden van alle gewijde voorwerpen, en het verrichten van de andere werkzaamheden die in het huis Gods te doen vielen. 013 1CH 023 029 Bovendien moesten ze zorgen voor de toonbroden, de meelbloem voor het spijsoffer, en de ongezuurde vladen, voor het bakwerk en de mengsels, en voor alle inhouds- en lengtematen. 013 1CH 023 030 Verder moesten ze elke morgen, en ‘s avonds eveneens, gereed staan, om Jahweh lof en dank te zingen. 013 1CH 023 031 Daarenboven moesten ze zorgen voor al wat er nodig was voor de brandoffers, die aan Jahweh werden opgedragen op sabbatten, nieuwe manen en hoogtijden, opdat er voortdurend zoveel aan Jahweh werden opgedragen, als voorgeschreven was. 013 1CH 023 032 Zo moesten ze de dienst waarnemen bij de openbaringstent en bij het Heilige, en hun broeders, de zonen van Aäron, behulpzaam zijn bij de dienst in het huis van Jahweh. 013 1CH 024 001 Ook de zonen van Aäron werden in groepen ingedeeld. De zonen van Aäron waren Nadab, Abihoe, Elazar en Itamar. 013 1CH 024 002 Nadab en Abihoe stierven eerder dan hun vader, en lieten geen kinderen na, zodat alleen Elazar en Itamar als priesters dienst deden. 013 1CH 024 003 Ze werden volgens hun ambtsbezigheden in groepen ingedeeld door David, en door Sadok, die van Elazar stamde, en door Achimélek, die van Itamar stamde. 013 1CH 024 004 Het bleek, dat het aantal familiehoofden, die van Elazar afstamden, groter was dan dat van de afstammelingen van Itamar. Daarom werden ze in deze verhouding ingedeeld, dat er op zestien familiehoofden, die van Elazar afstamden, acht van Itamar stonden. 013 1CH 024 005 De indeling zelf geschiedde door het lot, beurt om beurt; want er waren zowel onder de afstammelingen van Elazar als onder die van Itamar heilige en door God begenadigde bestuurders. 013 1CH 024 006 De geheimschrijver Sjemaja, de zoon van Netanel en eveneens een leviet, schreef ze op, in tegenwoordigheid van den koning, van de bestuurders, den priester Sadok, Achimélek den zoon van Ebjatar, en de familiehoofden der priesters en levieten. Telkens werd er om beurten één familie van Itamar en twee van Elazar door het lot aangewezen. 013 1CH 024 007 Het eerste lot viel op Jehojarib, het tweede op Jedaja, 013 1CH 024 008 het derde op Charim, het vierde op Seorim, 013 1CH 024 009 het vijfde op Malki-ja, het zesde op Mi-jamin, 013 1CH 024 010 het zevende op Hakkos, het achtste op Abi-ja, 013 1CH 024 011 het negende op Jesjóea, het tiende op Sjekanjáhoe, 013 1CH 024 012 het elfde op Eljasjib, het twaalfde op Jakim, 013 1CH 024 013 het dertiende op Choeppa, het veertiende op Jesjebab, 013 1CH 024 014 het vijftiende op Bilga, het zestiende op Immer, 013 1CH 024 015 het zeventiende op Chezir, het achttiende op Happisses, 013 1CH 024 016 het negentiende op Petachja, het twintigste op Jecheskel, 013 1CH 024 017 het een en twintigste op Jakin, het twee en twintigste op Gamoel, 013 1CH 024 018 het drie en twintigste op Delajáhoe, het vier en twintigste op Maäzjáhoe. 013 1CH 024 019 Dit was de indeling volgens hun ambtsbezigheden, die hierin bestonden, dat zij het heiligdom van Jahweh zouden betreden naar de verordeningen, die hun stamvader Aäron op bevel van Jahweh, den God van Israël, had uitgevaardigd. 013 1CH 024 020 Wat de overige levieten betreft: De zonen van Amram waren Sjoebaël en Rechabjáhoe; die van Sjoebaël was Jechdejáhoe; 013 1CH 024 021 die van Rechabjáhoe was het opperhoofd Jissji-ja. 013 1CH 024 022 De zoon van Jishar was Sjelomot, die van Sjelomot was Jáchat. 013 1CH 024 023 De zonen van Chebron waren Jeri-jáhoe het opperhoofd; Amarjáhoe, de tweede; Jachaziël, de derde; en Jekamam, de vierde. 013 1CH 024 024 De zoon van Oezziël was Mika; de zoon van Mika was Sjamir; 013 1CH 024 025 de broer van Sjamir was Jissji-ja. De zoon van Jissji-ja was Zekarjáhoe. 013 1CH 024 026 De zonen van Merari waren Machli en Moesji. 013 1CH 024 027 De zonen van Merari, langs zijn zoon Jaäzi-jáhoe, waren Sjoham, Zakkoer en Ibri. 013 1CH 024 028 De zoon van Machli was Elazar; deze had geen kinderen. 013 1CH 024 029 Van Kisj: de zoon van Kisj was Jerachmeël. 013 1CH 024 030 De zonen van Moesji waren Machli, Éder en Jerimot. Dit waren de verschillende families der levieten. 013 1CH 024 031 Zij wierpen evengoed het lot als hun broeders, de zonen van Aäron, en wel in tegenwoordigheid van den koning, van Sadok en Achimélek en van de familiehoofden der priesters en levieten. En de mindere families deden het evengoed als de voornamere. 013 1CH 025 001 De zonen van Asaf, Heman en Jedoetoen werden door David en de legeroversten aangewezen, om op de citers, harpen en cymbalen te spelen. Hier volgt een opsomming van hen, die met deze tak van dienst werden belast. 013 1CH 025 002 De groep van Asaf: Zakkoer, Josef, Netanja, Asjaréla; het waren de zonen van Asaf, die onder leiding van Asaf de door den koning voorgeschreven muziek vol begeestering moesten uitvoeren. 013 1CH 025 003 De groep van Jedoetoen: Gedaljáhoe, Soeri, Jesjajáhoe, Chasjabjáhoe en Mattitjáhoe, in het geheel zes zonen van Jedoetoen, die onder leiding van hun vader Jedoetoen bij het loven en prijzen van Jahweh vol begeestering de citer moesten spelen. 013 1CH 025 004 De groep van Heman: Boekki-jáhoe, Mattanjáhoe, Oezziël, Sjeboeël, Jerimot, Chananja, Chanani, Elijáta, Giddalti, Romamti-Ézer, Josjbekásja, Mallóti, Hotir en Machaziot, zonen van Heman; 013 1CH 025 005 ze waren allen zonen van Heman, den ziener, die den koning Gods woorden vertolkte; want om zijn aanzien te verhogen, had God aan Heman veertien zonen en drie dochters geschonken. 013 1CH 025 006 Naar koninklijke verordening moesten ze allen onder leiding van hun vader Asaf, Jedoetoen en Heman met cymbalen, harpen en citers in het heiligdom van Jahweh de liederen begeleiden bij de eredienst in het huis van God. 013 1CH 025 007 Hun ambtgenoten meegerekend, die in de liederen van Jahweh waren geoefend, telden ze in het geheel tweehonderd acht en tachtig kunstenaars. 013 1CH 025 008 Om hun beurt vast te stellen wierpen zij het lot, de minderen evengoed als de voornamen, de deskundigen evengoed als de leerlingen. 013 1CH 025 009 Het eerste lot viel op Josef, met zijn zonen en broeders twaalf man; het tweede op Gedaljáhoe, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 010 het derde op Zakkoer, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 011 het vierde op Jisri, met zijn zonen en broeders twaalf man; , 013 1CH 025 012 het vijfde op Netanjáhoe, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 013 het zesde op Boekki-jáhoe, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 014 het zevende op Jesjaréla, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 015 het achtste op Jesjajáhoe, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 016 het negende op Mattanjáhoe, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 017 het tiende op Sjimi, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 018 het elfde op Azarel, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 019 het twaalfde op Chasjabja, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 020 het dertiende op Sjoebaël, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 021 het veertiende op Mattitjáhoe, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 022 het vijftiende op Jeremot, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 023 het zestiende op Chananjáhoe, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 024 het zeventiende op Josjbekásja, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 025 het achttiende op Chanani, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 026 het negentiende op Mallóti, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 027 het twintigste op Eli-játa, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 028 het een en twintigste op Hotir, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 029 het twee en twintigste op Giddalti, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 030 het drie en twintigste op Machaziot, met zijn zonen en broeders twaalf man; 013 1CH 025 031 het vier en twintigste op Romamti, met zijn zonen en broeders twaalf man. 013 1CH 026 001 Wat de groepen der poortwachters betreft: Tot de Korachieten behoorde Mesjelemjáhoe, de zoon van Kore, den zoon van Ebjasaf. 013 1CH 026 002 De zonen van Mesjelemjáhoe waren: Zekarjáhoe de oudste; Jediaël, de tweede; Zebadjáhoe, de derde; Jatniël, de vierde; 013 1CH 026 003 Elam, de vijfde; Jehochanan, de zesde; Eljehoënai, de zevende. 013 1CH 026 004 De zonen van Obed-Edom waren Sjemaja, de oudste; Jehozabad, de tweede; Joach, de derde; Sakar, de vierde; Netanel, de vijfde; 013 1CH 026 005 Ammiël, de zesde; Jissakar, de zevende; Peöelletai, de achtste; zo was hij door Jahweh gezegend! 013 1CH 026 006 Zijn zoon Sjemaja kreeg kinderen, die familiehoofden werden; want het waren kloeke mannen. 013 1CH 026 007 Het waren Otni, Refaël, Obed, Elzabad en Achjo, kloeke mannen; bovendien Elihoe en Semakjáhoe. 013 1CH 026 008 Met hun zonen en broeders, twee en zestig in getal, waren het allen afstammelingen van Obed-Edom; kloeke mannen, voor hun ambt berekend. 013 1CH 026 009 Ook Mesjelemjáhoe had zonen en broeders, kloeke mannen, in het geheel achttien. 013 1CH 026 010 Tot de Merarieten behoorde Chosa. Zijn zonen waren Sjimri, het opperhoofd, die door zijn vader als opperhoofd aangesteld was, ofschoon hij niet de oudste was; 013 1CH 026 011 Chilki-jáhoe was de tweede; Tebaljáhoe, de derde; Zekarjáhoe, de vierde; in het geheel had Chosa zestien zonen en broeders. 013 1CH 026 012 De familiehoofden van deze groepen poortwachters kregen een taak toegewezen in de dienst van het huis van Jahweh, evenals hun andere stamgenoten. 013 1CH 026 013 Om de verschillende poorten werd door de families het lot geworpen, door de mindere evengoed als door de voorname. 013 1CH 026 014 Het oosten werd door het lot toegewezen aan Sjelemj hoe. Ook voor zijn zoon Zekarjáhoe, een verstandig raadsman, werd het lot geworpen; zijn lot viel op het noorden. 013 1CH 026 015 Obed-Edom lootte het zuiden, zijn zonen het magazijn. 013 1CH 026 016 Chosa lootte twee wachtposten naast elkaar in het westen bij de Sjalléketpoort aan de helling. 013 1CH 026 017 Aan de oostkant stonden de hele dag zes levieten, aan de noordkant vier, aan de zuidkant vier, bij de magazijnen telkens twee, 013 1CH 026 018 en bij de bijgebouwen aan de westkant vier aan de weg en twee bij de gebouwen. 013 1CH 026 019 Dit waren de groepen poortwachters uit de geslachten Kore, en Merari. 013 1CH 026 020 Hun andere levietische stamgenoten beheerden de schatten van het huis Gods en de kostbare verzameling wijgeschenken. 013 1CH 026 021 De zoon van Ladan, den Gersjoniet, die met ladanietische familiehoofden door Ladan van Gersjon afstamde, was Jechiël. 013 1CH 026 022 De zonen van Jechiël waren Zetam en zijn broeder Joël. Dezen beheerden de schatten van het huis van Jahweh. 013 1CH 026 023 Onder de afstammelingen van Amram, Jishar, Chebron en Oezziël, 013 1CH 026 024 had Sjeboeël, een nakomeling van Gersjom, den zoon van Moses, het oppertoezicht op de voorraden. 013 1CH 026 025 De zoon van zijn neef Eliézer was Rechabjáhoe; de zoon van Rechabjáhoe was Jesjajáhoe; die van Jesjajáhoe was Joram; die van Joram was Zikri; die van Zikri was Sjelomit. 013 1CH 026 026 Deze Sjelomit beheerde met zijn broeders heel de kostbare verzameling wijgeschenken, die koning David, de familiehoofden, de hoofden van duizend en van honderd, en de legeraanvoerders aan Jahweh gewijd hadden, 013 1CH 026 027 en die ze uit de oorlogsbuit als heilige gave hadden afgezonderd, om er het huis van Jahweh mee te verrijken. 013 1CH 026 028 Ook alle wijgeschenken van den ziener Samuël, en van Saul den zoon van Kisj, en van Abner den zoon van Ner, en van Joab den zoon van Seroeja, kortom alle wijgeschenken werden beheerd door Sjelomit en zijn broeders. 013 1CH 026 029 Van de familie Jishar hadden Kenanjáhoe en zijn zonen een wereldlijk ambt in Israël: ze waren ambtenaren en rechters. 013 1CH 026 030 Van de familie Chebron waren Chasjabjáhoe en zijn stamgenoten, zeventienhonderd kloeke mannen, belast met het bestuur van Israël, westelijk van de Jordaan, zowel voor alle aangelegenheden van Jahweh als voor de dienst des konings; 013 1CH 026 031 van de familie Chebron was Jeri-ja het hoofd van de geslachten en families, die van Chebron stamden. In het veertigste jaar van Davids regering werd er bij dezen een onderzoek ingesteld, en ze bleken over kloeke mannen te beschikken in Jazer van Gilad. 013 1CH 026 032 Ook zijn stamgenoten waren kloeke mannen, zeven en twintighonderd familiehoofden in het geheel. Koning David belastte hen met het bestuur van de stam Ruben en Gad en de halve stam Manasse, voor alle aangelegenheden van God en den koning. 013 1CH 027 001 Hier volgt een opsomming van de israëlietische familiehoofden, de aanvoerders van duizend en honderd, met hun beambten, die den koning dienden in alle aangelegenheden der legerkorpsen, welke alle maanden van het jaar maandelijks in en uitrukten. Elk korps telde vier en twintigduizend man. 013 1CH 027 002 Het eerste korps voor de eerste maand stond onder Jasjobam, den zoon van Zabdiël; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 013 1CH 027 003 Hij stamde af van de zonen van Fáres, en was het hoofd van alle legeraanvoerders van de eerste maand. 013 1CH 027 004 Het korps voor de tweede maand stond onder Dodai, uit de familie Achóach. De aanvoerder van zijn korps was Miklot; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 013 1CH 027 005 De legeraanvoerder voor de derde maand was Benajáhoe, de zoon van Jehojada, den opperpriester; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 013 1CH 027 006 Deze Benajáhoe was een van de dertig helden en aanvoerder van de Dertig; over zijn korps ging zijn zoon Ammizabad. 013 1CH 027 007 De vierde voor de vierde maand was Asaël, de broer van Joab. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Zebadja; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 013 1CH 027 008 De vijfde voor de vijfde maand was de vorst Sjamhoet van de familie Zara; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 013 1CH 027 009 De zesde voor de zesde maand was Ira, de zoon van Ikkesj uit Tekóa; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 013 1CH 027 010 De zevende voor de zevende maand was Chéles uit Bet-Pélet, die van Efraïm stamde; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 013 1CH 027 011 De achtste voor de achtste maand was Sibbekai van de familie Choesja uit het geslacht van Zara; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 013 1CH 027 012 De negende voor de negende maand was Abiézer uit Anatot, de Benjamiet; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 013 1CH 027 013 De tiende voor de tiende maand was Maharai uit Netofa, uit het geslacht Zara; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 013 1CH 027 014 De elfde voor de elfde maand was Benaja uit Piraton, die van Efraïm stamde; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 013 1CH 027 015 De twaalfde voor de twaalfde maand was Cheldai uit Netofa, die van Otniël stamde; zijn korps telde vier en twintigduizend man. 013 1CH 027 016 De hoofden van de stammen Israëls waren: Eliëzer, de zoon van Zikri, van de stam Ruben; Sjefatjáhoe, de zoon van Maäka, van de stam Simeon; 013 1CH 027 017 Chasjabja, de zoon van Kemoeël, van de levieten, en Sadok van de aäronieten; 013 1CH 027 018 Elihoe, een van Davids broers, van de stam Juda; Omri, de zoon van Mikaël, van de stam Issakar; 013 1CH 027 019 Jisjmajáhoe, de zoon van Obadjáhoe, van Zabulon; Jerimot, de zoon van Azriël, van Neftali; 013 1CH 027 020 Hosjéa, de zoon van Azazjáhoe, van de zonen van Efraïm; Joël, de zoon van Pedajáhoe, van de halve stam Manasse; 013 1CH 027 021 Jiddo, de zoon van Zekarjáhoe, van de helft van Manasse in Gilad; Jaäsiël, de zoon van Abner, van Benjamin; 013 1CH 027 022 Azarel, de zoon van Jerocham, van Dan. Dit waren de stamhoofden van Israël. 013 1CH 027 023 Het aantal van hen, die onder de twintig jaar waren, heeft David niet laten opnemen, omdat Jahweh beloofd had, de zonen Israëls zo talrijk te maken als de sterren aan de hemel. 013 1CH 027 024 Wel was Joab, de zoon van Seroeja, begonnen met een volkstelling, maar omdat er tengevolge van deze poging een ramp over Israël was gekomen, kwam hij niet klaar. Daarom is dat aantal ook niet opgenomen in het boek der kronieken van koning David. 013 1CH 027 025 De schatten des konings werden beheerd door Azmawet, den zoon van Adiël; de bezittingen op het land, in de steden, de dorpen en de vestingen door Jehonatan, den zoon van Oezzi-jáhoe. 013 1CH 027 026 Opzichter van de landarbeiders, die de grond bewerkten, was Ezri, de zoon van Keloeb. 013 1CH 027 027 Over de wijngaarden ging Sjimi uit Rama; over de voorraden in de wijngaarden en de wijnkelders ging Zabdi, de Sjifmiet. 013 1CH 027 028 Over de olijf- en moerbeiplantingen in de Sjefela ging Báal-Chanan uit Gader, over de voorraden Joasj. 013 1CH 027 029 Het vee, dat in de Sjaronvlakte weidde, werd verzorgd door Sjitrai uit Sjaron; het vee in de dalen door Sjafat, den zoon van Adlai. 013 1CH 027 030 Voor de kamelen zorgde Obil, de Jisjmaëliet; voor de ezels Jechdejáhoe uit Meronot; 013 1CH 027 031 voor de schapen Jaziz van de stam Hagri. Al dezen beheerden de bezittingen van koning David. 013 1CH 027 032 Jonatan, een oom van David en een kundig man, was raadsman en geheimschrijver; Jechiël was belast met de opvoeding der koningskinderen. 013 1CH 027 033 Achitófel was eveneens koninklijk raadsman, en Choesjai, van de familie Arki, de vertrouwensman van den koning. 013 1CH 027 034 Na Achitófel waren het Jehojada, de zoon van Benajáhoe, en Ebjatar. De legeroverste des konings was Joab. 013 1CH 028 001 David riep de voornaamste Israëlieten in Jerusalem bijeen, namelijk de stamhoofden, de hoofden der korpsen, die in dienst des konings stonden, de aanvoerders van duizend en van honderd, en de opzichters van alle domeinen en kudden des konings, benevens zijn zonen, de hovelingen, het keurkorps en alle aanzienlijken. 013 1CH 028 002 Toen verhief koning David zich van zijn zetel, en hield de volgende toespraak: Mijn broeders en mijn volk, luistert naar mij! Ik heb het plan gehad, zelf een tempel te bouwen, waar de verbondsark van Jahweh kon rusten, en dat een voetbank zou zijn voor de voeten van onzen God; zelfs ben ik met de voorbereidingen voor de bouw al begonnen. 013 1CH 028 003 Maar God heeft mij gezegd: "Niet gij moet een huis bouwen ter ere van mijn Naam; want gij zijt een oorlogsman, en hebt bloed vergoten." 013 1CH 028 004 Toch had Jahweh, Israëls God, van heel mijn familie mij uitverkoren, om voor altijd koning te zijn van Israël; want Juda koos Hij als leider, en in de stam Juda het huis van mijn vader, en van alle zonen van mijn vader heeft het Hem behaagd, mij te verheffen tot koning van heel Israël. 013 1CH 028 005 Maar uit de vele zonen, die Jahweh mij schonk, heeft Hij mijn zoon Salomon uitverkoren, om op Jahweh’s koningstroon te zetelen over Israël. 013 1CH 028 006 Hij heeft tot mij gezegd:"Uw zoon Salomon is het, die mijn huis en mijn voorhoven zal bouwen. Hem heb Ik uitverkoren als mijn zoon, voor hem zal Ik een vader zijn; 013 1CH 028 007 Ik zal zijn heerschappij voor altijd bevestigen, wanneer hij voortgaat, zooals nu, mijn wetten en geboden te onderhouden." 013 1CH 028 008 Daarom vermaan ik u ten aanschouwen van heel Israël, de gemeenschap van Jahweh, en ten aanhoren van onzen God: Onderhoudt alle geboden van Jahweh, uw God, opdat gij dit heerlijke land moogt blijven bezitten, en het aan uw nakomelingen voor altijd kunt nalaten. 013 1CH 028 009 En gij, mijn zoon Salomon, belijd den God van uw vader, en dien Hem met een bereidwillig hart en een volgzame geest. Want Jahweh doorzoekt alle harten, en alle voornemens doorziet Hij. Als ge Hem zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden; maar als ge Hem verlaat, zal Hij u voor eeuwig verwerpen. 013 1CH 028 010 Zie, hoe Jahweh u heeft uitverkoren, om Hem een heilige tempel te bouwen. Sla dus vastberaden de hand aan het werk! 013 1CH 028 011 Daarop overhandigde David aan zijn zoon Salomon het plan van de voorhal met de eigenlijke tempel, van de schatkamers, opperzalen en binnenkamers, en van de plaats van het verzoendeksel. 013 1CH 028 012 Verder het plan van al wat hem voor de geest had gestaan: het plan van de voorhoven van Jahweh’s tempel en alle gebouwen daar omheen, van de schatten van het godshuis en de kostbare verzameling wijgeschenken; 013 1CH 028 013 het plan van de afdelingen der priesters en levieten, van de eredienst in het huis van Jahweh en van alle voorwerpen voor de eredienst in het huis van Jahweh. 013 1CH 028 014 Hij overhandigde hem het gewicht aan goud voor de verschillende benodigdheden van de eredienst, en het gewicht aan zilver voor al wat er nodig was bij ieder onderdeel van de eredienst. 013 1CH 028 015 Verder het gewicht aan goud voor de gouden luchters en hun lampen, zoveel er nodig was voor de afzonderlijke luchters en hun lampen; en het gewicht aan zilver voor de zilveren luchters, zoveel er nodig was voor iedere luchter en lamp, overeenkomstig het doel van de afzonderlijke luchters. 013 1CH 028 016 Verder het benodigde goud voor de beide tafels der toonbroden, en het zilver voor de zilveren tafels; 013 1CH 028 017 het fijn goud voor de vorken, de plengvaten en de drinkschalen; het goud en het zilver voor de kannen, zoveel als er nodig was voor elke kan. 013 1CH 028 018 Verder zoveel gelouterd goud, als er voor het reukofferaltaar nodig was. Tenslotte het plan voor de ark en de gouden cherubs, die met uitgespreide vleugelen de verbondsark van Jahweh bedekken. 013 1CH 028 019 Want over al wat nodig was voor de uitvoering van het plan, had Jahweh hem ingelicht door het geschrift van zijn hand. 013 1CH 028 020 Daarna sprak David tot zijn zoon Salomon: Sla vastberaden en kloek de hand aan het werk; wees niet kleinmoedig en laat u niet afschrikken. Want Jahweh, mijn God en Heer, is met u; Hij laat u niet in de steek, voordat ge alle werkzaamheden aan de tempel van Jahweh voltooid hebt. 013 1CH 028 021 Bovendien zijn de afdelingen der priesters en levieten voor de eredienst reeds gevormd; ge kunt bij geheel het werk over volgzame kunstenaars beschikken, die voor hun taak zijn berekend, en de voornamen met geheel het volk zullen uw aanwijzingen opvolgen. 013 1CH 029 001 Daarna sprak koning David tot al het vergaderde volk: Mijn zoon Salomon, die door Jahweh werd uitverkoren, is nog jong en tenger, en de taak is zwaar; want niet voor een mens is de bouw bestemd, maar voor Jahweh, den Heer. 013 1CH 029 002 Daarom heb ik reeds voor het huis van mijn God, zoveel ik maar kon, goud bijeengebracht voor de gouden, zilver voor de zilveren, brons voor de bronzen, ijzer voor de ijzeren, en hout voor de houten benodigdheden; verder een verzameling onyxstenen, karbonkels, jaspis en chrysoliet; een overvloed van kostbare steensoorten en marmer. 013 1CH 029 003 Maar nu wil ik daarenboven uit liefde voor het huis van mijn God ook nog mijn persoonlijk bezit aan goud en zilver afstaan voor het huis van mijn God, en het voegen bij al wat ik reeds voor het heiligdom heb vergaard; 013 1CH 029 004 namelijk drieduizend talenten goud uit Ofir afkomstig, en zevenduizend talenten gelouterd zilver, voor het overtrekken van de wanden der gebouwen, 013 1CH 029 005 voor de verschillende gouden en zilveren voorwerpen en voor alle verdere kunstwerken. Wie wil er nu eveneens vandaag een gave aan Jahweh offeren? 013 1CH 029 006 Nu boden de familiehoofden, de stamhoofden van Israël, de aanvoerders van duizend en van honderd, en de beambten in dienst van den koning hun vrijwillige gave aan, 013 1CH 029 007 en schonken voor de bouw van het Godshuis vijfduizend talenten en tienduizend darieken goud, tienduizend talenten zilver, achttienduizend talenten brons en honderdduizend talenten ijzer. 013 1CH 029 008 Ook stonden zij nog hun persoonlijk bezit aan edelstenen af voor de schat van Jahweh’s tempel en stelden die den Gersjoniet Jechiël ter hand. 013 1CH 029 009 Het volk verheugde zich over hun vrijgevigheid, en over hun bereidwillige gave aan Jahweh; ook koning David was uitermate verheugd. 013 1CH 029 010 Toen richtte David in tegenwoordigheid van heel het vergaderde volk een dankgebed tot Jahweh en sprak: Gezegend zijt Gij Jahweh, God van Israël onzen vader, van eeuwigheid tot eeuwigheid! 013 1CH 029 011 Jahweh, U is de grootheid en macht, de heerlijkheid, de roem en de majesteit; want U behoort alles, wat zich in de hemel en op de aarde bevindt. Jahweh, U is de heerschappij; U, die U als heerser over alles verheft. 013 1CH 029 012 Rijkdom en aanzien komen van U; Gij regeert over alles. In uw hand ligt macht en kracht; alle grootheid en sterkte komen van U. 013 1CH 029 013 Daarom prijzen wij U, onzen God, en loven uw heerlijke Naam. 013 1CH 029 014 Want wie ben ik zelf, en wat is mijn volk, dat wij in staat zouden zijn, zoveel gaven te offeren? Neen, van U komt dit alles, en wij offeren U slechts wat uit uw hand is gekomen. 013 1CH 029 015 Voor U zijn wij enkel vreemden en gasten, evenals onze vaderen; als een schaduw zijn onze dagen op aarde, zonder enig vooruitzicht. 013 1CH 029 016 Jahweh, onze God, al de rijkdom, die wij hebben vergaard, om een huis te bouwen ter ere van uw heilige Naam, komt uit uw hand, aan U behoort alles. 013 1CH 029 017 Ik weet, mijn God, dat Gij de harten toetst, en dat U oprechtheid behaagt. Welnu, met een oprecht hart heb ik dit alles geschonken en met vreugde gezien, hoe uw volk, hier aanwezig, U zijn gaven heeft gebracht. 013 1CH 029 018 Jahweh, God van onze vaderen, van Abraham, Isaäk en Israël, maak, dat deze bereidwilligheid steeds moge blijven in het hart van uw volk, en richt hun harten op U. 013 1CH 029 019 Geef aan mijn zoon Salomon een gewillig hart, om uw geboden en voorschriften en wetten te onderhouden, alles ten uitvoer te brengen, en de bouw te voltooien, die ik heb opgezet. 013 1CH 029 020 Daarna sprak David tot al het vergaderde volk: Looft nu Jahweh, uw God! En al het vergaderde volk loofde Jahweh, den God van hun vaderen; zij knielden neer en bogen zich voor Jahweh en den koning ter aarde. 013 1CH 029 021 Zij slachtten offers voor Jahweh, en droegen de volgende dag voor heel Israël ter ere van Jahweh brandoffers op: duizend varren, duizend rammen, duizend lammeren, met de daarbij behorende plengoffers en nog vele andere offers. 013 1CH 029 022 In feestelijke stemming aten en dronken zij voor het aanschijn van Jahweh; en nadat zij Salomon, den zoon van David, andermaal tot koning hadden uitgeroepen, zalfden zij hem voor Jahweh tot koning, en Sadok tot priester. 013 1CH 029 023 Zo besteeg Salomon na David, zijn vader, als koning de troon van Jahweh. Hij slaagde er in, heel Israël aan zich te onderwerpen; 013 1CH 029 024 ook de overheidspersonen, het keurkorps en zelfs de andere zonen van koning David boden aan koning Salomon hun onderwerping aan. 013 1CH 029 025 En Jahweh schonk Salomon een buitengewoon groot aanzien bij heel Israël, en maakte zijn regering zo luisterrijk, als nog geen enkele koning van Israël vóór hem had gehad. 013 1CH 029 026 Zo heeft David, de zoon van Jesse, over geheel Israël geregeerd. 013 1CH 029 027 De tijd, dat hij over Israël regeerde, bedroeg veertig jaar; zeven jaar te Hebron, en drie en dertig in Jerusalem. 013 1CH 029 028 Hij overleed in gezegende ouderdom, rijk aan jaren, fortuin en aanzien; en zijn zoon Salomon volgde hem op. 013 1CH 029 029 De geschiedenis van koning David, de vroegere zowel als de latere, staat beschreven in de Geschiedenis van den ziener Samuël, in die van den profeet Natan, en in die van den ziener Gad; 013 1CH 029 030 hierin vindt men ook een beschrijving van heel zijn bestuur, zijn heldendaden, en de verdere gebeurtenissen uit die tijd, welke hemzelf, Israël en alle koninkrijken der aarde zijn overkomen. # # BOOK 014 2CH 2 Chronicles 2 Kronieken 014 2CH 001 001 Toen Salomon, de zoon van David, het bewind vast in handen had, doordat Jahweh, zijn God, met hem was en hem steeds machtiger maakte, 014 2CH 001 002 riep hij heel Israël bij zich, de aanvoerders van duizend en van honderd, de rechters, de familiehoofden en de meest vooraanstaanden in heel Israël, 014 2CH 001 003 en ging met al het vergaderde volk naar de offerhoogte in Gibon; want daar bevond zich de openbaringstent van God, die Moses, de dienaar van Jahweh, in de woestijn had laten bouwen. 014 2CH 001 004 Wel had David de ark van God uit Kirjat-Jearim overgebracht naar de plaats, die hij ervoor had ingericht, en er in Jerusalem een tent voor gespannen, 014 2CH 001 005 maar het bronzen altaar, dat vervaardigd was door Besalel, den zoon van Oeri, zoon van Choer, bevond zich voor de tabernakel van Jahweh. Daarheen richtten Salomon en het vergaderde volk hun schreden. 014 2CH 001 006 Daar, op het bronzen altaar, dat voor Jahweh stond, en tot de openbaringstent behoorde, droeg Salomon duizend brandoffers op. 014 2CH 001 007 In diezelfde nacht verscheen God aan Salomon, en zeide tot hem: Doe uw verzoek; wat zal Ik u geven? 014 2CH 001 008 Salomon antwoordde God: Gij zijt mijn vader, uw dienaar David, zeer goedgunstig geweest; en nu hebt Gij mij koning gemaakt in zijn plaats. 014 2CH 001 009 Laat dan, Jahweh mijn God, de belofte worden vervuld, die Gij aan mijn vader David gedaan hebt. Gij hebt mij koning gemaakt over een volk, dat zo talrijk is als het stof der aarde; 014 2CH 001 010 verleen mij nu ook wijsheid en kennis, opdat ik dit volk zal kunnen leiden. Hoe zou ik anders in staat zijn, dit machtig volk van U te besturen? 014 2CH 001 011 En God sprak tot Salomon: Omdat ge Mij dit verzoek hebt gedaan, en Mij niet rijkdom, schatten en aanzien, of de dood uwer vijanden en zelfs niet een lang leven gevraagd hebt, maar gebeden hebt om wijsheid en kennis, om het volk te besturen, waarover Ik u tot koning heb aangesteld: 014 2CH 001 012 daarom worden u wijsheid en kennis geschonken, en geef Ik u bovendien zo grote rijkdom, schatten en aanzien, als geen vorige of latere koning ze ooit heeft gehad, of zal hebben. 014 2CH 001 013 Toen keerde Salomon van de openbaringstent op de offerhoogte in Gibon naar Jerusalem terug, en aanvaardde de regering over Israël. 014 2CH 001 014 Ook schafte Salomon strijdwagens aan, en zorgde hij voor een ruiterij. Hij had veertienhonderd strijdwagens en twaalfduizend ruiters, die hij onderbracht in de wagensteden en de koninklijke gebouwen te Jerusalem. 014 2CH 001 015 Door het beleid van den koning werd het zilver en goud te Jerusalem zo overvloedig als stenen, en het cederhout zo overvloedig als de moerbei in de kustvlakte. 014 2CH 001 016 De paarden van Salomon werden uit Moesri en Kóa betrokken; de kooplieden van den koning gingen ze in Kóa kopen. 014 2CH 001 017 Ook de strijdwagens werden in Moesri gekocht, en kostten zeshonderd zilveren sikkels; voor een paard werden er honderd vijftig betaald. Voor deze prijs werden ze door hen ook aan al de koningen der Chittieten en de koningen van Aram geleverd. 014 2CH 002 001 Toen Salomon besloten had, een tempel te bouwen ter ere van de Naam van Jahweh, en een koninklijk paleis, 014 2CH 002 002 kon hij beschikken over zeventigduizend lastdragers, tachtigduizend steenhouwers, en zes en dertighonderd opzichters. 014 2CH 002 003 Hij richtte zich nu tot Chirom, den koning van Tyrus, met het volgende verzoek: Gij zijt zo goed geweest, aan mijn vader David cederstammen te leveren, om zich een woonhuis te kunnen bouwen. 014 2CH 002 004 Nu heb ik besloten, voor de Naam van Jahweh, mijn God, een tempel te bouwen, om Hem die toe te wijden, om daar te zijner ere welriekende wierook te branden en regelmatig de toonbroden neer te leggen, om ‘s morgens en s avonds op sabbatten, nieuwe manen en de hoogfeesten van Jahweh, onzen God, brandoffers op te dragen, zoals dat voor altijd in Israël is voorgeschreven. 014 2CH 002 005 De tempel, die ik wil bouwen, moet groots zijn; want onze God is de grootste van alle goden. 014 2CH 002 006 Wie is eigenlijk in staat, een huis voor Hem te bouwen, wanneer de hemel, ja de hemel der hemelen Hem nog niet kan bevatten? Hoe zou ik Hem dus een tempel bouwen, tenzij om daar voor Hem te offeren? 014 2CH 002 007 Wees daarom zo goed, mij iemand af te staan, die op de hoogte is met de bewerking van goud, zilver, brons en ijzer, van purper, violet en karmozijn, en die de kunst verstaat, figuren te snijden; dan kan hij samenwerken met de vakmensen, waarover ik beschik in Juda en Jerusalem, en die mijn vader David mij heeft verschaft. 014 2CH 002 008 Stuur mij ook cederstammen, cypressen en sandelhout van de Libanon; want ik weet, hoe goed uw onderdanen bomen van de Libanon kunnen vellen. Mijn werklieden zullen met de uwen samenwerken, 014 2CH 002 009 om mij een groot aantal bomen te bezorgen; want de tempel, die ik ga bouwen, moet groots, en heel iets bijzonders worden. 014 2CH 002 010 Van mijn kant zal ik als onderhoud van de houthakkers, die de bomen vellen, twintigduizend kor tarwe, twintigduizend kor gerst, twintigduizend bat wijn en twintigduizend bat olie leveren. 014 2CH 002 011 Daarop zond Chirom, de koning van Tyrus, schriftelijk het volgende antwoord aan Salomon: Uit liefde voor zijn volk heeft Jahweh u tot koning over hen aangesteld. 014 2CH 002 012 En Chirom ging voort: Gezegend zij Jahweh, de God van Israël, die hemel en aarde gemaakt heeft, omdat Hij aan koning David een zoon heeft geschonken, die begaafd is met wijsheid, verstand en inzicht, om een tempel te bouwen voor Jahweh en een koningspaleis voor zichzelf. 014 2CH 002 013 Daarom zend ik u een begaafd kunstenaar. Het is een zekere Choeram-Abi, 014 2CH 002 014 de zoon van een vrouw uit Dan en van een vader uit Tyrus. Hij is op de hoogte met de bewerking van goud, zilver, brons, ijzer, steen en hout, van purper, violet, byssus en karmozijn; hij verstaat de kunst, allerlei figuren te snijden, en kan een plan ontwerpen van alles wat hem wordt opgedragen. Hij zal samenwerken met de vaklieden van u en van uw vader David, mijn heer. 014 2CH 002 015 De tarwe en gerst, de olie en wijn, waarvan mijn heer gewag heeft gemaakt, gelieve hij aan zijn dienaren te zenden. 014 2CH 002 016 Wij zullen bomen vellen van de Libanon, zoveel gij nodig hebt, en ze per vlot over zee naar Joppe brengen; en gij kunt ze vandaar naar Jerusalem vervoeren. 014 2CH 002 017 Daarop liet Salomon een telling houden van alle mannelijke vreemdelingen, die in het land Israël woonden; het was de eerste telling na die van David, zijn vader. Men kwam tot een getal van honderd drie en vijftigduizend zeshonderd man. 014 2CH 002 018 Zeventigduizend ervan gebruikte hij als lastdragers, tachtigduizend als steenhouwers, en zes en dertighonderd als opzichters over het werkvolk. 014 2CH 003 001 Toen begon Salomon met de bouw van de tempel van Jahweh in Jerusalem, op de berg Moria, waar Jahweh aan zijn vader David verschenen was, en waar David de dorsvloer van Ornan, den Jeboesiet, daartoe in orde had gemaakt. 014 2CH 003 002 Hij begon met de bouw op de tweede dag van de tweede maand, in het vierde jaar van zijn regering. 014 2CH 003 003 De volgende afmetingen legde Salomon aan de bouw van het Godshuis ten grondslag: de lengte, berekend naar ellen van de oude afmeting, bedroeg zestig el, de breedte twintig, en de hoogte honderd twintig el. 014 2CH 003 004 De voorhal, voor het Heilige, was twintig el lang, dus even lang als de tempel breed was; hij bekleedde hem van binnen met zuiver goud. 014 2CH 003 005 De grote ruimte liet hij met cypressenhout beschieten, dat met zuiver goud was bekleed, waarop slingers waren aangebracht. 014 2CH 003 006 Ook werd de grote ruimte met kostbare stenen versierd. Het goud was afkomstig van Párwaim. 014 2CH 003 007 Ook de balken, drempels, muren en deuren van dit gebouw liet hij met goud beleggen en op zijn wanden cherubs snijden. 014 2CH 003 008 Vervolgens liet hij de ruimte van het Allerheiligste inrichten. De lengte, langs de korte zijde van het gebouw, bedroeg twintig el, en de diepte eveneens twintig el. Het werd met zuiver goud overtrokken tot een gewicht van zeshonderd talenten. 014 2CH 003 009 Alleen al voor de nagels gebruikte hij vijftig sikkels goud; want de koppen werden met goud overtrokken. 014 2CH 003 010 In de ruimte van het Allerheiligste werden twee cherubs geplaatst van olijfhout, dat met goud overtrokken was. 014 2CH 003 011 De vleugels der cherubs hadden een gezamenlijke lengte van twintig el. De ene, vijf el lange vleugel van den enen cherub raakte de wand van het gebouw; de andere, vijf el lange vleugel raakte de vleugel van den anderen cherub. 014 2CH 003 012 De ene, vijf el lange vleugel van den anderen cherub raakte eveneens de wand van het gebouw; de andere, vijf el lange vleugel raakte de vleugel van den eersten cherub. 014 2CH 003 013 De vleugels van die cherubs hadden dus een vlucht van twintig el. De cherubs stonden recht overeind, met hun gelaat naar het Heilige gekeerd. 014 2CH 003 014 Ook liet hij een voorhangsel vervaardigen van purper en violet, karmozijn en byssus, waarin cherubs waren geweven. 014 2CH 003 015 Vóór het gebouw liet hij twee zuilen plaatsen van vijf en dertig el hoogte, met een kapiteel van vijf el op de top. 014 2CH 003 016 Hij liet er slingers als kransen voor maken, die op de top der zuilen werden aangebracht, en honderd granaatappels, die aan de slingers werden opgehangen. 014 2CH 003 017 De zuilen liet hij aan de voorkant van het Heilige opstellen: een aan de rechter- en een aan de linkerkant. De ene noemde hij Jakin, de andere Bóaz. 014 2CH 004 001 Hij liet een bronzen altaar vervaardigen van twintig el lengte, twintig el breedte, en tien el hoogte. 014 2CH 004 002 Ook maakte hij de gegoten zee. Haar kom was tien el breed, van rand tot rand gemeten. Zij was helemaal rond en vijf el diep; men kon haar slechts met een koord van dertig el omspannen. 014 2CH 004 003 Onder de rand waren over de gehele omtrek van dertig el twee rijen ontloken bloemen aangebracht, die in de gietvorm zelf gegoten waren. 014 2CH 004 004 Zij werd gedragen door twaalf ossen, waarvan er drie naar het noorden, drie naar het westen, drie naar het zuiden en drie naar het oosten keken, terwijl hun achterdelen naar de binnenkant waren gekeerd. 014 2CH 004 005 Haar wand was een handbreed dik; haar rand was als die van een beker, en had de vorm van een lotuskelk. Ze had een inhoud van drieduizend bat. 014 2CH 004 006 Verder liet hij tien wasbekkens gieten, waar van er vijf aan de rechter- en vijf aan de linkerzijde geplaatst werden; zij dienden voor de wassingen. Men spoelde daarin de benodigdheden voor het offer af, terwijl de priesters zich in de zee reinigden. 014 2CH 004 007 Ook liet hij tien gouden luchters vervaardigen, het voorgeschreven aantal, en in het Heilige zetten: vijf aan de rechter- en vijf aan de linkerkant. 014 2CH 004 008 Eveneens tien tafels, die in het Heilige geplaatst werden: vijf aan de rechter- en vijf aan de linkerzijde. Bovendien honderd gouden plengschalen. 014 2CH 004 009 Hij liet de voorhof der priesters bouwen en de grote voorhof met de poorten naar die voorhof, wier deuren met brons werden overtrokken. 014 2CH 004 010 De zee zette hij rechts van de tempel in het zuidoosten. 014 2CH 004 011 Nadat Choeram ook nog potten, schoppen en offerschalen gemaakt had, was al het werk voltooid, dat hij in opdracht van koning Salomon voor het Godshuis had moeten vervaardigen. 014 2CH 004 012 Het bestond uit: twee zuilen met bolvormige kapitelen aan de kop der zuilen; twee vlechtwerken rondom de bolvormige kapitelen der zuilen; 014 2CH 004 013 vierhonderd granaatappels voor de twee vlechtwerken, die in dubbele rijen om de vlechtwerken hingen, welke de beide bolvormige kapitelen op de zuilen bedekten. 014 2CH 004 014 Verder tien wagentjes, met bekkens er op; 014 2CH 004 015 en één zee, door twaalf runderen gedragen. 014 2CH 004 016 Tenslotte de potten, schoppen en offerschalen. Al deze voorwerpen, die Choeram-Abi in opdracht van koning Salomon voor de tempel van Jahweh had vervaardigd, waren van echt brons. 014 2CH 004 017 In de Jordaanvlakte, tussen Soekkot en Sereda, had de koning alles in lemen vormen laten gieten; 014 2CH 004 018 en Salomon liet al die voorwerpen in zo’n groot aantal vervaardigen, dat het gewicht van het brons niet vast te stellen was. 014 2CH 004 019 Bovendien liet Salomon al de verdere benodigdheden voor de tempel vervaardigen: het gouden altaar met de gouden tafels voor de toonbroden; 014 2CH 004 020 de luchters van zuiver goud met de gouden lampen, die volgens voorschrift voor het Allerheiligste moesten branden; 014 2CH 004 021 verder de gouden bloemkelken, lampen en snuiters, alles van het fijnste goud; 014 2CH 004 022 de messen, offerschalen, pannen en bekkens, alles van zuiver goud. En tenslotte het gouden beslag aan de deuren van het binnenste tempelvertrek, namelijk van het Allerheiligste, en aan de deuren van het Heilige. 014 2CH 005 001 Toen heel het werk, dat Salomon voor de tempel van Jahweh had laten verrichten, gereed was, bracht hij de wijgeschenken van zijn vader David, het goud, het zilver en de vaten, naar de schatkamers van de tempel van God. 014 2CH 005 002 Nu riep Salomon de oudsten van Israël en alle stamhoofden en de familievorsten der Israëlieten bij zich naar Jerusalem, om de verbondsark van Jahweh uit de Davidstad, of de Sion naar haar plaats te brengen. 014 2CH 005 003 Zo trokken alle mannen van Israël naar den koning op voor het feest, dat in de zevende maand werd gevierd. 014 2CH 005 004 Toen nu al de oudsten van Israël gekomen waren, namen de levieten de ark op, 014 2CH 005 005 en brachten haar met de openbaringstent en al de heilige voorwerpen, die in de tabernakel waren, naar boven. De levieten droegen met de priesters mee. 014 2CH 005 006 Koning Salomon zelf ging met al de Israëlieten, die zich bij hem hadden gevoegd, voor de ark uit, en offerde zoveel schapen en runderen, dat ze niet meer te tellen of te berekenen waren. 014 2CH 005 007 Daarop brachten de priesters de verbondsark van Jahweh naar haar plaats, in het binnenste van de tempel, in het Allerheiligste, en zetten haar onder de vleugels der cherubs. 014 2CH 005 008 De cherubs spreidden dus hun vleugels over de ark uit, en overschaduwden de ark en haar draagstangen. 014 2CH 005 009 Deze waren zo lang, dat men de uiteinden ervan in het Heilige, dat voor het Allerheiligste lag, kon zien, maar daarbuiten niet meer; ze zijn daar gebleven tot op deze dag. 014 2CH 005 010 In de ark was niets anders dan de twee tafelen, die Moses op de Horeb erin had gelegd; het waren de tafelen van het Verbond, dat Jahweh bij de uittocht uit Egypte met de Israëlieten gesloten had. 014 2CH 005 011 Toen alle aanwezige priesters, die zonder op hun beurt te letten zich hadden geheiligd, het heiligdom verlaten hadden, 014 2CH 005 012 stelden alle levietische zangers, namelijk Asaf, Heman en Jedoetoen met hun zonen en ambtgenoten in linnen gewaden gekleed, zich met cymbalen, harpen en citers, oostelijk van het altaar op, naast de honderd twintig priesters, die op de trompet moesten blazen. 014 2CH 005 013 Maar zodra de blazers en de zangers, als één man, eenstemmig de muziek inzetten, om Jahweh te loven en te prijzen, en de trompetten en cymbalen en andere muziekinstrumenten het loflied lieten weerschallen: "Looft Jahweh; want Hij is goed, en eeuwig duurt zijn barmhartigheid", vervulde een wolk het huis van Jahweh. 014 2CH 005 014 Door die wolk konden de priesters er niet meer blijven, om hun dienstwerk te verrichten; want de glorie van Jahweh vervulde de tempel van God. 014 2CH 006 001 Nu sprak Salomon: De zon heeft Jahweh aan de hemel geplaatst, Maar Zelf besloot Hij, in een wolk te vertoeven; 014 2CH 006 002 Zo kon ik het wagen, U een tempel te bouwen, Een huis, waar Gij eeuwig zult wonen! 014 2CH 006 003 Hierop keerde de koning zich om, en zegende heel de gemeenschap van Israël. En terwijl allen overeind gingen staan, 014 2CH 006 004 sprak hij: Geprezen zij Jahweh, Israëls God, wiens hand heeft volbracht, wat zijn mond tot mijn vader David heeft gesproken: 014 2CH 006 005 "Sinds de dag, dat Ik mijn volk uit het land van Egypte heb geleid, heb Ik geen enkele stad van alle stammen van Israël uitverkoren, om Mij daar een tempel te bouwen, waarin mijn Naam zou wonen, en heb Ik niemand uitverkoren, om over mijn volk Israël te heersen. 014 2CH 006 006 Maar Jerusalem heb Ik uitverkoren, om daar mijn Naam te doen wonen; en David heb Ik uitgekozen, om over mijn volk Israël te heersen!" 014 2CH 006 007 Daarom wilde mijn vader David een tempel bouwen voor de Naam van Jahweh, Israëls God. 014 2CH 006 008 Maar Jahweh sprak tot David: "Het was goed van u, het plan op te vatten, om een tempel te bouwen voor mijn Naam. 014 2CH 006 009 Maar niet gij zult de tempel bouwen, doch uw zoon, die uit uw lenden voortkomt, zal een tempel bouwen voor mijn Naam." 014 2CH 006 010 En Jahweh heeft zijn belofte vervuld. Want ik ben mijn vader David opgevolgd, en heb mij neergezet op de troon van Israël, zoals Jahweh gezegd had. En nu heb ik voor de Naam van Jahweh, Israëls God, een tempel gebouwd, 014 2CH 006 011 en daarin een plaats bereid voor de ark, waar het Verbond berust, dat Jahweh met de Israëlieten gesloten heeft. 014 2CH 006 012 Toen ging Salomon ten aanschouwen van heel de gemeenschap van Israël voor het altaar van Jahweh staan en strekte zijn handen uit. 014 2CH 006 013 Want Salomon had een bronzen spreekgestoelte laten maken, van vijf el lang, vijf el breed en drie el hoog, en het midden in de voorhof geplaatst; daarop was hij gaan staan. Nu knielde hij neer ten aanschouwen van al de vergaderde Israëlieten, strekte zijn handen naar de hemel uit, 014 2CH 006 014 en sprak: Jahweh, God van Israël; geen god boven in de hemel of beneden op aarde is gelijk aan U; want in goedertierenheid houdt Gij U aan het verbond met uw dienaren, die met heel hun hart voor uw aanschijn wandelen. 014 2CH 006 015 Ook aan uw dienaar David, mijn vader, hebt Gij vervuld wat Gij hem hebt gezegd. Wat uw mond beloofde, heeft uw hand volbracht, zoals blijkt op deze dag. 014 2CH 006 016 Welnu dan, Jahweh, Israëls God, vervul aan uw dienaar David, mijn vader, ook de belofte, die Gij hem deedt: "Nooit zal het u aan een man ontbreken, die op Israëls troon is gezeten, indien uw zonen slechts op hun gedrag willen letten en voor mijn aanschijn wandelen, zoals gij voor mijn aanschijn gewandeld hebt." 014 2CH 006 017 Jahweh, God van Israël, moge ook deze belofte, die Gij aan uw dienaar David gedaan hebt, toch worden vervuld. 014 2CH 006 018 Maar zou God dan werkelijk bij de mensen op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen kan U niet bevatten; hoe dan dit huis, dat ik heb gebouwd! 014 2CH 006 019 Jahweh, mijn God, luister naar het bidden en smeken van uw dienaar, en hoor naar het geroep en het gebed, dat uw dienaar vandaag tot U richt. 014 2CH 006 020 Mogen uw ogen nacht en dag over dit huis blijven waken, over de plaats, waarvan Gij gezegd hebt: "Mijn Naam zal daar wonen!" Hoor het gebed, dat uw dienaar op deze plaats tot U opzendt. 014 2CH 006 021 Luister naar de smeekbede, die uw dienaar en Israël uw volk op deze plaats tot U richten. En wanneer Gij ze hoort in de hemel, uw woonstede, verhoor ze dan ook, en schenk vergiffenis. 014 2CH 006 022 Wanneer iemand tegen zijn naaste misdoet, en deze hem een eed oplegt, als bewijs voor zijn onschuld, en hij voor die eed in dit huis verschijnt voor uw altaar: 014 2CH 006 023 luister dan in de hemel, en richt uw dienaren; veroordeel den schuldige, door zijn daad op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, maar stel den onschuldige in het gelijk, door hem voor zijn onschuld te belonen. 014 2CH 006 024 Wanneer Israël, uw volk, omdat het tegen U heeft gezondigd, door zijn vijand wordt verslagen, maar ze bekeren zich, prijzen uw Naam, en bidden en smeken tot U in dit huis: 014 2CH 006 025 luister dan in de hemel, vergeef de zonden van Israël, uw volk, en laat hen terugkeren naar het land, dat Gij aan hen en hun vaderen hebt geschonken. 014 2CH 006 026 Wanneer de hemel gesloten blijft en er geen regen valt, omdat zij tegen U zondigen, maar ze bidden dan op deze plaats, prijzen uw Naam, en bekeren zich van hun zonden, omdat Gij ze vernedert: 014 2CH 006 027 luister dan in de hemel, vergeef de zonden van uw dienaren en van Israël, uw volk, wijs het de goede weg die het bewandelen moet, en geef weer regen op uw land, dat Gij aan uw volk hebt geschonken als erfdeel. 014 2CH 006 028 Wanneer het land wordt geteisterd door hongersnood of pest, door korenbrand of verdorring, door sprinkhaan of knaagbek, wanneer het volk in een van zijn poorten door den vijand wordt benauwd, of bezocht wordt door plagen en ziekten; 014 2CH 006 029 wanneer iemand van uw volk Israël in het bijzonder, in droefheid of leed, komt bidden en smeken, en zijn handen uitstrekt naar dit huis: 014 2CH 006 030 luister dan in de hemel, uw woonstede, en schenk vergiffenis, grijp in, en vergeld eenieder zijn werken. Want Gij kent de harten, Gij alleen kent het hart aller mensen. 014 2CH 006 031 Dan zullen zij U vrezen en op uw wegen wandelen, zolang ze leven op het land, dat Gij aan onze vaderen hebt geschonken. 014 2CH 006 032 Zelfs wanneer een vreemdeling, die niet tot uw volk Israël behoort, ter wille van uw Naam uit een ver land zal komen, en in dit huis verschijnt, om te bidden, omdat hij van uw grote Naam, uw sterke hand en uw gespierde arm heeft gehoord: 014 2CH 006 033 luister dan in de hemel, uw woonstede, en doe, wat deze vreemdeling U vraagt; opdat alle volkeren der aarde uw Naam mogen kennen, U vrezen, evenals Israël, uw volk, en mogen ondervinden, dat de tempel, die ik voor U heb gebouwd, uw Naam draagt. 014 2CH 006 034 Wanneer uw volk op uw bevel tegen den vijand ten strijde trekt, en zij bidden tot U in de richting van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van het huis, dat ik voor uw Naam heb gebouwd: 014 2CH 006 035 luister dan in de hemel naar hun bidden en smeken, en verschaf hun recht. 014 2CH 006 036 Wanneer ze tegen U zondigen-want er is niemand, die niet zondigt-en Gij levert ze in uw toorn aan een vijand over, zodat ze gevangen worden weggevoerd naar het land van dien vijand, veraf of dichtbij; 014 2CH 006 037 wanneer ze dan in het land hunner ballingschap tot nadenken komen, zich bekeren en in het land van hen, die ze wegvoerden, smekend tot U zeggen: "Wij hebben gezondigd, en slecht en goddeloos gehandeld"; 014 2CH 006 038 wanneer ze zich met geheel hun hart en geheel hun ziel tot U bekeren in het land hunner vijanden, die hen hebben weggevoerd, en ze bidden tot U in de richting van het land, dat Gij aan hun vaderen hebt geschonken, in de richting van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van het huis, dat ik voor uw Naam heb gebouwd: 014 2CH 006 039 luister dan in de hemel, uw woonstede, naar hun bidden en smeken, en verschaf hun recht. Schenk vergiffenis aan het volk, dat tegen U misdeed. 014 2CH 006 040 Welnu dan, mijn God, mogen uw ogen geopend zijn, en uw oren luisteren naar het gebed op deze plaats! 014 2CH 006 041 Jahweh, God, trek thans op naar uw rustplaats, Gijzelf en de ark uwer glorie! Jahweh, God, mogen uw priesters met uw heil worden bekleed, En uw vromen zich over uw goedheid verheugen! 014 2CH 006 042 Jahweh, God, wijs het gebed van uw gezalfde niet af; Gedenk uw gunsten aan David, uw dienaar! 014 2CH 007 001 Toen Salomon zijn gebed had beëindigd, daalde er vuur van de hemel, dat het brandoffer en de slachtoffers verteerde, en werd het gebouw vervuld van de glorie van Jahweh. 014 2CH 007 002 De priesters konden het huis van Jahweh niet ingaan, daar de glorie van Jahweh zijn tempel vervulde. 014 2CH 007 003 En toen alle Israëlieten aanschouwden, hoe het vuur neerdaalde en de glorie van Jahweh de tempel vervulde, bogen zij allen in aanbidding hun gelaat op het plaveisel ter aarde neer, en weerklonk de lofzang: "Looft Jahweh, want Hij is goed, en eeuwig duurt zijn barmhartigheid!" 014 2CH 007 004 Nu bracht de koning met al het volk offers aan Jahweh; 014 2CH 007 005 koning Salomon offerde wel twee en twintigduizend runderen en honderd twintigduizend schapen; zo werd het Godshuis door den koning en al het volk ingewijd. 014 2CH 007 006 En terwijl de priesters hun dienst verrichtten, stonden de levieten met de muziekinstrumenten van Jahweh, die koning David had laten vervaardigen om het loflied te spelen: "Looft Jahweh, want eeuwig duurt zijn barmhartigheid", en hieven ze het loflied van David aan; tegenover hen bliezen de priesters op de bazuin, en heel Israël stond recht overeind. 014 2CH 007 007 Nu verklaarde Salomon ook het middengedeelte van de voorhof, die voor de tempel van Jahweh ligt, voor heilig, omdat hij daar brandoffers en het vet van vredeoffers moest opdragen. Want op het bronzen altaar, dat Salomon gemaakt had, was geen plaats genoeg voor al de brand- en spijsoffers en voor het vet. 014 2CH 007 008 Daarna vierde Salomon een feest van zeven dagen, en heel Israël met hem; want een zeer groot aantal feestgangers was van de weg naar Chamat tot aan de beek van Egypte saamgekomen. 014 2CH 007 009 Op de achtste dag hielden ze een hoogtij; want de inwijding van het altaar met het gehele feest had zeven dagen geduurd. 014 2CH 007 010 Op de dertiende dag van de zevende maand liet hij het volk naar zijn woonplaatsen terugkeren, blij en opgeruimd om al het goede, dat Jahweh voor David, voor Salomon en Israël, zijn volk, had gedaan. 014 2CH 007 011 Toen Salomon de tempel van Jahweh en het koningspaleis voltooid had, en op een voorspoedige wijze in de tempel van Jahweh en in zijn eigen paleis alles tot stand had gebracht, wat hij had ontworpen, 014 2CH 007 012 verscheen Jahweh in een nacht aan Salomon. En Hij sprak tot hem: Ik heb uw gebed verhoord, en Mij deze tempel als offerplaats uitverkoren. 014 2CH 007 013 Wanneer Ik de hemel sluit, zodat er geen regen valt, of Ik gebied de sprinkhanen het land kaal te vreten, of Ik zend een pestziekte onder mijn volk: 014 2CH 007 014 en het volk, waarover mijn Naam is uitgeroepen, buigt zich neer en bidt, zoekt mijn aanschijn en bekeert zich van zijn boze wandel: dan zal Ik het in de hemel verhoren, hun zonden vergeven, en hun land doen opleven. 014 2CH 007 015 Mijn ogen zullen geopend zijn en mijn oren zullen luisteren naar het gebed, dat op deze plaats wordt gestort. 014 2CH 007 016 Thans heb Ik deze tempel uitverkoren en geheiligd. Mijn Naam zal daar voor eeuwig wonen, en mijn ogen en mijn hart zullen daar voor altijd verwijlen. 014 2CH 007 017 En wanneer gij, juist als David, uw vader, voor mijn aanschijn blijft wandelen, volgens mijn geboden leeft, en mijn wetten en voorschriften onderhoudt: 014 2CH 007 018 dan zal Ik uw koningstroon voor altijd bevestigen, zoals Ik aan uw vader David beloofd heb, toen Ik hem zeide: "Nooit zal het u aan een afstammeling op de troon van Israël ontbreken!" 014 2CH 007 019 Maar wanneer gij u van Mij afkeert, de geboden en wetten, die Ik u gaf, niet meer onderhoudt, en andere goden gaat dienen en u voor hen neerwerpt, 014 2CH 007 020 dan zal Ik ze wegvagen uit het land, dat Ik hun heb gegeven, het huis, dat Ik voor mijn Naam heb geheiligd, verwerpen, en het maken tot een schimp en een schande voor alle volken. 014 2CH 007 021 Dan zal deze tempel, die zo’n indruk maakte, elken voorbijganger doen huiveren. En wanneer men zal vragen: Waarom heeft Jahweh zó met dit land en deze tempel gedaan, 014 2CH 007 022 dan zal het antwoord zijn: Omdat zij Jahweh, den God van hun vaderen, die hen uit Egypte voerde, hebben verlaten, om zich aan andere goden te hechten, zich voor hen neer te werpen en hen te dienen; daarom heeft Hij al deze ellende over hen gebracht! 014 2CH 008 001 Toen Salomon na verloop van twintig jaar de tempel van Jahweh en zijn eigen paleis had voltooid, 014 2CH 008 002 begon hij de steden, die Chirom aan hem had afgestaan, te versterken, en er Israëlieten in te vestigen. 014 2CH 008 003 Daarna trok Salomon tegen Chamat-Soba op, en veroverde deze stad. 014 2CH 008 004 Ook versterkte hij Tadmor, dat in de woestijn ligt, en alle andere voorraadsteden, die hij in Chamat gebouwd had. 014 2CH 008 005 Hij versterkte Hoog- en Laag-Bet-Choron tot vestingen met muren, poorten en grendels; 014 2CH 008 006 verder bouwde hij Baälat en alle voorraadsteden, wagensteden en ruitersteden, en alle ontworpen gebouwen in Jerusalem, op de Libanon en in heel zijn rijksgebied. 014 2CH 008 007 Heel de overgebleven bevolking der Chittieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten, die niet tot de Israëlieten behoorden, liet Salomon voor de arbeidsdienst opkomen. 014 2CH 008 008 Het waren de nakomelingen van hen, die in het land waren overgebleven, en die de Israëlieten niet hadden kunnen uitroeien. Zo is het gebleven tot op deze dag. 014 2CH 008 009 Maar van de Israëlieten maakte Salomon niemand tot arbeider; zij waren zijn soldaten, hovelingen, legeroversten, bevelvoerders, wagenmenners en ruiters. 014 2CH 008 010 Tot hen behoorden ook de tweehonderd vijftig hoofdopzichters, die Salomon aangesteld had, en toezicht hielden op het volk. 014 2CH 008 011 De dochter van Farao liet Salomon uit de David. stad verhuizen naar het paleis, dat hij voor haar had laten bouwen. Want hij dacht: Het past niet, dat een van mijn vrouwen in het huis van David, den koning van Israël, woont; want de plaatsen, waar de ark van Jahweh geweest is, zijn heilig! 014 2CH 008 012 Toen begon Salomon de brandoffers ter ere van Jahweh te offeren op het altaar van Jahweh, dat hij opgericht had aan de voorkant van de voorhal. 014 2CH 008 013 Het aantal, dat dagelijks geofferd werd, stemde overeen met de voorschriften van Moses; zo ook de sabbatten, de nieuwe manen en de drie jaarlijkse feesten: het feest der ongedesemde broden, het feest der weken en het loofhuttenfeest. 014 2CH 008 014 Daarenboven regelde hij overeenkomstig de voorschriften van zijn vader David de dienst van de priesterafdelingen en de taak der levieten, namelijk de gewijde muziek en het bijstaan van de priesters in hun dagelijkse dienst. Ook verdeelde hij de afdelingen poortwachters over de verschillende poorten; want zo had David, de man Gods, het verordend. 014 2CH 008 015 En in geen enkel opzicht, ook niet in het beheer der schatten, werd er afgeweken van de voorschriften des konings aangaande de priesters en levieten. 014 2CH 008 016 Zo kwam al het werk van Salomon tot stand, van de dag af, dat Salomon de grondslag legde voor de tempel van Jahweh, totdat hij de tempel van Jahweh voltooid had. 014 2CH 008 017 In die tijd trok Salomon naar Es-jon-Géber en naar Elat, aan de kust van de zee in het land Edom. 014 2CH 008 018 Chirom zond hem namelijk met medewerking van zijn onderdanen schepen en ervaren zeelui, die met de mensen van Salomon naar Ofir voeren, waar ze vierhonderd vijftig talenten goud haalden, dat ze bij koning Salomon brachten. 014 2CH 009 001 De koningin van Sjeba, die veel van Salomon gehoord had, kwam om hem met raadsels op de proef te stellen. Vergezeld van een groot gevolg trok ze met een tros kamelen, die met reukwerken en heel veel goud en edelstenen beladen waren, naar Jerusalem. Bij Salomon aangekomen, vroeg ze hem alles, wat haar in de gedachte kwam. 014 2CH 009 002 Maar Salomon verklaarde haar de zin van al haar woorden; niets bleef voor den koning verborgen, zodat hij het haar niet verklaren kon. 014 2CH 009 003 Toen nu de koningin van Sjeba bemerkte, hoe wijs Salomon was, en zij het paleis zag, dat hij gebouwd had, 014 2CH 009 004 de spijzen van zijn tafel, de aanzittende hovelingen, de rijen bedienden in hun kledij en de schenkers, verder nog de slachtoffers, die hij opdroeg in de tempel van Jahweh, raakte zij buiten zichzelf, 014 2CH 009 005 en sprak tot den koning: Het is dus waar geweest, wat ik in mijn land over uw bezit en uw wijsheid gehoord heb. 014 2CH 009 006 Ik geloofde het niet, voordat ik hier kwam en het met eigen ogen zag. Maar waarlijk, nog niet de helft heeft men mij verteld; want gij bezit meer wijsheid en rijkdom, dan ik gehoord heb! 014 2CH 009 007 Gelukkig uw onderdanen, en gelukkig uw dienaren hier, die altijd voor u mogen staan, om uw wijsheid te horen. 014 2CH 009 008 Gezegend zij Jahweh, uw God, die u zo heeft liefgehad, dat Hij u op zijn troon heeft geplaatst, als plaatsvervanger van Jahweh, uw God, en u, in zijn onvergankelijke liefde voor Israël, tot koning heeft aangesteld, om volgens recht en billijkheid te regeren. 014 2CH 009 009 Toen gaf zij den koning honderd twintig talenten goud, edelstenen en ontzaglijk veel reukwerk. Nooit is er zoveel reukwerk aangevoerd, als de koningin van Sjeba toen aan koning Salomon heeft geschonken. 014 2CH 009 010 Bovendien bracht de vloot van Chirom en die van Salomon, welke goud uit O fir haalde, ook sandelhout en edelstenen mee. 014 2CH 009 011 Van dit sandelhout maakte de koning bijzondere meubels voor de tempel van Jahweh en zijn eigen paleis, en verder nog citers en harpen voor de zangers. Tot op heden is er nooit meer zoveel sandelhout in het land Juda bij elkaar gezien. 014 2CH 009 012 Van zijn kant gaf Salomon aan de koningin van Sjeba al wat ze maar wenste en vroeg, behalve wat hij haar met koninklijke mildheid uit eigen beweging schonk. Hierop aanvaardde zij de terugreis, en ging met haar dienaren weer naar haar land. 014 2CH 009 013 Het gewicht van het goud, dat jaarlijks bij Salomon binnenkwam, bedroeg zeshonderd zes en zestig talenten. 014 2CH 009 014 Hierbij kwamen de inkomsten van de kooplieden en kramers, en van alle koningen der Arabieren, en van de stadhouders van het land, die goud en zilver aan Salomon brachten. 014 2CH 009 015 Daarenboven vervaardigde koning Salomon tweehonderd beukelaars van geslagen goud; zeshonderd sikkels goud waren voor iedere beukelaar nodig. 014 2CH 009 016 Verder driehonderd schilden, eveneens van geslagen goud; driehonderd sikkels goud waren er nodig voor elk schild. De koning hing ze op in het huis Libanonwoud. 014 2CH 009 017 Ook maakte de koning een grote ivoren troon, die hij met fijn goud bekleedde. 014 2CH 009 018 Deze troon had zes treden. De rugleuning was van boven rond, en aan beide kanten van de zitting waren armleuningen aangebracht. Daarnaast stonden twee leeuwen. 014 2CH 009 019 Op de zes trappen stonden twaalf leeuwen, aan weerskanten één op iedere trap. Voor geen enkel koninkrijk werd ooit zo iets gemaakt! 014 2CH 009 020 Al de drinkschalen van Salomon waren van goud, zelfs het gerief van het huis Libanonwoud was van zuiver goud. Zilver was er niet; dat was in Salomons dagen niet in tel. 014 2CH 009 021 Want de koning had een Tarsjisjvloot op zee met schepen van Chirom; en eens in de drie jaar kwam die Tarsjisjvloot binnen met een lading goud, behalve het zilver en ivoor, de apen en de pauwen. 014 2CH 009 022 Zo stak Salomon in rijkdom en wijsheid boven alle koningen der aarde uit, 014 2CH 009 023 en iedereen verlangde Salomon te zien, om de wijsheid te horen, die God in zijn hart had gestort. 014 2CH 009 024 Een ieder bracht dan geschenken mee, gouden en zilveren voorwerpen, gewaden, wapens, reukwerk, paarden en muildieren. En dit geschiedde jaar in, jaar uit. 014 2CH 009 025 Salomon bezat vierduizend span paarden en wagens, en twaalfduizend ruiters, die hij onderbracht in de wagensteden en de koninklijke gebouwen te Jerusalem. 014 2CH 009 026 Hij heerste over alle koningen, van de Rivier af tot aan het land der Filistijnen en de grens van Egypte. 014 2CH 009 027 Door het beleid van den koning werd het zilver te Jerusalem zo overvloedig als stenen, en het cederhout zo overvloedig als de moerbei op de kustvlakte. 014 2CH 009 028 De paarden van Salomon werden uit Moesri en allerlei andere landen betrokken. 014 2CH 009 029 De verdere geschiedenis van Salomon, de vroegere zowel als de latere, staat beschreven in de Geschiedenis van den profeet Natan, in de profetie van Achi-ja van Sjilo, en in de visioenen van den ziener Jedo over Jeroboam, den zoon van Nebat. 014 2CH 009 030 Veertig jaren regeerde Salomon te Jerusalem over heel Israël. 014 2CH 009 031 Toen ging hij bij zijn vaderen te ruste. Hij werd in de stad van zijn vader David begraven, en zijn zoon Roboam volgde hem op. 014 2CH 010 001 Daar heel Israël nu te Sikem bijeenkwam, om Roboam tot koning uit te roepen, ging ook deze er heen. 014 2CH 010 002 Zodra echter Jeroboam dat vernam, de zoon van Nebat, die zich in Egypte ophield, waarheen hij voor koning Salomon uitgeweken was, keerde hij uit Egypte terug. 014 2CH 010 003 Men liet hem ontbieden, en zo kwamen hij en alle Israëlieten voor Roboam en zeiden: 014 2CH 010 004 Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd; verlicht gij nu de harde dienstbaarheid, waartoe uw vader ons dwong, en het zware juk, dat hij ons heeft opgelegd, en wij zullen u dienen. 014 2CH 010 005 Hij antwoordde: Gaat heen tot overmorgen, en komt dan bij mij terug. Toen het volk weg was, 014 2CH 010 006 ging koning Roboam te rade bij de bejaarde mannen, die bij het leven van zijn vader Salomon diens vertrouwelingen waren geweest, en vroeg hun: Wat raadt gij mij, dit volk te antwoorden? 014 2CH 010 007 Ze zeiden hem: Wanneer gij dit volk nu terwille zijt, en het een goedgunstig antwoord geeft, zal het u voor altijd dienen. 014 2CH 010 008 Maar hij verwierp de raad, die de bejaarde mannen hem gegeven hadden, en ging te rade bij de jongelieden, die met hem waren opgegroeid en nu zijn vertrouwelingen waren. 014 2CH 010 009 Hij zeide hun: Wat raadt gij mij, dit volk te antwoorden, dat mij heeft durven zeggen: "Verlicht het juk, dat uw vader ons heeft opgelegd." 014 2CH 010 010 En de jongemannen, die met hem waren opgegroeid, zeiden hem: Dit moet ge antwoorden aan dit volk, dat tot u durfde zeggen: "Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd; maak gij het nu lichter!" Zo moet ge tot hen spreken: Mijn pink is dikker dan mijns vaders middel. 014 2CH 010 011 Heeft mijn vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal uw juk nog verzwaren; heeft mijn vader u met zwepen getuchtigd, ik zal het met schorpioenen doen. 014 2CH 010 012 Toen Jeroboam met al het volk op bevel van den koning, om overmorgen bij hem terug te komen, na drie dagen bij den koning kwam, 014 2CH 010 013 gaf de koning een hard antwoord aan het volk. Want koning Roboam stoorde zich niet aan de raad, die de bejaarde mannen hem hadden gegeven, 014 2CH 010 014 maar volgens de raad der jongelieden zeide hij hun: Heeft mijn vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog verzwaren. Heeft mijn vader u met zwepen getuchtigd, ik zal het met schorpioenen doen. 014 2CH 010 015 De koning was dus het volk niet terwille; want Jahweh had het zo beschikt om zijn belofte te houden, die Hij door den profeet Achijáhoe van Sjilo aan Jeroboam, den zoon van Nebat, had gedaan. 014 2CH 010 016 Toen Israël dus zag, dat de koning hun niet ter wille was, riep heel het volk den koning toe: Wat hebben wij met David te maken? Wij hebben niets uit te staan met den zoon van Jesse! Terug naar uw tenten, Israël! David, zorg voor uw eigen huis! Heel Israël trok zich dus terug naar zijn tenten, 014 2CH 010 017 en Roboam werd koning alleen over de Israëlieten, die in de steden van Juda woonden. 014 2CH 010 018 Wel vaardigde koning Roboam den leider van de arbeidsdienst Hadoram nog af, maar Israël stenigde hem dood, en koning Roboam moest overhaast zijn wagen bestijgen, om nog naar Jerusalem te kunnen vluchten. 014 2CH 010 019 Zo scheurde Israël zich van het huis van David los; dit bleef zo tot op de huidige dag. 014 2CH 011 001 Zodra Roboam nu te Jerusalem was aangekomen, verzamelde hij uit de stammen Juda en Benjamin wel honderd tachtigduizend strijdbare mannen, om tegen Israël oorlog te voeren en het koningschap voor Roboam terug te winnen. 014 2CH 011 002 Maar het woord van Jahweh werd tot den godsman Sjemajáhoe gericht: 014 2CH 011 003 Zeg aan Roboam, den zoon van Salomon, den koning van Juda: 014 2CH 011 004 Zo spreekt Jahweh! Trekt niet op, en voert geen oorlog tegen uw broeders! Iedereen kere terug naar zijn huis; want door Mij is dit alles beschikt. Zij luisterden naar Jahweh, en zagen er van af, tegen Jeroboam op te trekken. 014 2CH 011 005 Roboam bleef dus in Jerusalem wonen en verbouwde verschillende steden in Juda tot vesting. 014 2CH 011 006 Zo bracht hij Betlehem, Etam, Tekóa, 014 2CH 011 007 Bet-Soer, Soko, Adoellam, 014 2CH 011 008 Gat, Maresja, Zif, 014 2CH 011 009 Adoráim, Lakisj, Azeka, 014 2CH 011 010 Sora, Ajjalon en Hebron, die in Juda en Benjamin lagen, in staat van verdediging, 014 2CH 011 011 maakte er sterke vestingen van, stelde er bevelhebbers aan en sloeg er voorraden op van proviand, olie en wijn; 014 2CH 011 012 en daar in die verschillende steden schilden en lansen aanwezig waren, maakte hij ze buitengewoon sterk. Zo bleven Juda en Benjamin voor hem behouden. 014 2CH 011 013 De priesters en levieten die in Israël woonden verhuisden uit hun woonplaatsen, en vestigden zich bij hem. 014 2CH 011 014 De levieten moesten namelijk hun landerijen en bezittingen verlaten en naar Juda en Jerusalem uitwijken, omdat Jeroboam met zijn zonen hen had afgezet als priesters van Jahweh, 014 2CH 011 015 en zelf priesters aanstelde op de offerhoogten, bij de bokken- en kalverbeelden, die hij gemaakt had. 014 2CH 011 016 Zij werden gevolgd door velen uit alle stammen van Israël, die vastbesloten waren, Jahweh te blijven vereren, den God van Israël, en die naar Jerusalem kwamen, om Jahweh te offeren, den God van hun vaderen. 014 2CH 011 017 Zij versterkten het koninkrijk Juda, en waren drie jaar lang een steun voor Roboam, den zoon van Salomon; want drie jaar lang bewandelde hij de weg van David en Salomon. 014 2CH 011 018 Roboam nam Abicháil tot vrouw, de dochter van Eliab, den zoon van Jerimot, zoon van David, zoon van Jesse. 014 2CH 011 019 Zij schonk hem de zonen Jeöesj, Sjemarja en Záham. 014 2CH 011 020 Na haar nam hij Maäka tot vrouw, de dochter van Absalom; zij schonk hem Abias, Attai, Ziza en Sjelomit. 014 2CH 011 021 Roboam hield van Maäka, de dochter van Absalom, veel meer dan van al zijn andere vrouwen en bijvrouwen; hij had namelijk achttien vrouwen en zestig bijvrouwen, en was de vader van acht en twintig zonen en zestig dochters. 014 2CH 011 022 Roboam stelde Abias, den zoon van Maäka, als kroonprins aan het hoofd van zijn broers; want hem wilde hij koning maken. 014 2CH 011 023 Hij was echter zo verstandig, enkelen van zijn andere zonen in alle streken van Juda en Benjamin over de verschillende vestingen te verdelen, waar hij hun een rijk bestaan verleende en veel vrouwen verschafte. 014 2CH 012 001 Maar toen het gezag van Roboam gevestigd was en hij machtig begon te worden, viel hij af van de wet van Jahweh, en heel Israël met hem. 014 2CH 012 002 En omdat zij van Jahweh waren afgevallen, trok in het vijfde jaar van Roboams regering Sjisak, de koning van Egypte, tegen Jerusalem op, 014 2CH 012 003 met twaalfhonderd strijdwagens en zestigduizend ruiters, en met een talloos leger van Lybiërs, Soeki-jieten en Koesjieten, dat met hem uit Egypte kwam. 014 2CH 012 004 Hij veroverde de vestingen van Juda, en verscheen voor Jerusalem. 014 2CH 012 005 Toen kwam de profeet Sjemaja bij Roboam en de voornaamsten van Juda, die zich uit vrees voor Sjisak in Jerusalem hadden teruggetrokken, en zeide tot hen: Zo spreekt Jahweh! Gij hebt Mij verlaten; daarom verlaat Ik ook u, en lever u over aan Sjisak. 014 2CH 012 006 Maar de voornaamsten van Israël en de koning vernederden zich en erkenden: Jahweh is rechtvaardig! 014 2CH 012 007 En toen Jahweh zag, dat ze zich hadden vernederd, werd het woord van Jahweh tot Sjemaja gericht: Omdat ze zich vernederd hebben, zal Ik ze niet in het verderf storten en hun een weinig uitkomst brengen. Mijn toorn zal zich niet door Sjisak over Jerusalem voltrekken, 014 2CH 012 008 maar ze zullen hem onderdanig moeten zijn, om het verschil te ondervinden tussen mijn dienst en de dienst van aardse heerschappijen. 014 2CH 012 009 Koning Sjisak van Egypte rukte dus tegen Jerusalem op, en roofde de kostbaarheden van de tempel van Jahweh en van het koninklijk paleis. Alles nam hij mee; ook al de gouden schilden, die Salomon had laten maken. 014 2CH 012 010 In de plaats daarvan liet Roboam bronzen schilden maken, welke hij toevertrouwde aan de oversten der soldaten, die de wacht hielden aan de ingang van het koninklijk paleis. 014 2CH 012 011 De soldaten droegen ze telkens als de koning naar de tempel van Jahweh ging; daarna brachten zij ze terug naar het soldatenverblijf. 014 2CH 012 012 Maar omdat hij zich vernederd had, liet Jahweh zijn toorn van hem af, en stortte hem niet geheel en al in het verderf. Er was trouwens in Juda nog veel goeds. 014 2CH 012 013 Koning Roboam wist zijn gezag in Jerusalem te herstellen, en zijn koningschap te behouden. Roboam was een en veertig jaar, toen hij koning werd, en regeerde zeventien jaar in Jerusalem, de stad, die Jahweh uit alle stammen van Israël had uitverkoren, om er zijn Naam te doen wonen. Zijn moeder heette Naäma, en was een moabietische. 014 2CH 012 014 Hij deed kwaad, omdat hij niet vasthield aan de verering van Jahweh. 014 2CH 012 015 De verdere geschiedenis van Roboam, de vroegere zowel als de latere, staat beschreven in de Kronieken van den profeet Sjemaja en in die van den ziener Iddo. Er was voortdurend oorlog tussen Roboam en Jeroboam. 014 2CH 012 016 Roboam ging bij zijn vaderen te ruste en werd in de Davidsstad begraven. Zijn zoon Abias volgde hem op. 014 2CH 013 001 In het achttiende jaar der regering van Jeroboam werd Abias koning van Juda. 014 2CH 013 002 Drie jaar heeft hij in Jerusalem geregeerd. Zijn moeder heette Mikajáhoe, en was de dochter van Oeriël uit Giba. Er brak oorlog uit tussen Abias en Jeroboam. 014 2CH 013 003 Abias bond de strijd aan met een heldenschaar van vier honderdduizend uitgelezen manschappen; Jeroboam stelde zich met acht honderdduizend krijgers, eveneens dappere helden, tegen hem op. 014 2CH 013 004 Nu ging Abias op de berg Semaráim staan, die tot het Efraïmgebergte behoort, en sprak: Luistert naar mij, Jeroboam en heel Israël! 014 2CH 013 005 Gij weet heel goed, dat Jahweh, de God van Israël, op grond van een verbond, door zout bekrachtigd, het koningschap over Israël voor eeuwig aan David en zijn nageslacht heeft verleend. 014 2CH 013 006 Maar toen is Jeroboam opgestaan, de zoon van Nebat, een onderdaan van Salomon, den zoon van David, en in opstand tegen zijn heer gekomen. 014 2CH 013 007 Een aantal leeglopers en Belialskinderen hebben zich bij hem gevoegd, en hij wist Roboam, den zoon van Salomon, te trotseren, omdat Roboam veel te jong en onzelfstandig was, om zijn gezag tegenover hem te kunnen handhaven. 014 2CH 013 008 En nu meent gij, dat gij u kunt verzetten tegen het koninkrijk van Jahweh, door Davids nageslacht bestuurd, omdat gij over een groot leger beschikt en de gouden kalveren hebt meegebracht, die Jeroboam u als uw goden heeft gegeven! 014 2CH 013 009 Gij hebt de priesters van Jahweh, de zonen van Aäron en de levieten verdreven, en zelf priesters aangesteld, juist als de volken van vreemde landen; en iedereen, die met een jongen stier en zeven bokken kwam, om zich te laten wijden, werd priester van die zogenaamde goden. 014 2CH 013 010 Maar wij hebben Jahweh, onzen God; wij hebben Hem niet verlaten; onze priesters, de zonen van Aäron, dienen Jahweh en de levieten staan hen bij. 014 2CH 013 011 Elke morgen en elke avond offeren zij brandoffers en geurige wierook ter ere van Jahweh, leggen de toonbroden op de reine tafel, en branden elke avond de gouden luchter met haar lampen. Wij onderhouden dus de dienst van Jahweh, onzen God; maar gij hebt Hem verlaten. 014 2CH 013 012 Zie, bij ons staat God aan de spits, en zijn priesters, met de blaastrompetten, om die tegen u te laten weerschallen. Israëlieten, voert toch geen krijg tegen Jahweh, den God van uw vaderen; gij zult niets bereiken! 014 2CH 013 013 Maar intussen had Jeroboam een deel van zijn troepen een omsingelende beweging laten maken, om hen in de rug aan te vallen, zodat een deel van zijn leger front tegen Juda maakte en een ander gedeelte in hinderlaag achter hen lag. 014 2CH 013 014 Toen de Judeërs dan ook de toestand overzagen en bemerkten, dat ze zowel van voren als van achteren werden aangevallen, baden zij tot Jahweh, bliezen de priesters op de bazuin, 014 2CH 013 015 en hieven de Judeërs de strijdkreet aan. En nauwelijks hadden de Judeërs de strijdkreet aangeheven, of God sloeg Jeroboam en heel Israël voor Abias en Juda. 014 2CH 013 016 De Israëlieten namen de vlucht, maar God leverde hen aan de Judeërs over. 014 2CH 013 017 Abias en zijn volk richtten een groot bloedbad onder hen aan, en er sneuvelden van Israël wel vijf honderdduizend krijgers. 014 2CH 013 018 Zo werden de Israëlieten bij die gelegenheid vernederd, en kregen de Judeërs de overhand, omdat zij hun toevlucht hadden genomen tot Jahweh, den God van hun vaderen. 014 2CH 013 019 Abias achtervolgde Jeroboam, en nam hem enige steden af, namelijk Betel met onderhorigheden, Jesjana met onderhorigheden en Efron met onderhorigheden. 014 2CH 013 020 Zolang Abias leefde, kon Jeroboam zich niet meer herstellen; hij werd door Jahweh getroffen en stierf. 014 2CH 013 021 Zo werd Abias steeds machtiger. Hij nam veertien vrouwen, en werd de vader van twee en twintig zonen en zes en twintig dochters. 014 2CH 013 022 De overige geschiedenis van Abias, van zijn handel en wandel, staat beschreven in het Leerboek van den profeet Iddo. 014 2CH 014 001 Abias ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de Davidstad begraven. Zijn zoon Asa volgde hem op. In zijn dagen had het land tien jaar lang rust. 014 2CH 014 002 Asa deed wat goed en recht was in de ogen van Jahweh, zijn God: 014 2CH 014 003 hij ruimde de vreemde altaren en de offerhoogten op, sloeg de heilige zuilen stuk, hakte de heilige palen om, 014 2CH 014 004 en scherpte de Judeërs in, dat zij Jahweh moesten vereren, den God hunner vaderen, en zijn wet en geboden moesten onderhouden. 014 2CH 014 005 Ook uit alle steden van Juda verwijderde hij de offerhoogten en de reukaltaren. Onder hem had het rijk rust. 014 2CH 014 006 Daar het land vrede had, en hij in die jaren geen oorlog hoefde te voeren, omdat Jahweh hem rust verleende, bouwde hij verschillende vestingen in Juda. 014 2CH 014 007 En hij zeide tot Juda: Laat ons deze steden versterken, en ze met een muur en torens, met poorten en grendels omgeven. Nog zijn wij baas in eigen land, omdat wij Jahweh, onzen God, vereren; want omdat wij Hem vereren, schenkt Hij ons rust naar alle kanten. En ze brachten de bouw tot een gelukkig einde. 014 2CH 014 008 Het leger van Asa bestond uit driehonderdduizend Judeërs, gewapend met schild en lans, en tweehonderdduizend Benjamieten, gewapend met schilden en vertrouwd met de boog; allemaal dappere mannen. 014 2CH 014 009 Eens rukte Zérach, de Koesjiet, tegen hem op met een leger van een millioen man en driehonderdduizend strijdwagens. Toen hij Maresja had bereikt, 014 2CH 014 010 ging Asa hem tegemoet, en zij stelden zich in het dal Sefata bij Maresja in slagorde op. 014 2CH 014 011 Nu riep Asa tot Jahweh, zijn God, en sprak: Jahweh; Gij alleen kunt helpen in de strijd van een machteloze tegen een sterke! Help ons, Jahweh, onze God; want wij nemen onze toevlucht tot U, en in uw Naam trekken wij tegen dit geweldige leger op, Jahweh, Gij zijt onze God; tegen U is niemand bestand! 014 2CH 014 012 En Jahweh bracht de Koesjieten voor Asa de nederlaag toe. De Koesjieten sloegen op de vlucht, 014 2CH 014 013 en Asa met zijn manschappen achtervolgden hen tot Gerar. Er sneuvelden zoveel Koesjieten, dat ze zich niet konden herstellen; ze werden door Jahweh en zijn leger volkomen vernietigd. De Judeërs bemachtigden een zeer grote buit, 014 2CH 014 014 en overweldigden alle steden in de omgeving van Gerar; zo diep zat de schrik voor Jahweh er in! Zij plunderden al die steden, omdat er veel buit te behalen viel; 014 2CH 014 015 zelfs de tenten der veehoeders haalden zij omver, en maakten een groot aantal schapen en kamelen buit. Toen keerden ze naar Jerusalem terug. 014 2CH 015 001 Nu kwam de geest van God over Azarjáhoe, den zoon van Oded. 014 2CH 015 002 Hij verscheen voor Asa, en sprak tot hem: Asa, en heel Juda en Benjamin, luistert naar mij! Jahweh is met u, als gij met Hem zijt. Wanneer gij Hem zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden, maar verlaat gij Hem, dan verlaat Hij ook u. 014 2CH 015 003 Lange tijd was Israël zonder den waren God, zonder priesters, die hen onderrichtten, en zonder Wet. 014 2CH 015 004 Maar wanneer zij dan in nood geraakten, bekeerden zij zich tot Jahweh, Israëls God; dan zochten zij Hem, en Hij liet Zich door hen vinden. 014 2CH 015 005 In zulke tijden was niemand veilig, of hij uitging of terugkwam; maar er heerste een geweldige onrust onder de bewoners dezer streken. 014 2CH 015 006 Het ene volk lag overhoop met het andere, de ene stad met de andere; want God bracht hen in verwarring, en in allerlei nood. 014 2CH 015 007 Weest gij dus sterk, laat uw handen niet verslappen; want gij zult voor uw moeite worden beloond. 014 2CH 015 008 Zodra Asa deze woorden en de profetie van den profeet Azarjáhoe, den zoon van Oded, vernam, vatte hij moed, liet de gruwelen opruimen in heel het land Juda en Benjamin en uit de steden op het Efraïmgebergte, die hij veroverd had, en vernieuwde het altaar van Jahweh, dat voor de voorhal van Jahweh stond. 014 2CH 015 009 Hij riep heel Juda en Benjamin bijeen, met de mannen uit Efraïm en Manasse en Simeon, die zich onder hen hadden gevestigd, omdat zij in grote getale van Israël naar Juda waren overgegaan, toen zij zagen, dat Jahweh, zijn God, met hem was. 014 2CH 015 010 Zij kwamen bijeen te Jerusalem in de derde maand van het vijftiende jaar der regering van Asa, 014 2CH 015 011 en brachten die dag uit de buit zevenhonderd runderen en zevenduizend schapen aan Jahweh ten offer. 014 2CH 015 012 Zij verbonden zich, om Jahweh, den God hunner vaderen, te vereren met heel hun hart en heel hun ziel, 014 2CH 015 013 en iedereen te doden, die Jahweh, den God van Israël, niet vereerde, kleinen als groten, mannen als vrouwen. 014 2CH 015 014 Dit bezwoeren zij Jahweh met luider stem en onder het geschal van trompetten en bazuinen. 014 2CH 015 015 Heel Juda verheugde zich erover, dat zij deze eed van ganser harte hadden gezworen; zij vereerden Jahweh onverdeeld. Daarom liet ook Jahweh Zich door hen vinden, en schonk hun rust aan alle kanten. 014 2CH 015 016 Ook zette koning Asa zijn moeder Maäka af als gebiedster, omdat zij een schandbeeld van Asjera gemaakt had. Asa sloeg dit schandbeeld neer, en verbrandde het in het Kedrondal. 014 2CH 015 017 En ofschoon de offerhoogten in Israël niet werden afgeschaft, bleef Asa toch zijn leven lang trouw. 014 2CH 015 018 Met de wijgeschenken van zijn vader bracht hij ook zijn eigen wijgeschenken naar de tempel van God: zilver, goud en andere voorwerpen. 014 2CH 015 019 Tot het vijf en dertigste regeringsjaar van Asa was er geen oorlog geweest; 014 2CH 016 001 maar in het zes en dertigste regeringsjaar van Asa trok koning Basja van Israël tegen Juda op, en versterkte Rama, om te beletten, dat er nog iemand van koning Asa van Juda het land in- of uitging. 014 2CH 016 002 Maar Asa nam zilver en goud uit de schatkamers van de tempel van Jahweh en van het koninklijk paleis, en zond er zijn beambten mee naar Ben-Hadad, den koning van Aram, die te Damascus woonde. Hij liet hem zeggen: 014 2CH 016 003 Laat ons een verbond sluiten, zoals er een bestond tussen mijn vader en uw vader. Hierbij zend ik u zilver en goud. Verbreek dus uw verbond met Basja, den koning van Israël, dan zal hij wel van mij wegtrekken. 014 2CH 016 004 Ben-Hadad willigde het verzoek van koning Asa in; hij zond zijn legeroversten naar de steden van Israël, en overweldigde Ijjon, Dan, Abel-Máim en alle opslagplaatsen in Neftali. 014 2CH 016 005 Toen Basja dit hoorde, hield hij op met Rama te versterken en liet hij het werk rusten. 014 2CH 016 006 Nu riep koning Asa heel Juda op, om de stenen en het hout weg te halen, waarmee Basja Rama had willen versterken en versterkte daarmee Géba en Mispa. 014 2CH 016 007 Bij die gelegenheid kwam de ziener Chanani bij koning Asa van Juda, en sprak tot hem: Omdat gij op den koning van Aram gerekend hebt, en uw toevlucht niet hebt genomen tot Jahweh, uw God, daarom is de legermacht van den koning van Aram aan uw handen ontglipt. 014 2CH 016 008 Hadden dan de Koesjieten en de Lybiërs soms geen groot aantal strijdwagens en een talrijke ruiterij? Maar omdat gij toen uw toevlucht tot Jahweh hebt genomen, heeft Hij ze aan u overgeleverd. 014 2CH 016 009 Want de ogen van Jahweh doorvorsen de gehele aarde, om hen te helpen, wier hart onverdeeld op Hem is gericht. Gij hebt hiermede dwaas gehandeld; en van nu af aan zult ge oorlogen moeten voeren. 014 2CH 016 010 Maar Asa ergerde zich aan den ziener, en was om die vermaning zo boos op hem, dat hij hem in de gevangenis liet zetten. Bij die gelegenheid mishandelde Asa nog andere mensen uit het volk. 014 2CH 016 011 De geschiedenis van Asa de vroegere zowel als de en Israël. 014 2CH 016 012 In het negen en dertigste jaar van zijn regering kreeg Asa een voetkwaal van ernstige aard; doch zelfs in zijn ziekte zocht hij geen hulp bij Jahweh, maar bij geneesheren. 014 2CH 016 013 Asa ging bij zijn vaderen te ruste: hij stierf in het een en veertigste jaar van zijn regering. 014 2CH 016 014 Hij werd begraven in het graf dat hij voor zich zelf had uitgehouwen in de Davidstad; men legde hem op een rustbed, dat men geheel had belegd met welriekende kruiden en verschillende soorten specerijen, kunstig gemengd, en ontstak ter ere van hem een buitengewoon groot dodenvuur. 014 2CH 017 001 Asa werd opgevolgd door zijn zoon Josafat. Deze wapende zich tegen Israël; 014 2CH 017 002 hij legde een garnizoen in alle vestingen van Juda, en bezettingen in het land Juda en in de steden, die zijn vader Asa had ingenomen. 014 2CH 017 003 Jahweh was met Josafat; want hij volgde het voorbeeld, dat zijn vader in de eerste tijd had gegeven, en vereerde geen Báals, 014 2CH 017 004 maar den God zijner vaderen, en deed niet als de Israëlieten, maar onderhield zijn geboden. 014 2CH 017 005 Jahweh bevestigde het koninklijke gezag van Josafat in zijn hand, zodat heel Juda hem geschenken bracht, en rijkdom en aanzien hem in ruime mate ten deel viel. 014 2CH 017 006 Hierdoor steeg zijn moed, om de wegen van Jahweh te bewandelen, en de offerhoogten en de heilige palen in Juda op te ruimen. 014 2CH 017 007 In het derde jaar van zijn regering gaf hij opdracht aan de leiders Ben-Cháil, Obadja, Zekarja, Netaneël en Mikájehoe, om onderricht te geven in de steden van Juda. 014 2CH 017 008 Zij waren vergezeld van de levieten Sjemajáhoe, Netanj hoe, Zebadjáhoe, Asaël, Sjemiramot, Jehonatan, Adoni-jáhoe, Tobi-jáhoe en Tob-Adoni-jáhoe, en de priesters Elisjama en Jehoram. 014 2CH 017 009 Zij gaven onderricht in Juda, aan de hand van het wetboek van Jahweh, en gingen rond in alle steden van Juda, om het volk te onderrichten. 014 2CH 017 010 Bij alle vreemde koninkrijken, die in de omgeving van Juda lagen, zat de schrik voor Jahweh er zo levendig in, dat ze niet met Josafat durfden strijden. 014 2CH 017 011 De Filistijnen brachten Josafat geschenken en een schatting aan zilver; ook de Arabieren brachten hem een schatting van zeven en zeventighonderd rammen en zeven en zeventighonderd bokken. 014 2CH 017 012 Zo werd Josafat voortdurend machtiger. Hij bouwde in Juda burchten en opslagplaatsen; 014 2CH 017 013 in de steden van Juda had hij geweldige voorraden, en in Jerusalem dappere ervaren krijgers. 014 2CH 017 014 Hier volgt een opsomming van hun verschillende families. Tot Juda behoorden de volgende bevelhebbers van duizend: Adna, de legeraanvoerder, met driehonderdduizend dappere mannen; 014 2CH 017 015 hem stond terzijde de legeraanvoerder Jehochanan, met tweehonderd en tachtigduizend man; 014 2CH 017 016 deze werd terzijde gestaan door Amas-ja, den zoon van Zikri, die zich vrijwillig aan Jahweh gewijd had, met tweehonderdduizend dappere mannen. 014 2CH 017 017 Tot Benjamin behoorde de heldhaftige Eljada, met tweehonderdduizend man, gewapend met boog en schild; 014 2CH 017 018 hij werd bijgestaan door Jehozabad, met honderd tachtigduizend dienstplichtigen. 014 2CH 017 019 Dat waren de krijgers, die in ‘s konings dienst stonden, afgezien nog van hen, die de koning in de verschillende vestingen van Juda had gelegd. 014 2CH 018 001 Nu Josafat zo rijk en aanzienlijk geworden was, werd hij de zwager van Achab. 014 2CH 018 002 Toen hij dan ook enige jaren later naar Achab in Samaria ging, slachtte Achab ter ere van hem en zijn gevolg een groot aantal schapen en runderen, en trachtte hij hem over te halen tot een krijgstocht tegen Ramot in Gilad. 014 2CH 018 003 Koning Achab van Israël stelde aan koning Josafat van Juda voor: Wilt ge met mij ten strijde trekken naar Ramot Gilad? Deze verzekerde hem: Ik en gij zijn één; uw leger is mijn leger; ik trek met u mee ten strijde. 014 2CH 018 004 Toch verzocht Josafat den koning van Israël: Vraag echter eerst, wat Jahweh zegt. 014 2CH 018 005 Toen ontbood de koning van Israël de profeten, tezamen ongeveer vierhonderd man. Hij vroeg hun: Zal ik tegen Ramot Gilad ten strijde trekken, of niet? Zij antwoordden: Trek op; God levert het aan den koning over. 014 2CH 018 006 Maar Josafat vroeg: Is er geen profeet van Jahweh meer, dien wij kunnen raadplegen? 014 2CH 018 007 De koning van Israël antwoordde Josafat: Er is nog één man, door wien wij Jahweh kunnen raadplegen. Maar ik heb een hekel aan hem; want hij voorspelt mij nooit iets goeds, altijd maar kwaad. Het is Mikájehoe, de zoon van Jimla. Maar Josafat zeide: De koning moet zo iets niet zeggen! 014 2CH 018 008 Toen riep de koning van Israël een kamerdienaar en zei: Haal vlug Mikájehoe, den zoon van Jimla. 014 2CH 018 009 Intussen waren de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, in ambtsgewaad op hun tronen gaan zitten, op de open plaats bij de poort van Samaria, en bleven al de profeten voor hen profeteren. 014 2CH 018 010 Een zekere Sidki-jáhoe, de zoon van Kenaäna, had zich ijzeren horens gemaakt, en zeide: Zo spreekt Jahweh! Hiermede zult gij de Arameën neerstoten, tot verdelgens toe! 014 2CH 018 011 Al de andere profeten profeteerden hetzelfde en riepen: Trek op naar Ramot Gilad! Gij zult zeker slagen; want Jahweh heeft het aan den koning overgeleverd. 014 2CH 018 012 De bode, die Mikájehoe was gaan roepen, zeide tot hem: Zie eens; eenstemmig hebben de profeten den koning een gunstig antwoord gegeven; laat ook uw antwoord zijn als het hunne, en voorspel iets goeds! 014 2CH 018 013 Maar Mikájehoe zeide: Zo waar Jahweh leeft; wat Jahweh mij zegt, zal ik spreken! 014 2CH 018 014 Toen hij nu bij den koning gekomen was, zeide deze tot hem: Mika, zullen wij naar Ramot Gilad ten strijde trekken, of niet? Hij antwoordde hem: Trek op; gij zult zeker slagen; ze zullen aan u worden overgeleverd! 014 2CH 018 015 De koning snauwde hem toe: Hoe dikwijls moet ik u bezweren, mij in de naam van Jahweh niets dan de waarheid te zeggen? 014 2CH 018 016 Maar nu sprak hij: Ik zag Israël over de bergen verstrooid, als schapen zonder herder. En Jahweh sprak: Zij hebben geen heer; laat ze rustig naar huis terugkeren! 014 2CH 018 017 Toen zei de koning van Israël tot Josafat: Heb ik het u niet gezegd? Hij voorspelt mij nooit iets goeds, altijd maar kwaad. 014 2CH 018 018 Maar hij sprak: Dat is niet waar! Luister niettemin naar het woord van Jahweh! Ik zag Jahweh op zijn troon, met het hemelse heir rechts en links om Hem heen. 014 2CH 018 019 Jahweh vroeg: Wie wil Achab overhalen, den koning van Israël, naar Ramot Gilad op te trekken, om daar te sneuvelen? En de een zei zus, de ander zo. 014 2CH 018 020 Toen trad er een geest naar voren, ging voor Jahweh staan, en zeide: Ik wil hem overhalen. Jahweh vroeg hem: Hoe? 014 2CH 018 021 Hij antwoordde: Ik ga een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten. Toen sprak Hij: Gij moogt hem bewerken, en ge zult slagen ook; ga heen en doe het. 014 2CH 018 022 Welnu, thans heeft Jahweh een leugengeest in de mond van deze profeten gelegd, omdat Jahweh uw verderf heeft besloten2. 014 2CH 018 023 Maar nu trad Sidki-jáhoe, de zoon van Kenaäna, vooruit, gaf Mikájehoe een slag in het gezicht, en zeide: Wat; zou de geest van Jahweh mij hebben verlaten, om te spreken tot u? 014 2CH 018 024 Mikájehoe antwoordde: Dat zult ge gewaar worden, wanneer ge van huis tot huis zult vluchten, om u te verbergen. 014 2CH 018 025 Nu sprak de koning van Israël: Neem Mikájehoe gevangen, en breng hem bij den stadsvoogd Amon en bij prins Joasj, 014 2CH 018 026 en zeg hun: De koning beveelt, hem in de gevangenis te houden, en hem slecht eten en drinken te geven, totdat hij ongedeerd terugkomt. 014 2CH 018 027 Maar Mikájehoe sprak: Als gij ongedeerd terugkomt, heeft Jahweh niet door mij gesproken3. 014 2CH 018 028 Zo trok dus de koning van Israël, met koning Josafat van Juda, naar Ramot Gilad. 014 2CH 018 029 Maar de koning van Israël zeide tot Josafat: Ik wil verkleed de strijd ingaan; doch gij kunt uw eigen kleren wel aanhouden. Hierop verkleedde hij zich, voor hij ten strijde trok. 014 2CH 018 030 Nu had de koning van Aram zijn bevelhebbers van de strijdwagens de opdracht gegeven: Valt niemand aan, wie het ook zij, maar alleen den koning van Israël. 014 2CH 018 031 Toen zij nu Josafat zagen, dachten ze: Dat is zeker de koning van Israël. En ze vielen op hem aan. Maar Josafat riep tot Jahweh, en Hij kwam hem te hulp, en leidde de aandacht van hem af. 014 2CH 018 032 Toen de bevelhebbers van de strijdwagens bemerkten, dat hij de koning van Israël niet was, lieten zij hem met rust. 014 2CH 018 033 Intussen richtte iemand op goed geluk af zijn boog, en trof den koning van Israël tussen de voegen van het pantser. Deze beval toen zijn wagenvoerder: Wend de teugels, en breng mij van het slagveld; want ik ben gewond. 014 2CH 018 034 Maar omdat de strijd toen juist op het hevigst was, moest de koning van Israël tegenover de Arameën rechtop in zijn wagen blijven staan tot de avond toe. Tegen zonsondergang echter stierf hij. 014 2CH 019 001 Koning Josafat van Juda keerde echter ongedeerd naar huis in Jerusalem terug. 014 2CH 019 002 Daar verscheen voor hem de ziener Jehoe, de zoon van Chanani, en sprak tot koning Josafat: Moest gij een booswicht helpen, en bevriend zijn met hen, die Jahweh haten? Daarom zal de toorn van Jahweh u treffen, 014 2CH 019 003 ofschoon er nog iets goeds in u wordt gevonden, omdat gij de heilige palen uit het land hebt verwijderd en uw hart er op hebt gezet, God te vereren. 014 2CH 019 004 Nadat Josafat enige tijd in Jerusalem was gebleven, trok hij er wederom op uit, om het volk, van Beër-Sjéba tot het Efraïmgebergte, terug te brengen tot Jahweh, den God hunner vaderen. 014 2CH 019 005 Ook stelde hij rechters aan in het land en in alle vestingen van Juda, stad voor stad. 014 2CH 019 006 En hij sprak tot de rechters: Let wel op hetgeen gij doet; want niet op last van mensen spreekt gij recht, maar in naam van Jahweh. Hij is bij u, wanneer gij recht spreekt. 014 2CH 019 007 Hebt dus een heilig ontzag voor Jahweh, en gaat eerlijk te werk; want bij Jahweh, onzen God, bestaat er geen onrecht, geen partijdigheid en geen omkoperij. 014 2CH 019 008 Ook in Jerusalem stelde Josafat enige levieten, priesters en familiehoofden van Israël aan, om Jahweh’s rechten te handhaven, en de geschillen tussen de burgers van Jerusalem te beslechten. 014 2CH 019 009 En hij beval hun: Doet uw plicht in ontzag voor Jahweh, in oprechtheid en met een onverdeeld hart. 014 2CH 019 010 Bij alle rechtszaken, die door uw broeders, die in hun steden wonen, voor u worden gebracht over doodslag of over de uitleg van wetten, geboden, bepalingen en voorschriften, moet gij een vermaning voegen, dat ze zich niet tegen Jahweh bezondigen, en gij met uw broeders niet door zijn toorn wordt getroffen. Zo moet gij optreden; anders maakt gij u zelf schuldig. 014 2CH 019 011 De opperpriester Amarjáhoe zal uw voorzitter zijn in alle aangelegenheden van Jahweh; en Zebadjáhoe, de zoon van Jisjmaël, het hoofd van de stam Juda, in alle aangelegenheden des konings; en de levieten zullen als beambten te uwer beschikking staan. Gaat vastberaden aan het werk, en moge Jahweh met den deugdzame zijn. 014 2CH 020 001 Na dit alles trokken de Moabieten en Ammonieten met enige afdelingen Meoenieten tegen Josafat ten strijde. 014 2CH 020 002 En men kwam Josafat berichten: Een geweldig leger Edomieten trekt tegen u op uit het Overjordaanse; ze staan reeds in Chasason-Tamar, of En-Gédi. 014 2CH 020 003 In zijn angst nam Josafat zijn toevlucht tot Jahweh, en kondigde voor heel Juda een vasten af. 014 2CH 020 004 Daarom kwam Juda bijeen, om hulp te zoeken bij Jahweh; ja. uit alle steden van Juda kwam men bijeen, om hulp te zoeken bij Jahweh. 014 2CH 020 005 Toen ging Josafat voor het vergaderde volk van Juda en Jerusalem bij de nieuwe voorhof van de tempel van Jahweh staan, 014 2CH 020 006 en bad: Jahweh, God onzer vaderen! Gij zijt de God in de hemel, Gij heerst over alle koninkrijken der volken; in uw hand is macht en kracht, en niemand kan U weerstaan. 014 2CH 020 007 Gij zijt onze God, die de bewoners van dit land voor Israël, uw volk, hebt uitgedreven, en die het land voor altijd hebt geschonken aan het kroost van Abraham, uw vriend. 014 2CH 020 008 Zij hebben er zich gevestigd, daar een heiligdom gebouwd ter ere van uw Naam, en hebben gezegd: 014 2CH 020 009 Als een ramp ons mocht treffen: zwaard, strafgericht, pest of hongersnood, dan zullen wij voor deze tempel en voor uw aanschijn komen staan; want uw Naam woont in deze tempel. Dan zullen wij U aanroepen in onze nood, en Gij zult ons verhoren en helpen. 014 2CH 020 010 Daar zijn nu de zonen van Ammon en Moab en van het Seïrgebergte! Gij hebt Israël de toegang tot hun land verboden, toen zij uit Egypte trokken, zodat zij hen met rust moesten laten, en ze niet hebben uitgeroeid. 014 2CH 020 011 En zie, dat vergelden ze ons, door bij ons binnen te vallen en ons te verjagen van uw erfdeel, dat Gij ons hebt geschonken. 014 2CH 020 012 O God, zult Gij hen niet straffen? Want wij zijn machteloos tegenover dat geweldige leger, dat tegen ons optrekt; wij weten niet wat wij moeten doen, maar op U zijn onze ogen gevestigd. 014 2CH 020 013 Terwijl heel Juda zo voor Jahweh stond met kinderen, vrouwen en zonen, 014 2CH 020 014 kwam midden onder het vergaderde volk de geest van Jahweh over Jachaziël, den zoon van Zekarjáhoe, zoon van Benaja, zoon van Jeïël, zoon van Mattanja, een leviet uit het geslacht van Asaf. 014 2CH 020 015 En hij sprak: Luistert allen aandachtig, Judeërs, burgers van Jerusalem, en gij ook, koning Josafat. Zo spreekt Jahweh tot u! Weest niet bang, en laat u niet afschrikken door dat geweldige leger; want gij voert de strijd niet, maar God. 014 2CH 020 016 Rukt morgen tegen hen op! Zie, ze zullen trekken door de pas van Sis, en gij zult op hen stoten aan het einde van het dal, ten oosten van de woestijn van Jeroeël. 014 2CH 020 017 Gij zult niet eens hoeven te strijden. Stelt u maar op, en blijft staan; dan zult gij zien, hoe Jahweh u redt, Juda en Jerusalem. Weest dus niet bang en laat u niet afschrikken; trekt ze morgen tegemoet, en Jahweh zal met u zijn! 014 2CH 020 018 Toen boog Josafat zijn gelaat ter aarde, en al de Judeërs vielen met de burgers van Jerusalem in aanbidding voor Jahweh neer. 014 2CH 020 019 En de levieten van het geslacht Kehat en Kore begonnen met luider stem de lof te zingen van Jahweh, Israëls God. 014 2CH 020 020 De volgende morgen trokken zij in alle vroegte naar de woestijn van Tekóa. En terwijl zij uitrukten, ging Josafat voor hen staan, en sprak: Juda, en gij burgers van Jerusalem, luistert naar mij! Vertrouwt op Jahweh, uw God, en gij blijft behouden; vertrouwt op zijn profeten en slaagt! 014 2CH 020 021 Toen overlegde hij met het volk, en bepaalde, dat de zangers van Jahweh en de muzikanten in de heilige feestgewaden voor de soldaten uit moesten gaan en zingen: "Looft Jahweh; want eeuwig duurt zijn barmhartigheid!" 014 2CH 020 022 En zodra zij begonnen met juichen en loven, liet Jahweh tegen de zonen van Ammon, Moab en van het Seïrgebergte, die naar Juda oprukten, twiststokers los, zodat zij op elkander begonnen in te slaan. 014 2CH 020 023 De zonen van Ammon en Moab keerden de wapens tegen de bewoners van het Seïrgebergte, om hen uit te roeien en te verdelgen; en toen zij met de bewoners van Seïr klaar waren, hielpen zij elkander in het verderf. 014 2CH 020 024 Toen Juda dus op de hooggelegen zoom van de woestijn was gekomen, en naar het leger uitkeek, zagen zij enkel lijken op de grond; er was niemand ontkomen! 014 2CH 020 025 Nu trok Josafat met zijn volk er op af, om de buit te bemachtigen, en zij vonden bij hen een overvloed aan vee, klederen en kostbare voorwerpen. Ze ontnamen hun zoveel, dat ze het niet konden vervoeren; drie dagen waren ze bezig met het binnenhalen van de buit: zo geweldig was die. 014 2CH 020 026 De vierde dag werden ze bijeengeroepen in de vallei Beraka, waar ze Jahweh zegenden; daarom werd die plek vallei Beraka genoemd, zoals ze nog heet. 014 2CH 020 027 Daarna keerden alle mannen van Juda en Jerusalem, met Josafat aan de spits, vol vreugde naar Jerusalem terug; want Jahweh had hun vreugde verschaft over hun vijanden. 014 2CH 020 028 En met harpen, citers en trompetten trokken ze Jerusalem binnen, en begaven zich naar de tempel van Jahweh. 014 2CH 020 029 Een geweldige vrees maakte zich meester van alle vreemde koninkrijken, toen men hoorde, dat Jahweh tegen den vijand van Israël gestreden had. 014 2CH 020 030 Sindsdien heerste er vrede in het rijk van Josafat; zijn God schonk hem rust aan alle kanten. 014 2CH 020 031 Zo regeerde Josafat over Juda. Hij was vijf en dertig jaar, toen hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Azoeba en was een dochter van Sjilchi. 014 2CH 020 032 In alles volgde hij het voorbeeld van zijn vader Asa, zonder daarvan af te wijken; zo deed hij wat recht was in de ogen van Jahweh. 014 2CH 020 033 Alleen werden de offerhoogten niet afgeschaft; want nog steeds richtte het volk zijn hart niet op den God zijner vaderen. 014 2CH 020 034 De verdere geschiedenis van Josafat, de vroegere zowel als de latere, staat beschreven in de Kronieken van Jehoe, den zoon van Chanani, die opgenomen zijn in het boek van de koningen van Israël. 014 2CH 020 035 Na dit alles sloot koning Josafat van Juda een verbond met den goddelozen koning Achazja, den koning van Israël; 014 2CH 020 036 en hij kwam met hem overeen, schepen te bouwen, die naar Tarsjisj zouden varen. De schepen werden inderdaad te Es-jon-Géber gebouwd. 014 2CH 020 037 Maar Eliézer, de zoon van Dodawáhoe, uit Maresja, profeteerde tegen Josafat en sprak: Omdat gij een verbond gesloten hebt met Achazjáhoe, zal Jahweh uw werk vernielen. Inderdaad werden de schepen vernield, en konden zij niet naar Tarsjisj varen. 014 2CH 021 001 Josafat ging bij zijn vaderen te ruste, en werd bij zijn vaderen begraven in de Davidstad. Josafat werd opgevolgd door zijn zoon Joram. 014 2CH 021 002 Deze had enige broeders, zonen van Josafat, namelijk Azarja, Jechiël, Zekarjáhoe, Azarjáhoe, Mikaël en Sjefatjáhoe: allen zonen van koning Josafat van Israël. 014 2CH 021 003 Hun vader had hun rijke geschenken in zilver en goud en andere kostbaarheden gegeven, benevens enige vestingen in Juda; maar het koningschap had hij voor Joram bestemd, omdat deze de oudste was. 014 2CH 021 004 Zodra echter Joram het koningschap van zijn vader had aanvaard, en zijn gezag had gevestigd, liet hij al zijn broers met enkele voorname Israëlieten vermoorden. 014 2CH 021 005 Joram was twee en dertig jaar, toen hij koning werd, en regeerde acht jaar te Jerusalem. 014 2CH 021 006 Hij volgde het wangedrag van de koningen van Israël, evenals het huis van Achab; want hij was met een dochter van Achab gehuwd. Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh. 014 2CH 021 007 Toch wilde Jahweh het huis van David niet vernietigen, terwille van het verbond, dat Hij met David gesloten had, en omdat Hij hem gezegd had, dat Hij hem en zijn zonen voor altijd een licht zou geven. 014 2CH 021 008 Tijdens zijn regering maakten de Edomieten zich onafhankelijk van Juda, en stelden een eigen koning aan. 014 2CH 021 009 Daarom trok Joram er met zijn legeraanvoerders en alle strijdwagens heen, en bij een nachtelijke aanval versloeg hij de Edomieten, die hem en zijn wagenvoerders hadden omsingeld. 014 2CH 021 010 Toch werd Edom onafhankelijk en is het gebleven tot heden toe. Ook Libna ging bij die gelegenheid verloren, omdat Joram Jahweh had verlaten, den God zijner vaderen. 014 2CH 021 011 Ook maakte hij offerhoogten op de bergen van Juda, verleidde de burgers van Jerusalem tot afgoderij, en bracht Juda af van het rechte pad. 014 2CH 021 012 Daarom ontving hij het volgend schrijven van den profeet Elias: Zo spreekt Jahweh, de God van uw vader David! Omdat ge het voorbeeld van uw vader Josafat en dat van uw vader Asa, den koning van Juda, niet hebt gevolgd, 014 2CH 021 013 maar het wangedrag van de koningen van Israël, en Juda met de burgers van Jerusalem tot afgoderij hebt verleid, zoals het huis Achab gedaan heeft; omdat ge ook uw broers hebt vermoord, het huis van uw vader, die beter waren dan gij: 014 2CH 021 014 daarom zal Jahweh een geweldige slag toebrengen aan uw volk, en aan uw zonen, uw vrouwen en al uw bezittingen; 014 2CH 021 015 zelf zult ge door een vreselijke ziekte worden getroffen, namelijk door een kwaal in de ingewanden, totdat tengevolge der ziekte na twee jaar uw ingewanden uit uw lijf zullen komen. 014 2CH 021 016 Daarom wakkerde Jahweh de strijdlust van de Filistijnen en van de Arabieren, die bij de Koesjieten wonen, tegen Joram aan. 014 2CH 021 017 Zij trokken tegen Juda op, versloegen het, en sleepten heel de have, die in het koninklijk paleis werd aangetroffen, met zijn zonen en vrouwen weg, zodat Joram, behalve Jehoachaz, zijn jongsten zoon, geen enkel kind meer overhield. 014 2CH 021 018 Na dit alles sloeg Jahweh hem met een ongeneselijke ziekte in de ingewanden. 014 2CH 021 019 En enige tijd later, toen het tweede jaar ten einde liep, drongen tengevolge der ziekte de ingewanden uit zijn lijf, en stierf hij onder hevige pijnen. Zijn volk ontstak echter voor hem geen dodenvuren, zoals het voor zijn vaderen had gedaan. 014 2CH 021 020 Hij was twee en dertig jaar, toen hij koning werd, en heeft acht jaar in Jerusalem geregeerd. Onbemind ging hij heen; men begroef hem in de Davidstad, maar niet in de graven der koningen. 014 2CH 022 001 De burgers van Jerusalem riepen nu zijn jongsten zoon Achazjáhoe tot zijn opvolger uit; want al de oudere zonen waren vermoord door de troep, die met de Arabieren in de legerplaats was binnengedrongen. Zo werd Achazjáhoe, de zoon van koning Joram, koning van Juda. 014 2CH 022 002 Achazjáhoe was twee en twintig jaar, toen hij koning werd, en regeerde één jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Atalj hoe, en was de dochter van Omri. 014 2CH 022 003 Ook hij volgde het wangedrag van het huis van Achab; want zijn moeder was zijn goddeloze raadgeefster. 014 2CH 022 004 Zo deed hij wat kwaad was in de ogen van Jahweh, evenals het huis Achab; want die waren na de dood van zijn vader zijn raadsmannen, tot zijn eigen verderf. 014 2CH 022 005 Het was dan ook op hun aanraden, dat hij met Joram, den zoon van koning Achab van Israël, ten strijde trok tegen koning Chazaël van Aram naar Ramot Gilad. Maar Joram werd door de Ramieten gewond. 014 2CH 022 006 Daarom keerde deze terug, om te Jizreël te herstellen van de wonden, die men hem in de oorlog met Chazaël, den koning van Aram, bij Rama had toegebracht. Bij deze gelegenheid kwam Achazjáhoe, de zoon van Joram, den koning van Juda, den zieken Joram, den zoon van Achab, te Jizreël bezoeken. 014 2CH 022 007 Het was echter door God tot de ondergang van Achazjáhoe beschikt, dat deze bij Joram zou komen en na zijn aankomst met Joram zou uittrekken, om Jehoe, den zoon van Nimsji, tegemoet te gaan, die door Jahweh gezalfd was, om het huis Achab uit te roeien. 014 2CH 022 008 Want toen Jehoe met het huis Achab had afgerekend, stiet hij op enige voorname Judeërs en neven van Achazjáhoe, die in dienst stonden van Achazjáhoe, en ook hen liet hij vermoorden. 014 2CH 022 009 Daarna liet hij Achazjáhoe zoeken. Men nam hem gevangen in Samaria, waar hij zich verborgen had, en bracht hem voor Jehoe, die hem ter dood liet brengen. Men begroef hem echter, omdat men er rekening mee hield, dat hij een zoon was van Josafat, die Jahweh van ganser harte had vereerd. Nu was er in het huis van Achazjáhoe niemand meer in staat, de regering te aanvaarden. 014 2CH 022 010 Toen Ataljáhoe, de moeder van Achazjahoe, zag, dat haar zoon gestorven was, roeide ze de hele koninklijke familie van het huis Juda uit. 014 2CH 022 011 Maar Jehosjabat, een dochter des konings, nam Joasj, den zoon van Achazjáhoe, heimelijk weg uit de kring der prinsen, die ten dode waren opgeschreven, en bracht hem met zijn voedster naar een slaapkamer, waar hij voor Ataljáhoe verborgen gehouden werd door Jehosjabat, een dochter van koning Joram en de vrouw van den priester Jehojada; zij was namelijk een zuster van Achazjáhoe. Zo ontsnapte hij aan de dood. 014 2CH 022 012 Zes jaar lang bleef hij bij haar in de tempel van God verborgen, terwijl Atalja het land regeerde. 014 2CH 023 001 Maar in het zevende jaar1 nam Jehojada een moedig besluit. Hij sloot een overeenkomst met de bevelhebbers over honderd, namelijk Azarjáhoe, den zoon van Jerocham, Jisjmaël den zoon van Jehochanan, Azarjáhoe den zoon van Omed, Maäsejáhoe den zoon van Adajáhoe, en Elisjafat den zoon van Zikri. 014 2CH 023 002 Zij gingen rond in Juda, en riepen uit alle steden van Juda de levieten en de familiehoofden van Israël bijeen. Toen zij in Jerusalem gekomen waren, 014 2CH 023 003 sloot al het vergaderde volk in de tempel van God een verbond met den koning, en Jehojada zeide tot hen: De zoon des konings moet koning worden, zoals Jahweh omtrent de zonen van David beloofd heeft. 014 2CH 023 004 Nu moet gij aldus te werk gaan: Een derde van de priesters en levieten, die op sabbat inrukken, moet post vatten bij de drempels, 014 2CH 023 005 een derde gedeelte bij het koninklijk paleis, een derde bij de Jesod-poort, en al het volk moet de voorhoven van de tempel van Jahweh bezetten. 014 2CH 023 006 De tempel van Jahweh zelf mag echter alleen door de priesters en de dienstdoende levieten worden betreden. Zij mogen hem betreden, omdat zij gewijd zijn; al het overige volk moet de voorschriften van Jahweh in acht nemen. 014 2CH 023 007 De levieten moeten zich rond den koning scharen met de wapens in de hand, en hem begeleiden, waar hij ook gaat. Wie de tempel binnendringt, zal sterven. 014 2CH 023 008 De levieten en heel Juda volbrachten dus, wat de priester Jehojada hun bevolen had. 014 2CH 023 009 Aan de honderdmannen reikte de priester Jehojada de lansen, schilden en pijlkokers van koning David uit, die in de tempel van God werden bewaard. 014 2CH 023 010 En toen al de soldaten, met de wapens in de hand, rechts en links van de tempel hadden postgevat, met het gezicht naar het altaar en de tempel gekeerd, om zo den koning te kunnen omringen, 014 2CH 023 011 bracht men den zoon van den koning naar buiten, zette hem een diadeem op het hoofd, gaf hem het wetboek in de hand, en riep hem tot koning uit. Jehojada en zijn zonen zalfden hem, en riepen: Leve de koning! 014 2CH 023 012 Toen Ataljáhoe het volk hoorde toelopen en den koning toejuichen, liep zij naar de samengeschoolde menigte in de tempel van Jahweh. 014 2CH 023 013 En zodra zij daar den koning op zijn plaats aan de ingang zag staan, omringd door de zangers en de trompetters en heel het gewone volk, onder jubel en trompetgeschal, terwijl de zangers met de muziekinstrumenten het teken gaven een lo fzang aan te heffen, scheurde Ataljáhoe haar klederen en riep: Verraad! verraad! 014 2CH 023 014 Maar de priester Jehojada gelastte de bevelvoerende honderdmannen: Leidt haar tussen de gelederen door buiten de tempel, en doodt met het zwaard iedereen, die haar wil volgen. Want de priester had zich voorgenomen, haar niet in de tempel van Jahweh te doden. 014 2CH 023 015 Ze namen haar dus gevangen, en toen ze door de ingang der paarden het koninklijk paleis had bereikt, werd zij daar gedood. 014 2CH 023 016 Nu sloot Jehojada een verbond tussen hemzelf en al het volk en den koning, dat het weer een volk van Jahweh zou zijn. 014 2CH 023 017 Toen liep al het volk naar de tempel van Báal en verwoestte hem; zij vernielden de altaren, sloegen de beelden kort en klein3, en doodden den Báalspriester Mattan voor het altaar. 014 2CH 023 018 Intussen had Jehojada als wachtposten bij de tempel van Jahweh de priesters en levieten opgesteld, die David voor de tempel van Jahweh in klassen had ingedeeld, om naar de verordening van David met jubeltonen en gezangen de brandoffers op te dragen ter ere van Jahweh, zoals geschreven staat in de wet van Moses; 014 2CH 023 019 en bij de poorten van de tempel van Jahweh had hij de poortwachters opgesteld, opdat niemand zou binnenkomen, die om een of andere reden onbevoegd was. 014 2CH 023 020 Nadat hij nu de bevelhebbers van honderd, de voormannen, en de andere machthebbers van het volk en al het gewone volk om zich heen had verzameld, geleidde hij den koning uit de tempel van Jahweh. Onder de Hoge Poort van het koninklijk paleis gekomen, deden zij den koning plaats nemen op de koningstroon. 014 2CH 023 021 Het gewone volk verheugde zich, en de stad bleef rustig, daar Ataljáhoe was gedood. 014 2CH 024 001 Joasj was zeven jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde veertig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Sibja, en was afkomstig uit Beër-Sjéba. 014 2CH 024 002 Joasj deed wat goed was in de ogen van Jahweh, zolang de priester Jehojada leefde. 014 2CH 024 003 Jehojada koos twee vrouwen voor hem, en hij werd de vader van zonen en dochters. 014 2CH 024 004 Enige tijd later vatte hij het plan op, de tempel van Jahweh te herstellen. 014 2CH 024 005 Hij riep de priesters en levieten bijeen, en zeide tot hen: Ge moet naar de steden van Juda gaan, en geld bij heel Israël ophalen, om van jaar tot jaar de tempel van uw God te kunnen herstellen. Zet spoed achter het werk. Maar de levieten zetten geen spoed achter het werk. 014 2CH 024 006 Daarom ontbood de koning den opperpriester Jehojada, en sprak tot hem: Waarom hebt gij er niet voor gezorgd, dat de levieten in Juda en Jerusalem de heffing innen, die Moses, de dienaar van Jahweh, de gemeenschap van Israël heeft opgelegd voor de openbaringstent? 014 2CH 024 007 Dat goddeloze schepsel Ataljáhoe en haar zonen hebben de tempel van God laten onderkomen, en alle wijgeschenken van de tempel van Jahweh voor de Báals gebruikt. 014 2CH 024 008 Toen maakte men op aanwijzing des konings een kist, die buiten de poort van de tempel van Jahweh gezet werd, 014 2CH 024 009 en liet men in Juda en Jerusalem bekend maken, dat men voor Jahweh de heffing moest opbrengen, die Moses, de dienaar Gods, in de woestijn aan Israël had voorgeschreven. 014 2CH 024 010 Alle voornamen en heel het volk kwamen nu tot den laatsten man met vreugde hun gave in de offerkist werpen. 014 2CH 024 011 Telkens als men de kist bij de levieten bracht, die op last des konings toezicht moesten houden, en dezen zagen, dat er veel geld in was, kwam de kanselier van den koning met een opzichter van den opperpriester, om de kist te ledigen en haar weer op haar plaats te zetten. Dit hadden ze iedere dag te doen, zodat ze veel geld bijeen kregen. 014 2CH 024 012 De koning en Jehojada gaven het aan de opzichters, die het werk aan de tempel van Jahweh hadden te leiden; en dezen namen steenhouwers en timmerlieden in dienst, om de tempel van Jahweh nog hechter te maken, en smeden en koperslagers, om de tempel van Jahweh te herstellen. 014 2CH 024 013 De arbeiders deden hun werk, en het werk vorderde onder hun handen; zij herstelden de tempel van God in zijn oorspronkelijke toestand, en brachten hem in goede staat. 014 2CH 024 014 Toen zij klaar waren, bracht men den koning en Jehojada de gelden, die nog over waren; daarvoor liet hij het gerief voor de tempel van Jahweh vervaardigen, met schalen en andere gouden en zilveren voorwerpen, die nodig waren voor de dienst en de offers. Zolang Jehojada leefde, bracht men voortdurend brandoffers in de tempel van Jahweh. 014 2CH 024 015 Maar Jehojada werd oud en hoogbejaard en stierf. Bij zijn dood was hij honderd dertig jaar. 014 2CH 024 016 Men begroef hem in de Davidstad bij de koningen, omdat hij zich voor Israël en voor God en zijn tempel zo verdienstelijk had gemaakt. 014 2CH 024 017 Na de dood van Jehojada kwamen echter de voormannen van Juda zich voor den koning neerbuigen. De koning luisterde naar hen, 014 2CH 024 018 en men begon de tempel van Jahweh, den God hunner vaderen, te verwaarlozen, en de heilige palen en de afgodsbeelden te vereren. Om deze misdaad kwam er een strafgericht over Juda en Jerusalem. 014 2CH 024 019 En Jahweh zond profeten tot hen, om ze tot Zich terug te brengen; dezen waarschuwden hen, maar ze luisterden niet. 014 2CH 024 020 Toen kwam de geest Gods over Zekarja, den zoon van den priester Jehojada. Hij ging voor het volk staan, en zeide tot hen: Zo spreekt God! Waarom overtreedt gij de geboden van Jahweh en vertrapt gij uw eigen geluk? Want nu gij Jahweh verlaat, verlaat Hij ook u! 014 2CH 024 021 Maar zij spanden tegen hem samen, en stenigden hem op bevel des konings in de voorhof van de tempel van Jahweh. 014 2CH 024 022 Zo weinig dacht de koning aan al het goede, dat zijn vader Jehojada voor hem gedaan had, dat hij zijn zoon liet vermoorden. Stervend riep deze uit: Jahweh ziet het, en zal het wreken! 014 2CH 024 023 Bij de jaarwisseling trok het leger van Aram tegen hem op. Zij drongen J uda en J erusalem binnen, brachten alle leiders van het volk om het leven, en zonden al hun buit naar den koning van Damascus. 014 2CH 024 024 Want ofschoon het leger van Aram slechts uit een gering aantal manschappen bestond, leverde Jahweh het zeer talrijke leger van Juda aan hen over, omdat ze Jahweh hadden verlaten, den God hunner vaderen. Ook aan Joasj voltrokken zij hun strafgericht. 014 2CH 024 025 Toen zij van hem waren weggetrokken, en hem onder hevige pijnen hadden achtergelaten, spanden zijn hovelingen samen, om het bloed van den zoon van den priester Jehojada te wreken, en vermoordden hem op zijn bed. Zo stierf hij. Men begroef hem in de Davidstad, maar niet in de graven der koningen. 014 2CH 024 026 Dit zijn de mannen, die tegen hem hebben samengespannen: Zabad, de zoon van Sjimat den Ammoniet, en Jehozabad, de zoon van Sjimrit den Moabiet. 014 2CH 024 027 Over zijn zonen, de grootte van de schatting die hij moest opbrengen en het herbouwen van de tempel van God staat geschreven in het Leerboek van het boek der koningen. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Amas-jáhoe. 014 2CH 025 001 Amas-jáhoe was vijf en twintig jaar, toen hij koning werd, en regeerde negen en twintig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Jehoaddan, en was afkomstig uit Jerusalem. 014 2CH 025 002 Hij deed wat recht was in de ogen van Jahweh, maar niet met een onverdeeld hart. 014 2CH 025 003 Zodra hij de koninklijke macht stevig in handen had, doodde hij zijn hovelingen, die den koning, zijn vader, vermoord hadden. 014 2CH 025 004 Maar hun kinderen doodde hij niet, volgens het voorschrift in het wetboek van Moses, waarin Jahweh geboden heeft: Vaders mogen niet worden gedood om de schuld van hun kinderen, en kinderen niet om die van hun vader; maar iedereen zal om zijn eigen zonde worden gedood. 014 2CH 025 005 Amas-jáhoe riep Juda bijeen, en deelde hen in naar families, onder bevelhebbers van duizend en honderd; en toen hij de manschappen van boven de twintig jaar gemonsterd had, bevond hij, dat er driehonderdduizend uitgelezen weerbare mannen waren, gewapend met schild en lans. 014 2CH 025 006 Daarenboven nam hij van Israël voor honderd talenten zilver honderdduizend dappere mannen in dienst. 014 2CH 025 007 Maar een man Gods verscheen voor hem, en sprak: Koning, laat het leger van Israël niet met u uittrekken; want Jahweh is niet met Israël, met al die zonen van Efraïm. 014 2CH 025 008 Trek er zelf onversaagd op uit; want anders zal God u voor den vijand ten val brengen. God is immers in staat, om te helpen, maar ook om ten val te brengen. 014 2CH 025 009 Amas-jáhoe maakte bij den man Gods het bezwaar; En wat dan met die honderd talenten, die ik voor de troepen uit Israël heb betaald? De man Gods antwoordde: Jahweh kan u veel meer geven dan dat! 014 2CH 025 010 Toen Amas-jáhoe dan ook de troepen afdankte, die uit Efraïm tot hem waren gekomen en ze verlof gaf, naar hun woonplaats te gaan, werden ze zeer kwaad op Juda, en keerden ze ontstemd naar hun woonplaats terug. 014 2CH 025 011 Nu leidde Amas-jáhoe zijn volk moedig ten strijde, rukte op naar het Zoutdal en versloeg tienduizend mannen van Seïr. 014 2CH 025 012 Tienduizend anderen vielen de Judeërs levend in handen; zij brachten hen boven op een rots, en wierpen ze van boven van de rots naar beneden, zodat ze allen te pletter vielen. 014 2CH 025 013 Intussen hadden de manschappen van de troep, die Amas-jáhoe had teruggestuurd, en niet met hem mee mochten strijden, een aanval gedaan op de steden van Juda, van Samaria af tot Bet-Choron; zij hadden daar drieduizend man verslagen, en een grote buit behaald. 014 2CH 025 014 Toen Amas-jáhoe van zijn overwinning op de Edomieten terugkeerde, bracht hij de goden van de zonen van Seïr mee; hij stelde ze op als zijn eigen goden knielde voor hen neer, en bracht hun offers. 014 2CH 025 015 Daarom ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Amas-jahoe. Hij zond hem een profeet, en liet hem zeggen: Waarom vereert gij goden van een volk, die hun eigen volk nog niet eens uit uw hand konden redden? 014 2CH 025 016 Maar hij onderbrak den spreker, en beet hem toe: Hebben wij u soms tot koninklijk raadsheer aangesteld? Houd uw mond, anders slaat men u neer. De profeet berustte, maar sprak eerst nog: Ik weet, dat Jahweh besloten heeft, u in het verderf te storten, omdat gij aldus hebt gehandeld, en niet naar mijn raad hebt geluisterd. 014 2CH 025 017 Eens liet koning Amas-jáhoe van Juda zich beraden, gezanten te zenden naar Joasj, den zoon van Jehoachaz, den zoon van koning Jehoe van Israël, en liet hem zeggen: Kom, laat ons elkaar in de ogen zien. 014 2CH 025 018 Maar Joasj, de koning van Israël, zond aan Amas-jáhoe, den koning van Juda, dit antwoord: Een distel op de Libanon zond aan een ceder op de Libanon deze boodschap: "Geef uw dochter aan mijn zoon tot vrouw." Intussen liep het wild gedierte van de Libanon over de distel heen, en vertrapte ze. 014 2CH 025 019 Zo is het ook met u. Nu ge de Edomieten verslagen hebt, zijt ge overmoedig geworden; geniet van uw roem en blijf thuis. Waarom zoudt ge uw ongeluk tegemoetlopen, en uzelf met uw volk ten val brengen? 014 2CH 025 020 Maar Amas-jáhoe wilde niet luisteren; want God had besloten, ze aan Joasj over te leveren, omdat ze de goden van Edom vereerd hadden. 014 2CH 025 021 Toen rukte Joasj, de koning van Israël, uit en bij Bet-Sjémesj in Juda zagen hij en koning Amas-jahoe van Juda elkaar in de ogen; 014 2CH 025 022 de Judeërs leden de nederlaag tegen Israël en vluchtten naar huis. 014 2CH 025 023 Koning Joasj van Israël nam koning Amas-jáhoe van Juda, den zoon van Joasj, zoon van Jehoachaz, bij Bet-Sjémesj gevangen. Hij bracht hem naar Jerusalem, en brak een stuk van vierhonderd el uit de muur van Jerusalem, van de Efraïmpoort af tot aan de Hoekpoort. 014 2CH 025 024 Bovendien nam hij al het goud en zilver en het vaatwerk, dat door Obed-Edom in de tempel van God en in de schatkamers van het koninklijk paleis bewaard werd, en keerde met gijzelaars naar Samaria terug. 014 2CH 025 025 Na de dood van Joasj, den zoon van koning Joachaz van Israël. leefde koning Joasj van Juda nog vijftien jaar. 014 2CH 025 026 De verdere geschiedenis van Amas-jáhoe, de vroegere zowel als de latere, staat beschreven in het boek der koningen van Juda en Israël. 014 2CH 025 027 Van het ogenblik af, dat Amas-jáhoe van Jahweh was afgevallen, werd er in Jerusalem tegen hem samengezworen. Hij moest naar Lakisj vluchten; maar men achterhaalde hem in Lakisj en vermoordde hem daar. 014 2CH 025 028 Hij werd op paarden overgebracht, en bij zijn vaderen in de Davidstad begraven. 014 2CH 026 001 De gehele bevolking van Juda koos Ozias, ofschoon hij nog maar zestien jaar oud was, en riep hem uit als opvolger van zijn vader Amas-jáhoe. 014 2CH 026 002 Onmiddellijk nadat hij den koning bij zijn vaderen te ruste gelegd had, begon hij Elat te versterken, en het weer aan Juda te brengen. 014 2CH 026 003 Ozias was zestien jaar, toen hij koning werd, en regeerde twee en vijftig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Jekolja, en was afkomstig uit Jerusalem. 014 2CH 026 004 Hij deed wat goed was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vader Amas-jáhoe gedaan had. 014 2CH 026 005 Zolang Zekarjáhoe leefde, die hem in de vreze Gods had opgevoed, vereerde hij Jahweh; en zolang hij Jahweh vereerde, schonk God hem voorspoed. 014 2CH 026 006 Hij trok ten strijde tegen de Filistijnen, sloopte de muur van Gat, Jabne en Asjdod, en bouwde steden in de omgeving van Asjdod en in het filistijnse gebied. 014 2CH 026 007 Behalve tegen de Filistijnen hielp God hem tegen de Arabieren, die in Goer-Báal wonen, en tegen de Meoenieten. 014 2CH 026 008 Ook de Ammonieten brachten schatting aan Ozias, en zijn faam verbreidde zich tot de grens van Egypte om de grote kracht, waarmee hij optrad. 014 2CH 026 009 In Jerusalem liet Ozias torens bouwen aan de Hoekpoort, de Dalpoort en op de Hoek, en versterkte ze; 014 2CH 026 010 ook bouwde hij torens in de woestijn. Bovendien liet hij een groot aantal bronnen slaan; want hij bezat een grote veestapel, en had landbouwers in de kustvlakte en op de hoogvlakte, en wijngaardeniers op het gebergte en de Karmel; hij was namelijk een liefhebber van landbouw. 014 2CH 026 011 Ozias had een leger, dat krijgsdienst verrichtte en uittrok in zoveel afdelingen, als de schrijver Jeïël en de beambte Maäsejáhoe onder toezicht van Chananjáhoe, een van ‘s konings opperste beambten, gemonsterd hadden. 014 2CH 026 012 Het aantal familiehoofden, de dappere mannen, bedroeg zes en twintighonderd in het geheel. 014 2CH 026 013 Onder hun bevel stond een legermacht van driehonderd zevenduizend vijfhonderd strijdvaardige mannen in hun volle kracht, om den koning tegen den vijand te helpen. 014 2CH 026 014 Voor heel het leger liet Ozias schilden, lansen, helmen, pantsers, bogen en slingerstenen aanschaffen. 014 2CH 026 015 Ook liet hij in Jerusalem oorlogswerktuigen vervaardigen, die door een vakman waren uitgevonden, en op de torens en op de hoeken werden gebruikt, om pijlen en grote stenen weg te slingeren. Zo werd zijn faam wijd en zijd bekend; want hij werd op wonderbaarlijke wijze geholpen, totdat hij sterk genoeg was geworden. 014 2CH 026 016 Maar toen hij machtig geworden was, werd hij hoogmoedig tot zijn eigen verderf; want hij vergreep zich aan Jahweh, zijn God, en betrad de tempel van Jahweh, om een offer te brengen op het reukofferaltaar. 014 2CH 026 017 De priester Azarjáhoe, vergezeld van tachtig priesters van Jahweh, onverschrokken mannen, volgde hem naar binnen, 014 2CH 026 018 ging bij koning Ozias staan en sprak tot hem: Ozias, het komt u niet toe, aan Jahweh te offeren; dat is de taak van de priesters, de zonen van Aäron, die voor de offerdienst zijn gewijd. Verlaat dus het heiligdom; want gij bezondigt u, en legt er zeker geen eer mee in bij Jahweh, uw God. 014 2CH 026 019 Maar toen Ozias, met het wierookvat in de hand, in razende woede tegen de priesters uitbarstte, verscheen eensklaps ten aanschouwen der priesters voor het reukofferaltaar in de tempel van Jahweh de melaatsheid op zijn voorhoofd. 014 2CH 026 020 Azarjáhoe, de opperpriester, en al de andere priesters onderzochten hem; en toen zij er zeker van waren, dat hij aan het voorhoofd melaats was, verwijderden zij hem vol ontzetting. Maar ook zelf had hij haast, om weg te komen, omdat Jahweh hem getroffen had. 014 2CH 026 021 Koning Ozias bleef melaats tot aan zijn dood. En daar hij buiten de tempel van Jahweh was gesloten, trok hij zich als een melaatse in een huis van afzondering terug, terwijl zijn zoon Jotam het bestuur van het paleis overnam, en recht sprak over het volk in het land. 014 2CH 026 022 De verdere geschiedenis van Ozias, de vroegere zowel als de latere, heeft de profeet Isaias, de zoon van Amos, beschreven. 014 2CH 026 023 Ozias ging bij zijn vaderen te ruste. Men begroef hem bij zijn vaderen op het veld, waar de begraafplaats der koningen lag; want men zeide: Hij is melaats. Zijn zoon Jotam volgde hem op. 014 2CH 027 001 Jotam was vijf en twintig jaar, toen hij koning werd, en heeft zestien jaar in Jerusalem geregeerd. Zijn moeder heette Jeroesja, en was de dochter van Sadok. 014 2CH 027 002 Hij deed wat goed was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vader Ozias gedaan had; behalve dan, dat hij het heiligdom van Jahweh niet binnendrong. Maar het volk bleef zich nog altijd slecht gedragen. 014 2CH 027 003 Hij liet de Hoge Poort van de tempel van Jahweh bouwen, en de muur van de Ofel versterken. 014 2CH 027 004 Hij liet verder steden bouwen op het gebergte van Juda, en in de wouden burchten en torens aanleggen. 014 2CH 027 005 Hij voerde oorlog met den koning der Ammonieten, en overwon hen. De Ammonieten moesten hem dat jaar een schatting betalen van honderd talenten zilver, tienduizend kor tarwe en tienduizend kor gerst; dit betaalden de Ammonieten hem ook in de beide volgende jaren. 014 2CH 027 006 Zo werd Jotam steeds machtiger, omdat hij de paden van Jahweh, zijn God, bleef bewandelen. 014 2CH 027 007 De verdere geschiedenis van Jotam, met al zijn oorlogen en ondernemingen, staat opgetekend in het boek van de koningen van Israël en Juda. 014 2CH 027 008 Hij was vijf en twintig jaar, toen hij koning werd, en heeft zestien jaar in Jerusalem geregeerd. 014 2CH 027 009 Toen ging Jotam bij zijn vaderen te ruste; men begroef hem in de Davidstad. Zijn zoon Achaz volgde hem op. 014 2CH 028 001 Achaz was twintig jaar, toen hij koning werd, en heeft zestien jaar in Jerusalem geregeerd. Hij deed niet wat recht was in de ogen van Jahweh, en volgde het voorbeeld van zijn vader David niet. 014 2CH 028 002 Hij volgde het wangedrag van de koningen van Israël en liet zelfs gegoten beelden van de Báals vervaardigen. 014 2CH 028 003 Hij offerde in het Ben-Hinnomdal, en liet daar zijn zonen verbranden volgens de afschuwelijke gebruiken der volken, die Jahweh voor de Israëlieten had uitgedreven. 014 2CH 028 004 Ook offerde en brandde hij wierook op hoogten en heuvels en onder elke groene boom. 014 2CH 028 005 Daarom leverde Jahweh, zijn God, hem over aan den koning van Aram, die hem versloeg en velen van zijn volk gevangen naar Damascus bracht. Ook werd hij overgeleverd aan den koning van Israël, die hem een gevoelige nederlaag toebracht; 014 2CH 028 006 op één dag werden er door Pékach, den zoon van Remaljáhoe, in Juda honderd twintigduizend dappere mannen vermoord, omdat zij Jahweh, den God hunner vaderen, hadden verlaten. 014 2CH 028 007 Bovendien doodde Zikri, een held uit Efraïm, den prins Maäsejáhoe, den hofmaarschalk Azrikam, en Elkana, den plaatsvervanger des konings. 014 2CH 028 008 Verder namen de Israëlieten van hun broeders tweehonderdduizend vrouwen, jongens en meisjes gevangen, en bemachtigden een rijke buit, die ze naar Samaria brachten. 014 2CH 028 009 Maar nu was er in Samaria een profeet van Jahweh, Oded genaamd. Deze ging het leger, dat daar zijn intocht zou houden, tegemoet, en sprak tot hen: Omdat Jahweh de God uwer vaderen, op Juda vertoornd was, heeft Hij hen in uw handen overgeleverd. Gij hebt echter onder hen gemoord met een woede, die ten hemel om wraak roept. 014 2CH 028 010 En nu denkt gij, Juda en Jerusalem te kunnen vertrappen als uw slaven en slavinnen. Maar rust er ook op u dan geen schuld tegenover Jahweh, uw God? 014 2CH 028 011 Luistert dus naar mij, en laat de gevangenen, die gij uw broeders ontroofd hebt, weer vrij; anders zal de toorn van Jahweh tegen u ontbranden! 014 2CH 028 012 Nu traden ook enigen van de voornaamste Efraïmieten voor het terugkerende leger; het waren Azarjáhoe, de zoon van Jehochanan, Berekjáhoe, de zoon van Mesjillemot, en Jechizki-jáhoe, de zoon van Sjalloem, en Amasa, de zoon van Chadlai. 014 2CH 028 013 En ze zeiden tot hen: Brengt de gevangenen niet hierheen! Zijt gij van plan, onze schuld tegenover Jahweh nog te vergroten door een nieuwe zonde en een nieuwe schuld? Onze schuld is al groot genoeg, om de Toorn tegen Israël te laten ontbranden. 014 2CH 028 014 Daarop lieten de soldaten de gevangenen vrij, ten aanschouwen van de voormannen en het gehele vergaderde volk. 014 2CH 028 015 En de zojuist met name genoemde mannen boden zich aan, om de gevangenen te helpen; die onvoldoende gekleed waren, verstrekten zij kleding en schoeisel uit de buit; ze gaven hun te eten en te drinken, zalfden hen, lieten de meest vermoeiden op ezels zetten, en begeleidden hen tot Jericho, de Palmenstad, in de buurt van hun landgenoten. Toen keerden ze naar Samaria terug. 014 2CH 028 016 In die tijd liet koning Achaz aan de koningen van Assjoer verzoeken, of zij hem helpen wilden. 014 2CH 028 017 Want de Edomieten waren opgerukt, hadden Juda verslagen en krijgsgevangenen gemaakt; 014 2CH 028 018 ook de Filistijnen hadden een inval gedaan in de steden van de Kustvlakte en de Négeb van Juda, en Bet-Sjémesj, Ajjalon, Gederot, Soko met onderhorigheden, Timna met onderhorigheden, en Gimzo met onderhorigheden veroverd, en zich zelf daar gevestigd. 014 2CH 028 019 Jahweh immers had Juda vernederd, om koning Achaz van Juda te straffen, die in Juda een tuchteloosheid had ontketend, en van Jahweh was afgevallen. 014 2CH 028 020 Maar inplaats van hem te helpen, rukte koning Tiglat-Pilnéser van Assjoer tegen hem op, en dreef hem in het nauw. 014 2CH 028 021 En al plunderde Achaz ook de tempel van Jahweh en de paleizen van koning en vorsten, en al gaf hij dat ook aan den koning van Assjoer, het hielp hem niets. 014 2CH 028 022 Ja, toen hij in het nauw werd gedreven, viel diezelfde koning Achaz altijd maar verder van Jahweh af. 014 2CH 028 023 Hij droeg offers op ter ere van de goden van Damascus, die hem nog wel verslagen hadden, en zeide: De goden van de koningen van Aram hebben hen geholpen; laat ook ik hun dus een offer brengen, dan helpen ze ook mij. Maar zij hebben hem en heel Israël enkel nog dieper doen vallen. 014 2CH 028 024 Achaz liet alle benodigdheden van het Godshuis bijeenbrengen en er het goud van afsnijden. Hij sloot de poorten van de tempel van Jahweh, en liet altaren oprichten op elke straathoek in Jerusalem; 014 2CH 028 025 en in de andere steden van Juda liet hij offerhoogten aanleggen, om ter ere van vreemde goden te offeren. Zo tergde hij Jahweh, den God zijner vaderen. 014 2CH 028 026 Zijn verdere geschiedenis en daden, de vroegere zowel als de latere, staan opgetekend in het boek der koningen van Juda en Israël. 014 2CH 028 027 Achaz ging bij zijn vaderen te ruste; hij werd te Jerusalem in de stad begraven, maar niet in de graven der koningen van Israël bijgezet. Zijn zoon Ezekias volgde hem op. 014 2CH 029 001 Ezekias werd koning op vijf en twintigjarige leeftijd, en heeft negentien jaar in Jerusalem geregeerd. Zijn moeder heette Abi-ja, en was de dochter van Zekarjáhoe. 014 2CH 029 002 Hij deed wat recht was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vader David gedaan had. 014 2CH 029 003 In het eerste jaar van zijn regering, in de eerste maand, opende hij de poorten van de tempel van Jahweh, en bracht ze weer in goede staat. 014 2CH 029 004 Hij liet de priesters en levieten op het oostplein bijeenkomen, 014 2CH 029 005 en sprak tot hen: Luistert naar mij, levieten! Heiligt uzelf, en heiligt de tempel van Jahweh, den God uwer vaderen, en verwijdert alle onreinheid uit het heiligdom. 014 2CH 029 006 Want onze vaderen zijn afgevallen en hebben kwaad gedaan in de ogen van Jahweh, onzen God; zij hebben Hem verlaten, hun gelaat afgewend van de woonplaats van Jahweh, en haar de rug toegekeerd. 014 2CH 029 007 Zelfs hebben zij de poorten van de voorhal gesloten, de lichten uitgedoofd, en in het heiligdom geen reuk- of brandoffers opgedragen aan Israëls God. 014 2CH 029 008 Daarom is de toorn van Jahweh over Juda en Jerusalem gekomen, en heeft Hij ze ten afschrik gemaakt, tot een bespotting en schande, zoals gij met uw eigen ogen kunt zien. 014 2CH 029 009 Daarom zijn onze vaderen door het zwaard gevallen, en onze zonen, dochters en vrouwen gevangen weggevoerd. 014 2CH 029 010 Welnu, ik heb het voornemen gemaakt, een verbond te sluiten met Jahweh, den God van Israël, opdat zijn brandende toorn van ons wijke. 014 2CH 029 011 Mijn zonen, weest thans niet langer nalatig; want u heeft Jahweh uitverkoren, om in zijn dienst te staan als zijn dienaren en offerpriesters. 014 2CH 029 012 Toen stonden de volgende levieten op: Máchat, de zoon van Amasai; Joël, de zoon van Azarjáhoe, uit het geslacht Kehat; Kisj, de zoon van Abdi, en Azarjáhoe, de zoon van Jehallelel, uit het geslacht Merari; Joach, de zoon van Zimma, en Éden, de zoon van Joach, uit het geslacht Gersjon; 014 2CH 029 013 Sjimri en Jeïël uit de familie Elisafan; Zekarjáhoe en Mattanjáhoe, uit het geslacht Asaf; 014 2CH 029 014 Jechiël en Sjimi uit het geslacht Heman; Sjemaja en Oezziël, uit het geslacht Jedoetoen. 014 2CH 029 015 Zij riepen hun ambtgenoten bijeen, heiligden zichzelf, en begonnen op bevel des konings de tempel van Jahweh te reinigen, zoals door Jahweh was voorgeschreven. 014 2CH 029 016 De priesters begonnen het inwendige van de tempel van Jahweh te reinigen, en wierpen alle onreinheid, die ze in het heiligdom van Jahweh aantroffen, op de voorhof van de tempel van Jahweh, waar de levieten het ophaalden, om het naar buiten, in het Kedrondal te brengen. 014 2CH 029 017 Nadat zij op de eerste van de eerste maand met het heiligingswerk waren begonnen, waren zij op de achtste dag van de maand tot de voorhal van Jahweh gevorderd, en heiligden de tempel van Jahweh acht dagen lang; op de zestiende van de eerste maand waren ze dus gereed. 014 2CH 029 018 Toen lieten ze zich bij koning Ezekias aandienen, en zeiden: Wij hebben de gehele tempel van Jahweh gereinigd, met het brandofferaltaar en toebehoren, met de tafel der toonbroden en toebehoren. 014 2CH 029 019 Ook al de andere dingen, die koning Achaz tijdens zijn goddeloos bestuur had ontwijd, hebben we weer in orde gebracht en geheiligd; ze staan voor het altaar van Jahweh. 014 2CH 029 020 Toen riep de koning de volgende morgen de voormannen van de stad bijeen, en ging op naar de tempel van Jahweh. 014 2CH 029 021 Nadat men zeven jonge stieren, zeven rammen, zeven lammeren en zeven geitebokjes had aangebracht als een zondeoffer voor het koninklijk huis, voor het heiligdom en voor Juda, beval hij de priesters, de zonen van Aäron, ze op het altaar van Jahweh te offeren. 014 2CH 029 022 Men slachtte de stieren, en de priesters vingen het bloed op en streken het aan het altaar; daarna slachtten zij de rammen en streken het bloed aan het altaar; vervolgens werden de lammeren geslacht en het bloed aan het altaar gestreken. 014 2CH 029 023 Tenslotte stelden zij de zondebokjes op voor den koning en het vergaderde volk, die er de handen op legden; 014 2CH 029 024 en de priesters slachtten ze, en offerden het bloed als een zondeoffer op het altaar, om vergiffenis te verkrijgen voor geheel Israël; want voor geheel Israël had de koning het brandoffer en het zondeoffer bestemd. 014 2CH 029 025 Nu stelde hij bij de tempel van Jahweh de levieten op, met cymbalen, harpen en citers, naar het voorschrift van David en Gad, den ziener des konings, en van den profeet Natan, want door bemiddeling van zijn profeten had Jahweh het voorschrift uitgevaardigd. 014 2CH 029 026 En toen de levieten met de muziekinstrumenten van David, en de priesters met de trompetten waren opgesteld, 014 2CH 029 027 beval Ezekias, het brandoffer op te dragen op het altaar. Op hetzelfde ogenblik, dat men met het brandoffer begon, begonnen ook de gezangen ter ere van Jahweh en de trompetten, begeleid door de muziekinstrumenten van David, den koning van Israël. 014 2CH 029 028 En al het vergaderde volk bleef neergebogen, de zangen bleven weerklinken en de trompetten schallen, tot het brandoffer geheel was verteerd. 014 2CH 029 029 Toen het offeren geëindigd was, bogen de koning en al de aanwezigen de knieën, en wierpen zich in aanbidding neer. 014 2CH 029 030 Nu gaven koning Ezekias en de voormannen aan de levieten bevel, het loflied te zingen ter ere van Jahweh op de woorden van David en van den ziener Asaf. Vol vreugde hieven zij het loflied aan, en bogen zich in aanbidding neer. 014 2CH 029 031 Toen nam Ezekias het woord, en sprak: Nu zijt gij weer aan Jahweh gewijd! Treedt dus naderbij, en laat slacht- en dankoffers opdragen in de tempel van Jahweh. En al het vergaderde volk liet slacht- en dankoffers opdragen; al wie het wilde ook brandoffers. 014 2CH 029 032 Het aantal brandoffers, dat het vergaderde volk liet opdragen, bedroeg zeventig stieren, honderd rammen en tweehonderd lammeren: allemaal brandoffers ter ere van Jahweh; 014 2CH 029 033 de wijgeschenken bestonden uit zeshonderd stieren en drieduizend schapen. 014 2CH 029 034 Er waren zelfs priesters te weinig, om al de brandoffers te kunnen ver werken. Daarom werden ze door de levieten bijgestaan, tot de plechtigheid ten einde zou zijn, en de priesters zich hadden geheiligd; de levieten hadden zich namelijk met meer ijver geheiligd dan de priesters. 014 2CH 029 035 Want behalve de talrijke brandoffers was er nog het vet der dankoffers, en de bij het brandoffer behorende plengoffers. Zo werd de dienst in de tempel van Jahweh hervat. 014 2CH 029 036 Ezekias en heel het volk verheugden zich over wat God voor het volk had gewrocht; zo plotseling was de verandering gekomen. 014 2CH 030 001 Daarna richtte Ezekias een uitnodiging aan heel Israël en Juda, en schreef er zelfs brieven over aan Efraïm en Manasse, om in de tempel van Jahweh te Jerusalem het paasfeest te komen vieren ter ere van Jahweh. 014 2CH 030 002 In overleg met zijn beambten en al het vergaderde volk in Jerusalem besloot de koning het paasfeest in de tweede maand te vieren. 014 2CH 030 003 Zij hadden het namelijk niet op de gebruikelijke tijd kunnen doen, omdat de priesters zich toen nog niet in voldoende aantal hadden geheiligd, en het volk niet in Jerusalem bijeen was gekomen. 014 2CH 030 004 Toen het plan de goedkeuring van den koning en van heel de gemeenschap had weggedragen, 014 2CH 030 005 besloten zij, een uitnodiging te richten tot heel Israël, van Beër-Sjéba tot Dan, om in Jerusalem het paasfeest te komen vieren ter ere van Jahweh, Israëls God; want men had het niet onder massale deelneming gevierd, zoals voorgeschreven staat. 014 2CH 030 006 De boden, met de brieven van de hand des konings en zijner beambten, trokken dus heel Israël en Juda door, zoals de koning bepaald had, en zeiden: Israëlieten, bekeert u tot Jahweh, den God van Abraham, Isaäk en Israël, opdat Hij zich kere tot u, tot de Rest, die aan de hand van de koningen van Assjoer zijt ontsnapt. 014 2CH 030 007 Doet niet als uw vaderen en uw broeders, die afgevallen zijn van Jahweh, den God hunner vaderen, en die Hij tot een schande heeft gemaakt, zoals gij met eigen ogen kunt zien. 014 2CH 030 008 Weest niet hardnekkig als uw vaderen, maar reikt Jahweh de hand, komt naar het heiligdom, dat Hij voor altijd heeft gewijd, en dient Jahweh, uw God, opdat zijn gloeiende toorn van u worde afgewend. 014 2CH 030 009 Want als gij u tot Jahweh bekeert, zullen uw broeders en uw zonen genade vinden in de ogen van hen, die ze gevangen hebben weggevoerd, en keren ze terug naar dit land. Want Jahweh, uw God, is genadig en barmhartig; Hij wendt van u zijn aanschijn niet af, als gij u tot Hem bekeert. 014 2CH 030 010 Toen de boden echter het land Efraïm en Manasse, tot Zabulon toe, van stad tot stad doorkruisten, werden ze uitgelachen en bespot; 014 2CH 030 011 alleen uit Aser, Manasse en Zabulon verootmoedigden zich enkelen, die naar Jerusalem kwamen. 014 2CH 030 012 Maar in Juda werkte de hand van God, zodat zij eensgezind besloten, aan de oproep van koning en voormannen op Jahweh’s bevel gehoor te geven. 014 2CH 030 013 Zo stroomde een talrijke schare naar Jerusalem, om in de tweede maand het feest der ongedesemde broden te vieren; het was een geweldige massa. 014 2CH 030 014 Zij begonnen met de altaren op te ruimen, die in Jerusalem stonden; ook verwijderden zij alle reukofferaltaren, en wierpen ze in het Kedrondal. 014 2CH 030 015 Daarna slachtten zij het pascha op de veertiende dag van de tweede maand. De priesters en de levieten, die zich beschaamd hadden gevoeld en zich intussen hadden geheiligd, droegen nu de brandoffers op in de tempel van Jahweh. 014 2CH 030 016 Zij gingen op hun post staan, zoals het voorgeschreven was door de wet van Moses, den man Gods, en de priesters plengden het bloed, dat de levieten hun aanreikten. 014 2CH 030 017 Want omdat een groot gedeelte van het vergaderde volk niet rein was, waren de levieten belast met het slachten van het pascha voor allen, die niet rein waren, om ze zelf aan Jahweh te wijden. 014 2CH 030 018 Ook kon het grootste gedeelte van het talrijke volk uit Efraïm en Manasse, Issakar en Zabulon, het pascha niet eten, zoals was voorgeschreven, omdat het niet rein was. Maar Ezekias bad voor hen, en zeide: 014 2CH 030 019 Jahweh moge vergiffenis schenken aan ieder, die vastbesloten is, Jahweh te vereren, den Heer en God zijner vaderen, al doet hij het niet met een reinheid, die bij het heilige past. 014 2CH 030 020 En Jahweh verhoorde Ezekias, en was het volk genadig. 014 2CH 030 021 Zo vierden de Israëlieten, die zich in Jerusalem bevonden, zeven dagen lang onder grote blijdschap het feest der ongedesemde broden, terwijl de priesters en levieten dag aan dag uit volle borst Jahweh’s lof bleven zingen. 014 2CH 030 022 En Ezekias sprak de levieten, die zoveel ijver toonden in de dienst van Jahweh, hartelijk toe. Toen zij gedurende de vastgestelde zeven dagen dankoffers hadden opgedragen en Jahweh hadden geprezen, den God hunner vaderen, 014 2CH 030 023 besloot al het vergaderde volk, nog zeven dagen feest te vieren. Zo vierden ze nog zeven dagen een vreugdefeest. 014 2CH 030 024 Want koning Ezekias van Juda had aan het vergaderde volk duizend stieren en zevenduizend schapen geschonken, en de voormannen duizend stieren en tienduizend schapen. En daar de priesters zich nu ook in groten getale hadden geheiligd, 014 2CH 030 025 verheugde zich al het vergaderde volk van Juda met de priesters en de levieten, met al het vergaderde volk, dat uit Israël was samengestroomd, en met de vreemdelingen, die uit het land Israël kwamen of in Juda woonden. 014 2CH 030 026 Er heerste in Jerusalem een grote vreugde; want sinds de dagen van Salomon, den zoon van David, den koning van Israël, was zo iets in Jerusalem niet meer gebeurd. 014 2CH 030 027 Toen verhieven zich de priesters en levieten, en zegenden het volk. En Jahweh luisterde naar hen, en hun gebed steeg op naar de hemel, zijn heilige woning. 014 2CH 031 001 Toen dit alles was afgelopen, trokken alle aanwezige Israëlieten naar de steden van Juda, sloegen de heilige zuilen stuk, hakten de heilige palen om, en haalden de offerhoogten met de altaren in heel Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse omver, tot de laatste toe. Daarna keerden de Israëlieten allen naar hun bezittingen in hun woonplaatsen terug. 014 2CH 031 002 Daarna stelde Ezekias de afdelingen der priesters en levieten vast, en deelde iedereen bij een afdeling in, naar de aard van zijn bediening als priester of leviet: namelijk voor het brandoffer of de vredeoffers, voor de lofzang of het jubellied, of voor de verdere dienst binnen de poorten van Jahweh’s legerplaatsen. 014 2CH 031 003 Verder stelde hij de bijdrage uit het persoonlijk bezit van den koning voor de brandoffers vast: voor de brandoffers van ‘s morgens en s avonds, voor de brandoffers op sabbatten, nieuwe manen en andere feesten, zoals is voorgeschreven in de wet van Jahweh. 014 2CH 031 004 Bovendien beval hij het volk en de bewoners van Jerusalem, het wettelijk aandeel der priesters en levieten op te brengen, opdat ze de wet van Jahweh trouw zouden blijven vervullen. 014 2CH 031 005 Zodra dit bevel alom bekend werd, schonken de Israëlieten edelmoedig het beste van het koren, de most, de olie, de honing en van alle andere voortbrengselen van de akker; van alles brachten ze edelmoedig de tienden op. 014 2CH 031 006 De zonen van Israël en Juda, die in de andere steden van Juda woonden, brachten eveneens de tienden van runderen en schapen. Bovendien bracht men nog de wijgeschenken, die gewijd waren aan Jahweh hun God, en legde die op stapels neer. 014 2CH 031 007 In de derde maand begonnen ze er de stapels van aan te leggen, en in de zevende maand hielden ze er mee op. 014 2CH 031 008 Toen Ezekias en de voormannen die stapels kwamen bezichtigen, zegenden zij Jahweh en Israël, zijn volk. 014 2CH 031 009 En toen Ezekias aan de priesters en de levieten inlichtingen vroeg over die stapels, 014 2CH 031 010 gaf de opperpriester Azarjáhoe, uit de familie van Sadok, hem ten antwoord: Sinds men begonnen is, de heffing te brengen in de tempel van Jahweh, hebben we genoeg kunnen eten en nog veel kunnen overhouden; deze grote stapel is over, omdat Jahweh het volk heeft gezegend. 014 2CH 031 011 Daarom beval Ezekias, voorraadkamers in te richten in de tempel van Jahweh. Toen ze ingericht waren, 014 2CH 031 012 bracht men de heffing, de tienden en de wijgeschenken plichtgetrouw daarin. Als opzichter daarover werd de leviet Kananjáhoe aangesteld, en zijn broeder Sjimi als zijn plaatsvervanger; 014 2CH 031 013 bovendien hielden in opdracht van koning Ezekias en van Azarjáhoe, den opzichter van het Godshuis, Jechiël, Azazjáhoe, Náchat, Asaël, Jerimot, Jozabad, Eliël, Jismakj hoe, Máchat en Benajáhoe toezicht onder leiding van Kananj hoe en zijn broer Sjimi. 014 2CH 031 014 Kore, de zoon van den leviet Jimna en poortwachter aan het oosten, beheerde de gaven, die vrijwillig aan God werden gebracht, en deelde de gave, aan Jahweh gebracht, en de heilige wijgeschenken uit. 014 2CH 031 015 Hij werd in de priestersteden bijgestaan door Éden, Binjamin, Jesjóea, Sjemajáhoe, Amarjáhoe en Sjekanjáhoe, die hun ambtgenoten, groot en klein, volgens hun verschillende afdelingen, plichtgetrouw hun aandeel moesten uitreiken. 014 2CH 031 016 Niemand werd uitgezonderd van de mannelijke personen van drie jaar af, die in het geslachtsregister waren opgenomen, en die op vastgestelde dagen in de tempel van Jahweh de dienst kwamen verrichten, waartoe zij volgens hun afdelingen waren verplicht. 014 2CH 031 017 De opname van de priesters in de geslachtslijsten geschiedde naar hun families; die van de levieten, van twintig jaar af, naar hun bijzondere taak en hun afdeling. 014 2CH 031 018 Hun gehele stand moest in het geslachtsregister worden opgenomen, met al hun kinderen, vrouwen, zonen en dochters; want ze deelden allen met evenveel recht in de heilige gaven. 014 2CH 031 019 Ook werden van stad tot stad enige mannen met name aangewezen, om aan alle mannelijke personen in de priesterlijke stand, de zonen van Aäron, die op de weidegronden van hun steden woonden, en aan alle ingeschreven levieten hun aandeel uit te reiken. 014 2CH 031 020 Zo deed Ezekias in heel Juda. Hij deed wat goed en recht en eerlijk was voor het aanschijn van Jahweh, zijn God. 014 2CH 031 021 Al het werk, dat hij naar wet en geboden ondernam voor de dienst in de tempel, om zijn God te vereren, heeft hij met volle toewijding en met gunstige uitslag verricht. 014 2CH 032 001 Na deze blijken van trouw rukte Sinacherib, de koning van Assjoer op, en drong in Juda binnen; hij sloeg het beleg om de vestingen, en eiste dat ze zich zouden overgeven. 014 2CH 032 002 Toen Ezekias bemerkte, dat Sinacherib aanstalten maakte, om Jerusalem aan te vallen, 014 2CH 032 003 besloot hij in overleg met zijn voormannen en legeroversten, het water af te sluiten van de bronnen buiten de stad. Toen ze hem hun medewerking hadden toegezegd, 014 2CH 032 004 kwam een talrijke menigte bijeen, en verstopte alle bronnen met de beek, die midden door het land stroomt. Want men zeide: Als de koning van Assjoer hierheen komt, behoeft hij toch geen overvloed van water te vinden? 014 2CH 032 005 Zelf ging hij vastberaden aan het werk; hij herstelde de muur overal waar hij scheuren vertoonde, bouwde er torens op, legde buiten de muur nog een andere aan, versterkte het Millo van de Davidsstad, en liet een grote voorraad werpspiesen en schilden vervaardigen. 014 2CH 032 006 Daarna stelde hij krijgsoversten aan over het volk, liet het bij zich komen op het plein van de stadspoort en hield op vriendelijke toon de volgende toespraak: 014 2CH 032 007 Weest moedig en dapper; weest niet bang en laat u niet afschrikken door den koning van Assjoer en heel het leger, dat met hem optrekt. Want wij hebben een Sterker Hulp dan hij! 014 2CH 032 008 Met hem is enkel een arm van vlees; maar met ons is Jahweh, onze God, die ons helpt en onze oorlogen voert. En de moed van het volk leefde op door de woorden van Ezekias, den koning van Juda. 014 2CH 032 009 Hierop zond koning Sinacherib van Assjoer, die zelf met zijn gehele krijgsmacht voor Lakisj stond, enige gezanten naar Jerusalem tot koning Ezekias van Juda en tot alle Judeërs in Jerusalem, en liet hun zeggen: 014 2CH 032 010 Zo spreekt Sinacherib, de koning van Assjoer! Waar vertrouwt ge eigenlijk op, dat ge belegerd in Jerusalem blijft zitten? 014 2CH 032 011 Ezekias is een bedrieger; hij zal u nog dood laten hongeren en dorsten met zijn praatjes van: "Jahweh onze God zal ons verlossen uit de macht van den koning van Assjoer." 014 2CH 032 012 Heeft die Ezekias soms niet zijn offerhoogten en altaren laten verwijderen, en niet tot Juda en Jerusalem gezegd: "Voor één altaar moet gij u neerbuigen en daarop offeren?" 014 2CH 032 013 Weet gij dan niet, wat ik en mijn vaderen gedaan hebben met alle andere volken der aarde? Hebben soms de goden van de andere volken der aarde hun land uit mijn macht kunnen redden? 014 2CH 032 014 Wie van de goden dezer volken, die door mijn vaderen werden geteisterd, heeft zijn volk uit mijn macht kunnen redden? Zou dan uw God u uit mijn macht kunnen redden? 014 2CH 032 015 Neen, laat Ezekias u niet bedriegen en u niet op een dwaalspoor brengen. Gelooft hem niet! Want als geen enkele andere god van geen enkel volk of koninkrijk zijn volk uit mijn macht of uit de macht mijner vaderen heeft kunnen redden, dan zal zeker úw God u niet uit mijn macht kunnen redden! 014 2CH 032 016 Zo bleven zijn gezanten tegen Jahweh, den Heer, en zijn dienaar Ezekias schimpen. 014 2CH 032 017 Ook schreef hij een brief, waarin hij Jahweh hoonde, Israëls God, en waarin hij schimpte: Evenmin als de goden van de andere volken der aarde hun volk hebben kunnen redden uit mijn macht, evenmin zal de God van Ezekias zijn volk uit mijn macht kunnen redden. 014 2CH 032 018 En hardop riepen zij het ook in het joods tot het volk van Jerusalem op de muur, om het schrik aan te jagen en wankelmoedig te maken, en zo de stad te veroveren. 014 2CH 032 019 Zij beschimpten den God van Jerusalem op dezelfde wijze als de goden van de andere volkeren der aarde, die het maaksel zijn van mensenhanden. 014 2CH 032 020 Maar toen koning Ezekias en de profeet Isaias, de zoon van Amos, deswege begonnen te bidden en tot de hemel te schreien, 014 2CH 032 021 zond Jahweh een engel, die alle strijders, bevelhebbers en voormannen in het kamp van den koning van Assjoer verdelgde, zodat hij met beschaamde kaken naar zijn land moest terugkeren, en daar door zijn eigen kinderen met het zwaard werd doodgestoken, terwijl hij de tempel van zijn god binnentrad. 014 2CH 032 022 Zo verloste Jahweh Ezekias en de bewoners van Jerusalem uit de macht van Sinacherib, den koning van Assjoer, en uit de macht van alle anderen, en schonk Hij hun rust naar alle kanten. 014 2CH 032 023 En velen brachten geschenken aan Jahweh in Jerusalem en kostbaarheden aan koning Ezekias van Juda, die voortaan bij alle volken in hoog aanzien stond. 014 2CH 032 024 In die dagen werd Ezekias dodelijk ziek. Hij bad tot Jahweh, en Hij verhoorde hem, en gaf hem een wonderteken. 014 2CH 032 025 Ezekias toonde zich echter niet dankbaar voor de bewezen weldaad; integendeel, hij werd hoogmoedig. Daarom zou er een strafgericht over hem, over geheel Juda en Jerusalem zijn gekomen. 014 2CH 032 026 Maar Ezekias verootmoedigde zich na zijn overmoed, en de bewoners van Jerusalem met hem. Daarom werd het strafgericht van Jahweh niet reeds tijdens het leven van Ezekias aan hen voltrokken. 014 2CH 032 027 Daar Ezekias grote rijkdom en luister bezat, richtte hij schatkamers in voor het zilver en goud, de edelstenen en reukwerken, de schilden en allerlei andere kostbare voorwerpen; 014 2CH 032 028 opslagplaatsen voor de opbrengst van het koren, de most en de olie; stallen voor allerlei soorten vee, en kooien voor de schapen. 014 2CH 032 029 Hij vormde grote kudden schapen en runderen; want God had hem zeer veel bezittingen geschonken. 014 2CH 032 030 Deze Ezekias heeft ook de bovengrondse uitmonding van het Gichon-water afgesloten, en het water onder de grond door westwaarts naar de Davidstad geleid. Hij was voorspoedig in alles wat hij ondernam. 014 2CH 032 031 Zelfs in het geval van de tolken van Babels vorsten, die tot hem gezonden waren, om inlichtingen in te winnen omtrent het wonderteken, dat in zijn land was gebeurd, heeft God hem enkel verlaten, om hem te beproeven en zijn hart te doorgronden. 014 2CH 032 032 De verdere geschiedenis van Ezekias en zijn vroom bestuur staan beschreven in het visioen van den profeet Isaias, den zoon van Amos, en in het boek van de koningen van Juda en Israël. 014 2CH 032 033 Ezekias ging bij zijn vaderen te ruste; men begroef hem op de helling naar de graven van de zonen van David, en heel Juda en alle bewoners van Jerusalem bewezen hem bij zijn dood de laatste eer. Zijn zoon Manasses volgde hem op. 014 2CH 033 001 Manasses was twaalf jaar, toen hij koning werd, en regeerde vijf en vijftig jaar te Jerusalem. 014 2CH 033 002 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en volgde de verfoeilijke practijken van de volken, die Jahweh voor de Israëlieten had uitgedreven. 014 2CH 033 003 Hij herbouwde de offerhoogten, die zijn vader Ezekias had verwoest, richtte altaren op voor Báal, maakte heilige zuilen wierp zich ter aarde voor heel het hemelse heir, en diende het. 014 2CH 033 004 Zelfs bouwde hij altaren in de tempel van Jahweh, waarvan Jahweh gezegd had: In Jerusalem zal Ik mijn Naam doen wonen. 014 2CH 033 005 In de beide voorhoven van de tempel van Jahweh richtte hij altaren op voor heel het hemelse heir. 014 2CH 033 006 Zijn zoon heeft hij in het vuur geofferd in het Ben-Hinnomdal; hij maakte zich schuldig aan waarzeggerij, toverij en wichelarij, en stelde geestenbezweerders en toekomstvoorspellers aan. Hij deed dus al wat maar kwaad was in de ogen van Jahweh, om Hem te tergen. 014 2CH 033 007 Zelfs maakte hij een beeld der ijverzucht, en plaatste het in de tempel, waarvan God tot David en zijn zoon Salomon gezegd had: In dit huis en te Jerusalem, dat Ik uit al de stammen van Israël heb verkoren, zal Ik mijn Naam voor altijd doen wonen. 014 2CH 033 008 En wanneer de kinderen van Israël mijn geboden en de wet, die Ik door mijn dienaar Moses heb afgekondigd, getrouw onderhouden, zal Ik hen nooit meer verjagen uit het land, dat Ik aan hun vaderen gegeven heb. 014 2CH 033 009 Maar Manasses verleidde Juda en de bewoners van Jerusalem, om meer kwaad te bedrijven dan de volkeren, die Jahweh bij de komst der Israëlieten had uitgeroeid. 014 2CH 033 010 Wel sprak Jahweh tot Manasses en zijn volk, maar zij luisterden niet. 014 2CH 033 011 Daarom liet Jahweh de legeraanvoerders van den koning van Assjoer tegen hem oprukken; zij namen Manasses met haken gevangen en voerden hem, in ijzeren ketens geboeid, naar Babel. 014 2CH 033 012 Toen smeekte hij in zijn benauwdheid tot Jahweh, zijn God, vernederde zich diep voor den God zijner vaderen, 014 2CH 033 013 en bad tot Hem. En Jahweh liet Zich door hem verbidden, verhoorde zijn gebed en bracht hem als koning naar Jerusalem terug. Zo ondervond Manasses, dat Jahweh God is. 014 2CH 033 014 Daarna heeft hij voor de Davidstad, westelijk van de Gichon in het dal en tot de ingang van de Vispoort, een hoge buitenmuur gebouwd, die de Ofel omgaf. Verder stelde hij bevelhebbers aan in alle vestingen van Juda. 014 2CH 033 015 Hij verwijderde de vreemde goden, het beeld der ijverzucht uit de tempel van Jahweh, en alle altaren, die hij op de berg van Jahweh’s tempel en in Jerusalem had opgericht, en wierp ze buiten de stad. 014 2CH 033 016 Hij richtte het altaar van Jahweh weer op, en offerde daarop dank- en lofoffers, en gaf bevel, dat Juda Jahweh, Israëls God, zou vereren. 014 2CH 033 017 Wel bleef het volk nog gewoon op de hoogten offeren, maar ze deden het tenminste voor Jahweh, hun God. 014 2CH 033 018 De verdere geschiedenis van Manasses, met zijn gebed tot God, en de woorden, die de zieners in naam van Jahweh, Israëls God, tot hem richtten, sta at opgetekend in de kronieken der koningen van Israël. 014 2CH 033 019 Zijn gebed en het feit, dat God Zich door hem liet verbidden; óók al zijn misdaden en zijn ontrouw; de plaatsen, waar hij offerhoogten bouwde en heilige zuilen en beelden plaatste, voordat hij zich verootmoedigde: dat alles staat beschreven in de kronieken der zieners. 014 2CH 033 020 Manasses ging bij zijn vaderen te ruste, en men begroef hem in zijn paleis. Zijn zoon Amon volgde hem op. 014 2CH 033 021 Amon was twee en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde twee jaar te Jerusalem. 014 2CH 033 022 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, zoals zijn vader Manasses. Aan alle schandbeelden, die zijn vader Manasses gemaakt had, bracht Amon offers, en diende ze. 014 2CH 033 023 Maar hij vernederde zich niet voor Jahweh, zoals zijn vader Manasses; integendeel: deze Amon maakte zijn schuld nog groter. 014 2CH 033 024 Zijn hovelingen smeedden een samenzwering tegen hem, en doodden hem in zijn paleis. 014 2CH 033 025 Maar het gewone volk vermoordde allen, die tegen koning Amon hadden samengespannen, en riep zijn zoon Josias tot koning uit in zijn plaats. 014 2CH 034 001 Josias was acht jaar, toen hij koning werd, en hij regeerde een en dertig jaar te Jerusalem. 014 2CH 034 002 Hij deed wat goed was in de ogen van Jahweh, en volgde het voorbeeld van zijn vader David, zonder ooit rechts of links daarvan af te wijken. 014 2CH 034 003 In het achtste jaar van zijn regering, dus toen hij nog jong was, begon hij te ijveren voor den God van zijn vader David, en in het twaalfde jaar begon hij Juda en Jerusalem te zuiveren van de offerhoogten, de heilige palen, de schandbeelden en alle andere gegoten beelden. 014 2CH 034 004 Men wierp in zijn tegenwoordigheid de altaren der Báals omver, en de zonnezuilen, die er boven op stonden, haalde men neer; de heilige palen, schandbeelden en andere gegoten beelden sloeg men tot pulver, en liet het stof over de graven strooien van hen, die daaraan hadden geofferd; 014 2CH 034 005 de gebeenten der priesters verbrandde men op hun altaren. Zo zuiverde hij Juda en Jerusalem. 014 2CH 034 006 Ook in de steden van Manasse, Efraïm en Samaria, en zelfs in Neftali, die rondom in puin lagen, 014 2CH 034 007 wierp hij de altaren omver, sloeg de heilige palen en de schandbeelden tot pulver, en haalde alle zonnezuilen neer in heel het land van Israël. Toen keerde hij naar Jerusalem terug. 014 2CH 034 008 In het achttiende jaar van zijn regering, toen hij het land en de tempel gezuiverd had, gaf hij Sjafan, den zoon van Asalj hoe, en den stadsoverste Maäsejáhoe en den kanselier Joach, den zoon van Joachaz, de opdracht, de tempel te herstellen van Jahweh, zijn God. 014 2CH 034 009 Zij kwamen bij den hogepriester Chilki-jáhoe en overhandigden hem het geld, dat in het Godshuis was opgehaald, en dat de levietische dorpelwachters bij Manasse en Efraïm, bij heel de overgebleven bevolking van Israël, en bij heel Juda en Benjamin en de burgers van Jerusalem hadden ingezameld. 014 2CH 034 010 Zij stelden het aan de opzichters der werklieden ter hand, die het toezicht hadden in de tempel van Jahweh. 014 2CH 034 011 Dezen betaalden het uit aan de werklieden, die in de tempel van Jahweh met de vernieuwing en herstellingswerkzaamheden waren belast: aan timmerlieden en metselaars; bovendien moesten zij er gehouwen stenen voor kopen, en hout zowel voor de binten, als voor de zoldering der vertrekken, die de koningen van Juda verwaarloosd hadden. 014 2CH 034 012 Deze mannen vervulden hun taak op goed vertrouwen; ze stonden onder het voortdurende toezicht van de levieten Jáchat en Obadjáhoe uit het geslacht Merari, en van Zekarja en Mesjoellam uit het geslacht Kehat. 014 2CH 034 013 Alle levieten, die muziekinstrumenten konden bespelen, hadden het toezicht over de lastdragers, en leidden ook alle andere arbeiders bij hun verschillende werkzaamheden; weer andere levieten waren schrijvers, beambten en poortwachters. 014 2CH 034 014 Toen zij nu het geld, dat in de tempel was opgehaald, eruit wilden nemen, vond de priester Chilkijáhoe het wetboek van Jahweh, van Moses afkomstig. 014 2CH 034 015 Chilkijáhoe deelde het den geheimschrijver Sjafan mee en zeide: Ik heb in de tempel van Jahweh het wetboek van Jahweh gevonden. En Chilkijáhoe reikte het boek aan Sjafan over. 014 2CH 034 016 Sjafan nam het boek naar den koning mee, en bracht het volgende verslag uit: Alles wat uw dienaren opgedragen is, hebben ze uitgevoerd. 014 2CH 034 017 Zij hebben het geld, dat zich in de tempel van Jahweh bevond, te voorschijn gehaald, en het aan de opzichters der werklieden overhandigd. 014 2CH 034 018 Tegelijkertijd deelde de geheimschrijver Sjafan den koning mede: Chilki-jáhoe, de priester, heeft mij een boek gegeven. En Sjafan las het den koning voor. 014 2CH 034 019 Toen de koning hoorde, wat er in het boek der wet stond geschreven, scheurde hij zijn klederen. 014 2CH 034 020 En aanstonds gaf hij aan Chilki-jáhoe, aan Achikam, den zoon van Sjafan, aan Abdon, den zoon van Mika, en aan den geheimschrijver Sjafan en den hofbeambte Asaja de opdracht: 014 2CH 034 021 Gaat voor mij en het volk, dat in Israël en Juda is overgebleven, Jahweh raadplegen over de inhoud van dit teruggevonden boek; want Jahweh moet wel in hevige toorn tegen ons zijn ontstoken, omdat noch wij, noch onze vaderen geluisterd hebben naar de bevelen van Jahweh, en zich niet hebben gestoord aan al, wat er in dit boek geschreven staat. 014 2CH 034 022 Daarom ging Chilki-jáhoe met al degenen, die de koning aangewezen had, naar de profetes Choelda, de vrouw van den magazijnmeester Sjalloem, den zoon van Tokhat, zoon van Chasra, die in de voorstad van Jerusalem woonde, om de zaak met haar te bespreken. 014 2CH 034 023 En zij zeide tot hen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Zegt aan den man, die u tot Mij heeft gezonden: 014 2CH 034 024 Zo spreekt Jahweh! Ik ga onheil brengen over deze plaats en haar bewoners: alwat in het boek staat geschreven, dat men den koning van Juda heeft voorgelezen. 014 2CH 034 025 Omdat zij Mij hebben verlaten en voor andere goden hebben geofferd, om Mij met maaksel van hun handen te tergen, daarom zal mijn toorn tegen deze plaats ontvlammen en niet meer worden gedoofd. 014 2CH 034 026 Maar aan den koning van Juda, die u gestuurd heeft, om Jahweh te raadplegen, kunt ge dit zeggen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! 014 2CH 034 027 Omdat bij het horen der bedreigingen uw hart werd ontsteld; omdat gij u voor God vernederd hebt, toen gij vernaamt, wat Hij tegen deze plaats en haar bewoners gezegd had; omdat gij u voor Mij vernederd hebt, uw kleren gescheurd en voor mijn aanschijn geweend hebt: daarom heb Ik u verhoord, is de godsspraak van Jahweh! 014 2CH 034 028 Ik zal u tot uw vaderen verzamelen, en gij zult in vrede bijgezet worden in uw graf; want uw ogen zullen niets van al het onheil aanschouwen, dat Ik over deze plaats en haar bewoners ga brengen. Toen zij dit antwoord aan den koning hadden mede gedeeld, 014 2CH 034 029 liet hij al de oudsten van Juda en Jerusalem bij zich ontbieden. 014 2CH 034 030 En nadat de koning met al de mannen van Juda en al de bewoners van Jerusalem, met de priesters en de levieten, en met al het volk, armen en rijken, naar de tempel van Jahweh was opgegaan, las hij hun heel het verbondsboek voor, dat in de tempel van Jahweh was teruggevonden. 014 2CH 034 031 Daarna ging de koning op een verhevenheid staan, en vernieuwde het verbond voor het aanschijn van Jahweh. Voortaan zouden zij Jahweh dienen, en met hart en ziel zijn geboden, instellingen en wetten onderhouden, en het verbond, dat in dit boek stond geschreven, gestand doen. 014 2CH 034 032 En hij liet allen, die in Jerusalem en Benjamin aanwezig waren, tot dit verbond toetreden. En de bewoners van Jerusalem handelden overeenkomstig het verbond van God, den God hunner vaderen. 014 2CH 034 033 Josias liet alle gruwelen verwijderen uit alle landstreken, die aan de Israëlieten behoorden, en verplichtte allen, die in Israël woonden, om Jahweh te dienen, hun God. En zolang hij leefde, weken ze niet af van Jahweh, den God hunner vaderen. 014 2CH 035 001 Hierop vierde Josias in Jerusalem het paasfeest ter ere van Jahweh. Op de veertiende dag van de eerste maand slachtte men het pascha. 014 2CH 035 002 Hij liet de priesters hun post innemen, en spoorde hen aan tot de dienst van de tempel van Jahweh. 014 2CH 035 003 En tot de levieten, die heel Israël moesten onderrichten en aan Jahweh waren gewijd, sprak hij: Brengt de heilige ark in de tempel, die Salomon, de zoon van David, den koning van Israël, heeft gebouwd. Gij hoeft haar niet meer op de schouders te dragen; wijdt u daarom aan Jahweh, uw God, en aan Israël, zijn volk. 014 2CH 035 004 Houdt u gereed naar uw families en afdelingen, zoals die door David, den koning van Israël, en door zijn zoon Salomon zijn ingeschreven, 014 2CH 035 005 en laat telkens een groep van een levietische familie in het heiligdom ter beschikking staan van de familiegroepen uwer broeders, de leken. 014 2CH 035 006 Slacht het pascha, na u geheiligd te hebben, en maakt het voor uw broeders gereed, en volgt daarbij het voorschrift op, door Jahweh aan Moses gegeven. 014 2CH 035 007 Josias stelde uit zijn koninklijk bezit voor alle aanwezige leken dertigduizend stuks schapen, lammeren en geitjes, en drieduizend runderen beschikbaar, alles voor het pascha. 014 2CH 035 008 Ook zijn voormannen schonken bereidwillig hun gaven aan het volk, aan de priesters en de levieten. Chilki-ja, Zekarj hoe en Jechiël, de leiders van het Godshuis, schonken aan de andere priesters zes en twintighonderd paasoffers en driehonderd runderen. 014 2CH 035 009 Konanjáhoe en Sjemajáhoe met Netanel, zijn broers en Chasjabjáhoe, Jeïël en Jozabad, de voornaamste levieten, schonken aan de andere levieten vijfduizend paasoffers en vijfhonderd runderen. 014 2CH 035 010 De dienst werd aldus geregeld. De priesters stonden op hun post, en eveneens de verschillende afdelingen der levieten, volgens het voorschrift des konings. 014 2CH 035 011 Men slachtte het pascha, en de priesters sprengden met hun handen het bloed, terwijl levieten het dier de huid afstroopten. 014 2CH 035 012 De tot het brandoffer bestemde delen zonderden ze af, om die aan de familiegroepen der leken te geven, die ze aan Jahweh moesten offeren, zoals geschreven staat in het boek van Moses. Eveneens deden zij met de runderen. 014 2CH 035 013 Daarna braadden zij het pascha op het vuur, zoals het is voorgeschreven, kookten de heilige stukken in potten, ketels en pannen, en haastten zich er mee naar de leken. 014 2CH 035 014 Daarna bereidden ze het voor zichzelf en voor de priesters; want daar de priesters, de zonen van Aäron, tot de nacht toe werk hadden met het opdragen van de brandoffers en het vet, bereidden de levieten het voor zichzelf en voor de priesters, de zonen van Aäron. 014 2CH 035 015 De zangers, de zonen van Asaf, konden op hun post blijven staan naar het voorschrift van David, Asaf, Heman en Jedoetoen, de zieners des konings; de poortwachters bij de verschillende poorten; niemand behoefde zijn post te verlaten, want hun ambtgenoten de levieten zorgden voor hen. 014 2CH 035 016 Zo werd die dag de gehele dienst van Jahweh met betrekking tot het bereiden van het pascha en het opdragen der brandoffers op het altaar van Jahweh naar het voorschrift van koning Josias geregeld. 014 2CH 035 017 En zo vierden de aanwezige Israëlieten op die dag het paasfeest, en daarna gedurende zeven dagen het feest der ongedesemde broden. 014 2CH 035 018 Sinds de dagen van den profeet Samuël was het paasfeest nog nooit op deze wijze gevierd: geen enkele koning van Israël had een paasfeest gevierd, zoals koning Josias het vierde met de priesters en de levieten, en met alle aanwezige Judeërs en Israëlieten en de burgers van Jerusalem. 014 2CH 035 019 Dit paasfeest werd gevierd in het achttiende jaar van koning Josias. 014 2CH 035 020 Nadat Josias zo de tempel weer in orde had gebracht, rukte Neko, de koning van Egypte op, om een veldslag te leveren bij Karkemisj aan de Eufraat. Toen Josias hem tegemoet trok, 014 2CH 035 021 zond hij gezanten naar hem toe, en liet hem zeggen: Wat hebben wij met elkander te maken, koning van Juda? Ik ruk ditmaal niet op tegen u, maar naar mijn hoofdkwartier; God heeft mij bevolen, haast te maken. Verzet u niet tegen God, die met mij is; anders stort Hij u in het verderf. 014 2CH 035 022 Maar Josias liet hem niet met rust; hij was zo overmoedig, met hem te strijden, en niet te luisteren naar de woorden van Neko, die hem door God waren ingegeven. Toen echter koning Josias in de vallei van Megiddo slag ging leveren, 014 2CH 035 023 werd hij door de boogschutters getroffen. En de koning zeide tot zijn dienaren: Brengt me weg; want ik ben zwaar gewond. 014 2CH 035 024 Zijn dienaren droegen hem weg uit de wagen, legden hem in zijn andere wagen, en vervoerden hem naar Jerusalem. Hier stierf hij, en werd in de graven van zijn vaderen bijgezet. Heel Juda en Jerusalem treurde om Josias. 014 2CH 035 025 Jeremias dichtte een klaagzang op Josias, en alle zangers en zangeressen herdachten hem in hun klaagliederen, zoals ze op de huidige dag nog doen; want ze werden in Israël ingevoerd, en zijn verzameld in de Klaagliederen. 014 2CH 035 026 De verdere geschiedenis van Josias, met zijn vrome daden overeenkomstig de voorschriften van Jahweh’s wet, 014 2CH 035 027 en zijn andere daden, de vroegere zowel als de latere, staat opgetekend in het boek der koningen van Israël en Juda. 014 2CH 036 001 Het gewone volk koos nu Jehoachaz, den zoon van Josias, en riep hem in Jerusalem uit als opvolger van zijn vader Josias. 014 2CH 036 002 Joachaz was drie en twintig jaar, toen hij koning werd, en heeft drie maanden in Jerusalem geregeerd. 014 2CH 036 003 De koning van Egypte zette hem af als koning van Jerusalem, en legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. 014 2CH 036 004 Toen verhief de koning van Egypte zijn broer Eljakim tot koning over Juda en Jerusalem, en veranderde zijn naam in Jehojakim. Zijn broer Joachaz werd door Neko gevangen genomen en naar Egypte overgebracht. 014 2CH 036 005 Jehojakim was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en heeft elf jaar in Jerusalem geregeerd. Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, zijn God. 014 2CH 036 006 Nabukodonosor, de koning van Babel, rukte tegen hem op, en nam hem, met ijzeren ketenen geboeid, naar Babel mee. 014 2CH 036 007 Ook nam Nabukodonosor een deel der vaten uit de tempel van Jahweh naar Babel mee, en zette die in zijn eigen paleis te Babel. 014 2CH 036 008 De verdere geschiedenis van Jehojakim, met de gruwelen, die hij bedreef, en al wat hem overkomen is, staat geschreven in het boek van de koningen van Israël en Juda. Zijn zoon Jehojakin volgde hem op. 014 2CH 036 009 Jehojakin was achttien jaar, toen hij koning werd, en heeft drie maanden en tien dagen in Jerusalem geregeerd. Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh. 014 2CH 036 010 In het begin van het jaar liet koning Nabukodonosor hem met enige kostbare voorwerpen uit de tempel van Jahweh naar Babel brengen, en verhief zijn oom Sidki-jáhoe tot koning over Juda en Jerusalem. 014 2CH 036 011 Sidki-jáhoe was een en twintig jaar oud toen hij koning werd, en heeft elf jaar te Jerusalem geregeerd. 014 2CH 036 012 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en onderwierp zich niet aan den profeet Jeremias, die in opdracht van Jahweh profeteerde. 014 2CH 036 013 Ook kwam hij in opstand tegen koning Nabukodonosor, ofschoon hij hem voor God trouw had gezworen. Hij bleef halsstarrig en verstokt, en bekeerde zich niet tot Jahweh, den God van Israël. 014 2CH 036 014 Maar ook de voornaamste priesters en het volk vielen in groten getale af, en maakten zich schuldig aan alle gruwelijke practijken der heidenen, en ontwijdden de tempel van Jahweh, die Hij in Jerusalem geheiligd had. 014 2CH 036 015 Wel liet Jahweh, de God hunner vaderen, hen onophoudelijk door zijn gezanten waarschuwen, omdat Hij medelijden had met zijn volk en zijn woonstede; 014 2CH 036 016 maar zij verachtten de gezanten van God, sloegen zijn waarschuwing in de wind en spotten met zijn profeten. Zo barstte eindelijk de toorn van Jahweh tegen zijn volk los, en er was geen verbidden meer aan. 014 2CH 036 017 Hij liet den koning der Chaldeën tegen hen oprukken, die hun jongemannen in het heiligdom met het zwaard doodstak en jongens spaarde noch meisjes, grijsaards noch hoogbejaarden: allen leverde Hij aan hem over. 014 2CH 036 018 Alle vaten uit het Godshuis, grote en kleine, alle schatten uit de tempel van Jahweh, alle schatten van den koning en zijn voormannen nam hij mee naar Babel. 014 2CH 036 019 Zij lieten de tempel van God in vlammen opgaan, sloopten de muur van Jerusalem, en staken zijn paleizen in brand, zodat alle kostbaarheden verloren gingen. 014 2CH 036 020 En wie aan het zwaard waren ontsnapt, voerde hij gevangen naar Babel, waar zij hem en zijn zonen als slaven moesten dienen, totdat het perzische rijk aan de macht kwam. 014 2CH 036 021 Zo werd het woord van Jahweh vervuld, door de mond van Jeremias gesproken: Totdat het land zijn sabbatten heeft ingehaald, zal het al de tijd blijven liggen; het zal moeten rusten, totdat er zeventig jaren voorbij zijn. 014 2CH 036 022 In het eerste jaar van Cyrus, den koning van Perzië, bewoog Jahweh de geest van Cyrus, den koning van Perzië, om het woord in vervulling te doen gaan, dat Jahweh door de mond van Jeremias gesproken had. Daarom liet deze in heel zijn rijk mondeling en schriftelijk afkondigen: 014 2CH 036 023 Zo spreekt Cyrus, de koning van Perzië! Jahweh, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven. Hij is het, die mij bevolen heeft, Hem een tempel te bouwen in Jerusalem van Juda. Laat dus ieder van u, die tot zijn volk behoort, onder de schutse van zijn God optrekken! # # BOOK 015 EZR Ezra Ezra 015 EZR 001 001 In het eerste jaar van Cyrus, koning van Perzië, bewoog Jahweh de geest van Cyrus, den koning van Perzië, om het woord in vervulling te doen gaan, dat Jahweh door de mond van Jeremias gesproken had. Daarom liet deze door heel zijn rijk mondeling en schriftelijk afkondigen: 015 EZR 001 002 Zo spreekt Cyrus, de koning van Perzië! Jahweh, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven, en heeft mij bevolen, Hem een tempel te bouwen in Jerusalem van Juda. 015 EZR 001 003 Laat dus ieder van u, die tot zijn volk behoort, onder de schutse van zijn God naar Jerusalem in Juda trekken en het huis van Jahweh bouwen, Israëls God; want Hij is de God, die in Jerusalem woont. 015 EZR 001 004 En al wie achterblijft, moet, waar hij ook toeft, de mensen, die uit zijn plaats vertrekken, een ondersteuning meegeven in zilver en goud, have en vee, behalve nog de offergaven voor het huis van God in Jerusalem. 015 EZR 001 005 Daarom maakten de familiehoofden van Juda en Benjamin, met de priesters, de levieten en allen, wier geest Jahweh daartoe had opgewekt, zich gereed, om op te trekken en het huis van Jahweh in Jerusalem te bouwen. 015 EZR 001 006 En allen, die in hun omgeving woonden, steunden hen zo goed mogelijk met zilver en goud, met have en vee, en gaven daarenboven nog allerlei kostbaarheden als offergift mee. 015 EZR 001 007 Bovendien liet koning Cyrus het vaatwerk van de tempel van Jahweh teruggeven, dat Nabukodonosor uit Jerusalem had weggevoerd en in de tempel van zijn god had geplaatst. 015 EZR 001 008 Cyrus, de koning van Perzië, stelde het den schatmeester Mitredat ter hand, en deze droeg het aan Sjesjbassar, den vorst van Juda, over. 015 EZR 001 009 Ziehier het getal: dertig gouden en duizend zilveren kommen; negen en twintig offerpannen; 015 EZR 001 010 dertig gouden en tweeduizend vierhonderd en tien zilveren bekers; en duizend andere vaten. 015 EZR 001 011 Het hele getal gouden en zilveren vaten bedroeg vier en vijftighonderd. Dit alles nam Sjesjbassar mee, toen de ballingen wegtrokken van Babel naar Jerusalem. 015 EZR 002 001 Dit zijn de bewoners der provincie, die weggetrokken zijn uit de ballingschap in Babel, waarheen Nabukodonosor, de koning van Babel, hen had weggevoerd, en die zijn teruggekeerd naar Jerusalem in Juda, iedereen naar zijn eigen stad. 015 EZR 002 002 Het zijn degenen, die teruggekomen zijn met Zorobabel, Jesjóea, Nehemias, Seraja, Reëlaja, Mordekai, Bilsjan, Mispar, Bigwai, Rechoem en Baäna. Het aantal mannen uit het volk van Israël was als volgt: 015 EZR 002 003 de zonen van Parosj telden een en twintighonderd twee en zeventig man; 015 EZR 002 004 de zonen van Sjefatja, driehonderd twee en zeventig; 015 EZR 002 005 de zonen van Arach, zevenhonderd vijf en zeventig; 015 EZR 002 006 de zonen van Páchat-Moab, de zonen namelijk van Jesjóea en Joab, acht en twintighonderd en twaalf; 015 EZR 002 007 de zonen van Elam, twaalfhonderd vier en vijftig; 015 EZR 002 008 de zonen van Zattoe, negenhonderd vijf en veertig; 015 EZR 002 009 de zonen van Zakkai, zevenhonderd zestig; 015 EZR 002 010 de zonen van Bani, zeshonderd twee en veertig; 015 EZR 002 011 de zonen van Bebai, zeshonderd drie en twintig; 015 EZR 002 012 de zonen van Azgad, twaalfhonderd twee en twintig; 015 EZR 002 013 de zonen van Adonikam, zeshonderd zes en zestig; 015 EZR 002 014 de zonen van Bigwai, tweeduizend zes en vijftig; 015 EZR 002 015 de zonen van Adin, vierhonderd vier en vijftig; 015 EZR 002 016 de zonen van Ater, uit de familie van Chizki-ja, acht en negentig; 015 EZR 002 017 de zonen van Besai, driehonderd drie en twintig; 015 EZR 002 018 de zonen van Jora, honderd en twaalf; 015 EZR 002 019 de zonen van Chasjoem, tweehonderd drie en twintig; 015 EZR 002 020 de zonen van Gibbar, vijf en negentig; 015 EZR 002 021 de burgers van Betlehem, honderd drie en twintig; 015 EZR 002 022 de burgers van Netofa, zes en vijftig; 015 EZR 002 023 de burgers van Anatot, honderd acht en twintig; 015 EZR 002 024 de burgers van Azmáwet, twee en veertig; 015 EZR 002 025 de burgers van Kirjat-Jearim, Kefira en Beërot, zevenhonderd drie en veertig; 015 EZR 002 026 de burgers van Rama en Géba, zeshonderd een en twintig; 015 EZR 002 027 de burgers van Mikmas, honderd twee en twintig; 015 EZR 002 028 de burgers van Betel en Ai, tweehonderd drie en twintig; 015 EZR 002 029 de burgers van Nebo, twee en vijftig; 015 EZR 002 030 de zonen van Magbisj, honderd zes en vijftig; 015 EZR 002 031 de zonen van den anderen Elam, twaalfhonderd vier en vijftig; 015 EZR 002 032 de zonen van Charim, driehonderd en twintig; 015 EZR 002 033 de burgers van Lod, Chadid en Ono, zevenhonderd vijf en twintig; 015 EZR 002 034 de burgers van Jericho, driehonderd vijf en veertig; 015 EZR 002 035 de zonen van Senaä, zes en dertighonderd dertig. 015 EZR 002 036 De priesters: de zonen van Jedaja, uit het geslacht van Jesjóea telden negenhonderd drie en zeventig man; 015 EZR 002 037 de zonen van Immer, duizend twee en vijftig; 015 EZR 002 038 de zonen van Pasjchoer, twaalfhonderd zeven en veertig; 015 EZR 002 039 de zonen van Charim, duizend zeventien. 015 EZR 002 040 De levieten: de zonen van Jesjóea, Kadmiël en Hodawja telden vier en zeventig man. 015 EZR 002 041 De zangers: de zonen van Asaf telden honderd acht en twintig man. 015 EZR 002 042 De poortwachters: de zonen van Sjalloem, de zonen van Ater, de zonen van Talmon, de zonen van Akkoeb, de zonen van Chatita en de zonen van Sjobai telden tezamen honderd negen en dertig man. 015 EZR 002 043 De tempelknechten waren: de zonen van Sicha; de zonen van Chasoefa; de zonen van Tabbaot; 015 EZR 002 044 de zonen van Keros; de zonen van Siaha; de zonen van Padon; 015 EZR 002 045 de zonen van Lebana; de zonen van Chagaba; de zonen van Akkoeb; 015 EZR 002 046 de zonen van Chagab; de zonen van Sjamlai; de zonen van Chanan; 015 EZR 002 047 de zonen van Giddel; de zonen van Gáchar; de zonen van Reaja; 015 EZR 002 048 de zonen van Resin; de zonen van Nekoda; de zonen van Gazzan; 015 EZR 002 049 de zonen van Oezza; de zonen van Paséach; de zonen van Besai; 015 EZR 002 050 de zonen van Asna; de zonen van Meoenim; de zonen van Nefoesim; 015 EZR 002 051 de zonen van Bakboek; de zonen van Chakoefa; de zonen van Charchoer; 015 EZR 002 052 de zonen van Basloet; de zonen van Mechida; de zonen van Charsja; 015 EZR 002 053 de zonen van Barkos; de zonen van Sisera; de zonen van Témach; 015 EZR 002 054 de zonen van Nesiach; de zonen van Chatifa. 015 EZR 002 055 De zonen van Salomons slaven waren: de zonen van Sotai; de zonen van Soféret; de zonen van Perida; 015 EZR 002 056 de zonen van Jaäla; de zonen van Darkon; de zonen van Giddel; 015 EZR 002 057 de zonen van Sjefatja; de zonen van Chattil; de zonen van Pokéret-Hassebajim; de zonen van Ami. 015 EZR 002 058 De tempelknechten telden met de zonen van Salomons slaven tezamen driehonderd twee en negentig man. 015 EZR 002 059 De volgende zijn wel mee opgetrokken uit Tel-Mélach, Tel-Charsja, Keroeb, Addon en Immer, maar ze konden hun familie- en stamboom niet overleggen als bewijs, dat zij tot Israël behoorden. Het waren: 015 EZR 002 060 de zonen van Delaja; de zonen van Tobi-ja; de zonen van Nekoda: zeshonderd twee en vijftig man. 015 EZR 002 061 Uit de priesterzonen: de zonen van Chabaja; de zonen van Hakkos; de zonen van Barzillai, die getrouwd was met een der dochters van Barzillai uit Gilad, en naar hem werd genoemd. 015 EZR 002 062 Daar zij, hoe ze ook zochten, hun geslachtsregister niet konden vinden, werden zij van de priesterlijke bediening uitgesloten, 015 EZR 002 063 en verbood hun de landvoogd, van de heilige spijzen te eten, totdat er een priester met de Oerim en Toemmim zou optreden. 015 EZR 002 064 De hele gemeente bestond uit twee enveertigduizend driehonderd zestig personen. 015 EZR 002 065 Hierbij kwamen nog zevenduizend driehonderd zeven en dertig slaven en slavinnen, en tweehonderd zangers en zangeressen. 015 EZR 002 066 Men bezat zevenhonderd zes en dertig paarden, tweehonderd vijf en veertig muilezels, 015 EZR 002 067 vierhonderd vijf en dertig kamelen en zesduizend zevenhonderd twintig ezels. 015 EZR 002 068 Toen men bij de tempel van Jahweh te Jerusalem was aangekomen, brachten sommige familiehoofden vrijwillige schenkingen voor de tempel van God, om hem op zijn plaats te doen herrijzen. 015 EZR 002 069 Ook droeg men naar vermogen bij aan het fonds, dat voor de eredienst was bestemd: voor een en zestigduizend drachmen7 aan goud, voor vijfduizend mina aan zilver, en honderd priestergewaden. 015 EZR 002 070 Daarna gingen de priesters, de levieten met een deel van het volk, de zangers, de poortwachters en de tempelknechten zich te Jerusalem vestigen, en de rest van Israël in hun steden. 015 EZR 003 001 Toen Israël in zijn steden woonde, en de zevende maand was genaderd, kwam het volk als één man te Jerusalem bijeen. 015 EZR 003 002 Nu sloegen Jesjóea, de zoon van Josadak met zijn medepriesters, en Zorobabel, de zoon van Salatiël, met zijn broeders, de hand aan het werk, om het altaar van Israëls God te bouwen en er de brandoffers op te dragen, zoals dit voorgeschreven staat in de Wet van Moses, den man Gods. 015 EZR 003 003 Maar daar ze bevreesd waren voor de landsbevolking, bouwden ze enkel het altaar op zijn vroegere grondslagen, en brachten daarop brandoffers aan Jahweh, morgen- en avondoffers. 015 EZR 003 004 Ook vierden zij het Loofhuttenfeest, zoals het voorgeschreven was, en brachten iedere dag van het feest brandoffers, zoals dat voor elke dag was bepaald. 015 EZR 003 005 Van toen af droegen zij ook het dagelijks brandoffer op, evenals de offers bij gelegenheid van de nieuwe maan en van alle heilige hoogfeesten van Jahweh, met de offers van al wie een vrijwillige gave aan Jahweh bracht. 015 EZR 003 006 Ofschoon men dus sinds de eerste dag der zevende maand begonnen was, offers aan Jahweh te brengen, waren toch de fundamenten van de tempel van Jahweh nog niet gelegd. 015 EZR 003 007 Daarom gaf men geld voor de steenhouwers en timmerlieden, en spijs en drank en olie voor de Sidoniërs en Tyriërs, om ceders van de Libanon over zee naar Joppe te brengen, zoals Cyrus, de koning der Perzen, het hun had toegestaan. 015 EZR 003 008 En in de tweede maand van het tweede jaar na hun aankomst bij het huis van God te Jerusalem, maakten Zorobabel, de zoon van Salatiël, en Jesjóea, de zoon van Josadak, met hun broeders, de overige priesters en levieten, en allen die uit de gevangenschap naar Jerusalem waren gekomen, een begin met het werk, en stelden zij de levieten van twintig jaar en daarboven aan, om toezicht te houden op de werkzaamheden aan het huis van Jahweh. 015 EZR 003 009 Zo hielden Jesjóea met zijn zonen en broers, Kadmiël met zijn zonen, de zonen van Hodawja en de zonen van Chenadad met hun zonen en broers, die allen levieten waren, tezamen toezicht op de arbeiders aan het huis van God. 015 EZR 003 010 Toen de bouwlieden het fundament van de tempel van Jahweh hadden gelegd, stelden zich de priesters in ambtsgewaad met de trompetten op, en de levieten, de zonen van Asaf, met de cymbalen, om Jahweh te loven naar de voorschriften van David, koning van Israël. 015 EZR 003 011 Ze hieven aan: "Prijst en looft Jahweh; want Hij is goed, en zijn goedheid voor Israël duurt eeuwig!" En heel het volk jubelde mee bij die lofzang ter ere van Jahweh, omdat het fundament van Jahweh’s huis was gelegd. 015 EZR 003 012 Maar terwijl de menigte juichte en jubelde van vreugde, begonnen velen van de oudere priesters, levieten en familiehoofden, die de vroegere tempel nog hadden gezien, te jammeren, toen hun ogen de fundamenten van dit huis aanschouwden. 015 EZR 003 013 Doch men kon door de jubelkreten van het volk het gejammer der schare niet horen; want het volk juichte luid, zodat het gejoel in de verte gehoord werd. 015 EZR 004 001 Maar toen de vijanden van Juda en Benjamin vernamen, dat de ballingen bezig waren, een tempel voor Jahweh, den God van Israël, te bouwen, 015 EZR 004 002 gingen zij naar Zorobabel en de familiehoofden toe, en zeiden tot hen: Laat ons met u meebouwen; want ook wij vereren uw God evenals gij, en brengen Hem offers sinds de tijd van Esar-Chaddon, den koning van Assjoer, die ons hierheen heeft gevoerd. 015 EZR 004 003 Maar Zorobabel, Jesjóea en de andere familiehoofden van Israël antwoordden hun: Wij kunnen niet samen met u het huis van onzen God bouwen; wij alleen moeten het bouwen voor Jahweh, den God van Israël, zoals Cyrus, de koning der Perzen, heeft bevolen. 015 EZR 004 004 Maar nu begon de landsbevolking het volk van Juda de handen te binden, en hen af te schrikken van de bouw. 015 EZR 004 005 Zij kochten enige raadslieden tegen hen om, om hun plan te doen mislukken; en hierin slaagden zij ook zolang Cyrus, de koning der Perzen, nog leefde, en tot aan de regering van Darius, den koning der Perzen. 015 EZR 004 006 Onder de regering van Achasjwerosj, en wel in het begin van zijn bestuur, schreven zij een aanklacht tegen de bewoners van Juda en Jerusalem. 015 EZR 004 007 Ook ten tijde van Artaxerxes richtten Bisjlam, Mitredat en Tabeël met hun overige ambtgenoten een schrijven aan Artaxerxes, den koning der Perzen. De brief was geschreven in het aramees, maar er was een vertaling bij (aramees) 015 EZR 004 008 Rechoem, de landvoogd4, en Sjimsjai, zijn geheimschrijver, schreven eveneens aan Artaxerxes over Jerusalem een brief van de volgende inhoud: 015 EZR 004 009 Rechoem, landvoogd, Sjimsjai, geheimschrijver, met hun overige ambtgenoten, de perzische rechters, generaals en commissarissen over de bewoners van Érek, Babel, Sjoesjan, die Elamieten zijn, 015 EZR 004 010 en over de andere volkeren, welke de grote en roemrijke Asenappar heeft weggevoerd, en in de stad Samaria en in de andere steden aan de overzijde van de Rivier heeft gevestigd. En zo voort. 015 EZR 004 011 Dit is de tekst van de brief, die zij aan koning Artaxerxes zonden: Uw dienaren, die de overzijde van de Rivier bewonen: en zo voort. 015 EZR 004 012 Het zij den koning gemeld, dat de Joden, die van u hierheen zijn getrokken, in Jerusalem zijn aangekomen. Zij herbouwen de opstandige en valse stad, richten de muren weer op, en herstellen de fundamenten. 015 EZR 004 013 Nu wete de koning, dat, wanneer deze stad is herbouwd en de muren hersteld, men geen belasting, schatting of tol meer zal betalen; wat een schade voor den koning zou zijn. 015 EZR 004 014 Daar wij nu het zout van het paleis eten, en het ons dus niet past, de schade van den koning lijdelijk aan te zien, zenden wij onze inlichtingen aan den koning. 015 EZR 004 015 Men raadplege eens het archief uwer vaderen, en gij zult daarin tot de bevinding komen, dat deze stad een opstandige stad is geweest, die aan de koningen en de provincies moeite genoeg heeft berokkend, en dat men er van oudsher oproer heeft gemaakt. Daarom werd die stad dan ook verwoest. 015 EZR 004 016 Wij waarschuwen dus den koning, dat gij aan de overzijde van de Rivier heel uw gezag zult verliezen, zo deze stad wordt herbouwd en de muren worden hersteld. 015 EZR 004 017 De koning antwoordde: Aan Rechoem, den landvoogd, Sjimsjai, den geheimschrijver, en de overige ambtgenoten in Samaria en de andere plaatsen aan de overzijde van de Rivier, Heil, en zo voort. 015 EZR 004 018 De brief, die gij ons hebt gezonden, is mij duidelijk voorgelezen. 015 EZR 004 019 Ik heb bevel gegeven, een onderzoek in te stellen, en men heeft bevonden, dat deze stad inderdaad zich van oudsher tegen de koningen verzet, en dat men er oproer en opstand kweekt. 015 EZR 004 020 Er zijn in Jerusalem zelfs machtige koningen geweest, die heel het gebied aan de overzijde van de Rivier hebben beheerst, en aan wie men belasting, schatting en tol heeft betaald. 015 EZR 004 021 Gelast dus die mensen, het werk te staken, zodat die stad niet herbouwd wordt, eer ik daartoe bevel zal geven. 015 EZR 004 022 Brengt dit met grote zorg ten uitvoer, opdat dit euvel aan de koningen geen groter schade moge berokkenen. 015 EZR 004 023 Zodra de brief van den koning Artaxerxes aan Rechoem, zijn geheimschrijver Sjimsjai en hun ambtgenoten was voorgelezen, spoedden zij zich naar de Joden in Jerusalem, en dwongen hen met kracht en geweld de werkzaamheden te staken. 015 EZR 004 024 Zo werd het werk aan het huis van God te Jerusalem stil gelegd, en bleef het rusten tot aan het tweede jaar van de regering van Darius, den koning der Perzen. 015 EZR 005 001 Maar toen de profeten Aggeus en Zakarias, de zoon van Iddo, onder de Joden, die in Juda en Jerusalem woonden, in de naam van Israëls God profeteerden, 015 EZR 005 002 hervatten Zorobabel, de zoon van Salatiël, en Jesjóea, de zoon van Josadak, de bouw van de tempel te Jerusalem, en Gods profeten ondersteunden hen daarbij. 015 EZR 005 003 Maar aanstonds kwamen Tattenai, de stadhouder van het gebied aan de overzijde van de Rivier, en Sjetar-Bozenai en hun ambtgenoten naar hen toe, en zeiden tot hen: Wie heeft u verlof gegeven, dit huis te bouwen en zijn muren te herstellen? 015 EZR 005 004 En ze vroegen hun nog: Hoe heten de mannen, die deze bouw zijn begonnen? 015 EZR 005 005 Maar het oog van hun God rustte op de oudsten der Joden; men dwong ze niet, de werkzaamheden te staken, voordat er een beslissing van Darius zou zijn afgekomen. Daarom zouden zij over deze aangelegenheid een schrijven verzenden. 015 EZR 005 006 (Tekst van de brief, die Tattenai, de stadhouder van het gebied aan de overzijde van de Rivier, en Sjetar-Bozenai met hun ambtsgenoten, de generaals van de overzijde der Rivier, aan koning Darius hebben gezonden). 015 EZR 005 007 Zij zonden hem een verslag van de volgende inhoud: Aan koning Darius, alle heil! 015 EZR 005 008 Het zij den koning bekend, dat wij ons naar de landstreek Juda hebben begeven, naar de tempel van den groten God. Deze wordt opgebouwd met steenblokken, en de wanden worden met hout bekleed; het werk wordt met zorg uitgevoerd, en vordert onder hun hand. 015 EZR 005 009 Wij hebben toen de oudsten daar ondervraagd, en hun gezegd: Wie heeft u verlof gegeven, dit huis te bouwen en deze muren te herstellen? 015 EZR 005 010 Wij hebben hen ook naar hun namen gevraagd, om u op de hoogte te brengen, en u schriftelijk de namen der mannen op te geven, die aan hun hoofd staan. 015 EZR 005 011 Zij hebben ons het volgende geantwoord: Wij zijn de dienaren van den God van hemel en aarde, en wij herbouwen het huis, dat vele jaren geleden gebouwd werd, en door een groot koning van Israël werd opgetrokken en voltooid. 015 EZR 005 012 Maar omdat onze vaderen den God des hemels hadden vertoornd, heeft Hij hen aan den Chaldeër Nabukodonosor, den koning van Babel, overgeleverd, en deze heeft deze tempel verwoest en het volk naar Babel weggevoerd. 015 EZR 005 013 Maar in het eerste jaar van Cyrus, den koning van Babel, heeft koning Cyrus een bevel uitgevaardigd, om dit huis weer op te bouwen. 015 EZR 005 014 Bovendien heeft koning Cyrus de gouden en zilveren vaten van het Godshuis, welke Nabukodonosor uit de tempel van Jerusalem had weggenomen en naar de tempel van Babel had overgebracht, uit de tempel van Babel laten halen en aan Sjesjbassar overhandigen, dien hij tot stadhouder had aangesteld. 015 EZR 005 015 Hij zeide hem: Neem deze vaten, ga ze terugbrengen naar de tempel van Jerusalem, en laat het huis van God op zijn vroegere plaats herbouwen. 015 EZR 005 016 Toen is Sjesjbassar hierheen gekomen, heeft de grondslagen van Jerusalems tempel gelegd, en van die tijd af is er tot nu toe aan gebouwd, zonder dat hij werd voltooid. 015 EZR 005 017 Indien de koning het goedvindt, laat men dan een onderzoek instellen in het koninklijk archief te Babel, of er inderdaad door koning Cyrus verlof is gegeven, om deze tempel van Jerusalem te herbouwen. Dan moge de koning ons zijn beslissing doen toekomen. 015 EZR 006 001 Toen deed men op bevel van koning Darius een onderzoek in de boekerij van Babel, waar het archief werd bewaard. 015 EZR 006 002 En men vond te Ecbátana, een vesting in de provincie Medië, een rol, waarin het inderdaad beschreven stond. 015 EZR 006 003 Oorkonde: In het eerste jaar van koning Cyrus heeft koning Cyrus dit bevel gegeven: De tempel van Jerusalem: Dit huis moet weer tot offerplaats op stevige grondslagen worden gebouwd. Het zal zestig el hoog zijn en zestig el breed, 015 EZR 006 004 met drie lagen gehouwen steen en een laag hout. De kosten zullen door de koninklijke schatkist worden betaald. 015 EZR 006 005 Daarenboven zal men de gouden en zilveren vaten van het Godshuis teruggeven, die Nabukodonosor uit de tempel van Jerusalem heeft weggenomen en naar Babel gevoerd, en ze naar de tempel van Jerusalem op hun vroegere plaats in het Godshuis brengen. 015 EZR 006 006 Daarom moet gij, Tattenai, stadhouder van het gebied aan de overzijde van de Rivier, en gij, Sjetar-Bozenai met uw ambtgenoten, de generaals van de overzijde der Rivier, 015 EZR 006 007 van die plaats wegblijven en de werkzaamheden aan de tempel laten doorgaan. De stadhouder der Joden en hun oudsten mogen de tempel op zijn vroegere plaats herbouwen. 015 EZR 006 008 Bovendien is door mij bepaald, hoe gij met de oudsten der Joden aan de bouw van deze tempel moet medewerken. De kosten moeten aan die mannen stipt en zonder uitstel worden betaald uit het koninklijk inkomen aan belastingen van de overzijde der Rivier. 015 EZR 006 009 De jonge stieren, rammen en lammeren, die nodig zijn voor de brandoffers aan den God des hemels, met tarwe, zout, wijn en olie, naar het voorschrift der priesters van Jerusalem, moeten hun dagelijks en stipt worden verstrekt, 015 EZR 006 010 zodat zij heerlijk geurende offers kunnen opdragen aan den God des hemels, en bidden voor het leven van den koning en zijn zonen. 015 EZR 006 011 En wanneer iemand iets verandert aan deze beschikking, dan beveel ik, dat een balk uit zijn woning zal worden gerukt, waaraan hij moet worden opgehangen en vastgeslagen, en dat van zijn huis een mesthoop moet worden gemaakt. 015 EZR 006 012 En de God, die daar zijn Naam heeft gevestigd, moge alle koningen en volken nederstoten, die de hand durven uitsteken, om hierin wijziging te brengen, of de tempel van Jerusalem te verwoesten. Ik, Darius, heb dit bevel gegeven; het moet stipt worden uitgevoerd. 015 EZR 006 013 Daarop hebben Tattenai, de stadhouder van de overzijde der Rivier, en Sjetar-Bozenai met hun ambtgenoten zich prompt gehouden aan wat koning Darius hun had bevolen. 015 EZR 006 014 De oudsten van Israël gingen voort met de bouw, terwijl de profeten Aggeus en Zakarias, de zoon van Iddo, bleven profeteren. Zij voltooiden de bouw volgens het bevel van Israëls God en in opdracht van Cyrus, Darius en Artaxerxes, den koning der Perzen. 015 EZR 006 015 En op de derde dag van de maand Adar, in het zesde jaar der regering van koning Darius, was de tempel gereed. 015 EZR 006 016 Nu vierden de kinderen Israëls, de priesters, de levieten en de andere ballingen met vreugde de inwijding van deze tempel. 015 EZR 006 017 Zij offerden bij de inwijding van deze tempel honderd stieren, tweehonderd rammen en vierhonderd lammeren; bovendien als zondeoffer voor heel Israël nog twaalf bokken naar het getal van Israëls stammen. 015 EZR 006 018 En voor de dienst van den God, die in Jerusalem woont, stelden zij de priesters aan in verschillende klassen, en de levieten in groepen, zoals dit in het boek van Moses staat voorgeschreven. 015 EZR 006 019 En op de veertiende dag van de eerste maand vierden de ballingen het paasfeest. 015 EZR 006 020 Want de priesters hadden zich gereinigd en ook de levieten waren rein tot den laatsten man; ze konden dus het pascha slachten voor al de ballingen, voor hun medepriesters en voor zichzelf. 015 EZR 006 021 Zo aten de kinderen Israëls, die uit de ballingschap waren teruggekeerd, het pascha met allen, die zich van de onreinheid der landsbevolking hadden afgescheiden, en zich bij hen hadden aangesloten, om Jahweh, den God van Israël, te dienen. 015 EZR 006 022 Zij vierden in blijdschap gedurende zeven dagen het feest der ongedesemde broden; want Jahweh had hun vreugde bereid, door het hart van Assjoers koning gunstig voor hen te stemmen, om hen te helpen bij de arbeid aan de tempel van Israëls God. 015 EZR 007 001 Na deze gebeurtenissen trok Esdras onder de regering van Artaxerxes, den koning der Perzen, uit Babel weg. Hij was de zoon van Seraja, zoon van Azarja, zoon van Chilki-ja, 015 EZR 007 002 zoon van Sjalloem, zoon van Sadok, zoon van Achitoeb, 015 EZR 007 003 zoon van Amarja, zoon van Azarja, zoon van Merajot, 015 EZR 007 004 zoon van Zerachja, zoon van Oezzi, zoon van Boekki, 015 EZR 007 005 zoon van Abisjóea, zoon van Pinechas, zoon van Elazar, zoon van den hogepriester Aäron. 015 EZR 007 006 Hij was een schriftgeleerde, en zeer bedreven in de wet van Moses, die Jahweh, de God van Israël, gegeven heeft. En daar de hand van Jahweh, zijn God, op hem rustte, willigde de koning al zijn wensen in. 015 EZR 007 007 Daarom trokken in het zevende jaar van koning Artaxerxes verschillende Israëlieten met enige priesters, levieten, zangers, poortwachters en tempelknechten naar Jerusalem op. 015 EZR 007 008 En in de vijfde maand van het zevende jaar van den koning kwamen zij in Jerusalem aan. 015 EZR 007 009 Op de eerste dag van de eerste maand begon hij zijn terugtocht uit Babel, en op de eerste dag van de vijfde maand kwam hij te Jerusalem aan. Want de hand van zijn God rustte vol goedheid op hem, 015 EZR 007 010 daar Esdras zich met heel zijn hart had toegelegd op het onderzoek van Jahweh’s Wet, zowel om zelf haar in beoefening te brengen, als om haar instellingen en voorschriften aan Israël te leren. 015 EZR 007 011 Dit is de tekst van de brief, die koning Artaxerxes meegaf aan Esdras, den priester en schriftgeleerde, bedreven in Jahweh’s geboden en instellingen voor Israël. 015 EZR 007 012 Artaxerxes, koning der koningen, aan den priester Esdras, den schriftgeleerde in de Wet van den God des hemels: heil, en zo voort. 015 EZR 007 013 Hiermee bepaal ik, dat iedereen van het volk van Israël, van zijn priesters en levieten in mijn koninkrijk, die naar Jerusalem wenst te vertrekken, met u mag meegaan. 015 EZR 007 014 Want gij wordt door den koning en zijn zeven raadsheren uitgezonden, om in Juda en Jerusalem een onderzoek in te stellen aan de hand van de wet van uw God, die gij meedraagt; 015 EZR 007 015 bovendien om het zilver en het goud over te brengen, dat de koning en zijn raadsheren vrijwillig aan den God van Israël, die te Jerusalem woont, hebben geschonken, 015 EZR 007 016 met al het zilver en goud, dat gij zult verzamelen in heel de provincie van Babel, en met al de vrijwillige gaven door volk en priesters bijeengebracht voor het huis van hun God in Jerusalem. 015 EZR 007 017 Voor dit geld moet gij zorgvuldig stieren, rammen en lammeren kopen met de daarbij behorende spijs- en plengoffers, en ze offeren op het altaar van het huis van uw God in Jerusalem. 015 EZR 007 018 De rest van het zilver en goud moogt gij besteden, zoals het u en uw broeders goeddunkt, en uw God het verlangt. 015 EZR 007 019 De vaten, die men u heeft gegeven voor de dienst in het huis van uw God, moet gij voor den God van Jerusalem bestemmen. 015 EZR 007 020 Wat gij voor andere benodigdheden van het huis van uw God hebt uit te geven, kunt gij uit de koninklijke schatkist betalen. 015 EZR 007 021 Verder wordt door mij, koning Artaxerxes, last gegeven aan alle schatmeesters aan de overzijde van de Rivier: Al wat de priester Esdras, de schriftgeleerde in de Wet van den God des hemels, u zal vragen, moet prompt worden afgeleverd 015 EZR 007 022 tot een bedrag van honderd talenten zilver, honderd kor tarwe, honderd bat wijn, honderd bat olie, en een onbepaalde hoeveelheid zout. 015 EZR 007 023 Al wat door den God des hemels is voorgeschreven, moet nauwgezet voor het huis van den God des hemels worden uitgevoerd. Want waarom zou er gramschap ontbranden tegen de regering van den koning en van zijn zonen? 015 EZR 007 024 Wij laten u ook weten, dat het niet geoorloofd is, belasting, schatting of tol te heffen van een priester, leviet, zanger, poortwachter, tempelknecht of dienaar van deze tempel, wie het ook is. 015 EZR 007 025 Gij, Esdras, moet naar de wijsheid van uw God, die gij bezit, schepenen en rechters aanstellen, om recht te spreken over heel het volk aan de overzijde van de Rivier: over allen, die de wetten van uw God reeds kennen; en die ze niet kennen, moet gij ze leren. 015 EZR 007 026 Iedereen, die de wet van uw God of de wet van den koning niet onderhoudt, zal het strengste recht geschieden: hij moet ter dood, tot verbanning, tot boete of gevangenis worden veroordeeld. 015 EZR 007 027 Gezegend zij Jahweh, de God onzer vaderen, die den koning ingaf, zó de tempel van Jahweh in Jerusalem te eren, 015 EZR 007 028 en die mij genade deed vinden bij den koning, zijn raadsheren en al de machtige koninklijke magistraten. Ik voelde mij sterk, daar de hand van Jahweh, mijn God, op mij rustte, en bracht Israëls leiders bijeen, om met mij weg te trekken. 015 EZR 008 001 Dit zijn de familiehoofden met hun stamlijst, die met mij uit Babel zijn weggetrokken onder de regering van koning Artaxerxes. 015 EZR 008 002 Van de zonen van Pinechas: Gersjom; van de zonen van Itamar: Daniël; van de zonen van David: Chattoesj, 015 EZR 008 003 de zoon van Sjekanja; van de zonen van Parosj: Zekarja en met hem honderd vijftig man, die in de stamlijst stonden ingeschreven. 015 EZR 008 004 Van de zonen van Pachat-Moab: Eljehoënai, de zoon van Zerachja met tweehonderd man; 015 EZR 008 005 van de zonen van Sjekanja: de zoon van Jachaziël met driehonderd man; 015 EZR 008 006 van de zonen van Adin: Ébed, de zoon van Jonatan met vijftig man. 015 EZR 008 007 Van de zonen van Elam: Jesjaja, de zoon van Atalja met zeventig man; 015 EZR 008 008 van de zonen van Sjefatja: Zebadja, de zoon van Mikaël met tachtig man; 015 EZR 008 009 van de zonen van Joab: Obadja, de zoon van Jechiël met tweehonderd achttien man; 015 EZR 008 010 van de zonen van Sjelomit: de zoon van Josifja met honderd zestig man; 015 EZR 008 011 van de zonen van Bebai: Zekarja, de zoon van Bebai met acht en twintig man; 015 EZR 008 012 van de zonen van Azgad: Jochanan, de zoon van Hakkatan met honderd en tien man. 015 EZR 008 013 Van de zonen van Adonikam: enige hoofden van mindere rang, Elifélet, Jeïël en Sjemaja genaamd, met zestig man. 015 EZR 008 014 Van de zonen van Bigwai: Oetai en Zakkoer met zeventig man. 015 EZR 008 015 Ik verzamelde hen bij de rivier, die naar Ahawa stroomt, en wij kampeerden daar drie dagen. Maar toen ik daar volk en priesters overzag, ontdekte ik niemand van de zonen van Levi. 015 EZR 008 016 Daarom zond ik de hoofden Eliézer, Ariël, Sjemaja, Elnatan, Jarib, Elnatan, Natan, Zekarja, Mesjoellam en de schriftgeleerden Jojarib en Elnatan 015 EZR 008 017 met een boodschap voor Iddo, het hoofd in de plaats Kasifja, en legde de woorden in hun mond, die ze spreken moesten tot Iddo, zijn broeders en de tempelknechten van Kasifja, om ons bedienaren voor het huis van onzen God te zenden. 015 EZR 008 018 En daar de hand van onzen God vol goedheid op ons rustte, zonden zij ons verstandige mannen. Van de zonen van Machli, zoon van Levi, zoon van Israël: Sjerebja met zijn zonen en broeders, achttien man. 015 EZR 008 019 Van de zonen van Merari: Chasjabja en Jesjaja, 015 EZR 008 020 met hun broeders en zonen, twintig man. Van de tempelknechten, die David en de vorsten voor de dienst der levieten hadden geschonken: tweehonderd twintig tempelknechten, allen met name vermeld. 015 EZR 008 021 Nu kondigde ik daar, bij de rivier Ahawa, een vasten af, om ons voor onzen God te vernederen, en een gelukkige reis van Hem af te smeken voor ons, onze kinderen en voor onze have. 015 EZR 008 022 Want ik schaamde mij, den koning soldaten en ruiters te vragen, om ons onderweg tegen den vijand te beschermen. Want wij hadden aan den koning gezegd: De hand van onzen God rust vol goedheid op allen, die Hem zoeken, maar zijn macht en toorn zijn tegen allen gericht, die Hem verlaten. 015 EZR 008 023 Daarom vastten wij en riepen onzen God aan; en Hij heeft ons verhoord. 015 EZR 008 024 Daarna koos ik twaalf priesterhoofden uit: Sjerebja en Chasjabja met tien van hun broeders. 015 EZR 008 025 Ik woog hun het zilver, het goud en het vaatwerk af, dat de koning, zijn raadsheren en magnaten, en heel Israël, dat zich daar nog bevond, geschonken hadden als offergave voor het huis van onzen God. 015 EZR 008 026 Na het afgewogen te hebben, stelde ik hun zeshonderd vijftig talenten aan zilver ter hand, voor honderd talenten zilveren vaten, honderd talenten aan goud, 015 EZR 008 027 twintig gouden bekers ter waarde van duizend darieken, en twee prachtige vaten van geglansd koper, zo kostbaar als goud. 015 EZR 008 028 En ik sprak tot hen: Gij zijt Jahweh toegewijd; maar ook de vaten zijn heilig, en het zilver en goud is een vrijwillige gave aan Jahweh, den God uwer vaderen. 015 EZR 008 029 Bewaart ze dus zorgvuldig, totdat gij ze kunt afwegen en overdragen aan de hoofden der priesters en levieten, en aan de familiehoo fden van Israël te Jerusalem in de vertrekken van de tempel van Jahweh. 015 EZR 008 030 Toen namen de priesters en levieten het afgewogen zilver en goud en de vaten in ontvangst, om ze naar Jerusalem te brengen, naar de tempel van onzen God. 015 EZR 008 031 Op de twaalfde dag van de eerste maand vertrokken wij van de rivier Ahawa, om naar Jerusalem te gaan. De hand van onzen God bleef op ons rusten, en behoedde ons onderweg voor vijand en rover. 015 EZR 008 032 Zo kwamen wij te Jerusalem aan. En nadat wij er drie dagen rust hadden genomen, 015 EZR 008 033 werden op de vierde dag in het huis van onzen God het zilver, goud en het vaatwerk gewogen, en den priester Meremot, den zoon van Oeri-ja ter hand gesteld, in tegenwoordigheid van Elazar, den zoon van Pinechas, en van de levieten Jozabad, den zoon van Jesjóea, en Noadja, den zoon van Binnoej. 015 EZR 008 034 Alles werd geteld en gewogen, en het hele gewicht werd opgetekend. 015 EZR 008 035 Terzelfdertijd droegen de ballingen, die uit de gevangenschap waren teruggekeerd, twaalf stieren voor heel Israël als een brandoffer op aan Israëls God; daarenboven zes en negentig rammen, zeven en zeventig lammeren, twaalf bokken voor een zondeoffer: alles als een brandoffer voor Jahweh. 015 EZR 008 036 Ook overhandigden zij de bevelschriften van den koning aan de koninklijke satrapen en de landvoogden van de overzijde der Rivier, en dezen verleenden hun steun aan het volk, en aan de tempel van God. 015 EZR 009 001 Zodra men hiermede gereed was, kwamen de leiders naar mij toe, en zeiden: Het volk van Israël, zelfs de priesters en levieten hebben zich niet afgezonderd gehouden van de landsbevolking en van de gruwelen der Kanaänieten, Chittieten, Perizzieten, Jeboesieten, Ammonieten, Moabieten, Egyptenaren en Amorieten. 015 EZR 009 002 Want zij hebben uit hun dochters vrouwen genomen voor zich en hun zonen; het heilig geslacht heeft zich vermengd met de landsbevolking, en de leiders en oversten hebben het slechte voorbeeld gegeven. 015 EZR 009 003 Toen ik dat hoorde, scheurde ik mijn kleed en mijn mantel, rukte de haren uit hoofd en baard, en ontsteld zat ik neer. 015 EZR 009 004 Allen, die om de bedreiging van Israëls God rilden van angst over de misdaad der ballingen, schaarden zich om mij heen. Zo bleef ik zitten tot aan het avondoffer, helemaal terneer geslagen. 015 EZR 009 005 Maar toen het avondoffer werd opgedragen, stond ik uit mijn vernedering op, kleed en mantel gescheurd; ik viel op de knieën, strekte de handen uit naar Jahweh, mijn God, 015 EZR 009 006 en sprak: Mijn God, ik ben te beschaamd en verlegen, om mijn gelaat naar U op te heffen, mijn God! Want onze misdaden zijn ons boven het hoofd gewassen, en onze zonde reikt tot de hemel. 015 EZR 009 007 Van de dagen onzer vaderen af tot op deze dag toe gaan wij diep onder zonde gebukt; om onze misdaden zijn wij, met onze vorsten en priesters, aan de koningen der landen overgeleverd, aan zwaard en gevangenschap, aan plundering en schande, zoals op de dag van vandaag. 015 EZR 009 008 En nu heeft Jahweh, onze God, ons een ogenblik zijn barmhartigheid getoond, ons een overschot gelaten, en ons in zijn heilige plaats een toevlucht verleend, om onze ogen te doen stralen, en ons een weinig verademing in onze slavernij te schenken. 015 EZR 009 009 Want al blijven wij knechten, toch heeft onze God ons in onze slavernij niet verlaten. Hij heeft ons genade doen vinden bij de koningen van Perzië, zodat zij ons in staat wilden stellen, het huis van onzen God te herbouwen en zijn puinen op te richten, en ons vestingwallen hebben geschonken in Juda en Jerusalem. 015 EZR 009 010 Onze God: wat zullen wij verder nu zeggen? Want wij hebben uw geboden verzaakt, 015 EZR 009 011 die Gij door de profeten, uw dienaars, hebt afgekondigd. Zij hebben gezegd: Het land, dat gij in bezit gaat nemen, is een land, bezoedeld door de liederlijkheid der landsbevolking en door de gruwelen, waarmee zij het van het ene einde tot het andere in haar onreinheid heeft verpest. 015 EZR 009 012 Geeft dus uw dochters niet aan hun zonen, neemt hun meisjes niet voor uw jongens, en zoekt nimmer hun vriendschap of gunst. Dan wordt gij sterk, en zult gij het goede van het land mogen eten, en het voor altijd aan uw kinderen kunnen vermaken. 015 EZR 009 013 En zouden wij, na wat ons is overkomen om onze ongerechtigheid en grote schuld, en nu Gij, onze God, ons gespaard hebt, meer dan onze zonden verdienen, en ons deze rest hebt gelaten: 015 EZR 009 014 zouden wij nu opnieuw uw geboden verbreken en ons met deze schandelijke volken verbinden? Zoudt Gij dan niet zó vergramd op ons worden, dat Gij ons uitroeit zonder overschot of rest? 015 EZR 009 015 Jahweh, God van Israël, Gij zijt rechtvaardig! Ja, thans zijn wij er nog als een rest. Maar hier staan wij voor U met onze zonde; neen, zó houden wij geen stand voor uw aanschijn! 015 EZR 010 001 Terwijl Esdras bad en schuld beleed, en schreiend zich neerwierp voor de tempel van God, had zich een zeer grote schare van Israëlieten, mannen, vrouwen en kinderen, bij hem gevoegd. En toen het volk in tranen uitbarstte, 015 EZR 010 002 nam Sjekanja, de zoon van Jechiël, uit de zonen van Elam, het woord en sprak tot Esdras: Zeker, wij hebben gezondigd tegen onzen God, door vreemde vrouwen uit de landsbevolking te huwen. Toch is er ook nu voor Israël nog hoop. 015 EZR 010 003 Laat ons een verbond sluiten met onzen God, dat wij alle vrouwen met de kinderen, die uit haar zijn geboren, zullen wegzenden volgens de raad van mijn heer en van hen, die sidderen om het gebod van onzen God. Laat ons handelen volgens de Wet! 015 EZR 010 004 Sta op; want op u rust de taak, maar wij staan aan uw zijde; wees sterk en tast door. 015 EZR 010 005 Nu stond Esdras op, en liet de hoofden van priesters, levieten en heel Israël zweren, dat er volgens dit woord zou worden gehandeld; en ze zwoeren het. 015 EZR 010 006 Toen verliet Esdras de plaats voor de tempel, en ging naar de kamer van Jehochanan, den zoon van Eljasjib. Daar bleef hij zonder brood te eten of water te drinken, omdat hij rouw bedreef over de zonde der ballingen. 015 EZR 010 007 Nu deed men in Juda en Jerusalem een oproep aan al de ballingen, om in Jerusalem bijeen te komen. 015 EZR 010 008 Wie niet binnen drie dagen opkwam, van hem zouden al de bezittingen volgens besluit van leiders en oudsten met de banvloek worden getroffen, en hijzelf zou buiten de gemeenschap der ballingen worden gesloten. 015 EZR 010 009 Daarom kwamen alle mannen van Juda en Benjamin binnen drie dagen in Jerusalem bijeen. Het was de twintigste dag van de negende maand. Het hele volk stond op het plein van de tempel, rillend zowel om de zaak als door de regen. 015 EZR 010 010 De priester Esdras stond op, en sprak tot hen: Gij hebt gezondigd, door vreemde vrouwen te huwen, en de schuld van Israël nog te vergroten. 015 EZR 010 011 Welnu, brengt eerherstel aan Jahweh, den God uwer vaderen, en doet wat Hij verlangt: hebt dus geen gemeenschap meer met de landsbevolking en met de vreemde vrouwen. 015 EZR 010 012 En de hele vergadering riep uit: Wij moeten doen, zoals gij gezegd hebt. 015 EZR 010 013 Maar er is veel volk en het is regentijd, zodat het buiten niet is uit te houden. Dit is ook geen zaak, die in een of twee dagen kan worden geregeld, daar wij op dit punt veel kwaad hebben gedaan. 015 EZR 010 014 Laat dus onze leiders voor de hele gemeente optreden en laat alle bewoners van onze steden, die vreemde vrouwen hebben genomen, met de oudsten en rechters van hun eigen stad op bepaalde dagen hierheen komen, om op dit punt de ziedende toorn van onzen God van ons af te wenden. 015 EZR 010 015 Alleen Jonatan, de zoon van Asaël, en Jachzeja, de zoon van Tikwa, kwamen hier tegen op, en Mesjoellam en de leviet Sjabbetai vielen hun bij. 015 EZR 010 016 Maar de ballingen hielden voet bij stuk, en de priester Esdras zonderde enige mannen af, de familiehoofden van elke familie, allen met name vermeld. Op de eerste dag van de tiende maand begonnen ze zitting te houden, om de zaak te onderzoeken; 015 EZR 010 017 en op de eerste dag van de eerste maand kwamen ze klaar met al de mannen, die vreemde vrouwen hadden gehuwd. 015 EZR 010 018 Men bevond, dat er zelfs zonen van priesters waren, die vreemde vrouwen hadden genomen. Onder de zonen van Jesjóea waren het: de zoon van Josadak met zijn broers, Maäseja, Eliézer, Jarib en Gedalja. 015 EZR 010 019 Zij gaven er hun hand op, dat zij hun vrouwen zouden wegzenden, en verplichtten zich tot het zoenoffer van een ram. 015 EZR 010 020 Onder de zonen van Immer waren het: Chanani en Zebadja; 015 EZR 010 021 onder de zonen van Charim: Maäseja, Eli-ja, Sjemaja, Jechiël en Oezzi-ja; 015 EZR 010 022 onder de zonen van Pasjchoer: Eljoënai, Maäseja, Jisjmaël, Netanel, Jozabad en Elasa. 015 EZR 010 023 Onder de levieten waren het: Jozabad, Sjimi, Kelaja of Kelita, Petachja, Juda en Eliézer. Onder de zangers was het Eljasjib. 015 EZR 010 024 Onder de deurwachters waren het: Sjalloem, Télem en Oeri. 015 EZR 010 025 De volgende uit Israël. Onder de zonen van Parosj: Ramja, Jizzi-ja, Malki-ja, Mi-jamin, Elazar, Malki-ja en Benaja. 015 EZR 010 026 Onder de zonen van Elam: Mattanja, Zekarja, Jechiël, Abdi, Jeremot en Eli-ja. 015 EZR 010 027 Onder de zonen van Zattoe: Eljoënai, Eljasjib, Mattanja, Jeremot, Zabad en Aziza. 015 EZR 010 028 Onder de zonen van Bebai: Jehochanan, Chananja, Zabbai, Atlai. 015 EZR 010 029 Onder de zonen van Bani: Mesjoellam, Malloek, Adaja, Jasjoeb, Sjeal en Ramot. 015 EZR 010 030 Onder de zonen van Pachat-Moab: Adna, Kelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Besalel, Binnoej en Menassje. 015 EZR 010 031 Onder de zonen van Charim: Eliézer, Jissjija, Malki-ja, Sjemaja, Sjimon, 015 EZR 010 032 Binjamin, Malloek en Sjemarja. 015 EZR 010 033 Onder de zonen van Chasoem: Mattenai, Mattatta, Zabad, Elifélet, Jeremai, Menassje en Sjimi. 015 EZR 010 034 Onder de zonen van Bani: Maädai, Amram, Oeël, 015 EZR 010 035 Benaja, Bedeja, Keloehoe, 015 EZR 010 036 Wanja, Meremot, Eljasjib, 015 EZR 010 037 Mattanja, Mattenai, Jaäsai, 015 EZR 010 038 Bani, Binnoej, Sjimi, 015 EZR 010 039 Sjelemja, Natan, Adaja, 015 EZR 010 040 Maknadbai, Sjasjai, Sjarai, 015 EZR 010 041 Azarel, Sjelemjáhoe, Sjemarja, 015 EZR 010 042 Sjalloem, Amarja en Josef. 015 EZR 010 043 Onder de zonen van Nebo: Jeïël, Mattitja, Zabad, Zebina, Jaddai, Joël en Benaja. 015 EZR 010 044 Deze allen hadden vreemde vrouwen gehuwd; maar zij zonden de vrouwen van zich weg, en gaven haar de kinderen mee. # # BOOK 016 NEH Nehemiah Nehemia 016 NEH 001 001 Kronieken van Nehemias, den zoon van Cha-kalja. Toen ik in de maand Kislew van het twintigste jaar mij in de vesting Sjoesjan bevond, 016 NEH 001 002 kwam Chanáni, een van mijn broeders, met enige mannen uit Juda daar aan. Ik polste hem dus over de rest van de Joden, die aan de ballingschap waren ontkomen, en over Jerusalem zelf. 016 NEH 001 003 Ze vertelden mij: Die aan de ballingschap zijn ontkomen, leven daar in de provincie in grote ellende en schande; en de muren van Jerusalem liggen verwoest, zijn poorten verbrand. 016 NEH 001 004 Toen ik dat hoorde, zette ik mij neer en barstte in tranen uit; dagen lang bleef ik rouwen en vasten, en smeekte ik tot den God des hemels. 016 NEH 001 005 Ik sprak: Ach Jahweh, God des hemels, grote en ontzaglijke God, die het verbond en de genade gestand doet aan hen, die Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden! 016 NEH 001 006 Laat uw oor toch luisteren en uw ogen zich openen, om acht te slaan op het gebed van uw dienaar, dat ik thans tot u opstier, dag en nacht, voor Israëls kinderen, uw dienaars. Ik belijd de zonden van Israëls kinderen, die wij tegen U hebben bedreven: ja, ikzelf en het huis van mijn vader, wij hebben gezondigd! 016 NEH 001 007 Wij hebben schandelijk misdaan tegen U, en de geboden, instellingen en voorschriften overtreden, die Gij hebt gegeven aan Moses, uw dienaar. 016 NEH 001 008 Ach, gedenk toch het woord, dat Gij Moses, uw dienaar, gelast hebt te spreken Zo gij ontrouw zijt, zal Ik u onder de volken verstrooien. 016 NEH 001 009 Maar zo gij u tot Mij bekeert en mijn geboden nauwgezet onderhoudt, dan breng Ik uw verstrooiden bijeen, al waren ze ook aan de rand van de hemel, en leid Ik ze terug naar de plaats, die Ik heb uitverkoren, om mijn Naam daar te doen wonen. 016 NEH 001 010 Ze zijn toch uw dienaars: uw volk, dat Gij door uw geweldige kracht en machtige arm hebt verlost! 016 NEH 001 011 Ach Heer, laat uw oor toch luisteren naar het gebed van uw knecht, naar het gebed van uw dienaars, die uw Naam willen vrezen. Laat het toch aan uw dienaars gelukken, genade te vinden in het oog van dien man! Daar ik de schenker des konings was, 016 NEH 002 001 had ik in de maand Nisan van het twintigste jaar van koning Artaxerxes de zorg voor de wijn; ik bracht hem den koning, en reikte hem over. Maar nog nooit was ik zo droevig geweest. 016 NEH 002 002 De koning zei dus tot mij: Waarom kijkt ge zo treurig; ge zijt toch niet ziek? Dat kan niet anders dan harteleed zijn. Ik begon te rillen van angst, 016 NEH 002 003 en sprak tot den koning: De koning leve voor eeuwig! Hoe zou ik niet treuren, daar de stad ligt verwoest, waar de graven van mijn vaderen zijn, en daar haar poorten door het vuur zijn verteerd? 016 NEH 002 004 De koning antwoordde mij: Wat zoudt ge dan willen? Ik bad tot den God des hemels, 016 NEH 002 005 en sprak tot den koning: Zo het den koning behaagt, en gij uw dienaar daartoe geschikt acht, zend mij dan naar Juda, om de stad te herbouwen, waar de graven van mijn vaderen zijn. 016 NEH 002 006 De koning en zijn gemalin, die naast hem zat, zeiden tot mij: Hoe lang duurt uw tocht, en wanneer komt ge terug? Ik noemde hem een termijn, en het behaagde den koning, mij de opdracht te geven. 016 NEH 002 007 Nu sprak ik tot den koning: Zo het den koning behaagt, moge hij mij brieven meegeven voor de stadhouders aan de overzijde van de Rivier, dat ze mij doortocht verlenen, totdat ik Juda bereik; 016 NEH 002 008 bovendien een brief voor Asaf, den koninklijken houtvester, dat hij mij hout moet leveren, om de poorten van de burcht te overkappen, die tot de tempel behoort, en voor de stadsmuur en de woning, waar ik mijn intrek zal nemen. En de koning verleende ze mij, daar de hand van God vol goedheid op mij rustte. 016 NEH 002 009 Vergezeld van de legeroversten en ruiters, die de koning mij meegaf, kwam ik bij de stadhouders aan de overzijde van de Rivier, en reikte hun de brieven van den koning over. 016 NEH 002 010 Maar toen Sanbállat, de Choroniet, en Tobi-ja, de ammonietische slaaf, het vernamen, waren zij er hevig over ontstemd, dat er iemand gekomen was, om Israëls kinderen goed te doen. 016 NEH 002 011 De herbouw van Jerusalems muren. Toen ik te Jerusalem was aangekomen, en daar drie dagen vertoefd had, 016 NEH 002 012 stond ik in de volgende nacht op. Ik nam slechts enkele mannen met mij mee, en vertelde aan niemand, wat mijn God mij had ingegeven, voor Jerusalem te doen; ook was er geen ander rijdier bij, dan dat ik zelf bereed. 016 NEH 002 013 In de nacht ging ik door de Dalpoort naar buiten, en trok in de richting van de Drakenbron naar de Aspoort; intussen onderzocht ik Jerusalems muren, die in puin lagen, en zijn poorten, die door het vuur waren verteerd. 016 NEH 002 014 Vandaar ging ik verder naar de Bronpoort en de Koningsvijver; maar hier was geen ruimte meer voor het dier, dat ik bereed, om er doorheen te komen. 016 NEH 002 015 Door het dal ging ik dus opwaarts in de nacht, telkens de muur onderzoekend. Daarna sloeg ik af, en keerde door de Dalpoort terug naar huis. 016 NEH 002 016 Zelfs de voormannen wisten niet, waar ik heen was gegaan en wat ik beoogde; want ik had er aan Joden noch priesters, aan edelen noch regenten, noch aan de overigen, die het werk moesten doen, tot nu toe iets van gezegd. 016 NEH 002 017 Maar nu sprak ik tot hen: Gij ziet de ellende, waarin wij verkeren; hoe Jerusalem in puinen ligt, en zijn poorten door het vuur zijn verteerd. Komt, laat ons Jerusalems muren herbouwen, en niet langer meer worden bespot. 016 NEH 002 018 En ik vertelde hun, hoe de hand van God vol goedheid op mij had gerust, en wat de koning mij had gezegd. Ze gaven ten antwoord: We willen beginnen te bouwen! En vol moed sloegen ze de hand aan het heerlijke werk. 016 NEH 002 019 Toen Sanbállat, de Choroniet, Tobi-ja, de ammonietische slaaf, en Gésjem, de Arabier, het hoorden, lachten ze ons uit, en bespotten ons. En ze zeiden: Wat moet dat betekenen; maakt ge soms opstand tegen den koning? 016 NEH 002 020 Maar ik stond hun te woord, en sprak tot hen: De God des hemels zal ons doen slagen; wij, zijn dienaars, beginnen de bouw. Maar gij hebt in Jerusalem geen deel en geen recht, zelfs geen naam! 016 NEH 003 001 Toen begonnen Eljasjib, de hogepriester, met zijn medepriesters het werk. Ze bouwden de Schaapspoort, wijdden haar in, en plaatsten er de deuren in; ze bouwden tot aan de toren Mea, en vervolgens tot de Chananel-toren. 016 NEH 003 002 Naast hen bouwden de burgers van Jericho, en daarnaast bouwde Zakkoer, de zoon van Imri. 016 NEH 003 003 De Vispoort bouwden de zonen van Senaä; ze overkapten haar, en voorzagen haar van deuren, sluitbomen en grendels. 016 NEH 003 004 Naast hen bouwde Meremot, de zoon van Oeri-ja, zoon van Hakkos; naast hem Mesjoellam, de zoon van Berekja, zoon van Mesjezabel; daarnaast Sadok, de zoon van Baäna. 016 NEH 003 005 Naast hen bouwden burgers van Tekóa; maar hun edelen zetten hun schouders niet onder het werk van hun Heer. 016 NEH 003 006 De Oude Poort bouwden Jojada, de zoon van Paséach, en Mesjoellam, de zoon van Besodeja; ze overkapten haar, en voorzagen haar van deuren, sluitbomen en grendels. 016 NEH 003 007 Naast hen bouwden Melatja, de Giboniet, en Jadon, de Meronotiet, burgers van Gibon en Mispa, tot aan het paleis van den stadhouder aan de overzijde van de Rivier. 016 NEH 003 008 Naast hen bouwde de goudsmid Oezziël, de zoon van Charhaja, en daarnaast Chananja, de balsembereider; zij herstelden Jerusalem tot aan de Brede Muur. 016 NEH 003 009 Naast hen bouwde Refaja, de zoon van Choer en overste van het halve distrikt Jerusalem. 016 NEH 003 010 Naast hem bouwde Jedaja, de zoon van Charoemaf, tegenover zijn huis; daarnaast Chattoesj, de zoon van Chasjabneja. 016 NEH 003 011 Het tweede gedeelte met de Bakoven-toren bouwden Malki-ja, de zoon van Charim, en Chassjoeb, de zoon van Pachat-Moab. 016 NEH 003 012 Naast hen bouwde Sjalloem, de zoon van Hallochesj en overste van het halve distrikt Jerusalem, met zijn dochters. 016 NEH 003 013 De Dalpoort bouwde Chanoen met de burgers van Zanóach; ze trokken haar op, en voorzagen haar van deuren, sluitbomen en grendels; bovendien bouwden zij duizend el van de muur tot aan de Aspoort. 016 NEH 003 014 De Aspoort bouwde Malki-ja, de zoon van Rekab en overste van het distrikt Bet-Hakkérem; hij trok haar op, en voorzag haar van deuren, sluitbomen en grendels. 016 NEH 003 015 De Bronpoort bouwde Sjalloem, de zoon van Kol-Choze en overste van het distrikt Mispa; hij trok haar op overkapte haar, en voorzag haar van deuren, sluitbomen en grendels; bovendien bouwde hij de muur bij de vijvers van de waterleiding bij de koningstuin tot aan de trappen, die van de Stad van David omlaag gaan. 016 NEH 003 016 Vervolgens bouwde Nechemja, de zoon van Azboek en overste van het halve distrikt Bet-Soer, tot het punt tegenover de graven van David, en tegenover de kunstmatige vijver en de kazerne der soldaten. 016 NEH 003 017 Vervolgens bouwden de levieten Rechoem, de zoon van Bani, en naast hem Chasjabja, de overste van het halve distrikt Keïla, voor rekening van zijn distrikt. 016 NEH 003 018 Daarna bouwde zijn ambtgenoot Bawwai, de zoon van Chenadad en overste van het halve distrikt Keïla. 016 NEH 003 019 Naast hem bouwde Ézer, de zoon van Jesjóea en overste van Mispa, een tweede gedeelte, namelijk de hoek tegenover de opgang naar het arsenaal. 016 NEH 003 020 Vervolgens bouwde Baroek, de zoon van Zabbai, een ander stuk, van de hoek af tot waar het huis van den hogepriester Eljasjib begint. 016 NEH 003 021 Daarna bouwde Meremot, de zoon van Oeri-ja, zoon van Hakkos, een ander gedeelte, van het punt af, waar het huis van Eljasjib begint, tot aan het eind van diens huis. 016 NEH 003 022 Vervolgens bouwden de priesters, die daar in de buurt woonden; 016 NEH 003 023 daarna Binjamin en Chassjoeb tegenover hun huis; dan Azarja, de zoon van Maäseja, zoon van Ananja, in de buurt van zijn huis. 016 NEH 003 024 Vervolgens bouwde Binnoej, de zoon van Chenadad, een ander gedeelte van het huis van Azarja af tot aan de hoek van het terras; 016 NEH 003 025 daarnaast Palal, de zoon van Oezai, tegenover de hoek en de hoge toren, die uitspringt van het koninklijk paleis bij de gevangenhof; dan Pedaja, de zoon van Parosj; 016 NEH 003 026 daarna de tempelknechten, die op de Ofel woonden, tot het punt tegenover de oostelijke Waterpoort en de vooruitspringende toren. 016 NEH 003 027 Vervolgens bouwden burgers van Tekóa het tweede gedeelte van het punt af tegenover de grote vooruitspringende toren tot aan de muur van de Ofel. 016 NEH 003 028 Van de Paardenpoort af bouwden de priesters, iedereen tegenover zijn eigen huis. 016 NEH 003 029 Vervolgens bouwde Sadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis; daarna Sjemaja, de zoon van Sjekanja en bewaker van de Oostpoort. 016 NEH 003 030 Vervolgens bouwden Chananja, de zoon van Sjelemja, en Chanoen, de zesde zoon van Salaf, een ander gedeelte; daarna Mesjoellam, de zoon van Berekja, tegenover zijn kamer. 016 NEH 003 031 Vervolgens bouwde de goudsmid Malki-ja tot aan het huis van de tempelknechten en dat van de handelaars tegenover de Wachtpoort en tot aan de bovenbouw van het terras. 016 NEH 003 032 Tussen de bovenbouw van het terras tot aan de Schaapspoort bouwden de goudsmeden en de handelaars. 016 NEH 004 001 Toen Sanbállat hoorde, dat wij bezig waren, de muur te herbouwen, ontstak hij in gramschap en woede. Hij begon, de spot met de Joden te drijven, 016 NEH 004 002 en sprak voor zijn ambtgenoten en de bezetting van Samaria: Wat voeren die stakkers van Joden toch uit? Willen ze het God laten doen, en maar offers brengen, het vandaag nog voltooien? Willen zij de stenen, die door het vuur zijn verkoold, uit de hopen stof doen verrijzen? 016 NEH 004 003 En Tobi-ja, de Ammoniet, die bij hem stond, vervolgde: Wat ze ook bouwen, als er een jakhals tegen springt, slaat hij een bres in hun stenen muur! 016 NEH 004 004 Hoor, onze God, hoe wij worden gehoond! Werp hun smaad op hun eigen hoofd terug, en maak ze tot een prooi in hun ballingsoord. 016 NEH 004 005 Neen, bedek hun misdaad niet, en wis hun zonde niet weg voor uw aanschijn; want ze hebben de bouwers gekrenkt! 016 NEH 004 006 Intussen bouwden wij voort aan de muur, en weldra was hij over de hele afstand tot halver hoogte hersteld; want het volk had hart voor het werk. 016 NEH 004 007 Toen Sanbállat en Tobi-ja met de Arabieren, Ammonieten en de bewoners van Asjdod dan ook vernamen, dat de bouw van Jerusalems muren vorderde, en dat de bressen zich begonnen te sluiten, werden ze woedend. 016 NEH 004 008 Allen staken de hoofden bijeen, om Jerusalem te gaan bestrijden, en er verwarring te stichten. 016 NEH 004 009 Doch wij baden tot onzen God, en lieten, daar we ze vreesden, dag en nacht tegen hen een wacht betrekken. 016 NEH 004 010 Maar ook Juda zeide: De kracht der dragers schiet te kort, en puinen zijn er genoeg; we zijn niet in staat, de muur te herbouwen. 016 NEH 004 011 Onze vijanden dachten: Ze moeten niets weten en merken, voordat we in hun midden verschijnen, ze doden en het werk stopzetten. 016 NEH 004 012 Maar de Joden, die in hun nabijheid woonden, kwamen ons wel tien keer zeggen: Ze rukken uit alle plaatsen, waar ze wonen, tegen ons op! 016 NEH 004 013 Daarop wierp ik op de lager gelegen plaatsen achter de muren verschansingen op, en plaatste daar het volk in familiegroepen met hun zwaarden, lansen en bogen. 016 NEH 004 014 En toen ik zag, hoe bang ze waren, sprong ik op, en sprak tot de edelen, de voormannen en de rest van het volk: Vreest ze niet, maar denkt aan den groten en ontzaglijken Heer, en strijdt voor uw broeders, uw zonen en dochters, voor uw vrouwen en voor uw gezinnen! 016 NEH 004 015 Toen onze vijanden hoorden, dat we op de hoogte waren gebracht, en dat God hun plan had verijdeld, konden wij allen naar de muren terugkeren, en ieder weer aan zijn werk gaan. 016 NEH 004 016 Toch bleef van die dag af slechts de éne helft van mijn gevolg aan het werk, terwijl de andere helft met lansen, schilden, bogen en pantsers waren gewapend, en de leiders achter de bevolking van Juda bleven staan, 016 NEH 004 017 dat aan de muur voortbouwde. De dragers, die de lasten sleepten, verrichtten het werk met de éne hand, terwijl de andere de werpspies hield; 016 NEH 004 018 de metselaars hadden onder het bouwen allen het zwaard aan de lenden gegord. Den bazuinblazer hield ik bij mij. 016 NEH 004 019 En ik sprak tot de edelen, de hoofdmannen en tot de rest van het volk: Het werk is omvangrijk en uitgestrekt, zodat wij over de muren zijn verspreid en ver van elkaar staan. 016 NEH 004 020 Waar ge dus het signaal hoort van de bazuin, daar moet ge u met ons verenigen, en onze God zal voor ons strijden. 016 NEH 004 021 Zo werkten we voort, de helft van hen met lansen gewapend, van het gloren van de dageraad af, totdat de sterren verschenen. 016 NEH 004 022 Ook dan nog sprak ik tot het volk: Iedereen moet met zijn knechten binnen Jerusalem overnachten. Zo waren zij ons des nachts tot een wacht, overdag tot een werkploeg. 016 NEH 004 023 Ikzelf en mijn broers, mijn gevolg en mijn lijfwacht waren nooit uit de kleren, en hielden allen de werpspies in de rechterhand. 016 NEH 005 001 Maar er ontstond een ernstige klacht van het volk en hun vrouwen tegen de Joden, hun eigen broeders. 016 NEH 005 002 Sommigen zeiden: We moeten onze zonen en dochters verpanden, om koren te kopen, te eten en in het leven te blijven. 016 NEH 005 003 Anderen zeiden: We moeten onze akkers, wijngaarden en huizen verpanden, om koren te kopen tegen de honger. 016 NEH 005 004 Weer anderen: We hebben op onze akkers en wijngaarden geld opgenomen voor de belasting aan den koning. 016 NEH 005 005 Maar ons lijf is toch even goed als dat onzer broeders, onze kinderen zijn toch even goed als de hunnen. Toch moeten wij onze zonen en dochters als slaven verkopen, en zijn er al dochters van ons als slavinnen verkocht, zonder dat wij er iets aan kunnen doen; ook onze akkers en wijngaarden zijn in andere handen overgegaan. 016 NEH 005 006 Toen ik hun klacht en beschuldiging hoorde, werd ik er hevig over ontstemd. 016 NEH 005 007 Na bij mijzelf te hebben overlegd, riep ik de edelen en voormannen ter verantwoording, en sprak tot hen: Gij drijft woeker tegenover uw broeders! Ik belegde een grote vergadering tegen hen, 016 NEH 005 008 en sprak hun toe: Wij hebben onze joodse broeders, die aan de heidenen waren verkocht, zoveel we konden, vrijgekocht; en nu gaat gij uw eigen broeders verkopen, en worden zij onder ons verkocht! Ze zwegen, en wisten geen antwoord. 016 NEH 005 009 Ik vervolgde: Het is niet goed, wat gij doet. Moet gij niet leven in de vrees van onzen God, om de smaad der heidenen, onze vijanden, te ontgaan? 016 NEH 005 010 Ook ikzelf, mijn broers en mijn gevolg, hebben geld en koren aan hen geleend; maar wij zien af van die schuld. 016 NEH 005 011 Geeft ook gij hun nog heden hun akkers, wijngaarden, olijfbomen en huizen terug, met wat gij aan geld of koren, aan most of olie van hen hebt te vorderen. 016 NEH 005 012 Ze gaven ten antwoord: We geven het terug, en zullen niets van hen vorderen; we zullen doen, wat ge zegt. Nu riep ik de priesters, en liet ze zweren, dat ze zó zouden doen. 016 NEH 005 013 Daarbij schudde ik mijn mantel uit, en sprak: Zo moge God iedereen uit zijn huis en have schudden, die dit woord niet gestand doet; zo moge hij worden uitgeschud en berooid! De hele vergadering antwoordde: Amen! Het volk loofde God, en deed naar dit woord. 016 NEH 005 014 Ook heb ik sinds de dag, dat koning Artaxerxes mij tot stadhouder over het land van Juda heeft aangesteld, van het twintigste tot het twee en dertigste jaar van den koning, dus twaalf jaar lang, met mijn broers niet het onderhoud van een stadhouder willen trekken. 016 NEH 005 015 En terwijl de vroegere stadhouders, die mij vooraf waren gegaan, het volk ten laste waren geweest, en veertig zilveren sikkels per dag van hen hadden geëist voor brood en wijn, en hun gevolg bovendien het volk had verdrukt, heb ik voor mij zó niet gehandeld, omdat ik God vreesde. 016 NEH 005 016 Ook heb ik mijn steun verleend aan de bouw van de muur, en geen stuk grond voor mijzelf genomen, ofschoon toch heel mijn gevolg bij het werk was betrokken. 016 NEH 005 017 Steeds had ik honderd vijftig man van de Joden en voormannen aan tafel, behalve nog hen, die van de omliggende volken tot ons kwamen. 016 NEH 005 018 Wat iedere dag werd toebereid: een rund, zes van de beste schapen en het gevogelte: kwam op mijn kosten; bovendien om de tien dagen nog vele zakken met wijn. Toch heb ik niet het onderhoud van een stadhouder willen eisen, omdat die verplichting te zwaar op het volk zou drukken. 016 NEH 005 019 Mijn God, reken mij ten goede, wat ik voor het volk heb gedaan! 016 NEH 006 001 Toen Sanbállat, Tobi-ja, de Arabier Gésjem en onze andere vijanden vernamen, dat ik de muur had voltooid, en er geen bres was overgebleven, ofschoon ik toen nog geen deuren in de poorten had opgehangen, 016 NEH 006 002 zonden Sanbállat en Gésjem mij de volgende boodschap: Kom, laat ons een samenkomst met elkander hebben te Kefirim in het Ono-dal. Daar ze echter kwaad tegen mij in het schild voerden, 016 NEH 006 003 zond ik boden tot hen terug met het antwoord: Ik heb een groot werk onder handen, en kan dus niet komen. Het werk zou zeker stil blijven liggen, als ik mij er van terugtrok, om tot u te komen. 016 NEH 006 004 Tot vier keer toe zonden ze mij dezelfde boodschap, maar telkens gaf ik hun hetzelfde antwoord. 016 NEH 006 005 Daarop zond Sanbállat mij voor de vijfde maal een dienaar met hetzelfde verzoek; maar nu bracht deze een open brief met zich mee, 016 NEH 006 006 waarin stond geschreven: Onder de volken loopt het gerucht, en het wordt door Gésjem bevestigd, dat gij en de Joden van plan zijt, oproer te maken, en dat gij de muur herbouwt, omdat gij koning over hen wilt worden, of iets van die aard; 016 NEH 006 007 ook dat gij profeten hebt aangesteld, om u in Jerusalem tot koning van Juda uit te roepen. Zo iets wordt zeker den koning bekend! Kom dus, en laat ons met elkander beraden. 016 NEH 006 008 Maar ik liet hem antwoorden: Geen woord is er waar, van al wat ge zegt; ge verzint het zelf. 016 NEH 006 009 Want allen wilden ons vrees aanjagen, en dachten: Dan zullen hun handen bij het werk verslappen, en komt het nimmer tot stand. Het was dus zaak, om sterk te staan. 016 NEH 006 010 Een andere keer ging ik het huis van Sjemaja binnen, den zoon van Delaja, zoon van Mehetabel. Ofschoon het goed gesloten kon worden, sprak hij tot mij: Laat ons samen naar het huis van God gaan en binnen de tempel, en de deuren van de tempel gesloten houden; want men komt u vermoorden, vannacht nog komt men u doden. 016 NEH 006 011 Maar ik gaf ten antwoord: Zou een man, als ik, op de vlucht slaan? En wie, zoals ik, zou in leven blijven, als hij binnen de tempel kwam? Neen, ik ga er niet heen! 016 NEH 006 012 Want ik begreep, dat God hem niet had gezonden, maar dat Tobi-ja en Sanbállat hem hadden omgekocht, om deze voorspelling tot mij te richten. 016 NEH 006 013 Hij was omgekocht, om mij vrees aan te jagen. Dan zou ik wel iets dergelijks doen en een zonde begaan; en dan hadden ze gelegenheid, mijn naam te bekladden, en mij in opspraak te brengen. 016 NEH 006 014 Mijn God, reken Tobi-ja en Sanbállat dit drijven aan, maar ook Noadja, de profetes, en de andere profeten, die mij bang wilden maken! 016 NEH 006 015 Op de vijf en twintigste van Eloel was de muur in twee en vijftig dagen voltooid. 016 NEH 006 016 Toen al onze vijanden het hoorden, en alle omliggende volken het zagen, scheen het een machtig wonder in hun ogen, en begrepen ze, dat dit werk door onzen God was gewrocht. 016 NEH 006 017 Maar ook toen nog bleven sommige edelen van Juda brieven aan Tobi-ja zenden, en kwamen er brieven van Tobi-ja bij hen aan. 016 NEH 006 018 Want hij had vele bondgenoten in Juda, daar hij de schoonvader was van Sjekanja, den zoon van Arach, en zijn zoon Jehochanan gehuwd was met de dochter van Mesjoellam, den zoon van Berekja. 016 NEH 006 019 En ofschoon Tobi-ja herhaaldelijk brieven schreef, om mij vrees aan te jagen, durfden zij mij veel goeds van hem vertellen, en brachten mijn woorden aan hem over. 016 NEH 007 001 Toen de muur was voltooid, liet ik ook de deuren aanbrengen, en werden er poortwachters aangesteld, tegelijk met de zangers en levieten. 016 NEH 007 002 Ik droeg het bestuur van Jerusalem op aan Chanáni, mijn broer, en aan Chananja, den bevelhebber van de burcht, daar deze boven veel anderen betrouwbaar was en een godvrezend man. 016 NEH 007 003 Ik zeide tot hen: De poorten van Jerusalem mogen niet worden geopend, eer de zon al warm is geworden, en terwijl ze nog aan de hemel staat, moeten de deuren worden gesloten en gegrendeld; dan moet gij de bewoners van Jerusalem als wachten uitzetten, iedereen op zijn eigen post en tegenover zijn huis. 016 NEH 007 004 Ofschoon de stad veel ruimte bood en groot van omvang was, woonde er maar weinig volk, en werden er geen huizen gebouwd. 016 NEH 007 005 Daarom gaf God het mij in, de edelen, voormannen en het volk volgens hun geslachtsregister bijeen te trekken. Bij deze gelegenheid vond ik het geslachtsregister van hen, die het eerst waren opgetrokken; en ik vond daar geschreven: 016 NEH 007 006 Dit zijn de bewoners der provincie, die weg getrokken zijn uit de ballingschap, waarheen Nabukodonosor, de koning van Babel, hen had weggevoerd, en die zijn teruggekeerd naar Jerusalem en Juda, iedereen naar zijn eigen stad. 016 NEH 007 007 Het zijn zij, die teruggekomen zijn met Zorobabel, Jesjóea, Nechemja, Azarja, Raämja, Nachamáni, Mordokai, Bilsjan, Mispéret, Bigwai, Nechoem en Baäna. Het aantal mannen uit het volk van Israël was als volgt: 016 NEH 007 008 De zonen van Parosj, een en twintighonderd twee en zeventig man; 016 NEH 007 009 de zonen van Sje fatja, driehonderd twee en zeventig; 016 NEH 007 010 de zonen van Arach, zeshonderd twee en vijftig; 016 NEH 007 011 de zonen van Pachat-Moab, de zonen namelijk van Jesjóea en Joab, acht en twintighonderd en achttien; 016 NEH 007 012 de zonen van Elam, twaalfhonderd vier en vijftig; 016 NEH 007 013 de zonen van Zattoe, achthonderd vijf en veertig; 016 NEH 007 014 de zonen van Zakkai, zevenhonderd zestig; 016 NEH 007 015 de zonen van Binnoej, zeshonderd acht en veertig; 016 NEH 007 016 de zonen van Bebai, zeshonderd acht en twintig; 016 NEH 007 017 de zonen van Azgad, drie en twintighonderd twee en twintig; 016 NEH 007 018 de zonen van Adonikam, zeshonderd zeven en zestig; 016 NEH 007 019 de zonen van Bigwai, tweeduizend zeven en zestig; 016 NEH 007 020 de zonen van Adin, zeshonderd vijf en vijftig; 016 NEH 007 021 de zonen van Ater, uit de familie Chizki-ja, acht en negentig; 016 NEH 007 022 de zonen van Chasjoem, driehonderd acht en twintig; 016 NEH 007 023 de zonen van Besai, driehonderd vier en twintig; 016 NEH 007 024 de zonen van Charif, honderd twaalf; 016 NEH 007 025 de zonen van Gibon, vijf en negentig; 016 NEH 007 026 de burgers van Betlehem en Netofa, honderd acht en tachtig; 016 NEH 007 027 de burgers van Anatot, honderd acht en twintig; 016 NEH 007 028 de burgers van Bet-Azmáwet, twee en veertig; 016 NEH 007 029 de burgers van Kirjat-Jearim, Kefira en Beërot, zevenhonderd drie en veertig; 016 NEH 007 030 de burgers van Rama en Géba, zeshonderd een en twintig; 016 NEH 007 031 de burgers van Mikmas, honderd twee en twintig; 016 NEH 007 032 de burgers van Betel en Ai, honderd drie en twintig; 016 NEH 007 033 de burgers van het andere Nebo, twee en vijftig; 016 NEH 007 034 de zonen van den anderen Elam, twaalfhonderd vier en vijftig; 016 NEH 007 035 de zonen van Charim, driehonderd twintig; 016 NEH 007 036 de burgers van Jericho, driehonderd vijf en veertig; 016 NEH 007 037 de burgers van Lod, Chadid en Ono, zevenhonderd een en twintig; 016 NEH 007 038 de zonen van Senaä, negen en dertighonderd dertig. 016 NEH 007 039 De priesters: de zonen van Jedaja, uit het geslacht van Jesjóea, telden negenhonderd drie en zeventig man; 016 NEH 007 040 de zonen van Immer, duizend twee en vijftig; 016 NEH 007 041 de zonen van Pasjchoer, twaalfhonderd zeven en veertig; 016 NEH 007 042 de zonen van Charim, duizend zeventien. 016 NEH 007 043 De levieten: de zonen van Jesjóea, Kadmiël en Hodeja telden vier en zeventig man. 016 NEH 007 044 De zangers: de zonen van Asaf telden honderd acht en veertig man. 016 NEH 007 045 De poortwachters: de zonen van Sjalloem, de zonen van Ater, de zonen van Talmon, de zonen van Akkoeb, de zonen van Chatita en de zonen van Sjobai telden honderd acht en dertig man. 016 NEH 007 046 De tempelknechten waren: de zonen van Sicha; de zonen van Chasoefa; de zonen van Tabbaot; 016 NEH 007 047 de zonen van Keros; de zonen van Sia; de zonen van Padon; 016 NEH 007 048 de zonen van Lebana; de zonen van Chagaba; de zonen van Salmai; 016 NEH 007 049 de zonen van Chanan; de zonen van Giddel; de zonen van Gáchar; 016 NEH 007 050 de zonen van Reaja; de zonen van Resin; de zonen van Nekoda; 016 NEH 007 051 de zonen van Gazzam; de zonen van Oezza; de zonen van Paséach; 016 NEH 007 052 de zonen van Besai; de zonen van Meoenim; de zonen van Nefoesjesim; 016 NEH 007 053 de zonen van Bakboek; de zonen van Chakoefa; de zonen van Charchoer; 016 NEH 007 054 de zonen van Basloet; de zonen van Mechida; de zonen van Charsja; 016 NEH 007 055 de zonen van Barkos; de zonen van Sisera; de zonen van Támach; 016 NEH 007 056 de zonen van Nesiach; de zonen van Chatifa. 016 NEH 007 057 De zonen van Salomons slaven waren: de zonen van Sotai; de zonen van Soféret; de zonen van Perida; 016 NEH 007 058 de zonen van Jaäla; de zonen van Darkon; de zonen van Giddel; 016 NEH 007 059 de zonen van Sjefatja; de zonen van Chattil; de zonen van Pokéret-Hassebajim; de zonen van Amon. 016 NEH 007 060 De tempelknechten telden met de zonen van Salomons slaven tezamen driehonderd twee en negentig man. 016 NEH 007 061 De volgenden zijn wel mee opgetrokken uit Tel-Mélach, Tel- Charsja, Keroeb, Addon en Immer, maar ze konden hun familie- en stamboom niet overleggen als bewijs, dat zij tot Israël behoorden. 016 NEH 007 062 Het waren: De zonen van Delaja; de zonen van Tobi-ja; de zonen van Nekoda: zeshonderd twee en veertig man. 016 NEH 007 063 Uit de priesters: de zonen van Chobaja; de zonen van Hakkos; de zonen van Barzillai, die getrouwd was met een dochter van Barzillai, en naar hem werd genoemd. 016 NEH 007 064 Daar zij, hoe ze ook zochten, hun geslachtsregister niet konden vinden, werden ze van de priesterlijke bediening uitgesloten, 016 NEH 007 065 en verbood hun de landvoogd, van de allerheiligste spijzen te eten, totdat er een priester met de Oerim en Toemmim zou optreden. 016 NEH 007 066 De hele gemeente bestond uit twee en veertig duizend driehonderd zestig personen. 016 NEH 007 067 Hierbij kwamen nog zevenduizend driehonderd zeven en dertig slaven en slavinnen, en tweehonderd vijf en veertig zangers en zangeressen. 016 NEH 007 069 Er waren vierhonderd vijf en dertig kamelen, en zesduizend zevenhonderd twintig ezels. 016 NEH 007 070 Sommige familiehoofden schonken een som, die voor de eredienst was bestemd. De landvoogd gaf voor het fonds: duizend drachmen aan goud, vijftig plengschalen en vijfhonderd dertig priestergewaden. 016 NEH 007 071 Enige familiehoofden gaven voor het fonds, dat voor de eredienst was bestemd: twintigduizend drachmen aan goud, en twee en twintighonderd mina aan zilver. 016 NEH 007 072 De rest van het volk gaf: twintigduizend drachmen aan goud, tweeduizend mina aan zilver, en zeven en zestig priestergewaden. 016 NEH 007 073 Daarna gingen de priesters, de levieten, de poortwachters, de zangers, met een deel van het volk en de tempelknechten zich te Jerusalem vestigen, en de rest van Israël in hun steden. 016 NEH 008 001 Toen de kinderen Israëls zich in hun steden hadden gevestigd, brak de zevende maand aan. Nu verzamelde zich het hele volk als één man op het plein vóór de Waterpoort. En men verzocht Esdras, den schriftgeleerde, het boek te gaan halen van Moses’ Wet, die Jahweh aan Israël gegeven had. 016 NEH 008 002 Esdras, de priester, legde dus de gemeente de Wet voor: aan mannen en vrouwen, aan allen, die ze maar konden verstaan. Het was de eerste dag der zevende maand. 016 NEH 008 003 En terwijl hij van de vroege morgen tot de middag op het plein voor de Waterpoort aan het voorlezen bleef aan mannen en vrouwen, aan allen, die het maar konden verstaan, bleef ook het volk een en al oor voor het boek van de Wet. 016 NEH 008 004 Esdras, de schriftgeleerde, had een houten verhoging beklommen, die voor deze gelegenheid was opgeslagen. Rechts van hem stonden Mattitja, Sjéma, Anaja, Azarja, Oeri-ja, Chilki-ja en Maäseja; links Pedaja, Misjaël, Malki-ja, Chasjoem, Chasjbaddána, Zekarja en Mesjoellam. 016 NEH 008 005 Toen Esdras dus het boek opende, konden allen het zien, omdat hij boven heel de menigte uitstak. Zodra hij het opende, stond heel de menigte op. 016 NEH 008 006 Esdras ving aan, met Jahweh te loven, den groten God; en heel het volk antwoordde: Amen, Amen! Ze staken de handen omhoog, wierpen zich op de knieën en aanbaden Jahweh, het gelaat tegen de grond. 016 NEH 008 007 Daarna gingen de levieten Jesjóea, Bani, Sjerebeja, Jamin, Akkoeb, Sjabbetai, Hodi-ja, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Chanan en Pelaja het volk in de Wet onderrichten, terwijl dit op zijn plaats bleef staan. 016 NEH 008 008 Ze lazen duidelijk voor uit het boek van Gods Wet, en voegden er de verklaring aan toe zodat men ook begreep, wat er werd voorgelezen. 016 NEH 008 009 Toen sprak Nehemias, de landvoogd, met Esdras, den priester en schriftgeleerde, en de levieten, die het volk hadden onderricht, tot heel het volk: Deze dag is heilig voor Jahweh, uw God; gij moogt dus niet treuren en wenen! Want al het volk was begonnen te schreien, toen het de geboden der Wet had gehoord. 016 NEH 008 010 En hij ging voort: Gaat lekkere spijzen eten en zoete dranken drinken, en stuurt geschenken rond aan hen, die niets hebben. Want deze dag is heilig voor onzen Heer. Weest dus niet treurig; want de vreugde in Jahweh is uw kracht! 016 NEH 008 011 Ook de levieten kalmeerden het volk, en herhaalden: Weest maar gerust, want deze dag is heilig; weest niet bedroefd! 016 NEH 008 012 Toen ging heel de menigte heen, om te eten en te drinken, om geschenken te zenden en uitbundige vreugde te tonen. Want ze hadden begrepen, wat men hun te verstaan had gegeven. 016 NEH 008 013 De volgende dag verzamelden zich de familiehoofden van heel het volk, met de priesters en levieten, bij Esdras, den schriftgeleerde, om de voorschriften der Wet te bestuderen. 016 NEH 008 014 En nu vonden ze in de Wet geschreven, welke Jahweh door Moses gegeven had, dat de kinderen Israëls op het feest van de zevende maand onder loofhutten moesten wonen. 016 NEH 008 015 Daarom lieten zij in al hun steden en in Jerusalem uitroepen en luide verkonden: Trekt het gebergte in, en haalt takken van de olijf en de oleaster, van mirten, palmen en lommerrijke bomen, om hutten te maken, zoals is voorgeschreven. 016 NEH 008 016 En het volk ging ze halen, en allen maakten zich hutten op hun eigen dak of hun hoven, op de voorhoven van de tempel, op het plein voor de Waterpoort of het plein van de Efraïmpoort. 016 NEH 008 017 Heel de gemeente, die uit de ballingschap was teruggekeerd, maakte zich hutten en woonde daar in. Neen, sinds de dagen van Josuë, den zoon van Noen, tot op deze dag hadden de kinderen Israëls het nog nooit zo gedaan, en had er zo’n uitbundige vreugde geheerst. 016 NEH 008 018 Dag aan dag las men voor uit het boek van Gods Wet, van de eerste dag tot de laatste. Zeven dagen lang vierde men feest, en op de achtste dag werd een feestelijke bijeenkomst gehouden, zoals dat voorgeschreven staat. 016 NEH 009 001 Maar op de vier en twintigste van dezelfde maand kwamen de kinderen Israëls bijeen, om in zak en as te vasten. 016 NEH 009 002 Het zaad van Israël scheidde zich van alle vreemdelingen af; en zij traden vooruit, om hun eigen zonden te belijden en de schuld hunner vaderen. 016 NEH 009 003 Gedurende een vierde deel van de dag lazen zij, overeind op hun plaats, uit het wetboek van Jahweh, hun God; gedurende een ander vierde deel legden ze hun belijdenis af, en wierpen zich neer voor Jahweh, hun God. 016 NEH 009 004 Op de verhoging der levieten stonden Jesjóea, Bani, Kadmiël, Sjebanja, Boenni, Sjerebeja, Bani en Kenáni, en smeekten met luider stem tot Jahweh, hun God. 016 NEH 009 005 En de levieten Jesjóea, Kadmiël, Bani, Chasjabneja, Sjerebeja, Hodi-ja, Sjebanja, Petachja antwoordden: Op, zegent Jahweh, uw God, in de eeuwen der eeuwen! En men loofde de heerlijke Naam, die alle lof en roem te boven gaat. 016 NEH 009 006 Nu sprak Esdras: Gij, Jahweh, Gij alleen hebt de hemel gemaakt, de hemel der hemelen met heel zijn heir, de aarde met al wat er op is, de zeeën met alles erin. Gij zijt het, die alles in leven houdt, en voor wien het heir van de hemel zich buigt. 016 NEH 009 007 Gij, Jahweh, zijt de God, die Abram hebt uitverkoren, uit Oer der Chaldeën geleid, en hem Abraham hebt genoemd. 016 NEH 009 008 Gij hebt zijn hart trouw voor uw aanschijn bevonden, en met hem een verbond gesloten, om aan zijn kroost het land der Kanaänieten, Chittieten, Amorieten, Perizzieten, Jeboesieten en Girgasjieten te geven. En Gij hebt uw woord gestand gedaan, omdat Gij gerecht zijt. 016 NEH 009 009 Gij hebt de ellende onzer vaderen in Egypte aanschouwd, en hun kermen gehoord bij de Rode Zee. 016 NEH 009 010 En Gij hebt tekenen en wonderen gewrocht aan Farao, aan al zijn dienaars en aan het ganse volk van zijn land; want Gij wist, hoe zij hen hadden mishandeld. Zo hebt Gij U een naam bereid, zoals Gij thans nog bezit. 016 NEH 009 011 De zee hebt Gij voor hen in tweeën gekloofd, zodat ze droogvoets door de zee konden trekken; maar hun vervolgers hebt Gij in de kolken geslingerd, als een steen in de geweldige wateren. 016 NEH 009 012 In een wolkkolom hebt Gij hen geleid overdag, in een vuurkolom in de nacht, om hun weg te verlichten, die ze hadden te gaan. 016 NEH 009 013 Op de berg Sinaï zijt Gij nedergedaald, hebt van de hemel uit tot hen gesproken, en hun rechtvaardige voorschriften, betrouwbare wetten, voortreffelijke instellingen en geboden geschonken. 016 NEH 009 014 Gij hebt hun uw heilige sabbat verkondigd door uw dienaar Moses, hun geboden, instellingen en wetten gegeven. 016 NEH 009 015 Gij hebt hun brood uit de hemel tegen de honger geschonken, en water uit de rots doen stromen tegen hun dorst. Gij hebt hun gezegd, het land in bezit te gaan nemen, dat Gij met opgestoken hand hadt beloofd, hun te geven. 016 NEH 009 016 Maar onze vaderen waren opstandig, hardnekkig, en wilden naar uw geboden niet luisteren. 016 NEH 009 017 Ze weigerden te gehoorzamen, en dachten niet terug aan de wonderen, die Gij voor hen hadt gewrocht; hardnekkig en koppig wilden ze terug naar de slavernij van Egypte. Maar Gij waart een God vol vergeving, genadig, barmhartig, lankmoedig en van grote ontferming, en Gij liet hen niet in de steek. 016 NEH 009 018 Zelfs toen ze zich een gegoten kalf hadden gemaakt, en in vreselijke godslastering hadden gezegd: "Dit is uw god, die u uit Egypte heeft geleid", 016 NEH 009 019 zelfs toen nog hebt Gij in uw grote ontferming ze in de woestijn niet verlaten. De wolkkolom week niet van hen overdag, om hen op de weg te geleiden, en de vuurkolom niets des nachts, om hun weg te verlichten, die ze hadden te gaan; 016 NEH 009 020 Gij zijt uw goede geest blijven schenken, om hen te onderrichten; Gij hebt uw manna aan hun mond niet ontzegd, en water voor hun dorst gegeven; 016 NEH 009 021 veertig jaar lang zijt Gij hen in de woestijn blijven verzorgen, zodat het hun aan niets heeft ontbroken, hun kleren niet waren versleten, hun voeten niet waren gezwollen. 016 NEH 009 022 Gij hebt hun koninkrijken en volkeren overgeleverd, en ze stuk voor stuk verdeeld; zo hebben zij het land van Sichon, den koning van Chesjbon, veroverd, en het land van Og, den koning van Basjan. 016 NEH 009 023 Hun kinderen hebt Gij talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel, en ze naar het land gebracht, dat Gij hun vaderen bevolen hadt, in bezit te gaan nemen. 016 NEH 009 024 En die kinderen zijn in het land gekomen, en hebben het veroverd; en Gij hebt de Kanaänieten, die het land bewoonden, aan hen onderworpen en ze in hun macht gegeven, koningen zowel als de landsbevolking, om met hen te doen, wat ze wilden. 016 NEH 009 025 Ze hebben versterkte steden en vette akkers veroverd, huizen genomen met heel de have erin, uitgehouwen vijvers en wijngaarden, olijven en vruchtbomen zonder tal. Maar toen zij hadden gegeten, verzadigd waren en vet, en van al uw goede gaven hadden genoten, 016 NEH 009 026 zijn ze weerbarstig geworden, en tegen U in opstand gekomen, hebben zij uw Wet achter de rug gesmeten en uw profeten vermoord, die hen vermaanden, zich tot U te bekeren, en vreselijke godslasteringen uitgebraakt. 016 NEH 009 027 Toen hebt Gij hen aan hun verdrukkers overgeleverd, die hen benauwden. Doch als zij in hun tijd van benauwing maar weer tot U riepen, hebt Gij van de hemel uit hen verhoord, en hun in uw grote ontferming redders geschonken, die hen uit de macht hunner verdrukkers verlosten. 016 NEH 009 028 Maar nauwelijks hadden ze rust herkregen, of ze deden weer kwaad voor uw aanschijn. Dan bracht Gij ze onder de macht van hun vijand, die ze vertrapte. Doch riepen ze weer tot U, dan hebt Gij van de hemel uit hen verhoord, en in uw grote ontferming hen talloze malen verlost. 016 NEH 009 029 Gij zijt ze blijven vermanen, om ze tot uw Wet te bekeren. Maar zij bleven opstandig, gehoorzaamden niet aan uw geboden, en zondigden tegen uw voorschriften, wier vervulling den mens het leven behoudt; ze maakten hun schouder onwillig, en star hun nek, en wilden niet horen. 016 NEH 009 030 Jaren lang hadt Gij geduld met hen, en bleeft Gij ze vermanen door uw geest, die Gij hun door uw profeten zondt; maar zij luisterden niet. Toen hebt Gij ze overgeleverd aan de volken der landen. 016 NEH 009 031 Maar ook toen nog hebt Gij ze in uw grote ontferming niet geheel vernietigd, niet geheel verlaten; want Gij zijt een genadige en barmhartige God! 016 NEH 009 032 Nu dan Jahweh, onze God: grote, sterke, ontzagwekkende God, die het Verbond en de genade gestand doet: tel toch al de rampen niet licht, die ons, onze koningen en leiders, priesters en profeten, onze vaderen en uw ganse volk hebben getroffen sinds de tijd der koningen van Assjoer tot de dag van vandaag! 016 NEH 009 033 Gij waart rechtvaardig bij al wat ons is geschied; want Gij hieldt uw trouw, maar wij deden kwaad. 016 NEH 009 034 Onze koningen, leiders en priesters, onze vaderen hebben uw wet niet volbracht, niet geluisterd naar uw geboden en waarschuwingen, die Gij hun hebt gegeven. 016 NEH 009 035 Toen zij het koningschap hadden, hebben zij trots de rijke zegen, die Gij hun hadt gegeven, trots de uitgestrektheid en vruchtbaarheid van het land, dat Gij hun hadt geschonken, U niet gediend, en zich van hun zondig gedrag niet bekeerd. 016 NEH 009 036 Daarom zijn wij nu slaven in het land, dat Gij aan onze vaderen hebt geschonken, om er de vruchten en het goede van te genieten. Ja, slaven zijn wij in het land; 016 NEH 009 037 en de koningen, die Gij om onze zonden over ons hebt gesteld, halen de rijke oogst ervan in. Zij beschikken naar willekeur over ons lijf en ons vee, en wij verkeren in grote ellende! 016 NEH 009 038 Daarom gaan wij heden een schriftelijke verbintenis aan, bezegeld door onze leiders, levieten en priesters. 016 NEH 010 001 Bezegeld door den landvoogd Nehemias den zoon van Chakalja, en door Sidki-ja. 016 NEH 010 002 Door Seraja, Azarja, Jirmeja, 016 NEH 010 003 Pasjchoer, Amarja, Malki-ja, 016 NEH 010 004 Chattoesj, Sjebanja, Malloek, 016 NEH 010 005 Charim, Meremot, Obadja, 016 NEH 010 006 Daniël, Ginneton, Baroek, 016 NEH 010 007 Mesjoellam, Abi-ja, Mi-Jamin, 016 NEH 010 008 Maäzja, Bilgai en Sjemaja; dit zijn de priesters. 016 NEH 010 009 Door de levieten Jesjóea, den zoon van Azana; door Binnoej, uit de zonen van Chenadad, en Kadmiël, 016 NEH 010 010 met hun broeders Sjebanja, Hodi-ja, Kelita, Pelaja, Chanan, 016 NEH 010 011 Mika, Rechob, Chasjabja, 016 NEH 010 012 Zakkoer, Sjerebeja, Sjebanja, 016 NEH 010 013 Hodija, Bani en Beninoe. 016 NEH 010 014 Door de volkshoofden Parosj, Pachat-Moab, Elam, Zattoe, Bani, 016 NEH 010 015 Boenni, Azgad, Bebai, 016 NEH 010 016 Adoni-ja, Bigwai, Adin, 016 NEH 010 017 Ater, Chizki-ja, Azzoer, 016 NEH 010 018 Hodi-ja, Chasjoem, Besai, 016 NEH 010 019 Charif, Anatot, Nebai, 016 NEH 010 020 Magpiasj, Mesjoellam, Chezir, 016 NEH 010 021 Mesjezabel, Sadok, Jaddóea, 016 NEH 010 022 Pelatja, Chanan, Anaja, 016 NEH 010 023 Hosjéa, Chananja, Chassjoeb, 016 NEH 010 024 Hallochesj, Pilcha, Sjobek, 016 NEH 010 025 Rechoem, Chasjabna, Maäseja, 016 NEH 010 026 Achi-ja, Chanan, Anan, 016 NEH 010 027 Malloek, Charim en Baäna. 016 NEH 010 028 Het gewone volk, de priesters, levieten, poortwachters, zangers en tempelknechten, allen, die zich hebben afgezonderd van de landsbevolking en zich hebben aangesloten bij de Wet van God, met hun vrouwen, zonen en dochters, voor zover zij tot de jaren van verstand zijn gekomen, 016 NEH 010 029 in overeenstemming met hun broeders, de adel: zijn overeengekomen onder vloek en eed, te leven naar de Wet van God, die Hij ons heeft gegeven door Moses, Gods dienaar, en nauwgezet alle geboden, voorschriften en instellingen van Jahweh, onzen Heer, te onderhouden. 016 NEH 010 030 Verder, dat wij onze dochters niet aan de landsbevolking zullen geven, en hun dochters niet voor onze zonen zullen nemen. 016 NEH 010 031 Dat wij op sabbat of feestdag van de landsbevolking geen waren of koren zullen kopen, als zij die op de sabbat ter markt brengt. Dat wij in het zevende jaar afstand zullen doen van de oogst en van iedere schuldvordering. 016 NEH 010 032 Verder, dat wij de verplichting op ons nemen, jaarlijks een derde sikkel te geven voor de eredienst in het huis van onzen God: 016 NEH 010 033 voor het toonbrood, het dagelijks spijs- en brandoffer, voor de offers op sabbat, nieuwe maan en hoogfeest, voor het dank- en zondeoffer, om verzoening voor Israël te verkrijgen, en voor de verdere dienst in het huis van God. 016 NEH 010 034 Dat wij, priesters, levieten en volk, het lot zullen werpen, om jaarlijks op vaste tijden in familiegroepen hout te leveren en naar het huis van God te brengen tot brandstof op het altaar van Jahweh, onzen God, zoals het in de Wet is bepaald. 016 NEH 010 035 Verder, dat wij de eerstelingen van onze akker en de eerstelingen van al onze vruchtbomen jaarlijks naar het huis van Jahweh zullen brengen. 016 NEH 010 036 Dat wij de eerstgeborenen van onze zonen en van ons lastvee, zoals in de Wet is bepaald, met de eerstgeborenen van onze runderen en schapen naar het huis van onzen God zullen brengen voor de priesters, die dienst verrichten in het huis van onzen God. 016 NEH 010 037 Dat wij voor de priesters de keur van ons meel, van onze hefoffers, van alle boomvruchten, van most en olie naar de kamers van het huis van onzen God zullen brengen, en voor de levieten de tienden van onze akker. Dat de levieten de tienden in al onze landbouwplaatsen zullen innen, 016 NEH 010 038 maar dat de priester, de zoon van Aäron, bij de levieten zal zijn, als zij de tienden ophalen. Dat de levieten het tiende deel van de tienden naar het huis van onzen God zullen brengen in de kamers van de opslagplaats. 016 NEH 010 039 Dat de kinderen Israëls en de zonen van Levi het hefoffer aan koren, most en olie naar die kamers zullen brengen, waar de vaten voor het heiligdom, voor de dienstdoende priesters en voor de poortwachters en zangers zijn. Dat wij ook het huis van onzen God niet zullen verwaarlozen. 016 NEH 011 001 De leiders van het volk vestigden zich te Jerusalem. De rest van het volk wierp het lot, om een tiende deel aan te wijzen, dat zich in Jerusalem, de heilige stad, moest vestigen, terwijl de negen andere tienden in de overige steden konden wonen. 016 NEH 011 002 Het volk zegende echter allen, die zich vrijwillig aanboden, om zich in Jerusalem te vestigen. 016 NEH 011 003 Dit zijn de hoofden van de provincie, die zich in Jerusalem vestigden. De hoofden van Israël, van de priesters, levieten, tempelknechten en zonen van Salomons slaven gingen ook in de steden van Juda wonen, iedereen op zijn eigen erfdeel in die steden, 016 NEH 011 004 terwijl die van de Judeërs en Benjamieten zich in Jerusalem vestigden. Van de Judeërs: Ataja, de zoon van Oezzi-ja, zoon van Zekarja, zoon van Amarja, zoon van Sjefatja, zoon van Mahalalel, uit de zonen van Fáres. 016 NEH 011 005 Vervolgens Maäseja, de zoon van Baroek, zoon van Kol-Choze, zoon van Chazaja, zoon van Adaja, zoon van Jojarib, zoon van Zekarja, zoon van den Sjeloniet. 016 NEH 011 006 De zonen van Fáres, die in Jerusalem woonden, telden tezamen vierhonderd acht en zestig weerbare mannen. 016 NEH 011 007 Dit zijn de Benjamieten: Salloe, de zoon van Mesjoellam, zoon van Joëd, zoon van Pedaja, zoon van Kolaja, zoon van Maäseja. zoon van Itiël, zoon van Jesjaja, 016 NEH 011 008 en zijn broeders, negenhonderd acht en twintig weerbare mannen. 016 NEH 011 009 Joël, de zoon van Zikri, stond aan hun hoofd, en Jehoeda, de zoon van Hassenoea was het tweede hoofd van de stad. 016 NEH 011 010 Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, zoon van Jakin, 016 NEH 011 011 en Seraja, de zoon van Chilki-ja, zoon van Mesjoellam, zoon van Sadok, zoon van Merajot, zoon van Achitoeb stonden aan het hoofd van de tempel; 016 NEH 011 012 met hun broeders, die dienst in de tempel verrichtten, telden zij achthonderd twee en twintig man. Vervolgens Adaja, de zoon van Jerocham, zoon van Pelalja, zoon van Amsi, zoon van Zekarja, zoon van Pasjchoer, zoon van Malki-ja, 016 NEH 011 013 en zijn broeders, die familiehoofden waren, telden tweehonderd twee en veertig man, Amasai, de zoon van Azarel, zoon van Achzai, zoon van Mesjillemot, zoon van Immer, 016 NEH 011 014 en zijn broeders telden honderd acht en twintig weerbare mannen; hun hoofd was Zabdiël, de zoon van Haggedolim. 016 NEH 011 015 Van de levieten: Sjemaja, de zoon van Chassjoeb, zoon van Azrikam, zoon van Chasjabja, zoon van Boenni. 016 NEH 011 016 Sjabbetai en Jozabad behoorden tot de hoofden der levieten, en waren belast met het toezicht op de uitwendige aangelegenheden van de tempel. 016 NEH 011 017 Mattanja, de zoon van Mika, zoon van Zabdi, zoon van Asaf, was de leider van het lofgezang bij het gebed, en Bakboekja was de tweede onder zijn broeders. Verder Abda, de zoon van Sjamóea, zoon van Galal, zoon van Jedoetoen. 016 NEH 011 018 In het geheel telden de levieten in de heilige stad tweehonderd vier en tachtig man. 016 NEH 011 019 De poortwachters waren: Akkoeb, Talmon en hun broeders, die de wacht hielden in de poorten; ze telden honderd twee en zeventig man. 016 NEH 011 020 De overige Israëlieten, priesters en levieten woonden in de verschillende steden van Juda, iedereen op zijn erfdeel. 016 NEH 011 021 De tempelknechten woonden op de Ofel; Sicha en Gisjpa stonden aan het hoofd der tempelknechten. 016 NEH 011 022 Het hoofd der levieten te Jerusalem was Oezzi, de zoon van Bani, de zoon van Chasjabja, zoon van Mattanja, zoon van Mika; hij behoorde tot de zonen van Asaf, de zangers bij de dienst in de tempel. 016 NEH 011 023 Want er bestond aangaande hen een koninklijk besluit, dat aan de zangers een dagelijkse toelage verzekerde. 016 NEH 011 024 Petachja, de zoon van Misjezabel, uit de zonen van Zara, den zoon van Juda, was gevolmachtigde van den koning3 in alle aangelegenheden van het volk. 016 NEH 011 025 Wat hun dorpen buiten betreft: Judeërs woonden in Kirjat-Arba en onderhorige plaatsen; in Dibon en onderhorige plaatsen; in Jekabseël en zijn dorpen; 016 NEH 011 026 in Jesjóea, Molada, Bet-Pélet, 016 NEH 011 027 Chasar-Sjoeal en Beër-Sjéba met onderhorige plaatsen; 016 NEH 011 028 in Sikelag en Mekona met onderhorige plaatsen; 016 NEH 011 029 in En-Rimmon, Sora, Jarmoet, 016 NEH 011 030 Zanóach, Adoellam en hun dorpen; in Lakisj met zijn velden; in Azeka met onderhorige plaatsen. Ze woonden dus van Beër-Sjéba tot het Hinnom-dal. 016 NEH 011 031 De Benjamieten waren in Géba, Mikmas, Ajja, Betel met onderhorige plaatsen; 016 NEH 011 032 in Anatot, Nob, Ananja, 016 NEH 011 033 Chasor, Rama, Gittáim, 016 NEH 011 034 Chadid, Seboïm, Neballat, 016 NEH 011 035 Lod, Ono en het Handwerkersdal. 016 NEH 011 036 Van de levieten woonden afdelingen zowel in Juda als in Benjamin. 016 NEH 012 001 Dit zijn de priesters en levieten, die met Zorobabel, den zoon van Salatiël, en met Jesjóea zijn opgetrokken: Seraja, Jirmeja, Ezra, 016 NEH 012 002 Amarja, Malloek, Chattoesj, 016 NEH 012 003 Sjekanja, Rechoem, Meremot, 016 NEH 012 004 Iddo, Ginnetoj, Abi-ja, 016 NEH 012 005 Mi-jamin, Maädja, Bilga, 016 NEH 012 006 Sjemaja, Jojarib, Jedaja, 016 NEH 012 007 Salloe, Amok, Chilki-ja en Jedaja; dit waren de hoofden van de priesters en van hun broeders ten tijde van Jesjóea. 016 NEH 012 008 Dit waren de levieten: Jesjóea, Binnoej, Kadmiël, Sjerebeja, Jehoeda en Mattanja, die met zijn broeders de leiding had bij het lofgezang. 016 NEH 012 009 Verder Bakboekja en Oenni met hun broers, die bij de gezangen tegenover hen stonden. 016 NEH 012 010 Jesjóea verwekte Jojakim, Jojakim verwekte Eljasjib, Eljasjib verwekte Jojada. 016 NEH 012 011 Jojada verwekte Jonatan, Jonatan verwekte Jaddóea. 016 NEH 012 012 Ten tijde van Jojakim waren priesters: de familiehoofden van Seraja, Meraja, Jirmeja, Chananja; 016 NEH 012 013 die van Ezra, Mesjoellam, Amarja, Jehochanan; 016 NEH 012 014 die van Malloeki, Jonatan, Sjebanja, Josef: 016 NEH 012 015 die van Charim, Adna, Merajot, Chelkai; 016 NEH 012 016 die van Iddo, Zekarja, Ginneton, Mesjoellam; 016 NEH 012 017 die van Abi-ja, Zikri, Minjamin, Moadja, Piltai; 016 NEH 012 018 die van Bilga, Sjammóea, Sjemaja, Jehonatan; 016 NEH 012 019 die van Jojarib, Mattenai, Jedaja, Oezzi; 016 NEH 012 020 die van Sallai, Kallai, Amok, Éber; 016 NEH 012 021 die van Chilki-ja, Chasjabja, Jedaja en Netanel. 016 NEH 012 022 De levieten, familiehoofden, uit de tijd van Eljasjib, Jojada, Jochanan en Jaddóea staan opgeschreven; de priesters tot aan de regering van Darius, den Pers. 016 NEH 012 023 De levieten, familiehoofden, tot aan de tijd van Jochanan, den zoon van Eljasjib, staan opgeschreven in het boek der Kronieken. 016 NEH 012 024 De hoofden der levieten waren: Chasjabja, Sjerebja, Jesjóea, Binnoej en Kadmiël; en hun broeders, die tegenover hen stonden, om afdeling tegenover afdeling het prijs- en loflied aan te heffen, zoals David, de man Gods, dit had bepaald, waren: 016 NEH 012 025 Mattanja, Bakboekja, Obadja. De poortwachters, die de wacht hielden bij de voorraadkamers der poorten, waren: Mesjoellam, Talmon en Akkoeb. 016 NEH 012 026 Dezen leefden ten tijde van Jojakim, den zoon van Jesjóea, zoon van Josadak, en ten tijde van Nehemias, den stadhouder, en van Esdras, den priester-schriftgeleerde. De inwijding van Jerusalems muren. 016 NEH 012 027 Voor de inwijding van Jerusalems muren ontbood men de levieten uit al hun woonplaatsen, en bracht ze naar Jerusalem, om de inwijding te voltrekken met jubel, loflied en gezang, met cymbalen, harpen en citers. 016 NEH 012 028 Zo kwamen de zangers bijeen, zowel uit de streek rond Jerusalem als uit de dorpen der Netofaieten, 016 NEH 012 029 uit Bet-Haggilgal, en uit de velden van Géba en Azmáwet; want de zangers hadden zich rond Jerusalem dorpen gebouwd. 016 NEH 012 030 En nadat de priesters en levieten zich hadden gereinigd, reinigden zij ook het volk, daarna de poorten en de muur. 016 NEH 012 031 Nu liet ik de hoofden van Juda de muur beklimmen, en stelde ik twee grote koren op. Het één trok naar het zuiden over de muur in de richting van de Aspoort. 016 NEH 012 032 Daarachter gingen Hosjaäja en de helft der hoofden van Juda; 016 NEH 012 033 vervolgens Azarja, Ezra, Mesjoellam, 016 NEH 012 034 Jehoeda, Binjamin, Sjemaja en Jirmeja. 016 NEH 012 035 Dan enige priesterzonen met trompetten; daarna Zekarja, de zoon van Jonatan, zoon van Sjemaja, zoon van Mattanja, zoon van Mikaja, zoon van Zakkoer, zoon van Asaf, 016 NEH 012 036 met zijn broeders Sjemaja, Azarel, Milalai, Gilalai, Maäi, Netanel, Jehoeda en Chanáni met muziekinstrumenten voor de muziek van David, den man Gods. Esdras, de schriftgeleerde, ging aan hun spits. 016 NEH 012 037 Voorbij de Bronpoort sloegen zij af, en trokken de trappen op van de stad van David, de helling van de muur, en verder langs het paleis van David tot aan de Waterpoort in het oosten. 016 NEH 012 038 Het andere koor, dat door mijzelf en de helft van het volk werd gevolgd, trok naar het noorden over de muur. Het ging langs de Bakoventoren tot aan de Brede Muur, 016 NEH 012 039 over de Efraïmpoort, de Oude Poort en de Vispoort, voorbij de Chananel-toren en de toren Mea tot de Schaapspoort, en hield halt bij de Gevangenispoort. 016 NEH 012 040 Daarna stelden de beide koren zich op in de tempel; ook ikzelf met de helft van de hoofden. 016 NEH 012 041 De priesters Eljakim, Maäseja, Minjamin, Mikaja, Eljoënai, Zekarja en Chananja bliezen op de trompetten, 016 NEH 012 042 met Maäseja, Sjemaja, Elazar, Oezzi, Jehochanan, Malkija, Elam en Ézer. Ook de zangers lieten zich horen onder leiding van Jizrachja. 016 NEH 012 043 Die dag werden er talrijke offers gebracht. Men juichte van blijdschap, omdat God hun grote vreugde had bereid; ook de vrouwen en de kinderen juichten, zodat Jerusalems jubel tot in de verte werd gehoord. 016 NEH 012 044 In die tijd werden er mannen aangesteld, die belast waren met het toezicht over de kamers voor de voorraden, hefoffers, eerstelingen en tienden, om daarin de wettelijke cijnzen, naar de verhouding van de landerijen der steden, voor de priesters en levieten te bergen. Want Juda beleefde nu vreugde aan de dienstdoende priesters en levieten; 016 NEH 012 045 want ze onderhielden de verplichtingen jegens God en de reinheidsvoorschriften. Ook de zangers en poortwachters onderhielden, wat David en zijn zoon Salomon hadden voorgeschreven; 016 NEH 012 046 want de oorsprong van de zangers en van het lof- en jubellied voor God ligt in de oude tijden van David en Asaf. 016 NEH 012 047 Heel Israël bracht dus in de tijd van Zorobabel en in de tijd van Nehemias de cijns voor de dagelijkse behoeften der zangers en poortwachters op, en wijdde gaven aan de levieten, die daarvan wederom aan de zonen van Aäron wijdden. 016 NEH 013 001 Toen in die tijd uit het boek van Moses aan het volk werd voorgelezen, vond men daarin voorgeschreven: Geen Ammoniet of Moabiet mag ooit tot de gemeente Gods toetreden; 016 NEH 013 002 want zij hebben de kinderen Israëls niet aan brood en water geholpen, maar hebben Balaäm gehuurd, om hen te vervloeken, ofschoon onze God de vloek in zegening heeft veranderd. 016 NEH 013 003 Toen men deze wet had gehoord, zonderde men allen, die van gemengd ras waren, van Israël af. 016 NEH 013 004 Maar reeds vroeger was de priester Eljasjib, die met het toezicht over de kamers van het huis van onzen God was belast, aan Tobi-ja verwant geworden. 016 NEH 013 005 Daarom had hij hem een grote kamer ingeruimd, waar men vroeger het spijsoffer, de wierook, de vaten, de tienden van koren, most en olie, als de cijns voor de levieten, zangers en poortwachters, en het hefoffer der priesters had opgeborgen. 016 NEH 013 006 Toen dit alles voorviel, was ik echter niet in Jerusalem; want in het twee en dertigste jaar van Artaxerxes, den koning van Babel, was ik naar den koning gegaan, en eerst enige tijd later had ik den koning verlof gevraagd, 016 NEH 013 007 om naar Jerusalem terug te keren. Toen ik bemerkte, wat kwaad Eljasjib had gedaan, door voor Tobi-ja een kamer in te ruimen op de voorhoven van het huis van God, 016 NEH 013 008 was ik er hevig over verontwaardigd. Ik liet al het huisraad van Tobi-ja naar buiten smijten, 016 NEH 013 009 gelastte, de kamer te reinigen, en liet er de tempelvaten met het spijsoffer en de wierook in terugbrengen. 016 NEH 013 010 Ook vernam ik, dat de cijnzen voor de levieten niet. werden opgebracht, en dat daarom de levieten met de zangers, die voor de eredienst moesten zorgen, naar hun eigen akkers waren teruggetrokken. 016 NEH 013 011 Ik beklaagde mij erover bij de voormannen, en sprak: Waarom heeft men het huis van God verwaarloosd? Ik riep ze dus terug, en stelde ze weer op hun post; 016 NEH 013 012 en al de Judeërs brachten weer de tienden aan koren, most en olie naar de voorraadkamers. 016 NEH 013 013 Vervolgens stelde ik den priester Sjelemja, den schriftgeleerde Sadok en den leviet Pedaja aan, om toezicht op de voorraadkamers te houden, en als hun helper Chanan, den zoon van Zakkoer, zoon van Mattanja; en daar zij voor eerlijke lieden golden, werd hun de taak opgedragen, de uitkering aan hun broeders te doen. 016 NEH 013 014 Mijn God, wees hierom mijner indachtig, en wis mijn goede daden niet uit, die ik voor het huis van God en zijn eredienst heb verricht! 016 NEH 013 015 In die tijd bemerkte ik, dat sommigen in Juda op de sabbat de perskuipen traden en vrachten koren binnenhaalden, en dat zij zelfs op de sabbat wijn, druiven, vijgen en allerlei koopwaar op ezels laadden en naar Jerusalem brachten. Hen waarschuwde ik, zodra zij levensmiddelen verkochten. 016 NEH 013 016 Maar toen ook de Tyriërs, die in Jerusalem woonden, op de sabbat vis en allerlei koopwaar begonnen aan te voeren en aan de Judeërs verkochten, 016 NEH 013 017 beklaagde ik mij daarover bij de edelen van Juda, en sprak tot hen: Beseft gij niet, wat kwaad gij doet, door zó de sabbat te ontheiligen? 016 NEH 013 018 Hebben uw vaderen niet hetzelfde gedaan, en heeft onze God daarom niet over ons en deze stad al die rampen gebracht? Gaat gij nu de gramschap over Israël nog erger doen woeden, door de sabbat te ontheiligen? 016 NEH 013 019 En ik beval, bij het begin van de sabbat, zodra de poorten van Jerusalem in het donker lagen, de deuren te sluiten, en ze niet te openen, voordat de sabbat voorbij was. Ik stelde enigen van mijn mannen bij de poorten op wacht, zodat er op de sabbat geen last naar binnen kon worden gebracht. 016 NEH 013 020 Toen nu echter de kramers en kooplieden in allerlei waren buiten Jerusalem bleven overnachten, 016 NEH 013 021 waarschuwde ik hen en sprak tot hen: Hoe durft gij vlak bij de muur overnachten! Zo gij het nog eens durft wagen, zal ik mijn hand aan u slaan. Sinds die tijd zijn ze op de sabbat niet meer gekomen. 016 NEH 013 022 Toch beval ik de levieten, zich te reinigen, en de poorten te komen bewaken, om de sabbat heilig te houden. Mijn God, wees mij ook hierom indachtig, en ontferm U mijner naar de rijkdom van uw genade. 016 NEH 013 023 In die tijd bemerkte ik ook, dat er Joden waren, die vrouwen uit Asjdod, Ammon en Moab hadden getrouwd, 016 NEH 013 024 en wier kinderen voor de helft geen joods konden spreken, maar wel asjdodietisch of de taal van een of ander volk. 016 NEH 013 025 Ik verweet het hun en vervloekte hen, ranselde sommigen hunner af en trok ze de haren uit. Ik bezwoer ze bij God: Neen, gij moogt uw dochters niet aan hun zonen geven, en hun dochters niet voor uw zonen nemen of voor uzelf! 016 NEH 013 026 Is Salomon, Israëls koning, niet om vreemde vrouwen in zonde gevallen? Ofschoon er onder de grote volken geen koning was zoals hij, ofschoon hij een gunsteling was van zijn God, die hem tot koning over heel Israël had aangesteld, hebben zij hem tot zonde verleid. 016 NEH 013 027 Is het dan niet ongehoord, dat gij zo’n groot kwaad durft bedrijven, en ontrouw wordt aan onzen God, door vreemde vrouwen te huwen? 016 NEH 013 028 En een der zonen van Jojada, den zoon van den hogepriester Eljasjib, die de schoonzoon van Sanbállat, den Choroniet, was geworden, joeg ik uit mijn omgeving weg. 016 NEH 013 029 Mijn God, reken hun de ontwijding van het priesterschap en het verbond der priesters en levieten aan! 016 NEH 013 030 Zo reinigde ik hen van al wat uitheems was, regelde de dienst van priesters en levieten, zodat ieder zijn eigen taak had, 016 NEH 013 031 en regelde de levering van hout op vaste tijden, en de eerstelingen. Mijn God, gedenk mijner ten goede! # # BOOK 017 EST Esther Esther 017 EST 001 001 Hierna gebeurde het, dat Achasjwerosj, die van Hoddoe tot Koesj over honderd zeven en twintig provincies regeerde, 017 EST 001 002 en op zijn koninklijke troon in de vesting Sjoesjan zetelde, 017 EST 001 003 in het derde jaar zijner regering een feest gaf voor al zijn vorsten en hovelingen. De leger oversten der Perzen en Meden, de adel en de vorsten der provincies waren daarbij tegenwoordig, en 017 EST 001 004 honderd tachtig dagen lang spreidde hij de rijkdom van zijn koninklijke heerlijkheid en de luistervolle pracht van zijn grootheid ten toon. 017 EST 001 005 Op het einde daarvan richtte de koning voor al het volk, dat zich in de vesting Sjoesjan bevond, van den aanzienlijksten tot den geringsten, in de tuin van het koninklijk paleis een feestmaal aan, dat zeven dagen duurde. 017 EST 001 006 Over zilveren bogen, die op marmeren zuilen rustten, was wit linnen gespannen, en met rode en witte koorden waren daaraan bonte en violette doeken bevestigd. Daaronder stonden op een mozaiekvloer van wit en gekleurd marmer, van paarlemoer en kostbare steen, gouden en zilveren rustbedden. 017 EST 001 007 In gouden bekers, de een al mooier dan de andere, schonk men met koninklijke mildheid kostelijke wijn in overvloed. 017 EST 001 008 Maar op koninklijk bevel werd niemand tot drinken gedwongen; want de koning had al zijn hofmeesters last gegeven, dat men iedereen moest bedienen, zoals hij verkoos. 017 EST 001 009 Intussen had ook koningin Wasjti in het paleis van koning Achasjwerosj een maaltijd aangericht voor de vrouwen. 017 EST 001 010 Toen de koning nu, op de zevende dag, vrolijk was van de wijn, beval hij Mehoeman, Bizta, Charbona, Bigta, Abagta, Zetar en Karkas, de zeven kamerlingen, die bij koning Achasjwerosj dienst deden, 017 EST 001 011 koningin Wasjti met de koninklijke kroon op het hoofd voor den koning te geleiden, om haar schoonheid aan de volken en vorsten te tonen; want ze was bijzonder mooi. 017 EST 001 012 Koningin Wasjti verzette zich echter tegen het bevel van den koning, dat haar door de kamerlingen werd overgebracht, en weigerde te komen. Toen ontstak de koning in vreselijk heftige toorn, 017 EST 001 013 en raadpleegde terstond de wijzen, die de tijden berekenen. Want in zulke gevallen overlegt de koning met alle kenners van recht en wet, 017 EST 001 014 die aan zijn hof zijn; het waren Karsjena, Sjetar, Admata, Tarsjisj, Méres, Marsena en Memoekan, de zeven vorsten der Perzen en Meden, vertrouwelingen van den koning, die de eerste plaatsen in het rijk bekleedden. 017 EST 001 015 Hij vroeg hun, wat men volgens het recht met koningin Wasjti moest doen, nu zij niet gehoorzaamd had aan het bevel van koning Achasjwerosj, dat haar door de kamerlingen was overgebracht. 017 EST 001 016 Hierop zei Memoekan tot den koning en de vorsten: Niet alleen tegen den koning heeft koningin Wasjti misdreven, maar ook tegen alle vorsten en volkeren in alle provincies van koning Achasjwerosj. 017 EST 001 017 Want het optreden van de koningin zal aan alle vrouwen bekend worden, en zij zullen ongezeglijk worden voor haar mannen, wanneer men vertelt: Koning Achasjwerosj heeft koningin Wasjti bevolen, voor hem te verschijnen, maar zij is niet gekomen. 017 EST 001 018 Ook de vorstinnen der Perzen en Meden zullen het optreden van de koningin vernemen, en het onmiddellijk aan al de vorsten van den koning vertellen; en het gevolg zal zijn: ongezeglijkheid en nukken. 017 EST 001 019 Wanneer het dus den koning behaagt, worde namens hem een koninklijk bevel uitgevaardigd en in de wetten van Perzen en Meden opgenomen, zodat het onherroepelijk is: dat Wasjti niet meer voor Achasjwerosj mag verschijnen, en dat de koning haar koninklijke waardigheid overdraagt op een andere, die beter is dan zij. 017 EST 001 020 Wanneer deze beslissing, door den koning genomen, in heel zijn koninkrijk, hoe groot dit ook is, bekend wordt, zullen alle vrouwen, van de aanzienlijkste tot de geringste, haar mannen eerbiedigen. 017 EST 001 021 De raad van Memoekan vond bijval bij den koning en de vorsten, en de koning handelde er naar. 017 EST 001 022 Hij zond brieven naar alle koninklijke provincies, naar iedere provincie in haar eigen schrift en naar ieder volk in zijn eigen taal, dat iedere man heer en meester zou zijn in zijn eigen huis, en bevelen kon wat hem goed dacht. 017 EST 002 001 Toen enige tijd later zijn toorn was bedaard, begon koning Achasjwerosj over Wasjti te tobben, over wat zij had gedaan en over de beslissing, die men tegen haar had getroffen. 017 EST 002 002 Daarom zeiden de jongemannen, die den koning bedienden: Men moet voor den koning bekoorlijke jonge meisjes gaan zoeken. 017 EST 002 003 De koning stelle dus in alle provincies van zijn rijk beambten aan, die alle bekoorlijke jonge meisjes moeten opzoeken en naar de vesting Sjoesjan in het vrouwenpaleis brengen, onder de hoede van ‘s konings kamerling Hege, die de vrouwen bewaakt. Men moet haar de nodige schoonheidsmiddelen bezorgen, 017 EST 002 004 en het meisje, dat den koning behaagt, zal koningin worden in plaats van Wasjti. Deze raad beviel den koning, en hij volgde hem op. 017 EST 002 005 Nu woonde er in de vesting Sjoesjan een Jood, Mordokai genaamd, de zoon van Jaïr, den zoon van Sjimi, zoon van Kisj, een Benjamiet. 017 EST 002 006 Deze was tegelijk met de ballingen, die met koning Jekonias van Juda waren vertrokken, door den babylonischen koning Nabukodonosor uit Jerusalem weggevoerd. 017 EST 002 007 Mordokai was voogd over Hadassa, ook Ester geheten, die de dochter was van zijn oom, maar vader noch moeder meer had. Zij was schoon van gestalte en bekoorlijk van gelaat. Mordokai had haar bij de dood van haar vader en moeder als dochter aangenomen. 017 EST 002 008 Toen dus het bevel en de verordening van den koning werd afgekondigd, en men vele meisjes in de vesting Sjoesjan onder de hoede van Hege bijeenbracht, werd ook Ester naar het koninklijk paleis meegenomen en onder de hoede van Hege, den bewaker der vrouwen, gesteld. 017 EST 002 009 En daar het meisje hem behaagde en zijn gunst verwierf, haastte hij zich, haar schoonheidsmiddelen met spijs en drank te verschaffen; ook stelde hij zeven handige meisjes uit het koninklijk paleis ter harer beschikking, en liet haar met deze meisjes verhuizen naar het beste gedeelte van het vrouwenverblijf. 017 EST 002 010 Ester had niet over haar volk en haar afkomst gesproken; want Mordokai had haar dit verboden. 017 EST 002 011 Dagelijks wandelde Mordokai langs de voorhof van het vrouwenverblijf, om te vernemen, hoe Ester het maakte, en wat er met haar zou gebeuren. 017 EST 002 012 Elk meisje kwam aan de beurt, om bij koning Achasjwerosj te komen, nadat het twaalf maanden volgens de verordening voor de vrouwen verzorgd was. Want zo lang duurde de voorbereiding; zes maanden werd zij behandeld met mirreolie en zes maanden met verschillende balsems en schoonheidsmiddelen voor vrouwen. 017 EST 002 013 Als dan zo’n meisje naar den koning ging, werd haar al wat zij vroeg, uit het vrouwenverblijf naar het paleis van den koning meegegeven. 017 EST 002 014 ‘s Avonds ging zij er heen, keerde ‘s morgens terug en bleef dan onder de hoede van ‘s konings kamerling Sjaäsjgaz, die de bijvrouwen bewaakte; dan kwam zij niet meer bij den koning terug, tenzij de koning dit wenste, en zij persoonlijk geroepen werd. 017 EST 002 015 Toen nu Ester, de dochter van Abicháil, den oom van Mordokai, die haar als dochter had aangenomen, aan de beurt was, om naar den koning te gaan, vroeg zij niets dan wat Hege, de kamerling des konings, die de vrouwen bewaakte, haar aanbeval; maar met dat al viel zij bij iedereen, die haar zag, in de smaak. 017 EST 002 016 Zo werd Ester tot koning Achasjwerosj geleid in de maand Tebet, de tiende maand, in het zevende jaar van zijn regering. 017 EST 002 017 En de koning kreeg Ester meer lief dan alle andere vrouwen; want zij behaagde en bekoorde hem meer dan alle andere meisjes. Daarom plaatste hij de koninklijke kroon op haar hoofd, en verhief haar tot koningin in plaats van Wasjti. 017 EST 002 018 Daarop richtte de koning een groot feestmaal aan voor al zijn vorsten en hovelingen, het Estermaal; hij verordende in de provincies kwijtschelding van straffen, en deelde met koninklijke mildheid geschenken uit. 017 EST 002 019 Toen er nu voor de tweede maal meisjes werden bijeengebracht, zat Mordokai in de koninklijke poort. 017 EST 002 020 Ester had op bevel van Mordokai niets over haar afkomst en haar volk verteld; want zij gehoorzaamde hem, alsof zij nog onder zijn voogdij stond. 017 EST 002 021 Terwijl Mordokai dus in de koninklijke poort zat, kwamen twee koninklijke kamerlingen-dorpelwachters, Bigtan en Téresj, tegen koning Achasjwerosj in opstand en trachtten de hand aan hem te slaan. 017 EST 002 022 Mordokai kwam dit te weten, en maakte het aan koningin Ester bekend. Deze vertelde het in naam van Mordokai aan den koning. 017 EST 002 023 Toen de zaak onderzocht en waar bevonden was, werden de twee samenzweerders aan een paal opgehangen. Dit feit werd in het koninklijk kroniekboek opgetekend. 017 EST 003 001 Enige tijd later verhief koning Achasjwerosj dezen Haman, den Agagiet, den zoon van Hammedata, tot de hoogste waardigheid en plaatste zijn zetel hoger dan die der andere vorsten, die bij hem waren. 017 EST 003 002 En alle dienaren van den koning, die zich in het koninklijke poortgebouw bevonden, bogen voor Haman en wierpen zich voor hem neer; want dit had de koning ter ere van Haman gelast. Maar Mordokai boog niet, en wierp zich niet ter aarde neer. 017 EST 003 003 Daarom zeiden de dienaren van den koning, die zich in het koninklijke poortgebouw bevonden tot Mordokai: Waarom overtreedt gij het bevel van den koning? 017 EST 003 004 Maar toen hij niet naar hen wilde luisteren, ofschoon ze hem dagen lang hetzelfde zeiden, gingen zij het aan Haman vertellen, om te zien, of Mordokai dit vol kon houden; want hij had hun geantwoord, dat hij een Jood was. 017 EST 003 005 Toen Haman dus zag, dat Mordokai niet boog en zich niet voor hem neerwierp, werd hij hevig vertoornd. 017 EST 003 006 Maar het was hem te min, de hand alleen aan Mordokai te slaan; want men had hem verteld, tot welk volk Mordokai behoorde. Daarom zocht Haman naar een middel, om al de Joden, het volk van Mordokai, in heel het rijk van Achasjwerosj te vernietigen. 017 EST 003 007 In de eerste maand, dat is de maand Nisan, in het twaalfde regeringsjaar van koning Achasjwerosj, werd in het bijzijn van Haman het Poer of lot geworpen, en daardoor bepaald, in welke maand en op welke dag het geslacht van Mordokai in een enkele dag zou worden uitgeroeid. En het lot viel op de dertiende dag van de maand Adar, de twaalfde maand. 017 EST 003 008 Nu sprak Haman tot koning Achasjwerosj: Er is een heel eigenaardig volk, dat in al de provincies van uw rijk onder de volkeren is verstrooid, maar toch afgezonderd van hen leeft. Het heeft andere wetten dan alle andere volkeren, en gehoorzaamt niet aan de wetten des konings. Het is dus niet goed, dat de koning het ongemoeid laat. 017 EST 003 009 Wanneer de koning het goed vindt, worde een schriftelijk bevel uitgevaardigd, om het uit te roeien, en ik zal aan de beambten tien duizend talenten zilver afwegen ten bate van de koninklijke schatkist. 017 EST 003 010 Hierop nam de koning zijn zegelring van zijn hand, gaf die aan den Agagiet Haman, den zoon van Hammedata, den doodsvijand der Joden, 017 EST 003 011 en sprak tot hem: Dat geld is voor u, en met dat volk kunt ge doen wat ge wilt. 017 EST 003 012 Zo werden dan op de dertiende dag van de eerste maand de koninklijke geheimschrijvers ontboden, en schreven al wat Haman beval aan de koninklijke stadhouders, de landvoogden der provincies en de vorsten der verschillende volkeren, aan iedere provincie in haar eigen schrift en aan ieder volk in zijn eigen taal. Het werd in naam des konings geschreven, en met de zegelring van den koning verzegeld. 017 EST 003 013 De brieven werden met ijlboden naar alle koninklijke provincies verzonden; zij hielden het bevel in, dat men alle Joden moest doden, verdelgen en uitroeien, van jong tot oud, met vrouwen en kinderen, en wel op één en dezelfde dag, namelijk de dertiende van Adar, de twaalfde maand, en dat men hun bezittingen kon plunderen. 017 EST 004 001 Toen Mordokai vernam, wat er allemaal was gebeurd, scheurde hij zijn klederen, deed een boetekleed aan, strooide as op zijn hoofd, en liep luid en bitter schreiend de stad door. 017 EST 004 002 Voor het koninklijke poortgebouw bleef hij staan; want men mocht het in een rouwgewaad niet binnengaan. 017 EST 004 003 Ook in de provincies brak bij de Joden overal een luid gejammer los, zodra het bevelschrift bekend werd; zij vastten, weenden en klaagden, en velen sliepen in zak en as. 017 EST 004 004 Toen de meisjes en de kamerlingen van koningin Ester het haar kwamen melden, verschrok zij hevig. Zij zond klederen voor Mordokai, om ze in plaats van zijn boetekleed aan te trekken; maar hij nam ze niet aan. 017 EST 004 005 Toen riep Ester een van ‘s konings kamerlingen, Hatak, die voor haar persoonlijke dienst was aangewezen, en beval hem, Mordokai te vragen, wat er gaande was en waarom hij dit deed. 017 EST 004 006 Hatak ging dus naar Mordokai op het stadsplein voor de koninklijke poort. 017 EST 004 007 Deze deelde hem mede, wat hem overkomen was, en welk bedrag aan zilver Haman beloofd had, ten bate van de koninklijke schatkist te zullen afwegen, als hij de Joden mocht ombrengen. 017 EST 004 008 Ook gaf hij hem een afschrift van het bevel tot uitroeiing der Joden, dat te Sjoesjan was uitgevaardigd. Dit moest hij aan Ester laten zien, haar de zaak uiteenzetten en haar bevelen, naar den koning te gaan, om hem medelijden en genade voor haar volk af te smeken. 017 EST 004 009 Hatak ging dus naar Ester, en vertelde haar wat Mordokai gezegd had. 017 EST 004 010 Maar Ester stuurde hem naar Mordokai terug, en liet hem zeggen: 017 EST 004 011 “Alle dienaren des konings en ook de bewoners der koninklijke provincies weten, dat iedere man of vrouw, die ongeroepen bij den koning in de binnenhof komt, volgens de wet moet sterven, tenzij de koning hem als tegen van begenadiging de gouden schepter toereikt. En ik ben al sinds dertig dagen niet meer bij den koning ontboden. 017 EST 004 012 Toen hij met deze boodschap van Ester bij Mordokai kwam, 017 EST 004 013 liet deze haar antwoorden: Beeld u niet in, dat gij alleen van alle Joden gespaard zult blijven, omdat gij u in het koninklijk paleis bevindt. 017 EST 004 014 Wanneer gij nu nog blijft zwijgen, zal er voor de Joden wel op een of andere wijze uitkomst en redding komen, maar dan zult gij met het huis van uw vader te gronde gaan. Wie weet, of ge niet juist voor een tijd als deze tot de koninklijke waardigheid verheven zijt. 017 EST 004 015 Nu liet Ester aan Mordokai berichten: 017 EST 004 016 Ga alle Joden uit Sjoesjan bijeen roepen, om voor mij te vasten. Eet en drinkt niet gedurende drie dagen en drie nachten. Ook ik zal met mijn meisjes vasten, en daarna tegen de wet in bij den koning binnengaan. Moet ik dan sterven, dan sterf ik maar. 017 EST 004 017 Mordokai ging dus rond, en deed al wat Ester hem bevolen had. 017 EST 005 001 De derde dag bekleedde Ester zich met een koninklijk gewaad, begaf zich naar de binnenhof van het koninklijk paleis, en bleef tegenover de ingang van de troonzaal staan. Daar zat de koning tegenover de ingang der zaal op zijn koningstroon. 017 EST 005 002 Maar zodra hij koningin Ester in de voorhof zag staan, was hij haar goedgunstig gezind, en reikte haar de gouden schepter toe, die hij in de hand had. Daarop kwam Ester naderbij en raakte de punt van de schepter aan. 017 EST 005 003 Daarop sprak de koning haar toe: Wat hebt ge koningin Ester, en wat verlangt ge? Al is het de helft van mijn koninkrijk, het zal u worden gegeven. 017 EST 005 004 Ester antwoordde: Als het den koning behaagt, kome hij vandaag met Haman aan de maaltijd, die ik voor hem heb bereid. 017 EST 005 005 De koning beval: Gaat onmiddellijk Haman halen, opdat wij aan Esters verlangen kunnen voldoen. Zo kwam de koning met Haman aan de maaltijd. die Ester bereid had. 017 EST 005 006 En bij het wijndrinken vroeg de koning aan Ester: Wat is uw verlangen? Het wordt ingewilligd. Al wat ge vraagt, al was het ook de helft van mijn rijk, het zal u worden gegeven. 017 EST 005 007 Ester antwoordde: Mijn verlangen en bede? 017 EST 005 008 Als ik bij den koning genade heb gevonden en het hem behaagt, mijn wens te vervullen en mijn bede te verhoren, dan kome hij met Haman morgen weer aan de maaltijd, die ik hem zal bereiden; dan zal ik ‘s konings vraag beantwoorden. 017 EST 005 009 Die dag verliet Haman vrolijk en welgemoed het paleis; maar toen hij in het koninklijke poortgebouw Mordokai zag, die niet opstond en zich niet voor hem verroerde, werd hij woedend op Mordokai. 017 EST 005 010 Hij bedwong zich echter en ging naar huis. Daar liet hij zijn vrienden en zijn vrouw Zéresj bij zich komen, 017 EST 005 011 en pochte voor hen op zijn grote rijkdom en zijn talrijke zonen, op de grootheid, waartoe hij door ‘s konings gunst gekomen was, en zijn verheffing boven alle vorsten en koninklijke beambten. 017 EST 005 012 En hij zeide: Zelfs koningin Ester heeft niemand anders dan mij uitgenodigd tot een maaltijd, die zij bereid had; ook voor morgen ben ik weer met den koning bij haar gevraagd. 017 EST 005 013 Maar dat alles is niets, zolang ik dien jood Mordokai in het koninklijke poortgebouw zie zitten. 017 EST 005 014 Daarom gaven zijn vrouw Zéresj en al zijn vrienden hem de raad: Laat een hoge paal maken, vijftig el hoog, en vraag morgenvroeg den koning verlof, daar Mordokai aan op te hangen; dan kunt ge vrolijk met den koning naar de maaltijd gaan. Deze raad beviel Haman, en hij liet de paal oprichten. 017 EST 006 001 In diezelfde nacht kon de koning niet slapen. Daarom liet hij het gedenkboek, het boek der kronieken halen, en er zich uit voorlezen. 017 EST 006 002 Zo kwam men aan de plaats, waar vermeld stond, dat Mordokai aangifte had gedaan van de aanslag, die de twee koninklijke kamerlingen-dorpelwachters, Bigtan en Téresj, tegen koning Achasjwerosj hadden gesmeed. 017 EST 006 003 De koning vroeg: Welke eer en onderscheiding heeft Mordokai daarvoor ontvangen? De jongemannen, die den koning bedienden, antwoordden: Hij heeft niets ontvangen. 017 EST 006 004 Toen sprak de koning: Wie is er in de voorhof? Nu was Haman juist in de buitenhof van het koninklijk paleis gekomen, om den koning te vragen, of hij Mordokai mocht laten ophangen aan de paal, die hij voor hem had opgericht. 017 EST 006 005 De bedienden van den koning antwoordden: Haman staat in de voorhof. En de koning beval, hem binnen te roepen. 017 EST 006 006 Toen Haman was binnengekomen, vroeg de koning hem: Wat moet er gebeuren met den man, wien de koning eer wil bewijzen? Haman dacht bij zichzelf: Wien zou de koning anders willen eren dan mij? 017 EST 006 007 Daarom gaf hij den koning ten antwoord: Wat er moet gebeuren met den man, wien de koning eer wil bewijzen? 017 EST 006 008 Men brenge een koninklijk gewaad, dat door den koning zelf wordt gedragen, en een paard, dat de koning zelf berijdt, en dat op zijn kop de koninklijke tekenen voert. 017 EST 006 009 Dat kleed en dat paard moet aan iemand van de rijksgroten worden gegeven, die tot de hoogste adel behoort, en deze moet den man, dien de koning wil eren, met dat gewaad bekleden, hem op dat paard rondleiden door de straten der stad, en voor hem uit roepen: Dit moet gebeuren met den man, dien de koning wil eren! 017 EST 006 010 Nu sprak de koning tot Haman: Haal terstond dat kleed en dat paard, en doe, zoals ge gezegd hebt, met den jood Mordokai, die in het koninklijke poortgebouw zit. Laat niets achterwege van wat ge gezegd hebt. 017 EST 006 011 Haman haalde nu het kleed en het paard, trok Mordokai het kleed aan, en geleidde hem te paard door de straten der stad, terwijl hij voor hem uitriep: Dit moet gebeuren met den man, dien de koning wil eren! 017 EST 006 012 Daarna keerde Mordokai naar het koninklijke poortgebouw terug. Maar Haman spoedde zich naar huis, het hart vol spijt en het hoofd bedekt, 017 EST 006 013 en verhaalde aan zijn vrouw Zéresj en al zijn vrienden wat er gebeurd was. Zijn raadgevers en zijn vrouw Zéresj gaven hem enkel ten antwoord: Als Mordokai, tegen wien ge het nu verloren hebt, tot het geslacht der Joden behoort, zijt ge niet tegen hem opgewassen, maar is uw ondergang zeker. 017 EST 006 014 Terwijl zij nog met Haman spraken, kwamen ‘s konings kamerlingen hem haastig halen voor de maaltijd, die Ester bereid had. 017 EST 007 001 En weer gingen de koning en Haman ter maaltijd bij koningin Ester. 017 EST 007 002 Ook de tweede dag vroeg de koning bij het drinken van de wijn aan Ester: Wat is uw verlangen, koningin Ester; het wordt ingewilligd. Al wat ge vraagt, al was het ook de helft van mijn rijk, het zal u worden gegeven. 017 EST 007 003 Toen sprak koningin Ester: Als ik genade heb gevonden bij den koning, en het den koning behaagt, dan spare hij. op mijn verzoek en mijn bede, mijn leven en dat van mijn volk. 017 EST 007 004 Want ik en mijn volk zijn verkocht, om gedood te worden, verdelgd en uitgeroeid. Waren we nog als slaven en slavinnen verkocht, ik zou. hebben gezwegen; want dan was de ramp niet groot genoeg, om den koning erover lastig te vallen. 017 EST 007 005 Toen vroeg koning Achasjwerosj aan koningin Ester: Wie en waar is die man, die zo iets heeft durven bestaan? 017 EST 007 006 Ester antwoordde: Die belager en vijand is Haman, die lelijke booswicht daar! En van schrik kromp Haman ineen voor de blik van den koning en de koningin. 017 EST 007 007 Woedend stond de koning van tafel op, en liep de tuin in van het paleis. Maar Haman bleef bij koningin Ester, om haar voor zijn leven te smeken; want hij begreep, dat bij den koning zijn ondergang vaststond. 017 EST 007 008 Toen de koning daarop uit de tuin van het paleis naar de eetzaal terugkeerde, vond hij Haman op het rustbed, waarop Ester lag. En de koning riep uit: Wat, nu de koningin in mijn eigen huis nog geweld aandoen! Nauwelijks was dit woord den koning over de lippen, of men bedekte Hamans gelaat. 017 EST 007 009 En Charbona, een van de dienstdoende kamerlingen zei tot den koning: Zie, er staat juist bij het huis van Haman een paal, vijftig el hoog, welke Haman heeft laten maken voor Mordokai, die in ‘s konings belang heeft gesproken. En de koning beval: Hangt hem daaraan op. 017 EST 007 010 Zo werd Haman opgehangen aan de paal, die hij voor Mordokai had opgericht. Toen eerst bedaarde de woede van den koning. 017 EST 008 001 Nog diezelfde dag gaf koning Achasjwerosj aan koningin Ester het huis van Haman, den Jodenvervolger. En toen Ester verteld had, in welke betrekking zij tot Mordokai stond, moest deze voor den koning verschijnen; 017 EST 008 002 en de koning nam de zegelring, die hij Haman had afgenomen, van zijn vinger, en reik te hem aan Mordokai over, terwijl Ester Mordokai over het huis van Haman aanstelde. 017 EST 008 003 Daarna trad Ester nogmaals als middelares bij den koning op; zij viel aan zijn voeten neer, en smeekte hem onder tranen, dat hij het boze plan, dat de Agagiet Haman tegen de Joden beraamd had, zou verijdelen. 017 EST 008 004 Toen de koning haar de gouden schepter had toegereikt, stond zij op, ging voor den koning staan, 017 EST 008 005 en sprak: Wanneer het den koning behaagt en ik genade bij hem heb gevonden, wanneer het den koning billijk voorkomt en ik hem welgevallig ben, laat hij dan een bevelschrift uitvaardigen, om de brieven te herroepen, die de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, geschreven heeft met het doel, alle Joden in de koninklijke provincies te verdelgen. 017 EST 008 006 Want hoe zou ik het onheil, dat mijn volk overkomt, kunnen aanzien, en de ondergang van mijn geslacht kunnen aanschouwen? 017 EST 008 007 Toen sprak koning Achasjwerosj tot koningin Ester en den Jood Mordokai: Zie, ik heb het huis van Haman aan Ester gegeven en hemzelf aan een paal laten ophangen, omdat hij de hand naar de Joden had uitgestoken. 017 EST 008 008 Schrijft gij nu in naam des konings ten gunste van de Joden wat u goeddunkt, en verzegelt het met ‘s konings zegelring; want wat in naam des konings geschreven en met ‘s konings zegelring verzegeld is, kan niet meer herroepen worden. 017 EST 008 009 Nog diezelfde dag, de drie en twintigste van Siwan, de derde maand, werden de koninklijke geheimschrijvers ontboden, en dezen schreven al wat Mordokai gelastte, aan de Joden, aan de stadhouders, de landvoogden en de vorsten der provincies van Hoddoe tot Koesj, tezamen honderd zeven en twintig provincies, en wel aan iedere provincie in haar eigen schrift, en aan ieder volk in zijn eigen taal, ook aan de Joden in hun eigen schrift en hun eigen taal. 017 EST 008 010 Het bevelschrift werd in naam van koning Achasjwerosj ui tgevaardigd en met het koninklijke zegel verzegeld. en de brieven door bereden ijlboden, op vorstelijke raspaarden gezeten, naar hun bestemming gebracht. 017 EST 008 011 Daarin stond de koning aan de Joden van alle steden toe, zich te verenigen, voor hun leven op te komen en al de manschappen uit volkeren en provincies die hen zouden mishandelen, met hun vrouwen en kinderen te doden, te verdelgen en uit te roeien, en hun bezit buit te maken; 017 EST 008 012 en wel in alle provincies van koning Achasjwerosj op een en dezelfde dag, namelijk op de dertiende van Adar, de tweede maand. 017 EST 008 014 Zo vertrokken op ‘s konings bevel in alle haast de ijlboden, op vorstelijke paarden gezeten, terwijl ook in de vesting Sjoesjan de wet werd afgekondigd. 017 EST 008 015 Daarna verliet Mordokai den koning in een koninklijk gewaad van violet en wit, met een grote gouden diadeem, en een mantel van byssus en purper. De stad Sjoesjan jubelde van blijdschap, 017 EST 008 016 en bij de Joden was het nu licht en blijdschap, vreugde en glorie. 017 EST 008 017 Ook in alle provincies en steden, waar het bevelschrift van den koning aankwam, heerste bij de Joden vreugde en blijdschap, en er werden maaltijden gehouden en feesten gevierd. Zelfs gingen velen van de bevolking tot het Jodendom over; zo bang was men nu voor de Joden geworden! 017 EST 009 001 Op de dertiende van Adar, de twaalfde maand, de dag, waarop de verordening van den koning ten uitvoer moest worden gebracht, en waarop de vijanden der Joden gehoopt hadden, zich van hen meester te maken, geschiedde dus juist het tegenovergestelde: de Joden overweldigden hun vijanden! 017 EST 009 002 De Joden verzamelden zich in hun steden in alle provincies van koning Achasjwerosj, en sloegen de hand aan allen, die hun ongeluk hadden gezocht. Niemand kon hun weerstaan; want alle volkeren waren voor hen met schrik bevangen. 017 EST 009 003 Alle vorsten der provincies, de stadhouders, de landvoogden en de koninklijke beambten ondersteunden de Joden, daar zij bang waren voor Mordokai. 017 EST 009 004 Want Mordokai had grote invloed aan het koninklijk hof, en daar hij steeds machtiger werd, verbreidde zijn roem zich in alle provincies. 017 EST 009 005 Zo joegen de Joden al hun vijanden over de kling, en brachten hun dood en verderf; ze deden met hun vijanden juist wat ze wilden. 017 EST 009 006 In de vesting Sjoesjan doodden en verdelgden de Joden vijfhonderd man, 017 EST 009 007 onder wie ook Parsjandata, Dalfon, Aspata, 017 EST 009 008 Porata, Adalja, Aridata, 017 EST 009 009 Parmasjta, Arisai, Aridai en Waizata, 017 EST 009 010 de tien zonen van den Jodenvervolger Haman, den zoon van Hammedata; maar ze staken hun handen niet uit naar hun bezit. 017 EST 009 011 Toen men die dag het getal der vermoorden in de vesting Sjoesjan aan den koning had medegedeeld, 017 EST 009 012 zeide hij tot koningin Ester: In de vesting Sjoesjan hebben de Joden vijfhonderd man gedood en verdelgd, met de tien zonen van Haman. Wat zullen ze dan wel in de overige koninklijke provincies hebben gedaan! Hebt ge nu soms nog een verlangen? Het zal vervuld worden. Wenst ge nog iets? Het zal gebeuren. 017 EST 009 013 Nu sprak Ester: Wanneer het den koning goeddunkt, worde aan de Joden van Sjoesjan toegestaan, morgen te herhalen wat ze vandaag hebben gedaan, en hange men bovendien de zonen van Haman aan palen ten toon. 017 EST 009 014 En de koning gaf order, dat dit zou gebeuren; de verordening voor Sjoesjan werd uitgevaardigd, en de tien zonen van Haman werden ten toon gehangen. 017 EST 009 015 De Joden van Sjoesjan verzamelden zich dus ook op de veertiende dag van de maand Adar, en doodden toen te Sjoesjan nog driehonderd man; maar naar hun bezit staken zij de handen niet uit. 017 EST 009 016 De andere Joden, die in de koninklijke provincies woonden, en zich verenigd hadden, om voor hun leven te strijden, hadden zich dus van hun vijanden ontdaan, en vijf en zeventigduizend man van hun vervolgers gedood, zonder de hand aan hun bezit te slaan. 017 EST 009 017 Dit was gebeurd op de dertiende dag van de maand Adar; op de veertiende dag rustten ze uit, en maakten die tot een dag van vreugde en maaltijden. 017 EST 009 018 Maar de Joden van Sjoesjan hadden zich op de dertiende en de veertiende van de maand verenigd; zij rustten daarom op de vijftiende uit, en maakten van die dag een dag van vreugde en maaltijden. 017 EST 009 019 Daarom vieren de Joden op het land, die in de open steden wonen, de veertiende van de maand Adar als een dag van vrolijkheid en maaltijden, als een feestdag, waarop men elkaar geschenken stuurt. 017 EST 009 020 Daarna schreef Mordokai dit alles op, en zond brieven naar alle Joden in alle provincies van koning Achasjwerosj, ver en dichtbij, 017 EST 009 021 om hen te verplichten, jaarlijks de veertiende en de vijftiende van de maand Adar feest te vieren. 017 EST 009 022 Want op die dagen hadden ze zich van hun vijanden ontdaan, en in die maand was hun droefheid in vreugde veranderd hun rouw in een feest. Daarom moesten ze op die dagen feest vieren en maaltijden houden, elkaar geschenken sturen en de armen met gaven bedenken. 017 EST 009 023 De Joden moesten dus als een instelling aanvaarden, wat ze zelf reeds begonnen waren te doen, en wat Mordokai hun nu schriftelijk beval. 017 EST 009 024 Want de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, de vervolger van alle Joden, had besloten, de Joden te verdelgen, en daarom het Poer, of lot geworpen, om hen op te jagen en uit te roeien. 017 EST 009 025 Maar toen Ester bij den koning kwam, heeft deze mondeling en schriftelijk bevolen, dat het boze plan dat Haman tegen de Joden beraamd had, op zijn eigen hoofd zou neerkomen, en dat hij met zijn zonen aan palen zou worden opgehangen. 017 EST 009 026 Daarom moest men deze dagen Poerim noemen, naar het woord Poer. Zowel om de inhoud van de brief, als om wat zij zelf hadden gezien en ondervonden, 017 EST 009 027 aanvaardden de Joden voor zichzelf, voor hun nakomelingen en voor allen, die zich bij hen zouden aansluiten. voor altijd de verplichting, jaarlijks twee dagen feest te vieren op de tijd, die door het schrijven was vastgesteld, 017 EST 009 028 en deze dagen van geslacht tot geslacht door alle families in alle provincies en steden te laten herdenken en vieren. Zo zouden deze Poerimdagen bij de Joden niet verdwijnen, en de viering ervan ook bij het nageslacht in ere blijven. 017 EST 009 029 Bovendien schreven koningin Ester, de dochter van Abicháil, en de Jood Mordokai nog een tweede brief, waarin zij er krachtig op aandrongen, dat men zich aan het schrijven over de Poerim zou houden. 017 EST 009 030 Hij zond beide brieven naar alle Joden van de honderd zeven en twintig provincies van het rijk van Achasjwerosj met betuigingen van vriendschap en trouw, 017 EST 009 031 om hen op te wekken, dat ze zich zouden houden aan de vastgestelde tijd der Poerimdagen, zoals deze door koningin Ester en den Jood Mordokai was vastgelegd, en aan de voorschriften, die zij zelf over het vasten en de daarbij behorende weeklachten voor zich en hun nakomelingen hadden vastgesteld. 017 EST 009 032 Zo werden de Poerimvoorschriften door een uitspraak van Ester geregeld en in een boek opgeschreven. 017 EST 010 001 Koning Achasjwerosj maakte zowel de eilanden als het vaste land schatplichtig. 017 EST 010 002 Al zijn geweldige en machtige daden, met het bericht over de waardigheid, waartoe de koning Mordokai verhief, staan beschreven in het boek der Kronieken van de koningen der Meden en Perzen. 017 EST 010 003 Want de Jood Mordokai bleef de eerste na koning Achasjwerosj. Ook stond hij in aanzien bij de Joden, en was bemind bij zijn talrijke broeders; want hij meende het goed met zijn volk, en zocht het welzijn van heel zijn geslacht. # # BOOK 018 JOB Job Job 018 JOB 001 001 Er was eens een man in het land van Oes, Job geheten. Deze man was onberispelijk en rechtschapen; hij vreesde God en schuwde het kwaad. 018 JOB 001 002 Hij had zeven zonen en drie dochters gekregen; 018 JOB 001 003 bovendien bezat hij een kudde van zevenduizend schapen, drieduizend kamelen, vijfhonderd span ossen, vijfhonderd ezelinnen en een groot aantal slaven, zodat hij wel de aanzienlijkste man was van alle bewoners van het oosten. 018 JOB 001 004 Zijn zonen waren gewoon, om elk op zijn beurt en in zijn eigen huis een feestmaal te houden, waarop zij ook hun drie zusters uitnodigden, om met hen te eten en te drinken. 018 JOB 001 005 Maar zodra dan de dagen van het feestmaal voorbij waren, liet Job ze bij zich ontbieden, om hen te heiligen, en droeg dan in de vroege morgen voor ieder van hen een brandoffer op. Want Job dacht: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God vervloekt in hun hart. Zo deed Job geregeld. 018 JOB 001 006 Het gebeurde nu op zekere dag, dat de zonen Gods voor Jahweh verschenen, en dat ook de satan zich in hun midden bevond. 018 JOB 001 007 En Jahweh sprak tot satan: Waar komt ge vandaan? Satan gaf Jahweh ten antwoord: Van een zwerfen speurtocht over de aarde. 018 JOB 001 008 Jahweh vroeg Satan: Hebt ge daarbij gelet op mijn dienaar Job, en hoe er op aarde zijns gelijke niet is: geen zo onberispelijk en rechtschapen, geen die God vreest en het kwaad schuwt, als hij? 018 JOB 001 009 Maar satan gaf Jahweh ten antwoord: Is Job soms godvrezend om niet? 018 JOB 001 010 Hebt Gij hem, zijn gezin en al wat hij heeft, niet van alle kant met een haag omringd; hebt Gij het werk zijner handen niet gezegend, en overstroomt niet zijn kudde het land? 018 JOB 001 011 Maar strek uw hand eens tegen hem uit, en tast hem eens aan in wat hij bezit: dan vloekt hij U in het aangezicht! 018 JOB 001 012 Daarop sprak Jahweh tot satan: Ge moogt doen wat ge wilt met heel zijn bezit; maar hemzelf raakt ge met de hand niet aan! Zo ging satan van Jahweh heen. 018 JOB 001 013 Toen nu enige tijd later de zonen en dochters van Job in het huis van hun oudsten broer zaten te eten en wijn te drinken, 018 JOB 001 014 kwam hem een bode berichten: De Sjabeërs hebben een inval gedaan, terwijl uw ossen aan het ploegen waren, en de ezelinnen vlak bij hen graasden; 018 JOB 001 015 zij hebben ze weggeroofd en uw knechten over de kling gejaagd; ik alleen ben ontsnapt, en kom het u melden! 018 JOB 001 016 Nog was hij niet uitgesproken, of een tweede kwam binnen en riep: De bliksem is uit de hemel geslagen, en heeft uw kudde met de herders verbrand en verteerd; ik alleen ben ontsnapt, en kom het u melden! 018 JOB 001 017 Nog was deze niet uitgesproken, of een derde kwam binnen en riep: De Chaldeën, in drie benden gesplitst, hebben zich op uw kamelen geworpen, ze weggeroofd, en uw knechten over de kling gejaagd; ik alleen ben ontsnapt, en kom het u melden! 018 JOB 001 018 En nog was hij niet uitgesproken, of weer een ander kwam binnen en riep: Terwijl uw zonen en dochters zaten te eten en wijn te drinken in het huis van hun oudsten broer, 018 JOB 001 019 stak er eensklaps een geweldige storm op uit de richting van de woestijn, die het huis aan al de vier hoeken deed schudden; het stortte boven de kinderen in, en zij stierven; ik alleen ben ontsnapt, en kom het u melden! 018 JOB 001 020 Toen stond Job op en scheurde zijn kleed; hij schoor zijn hoofd en wierp zich plat ter aarde neer. 018 JOB 001 021 Maar hij sprak: Naakt kwam ik uit de schoot van mijn moeder; Naakt keer ik er terug! Het was Jahweh, die gaf; het was Jahweh, die nam: De Naam van Jahweh zij gezegend! 018 JOB 001 022 Dus ondanks dit alles heeft Job niet gezondigd, en geen onvertogen woord tot God gericht. 018 JOB 002 001 Weer gebeurde het op zekere dag, dat de zonen Gods voor Jahweh verschenen, en dat ook de satan zich in hun midden bevond, en voor Jahweh stond. 018 JOB 002 002 En Jahweh sprak tot satan: Waar komt ge vandaan? Satan gaf Jahweh ten antwoord: Van een zwerf- en speurtocht over de aarde. 018 JOB 002 003 Jahweh vroeg satan: Hebt ge daarbij gelet op mijn dienaar Job, en hoe er op aarde zijns gelijke niet is: geen zo onberispelijk en rechtschapen, geen die God vreest en het kwaad schuwt, als hij. Nog blijft hij volharden in zijn deugd; tevergeefs hebt ge Mij dus tegen hem opgehitst, om hem tot de bedelstaf te brengen. 018 JOB 002 004 Maar Satan gaf Jahweh ten antwoord: Huid voor huid tenslotte geeft de mens al, wat hij heeft, voor zijn leven. 018 JOB 002 005 Strek uw hand eens tegen hem uit, en tast hem eens aan in zijn gebeente en vlees: dan vloekt hij U in het aangezicht! 018 JOB 002 006 Daarop sprak Jahweh tot satan: Ge moogt met hem doen, wat ge wilt; maar zijn leven moet ge ontzien. 018 JOB 002 007 Zo ging satan van Jahweh heen. Nu sloeg hij Job met kwaadaardige zweren van het hoofd tot de voeten; 018 JOB 002 008 en deze moest een potscherf nemen, om er zich mede te krabben. En terwijl hij op de ashoop zat, 018 JOB 002 009 viel zijn vrouw tegen hem uit: Volhardt ge ook nu nog in uw deugd? Blijf God dan zegenen, en sterf! 018 JOB 002 010 Maar hij sprak tot haar: Ge praat als een dwaas! Zouden we wel het goede van God willen aannemen, maar het kwade niet? Dus ondanks dit alles heeft Job zelfs niet met zijn lippen gezondigd. 018 JOB 002 011 Toen nu de drie vrienden van Job van al de rampen hoorden, die Job hadden getroffen, verlieten zij allen hun woonplaats. Het waren: Elifaz van Teman Bildad van Sjóeach, en Sofar van Naäma. Ze spraken met elkander af, om hem te gaan beklagen en troosten. 018 JOB 002 012 Maar toen zij op enige afstand de ogen opsloegen, kenden ze hem niet meer terug. Nu begonnen ze hardop te wenen, scheurden hun kleren en strooiden zich as op het hoofd. 018 JOB 002 013 En zeven dagen en zeven nachten bleven ze op de grond naast hem zitten, zonder dat iemand een woord tot hem sprak; want ze zagen, hoe vreselijk zijn smart was. 018 JOB 003 001 Daarna opende Job zijn mond, om zijn geboorte dag te verwensen 018 JOB 003 002 En Job hief aan en sprak: 018 JOB 003 003 De dag verga, waarop ik geboren werd; De nacht, die sprak: Er is een knaapje ontvangen! 018 JOB 003 004 Die dag: hij worde duisternis, God in den hoge zij er niet om bekommerd; Geen lichtglans moge hem bestralen, 018 JOB 003 005 Maar duisternis en schaduw des doods hem bedekken; Mogen wolken zich boven hem samenpakken, En zonsverduistering hem verschrikken! 018 JOB 003 006 Die nacht: het donker rove hem weg, Hij telle niet mee onder de dagen van het jaar, En trede niet op in het getal van de maanden. Mogen de sterren van zijn ochtendschemering worden gedoofd; Hij hope op licht, dat niet daagt, Hij aanschouwe de wimpers van het morgenrood niet! 018 JOB 003 007 Ja, troosteloos blijve die nacht, Geen juichtoon dringe tot hem door; 018 JOB 003 008 Laat de dagbeheksers hem vervloeken, Gereed, om Liwjatan tegen hem op te hitsen: 018 JOB 003 009 Mogen de sterren van zijn ochtendschemering worden gedoofd; Hij hope op licht, dat niet daagt, Hij aanschouwe de wimpers van het morgenrood niet! 018 JOB 003 010 Want hij sloot mij de deuren niet dicht van de schoot, Hij verborg niet het leed voor mijn ogen! 018 JOB 003 011 Waarom stierf ik niet, toen ik uit de moederschoot kwam, Ging ik niet dood, toen ik haar lichaam verliet; 018 JOB 003 012 Waarom wachtten twee knieën mij op, Waarom twee borsten, om mij te zogen; 018 JOB 003 013 Dan lag ik nu neer, en had rust; Ik zou slapen, en door niets meer worden gestoord: 018 JOB 003 014 Naast koningen en rijksbestuurders, Die zich grafmonumenten hebben gebouwd; 018 JOB 003 015 Naast vorsten, badend in goud, En die hun paleizen vulden met zilver. 018 JOB 003 016 Waarom werd ik niet weggestopt als een misdracht, Als kinderkens, die het licht niet aanschouwen? 018 JOB 003 017 Daar, waar de bozen hun tieren staken, Waar rust vindt, wiens kracht is bezweken; 018 JOB 003 018 Waar de gevangenen allemaal vrede genieten, En de stem van de drijvers niet horen; 018 JOB 003 019 Waar kleinen en groten gelijk zijn, De slaven van hun meesters bevrijd. 018 JOB 003 020 Waarom het licht aan een rampzalige geschonken, Aan zielsbedroefden het leven: 018 JOB 003 021 Aan hen, die de dood verbeiden, die niet komt, Die met groter vlijt naar hem dan naar schatten graven; 018 JOB 003 022 Die met blijdschap zouden juichen, En jubelen, wanneer zij het graf zouden vinden? 018 JOB 003 023 Aan den man, wiens pad in de duisternis ligt, Wien God elke uitweg heeft afgesneden! 018 JOB 003 024 Want als mijn brood komt mijn zuchten, En als water stort zich mijn jammerklacht uit; 018 JOB 003 025 Wanneer ik bang voor iets ben, overvalt het mij, Mij treft, wat ik ducht! 018 JOB 003 026 Neen, geen rust voor mij, geen heil en geen vrede, Maar altijd weer tobben! 018 JOB 004 001 Elifaz van Teman nam het woord, en sprak: 018 JOB 004 002 Zullen wij het woord tot u richten, tot u, zo verslagen? Maar wie zou zijn woorden kunnen bedwingen? 018 JOB 004 003 Zie, zelf hebt ge velen terecht gewezen, En slappe handen gesterkt; 018 JOB 004 004 Uw woorden hebben struikelenden opgericht, Knikkende knieën hebt ge spierkracht verleend: 018 JOB 004 005 Maar nu het ú overkomt, nu zijt ge verslagen, Nu het ú treft, verbijsterd! 018 JOB 004 006 Was dan uw vroomheid niet uw hoop, Uw onberispelijke wandel niet uw vertrouwen? 018 JOB 004 007 Denk eens na: wie kwam ooit onschuldig om, Of waar ter wereld werden rechtvaardigen verdelgd? 018 JOB 004 008 Ik heb altijd gezien: Die onheil ploegen En rampspoed zaaien, die oogsten ze ook! 018 JOB 004 009 Door Gods adem gaan ze te gronde, Door zijn ziedende gramschap komen ze om: 018 JOB 004 010 Het gebrul van den leeuw en het gehuil van den luipaard verstomt. De tanden der leeuwenwelpen worden stuk gebroken; 018 JOB 004 011 De leeuwin komt om bij gebrek aan prooi, De jongen van de leeuwinnen worden uiteen gejaagd! 018 JOB 004 012 Eens drong een woord in het diepste geheim tot mij door En mijn oor ving er het gefluister van op. 018 JOB 004 013 Het was in een nachtgezicht, uit dromen geboren, Wanneer een diepe slaap de mensen bevangt: 018 JOB 004 014 Schrik en siddering grepen mij aan, En al mijn beenderen rilden van angst; 018 JOB 004 015 Een ademtocht streek langs mijn gelaat, En deed mijn haren ten berge rijzen. 018 JOB 004 016 Daar stond er één voor mij, Wiens gelaat ik niet kon herkennen; Een gestalte zweefde voor mijn oog, En ik hoorde het fluisteren van een stem: 018 JOB 004 017 Is een mens ooit rechtvaardig voor God, Een mensenkind rein voor zijn Schepper? 018 JOB 004 018 Zie, zelfs op zijn dienaars kan Hij niet bouwen, Zelfs in zijn engelen ontdekt Hij gebreken. 018 JOB 004 019 Hoeveel te meer in hen, die lemen hutten bewonen, Wier fundament in het stof is gelegd, En die als motten worden doodgetrapt, 018 JOB 004 020 Van ‘s morgens tot ‘s avonds te pletter gedrukt; Die zonder dat men er acht op slaat, Voor eeuwig vergaan; 018 JOB 004 021 Die, als hun tentpin wordt uitgerukt, Gaan sterven, eer zij het weten! 018 JOB 005 001 Roep maar: er is niemand, die u antwoord geeft; Tot wien van de heiligen wilt ge u wenden? 018 JOB 005 002 Het is dus de wrevel, die den dwaas vermoordt, De gramschap doodt dus den zot. 018 JOB 005 003 Ik heb den dwaas wel wortel zien schieten, Maar plotseling verrotte zijn akker; 018 JOB 005 004 Zijn kinderen werden van hulp verstoken, Reddeloos vertrapt in de poort; 018 JOB 005 005 Wat zij hebben geoogst, eet een hongerige op, En de dorstige rooft en drinkt de melk van hun kudde 018 JOB 005 006 Want het kwaad schiet niet op uit het stof, En de rampspoed ontspruit uit de aarde niet: 018 JOB 005 007 Maar het is de mens, die zichzelf de rampspoed verwekt, Zoals de vonken naar boven spatten! 018 JOB 005 008 Ik, ik wend mij tot God, En leg mijn zaak aan de Godheid voor: 018 JOB 005 009 Hij, die grootse en ondoorgrondelijke dingen wrocht En ontelbare wonderen; 018 JOB 005 010 Die regen over de aarde zendt, En water over de velden giet; 018 JOB 005 011 Die de nederigen op de hoogte verheft, En treurenden het hoogste geluk doet smaken. 018 JOB 005 012 Die de plannen der sluwen verijdelt, Zodat hun handen de ontwerpen niet ten uitvoer brengen; 018 JOB 005 013 Die de wijzen vangt in hun eigen list, Zodat de toeleg der slimmen mislukt, 018 JOB 005 014 En midden op de dag zij op duisternis stuiten, En rondtasten op klaarlichte dag, zoals in de nacht; 018 JOB 005 015 Maar die de geplaagden redt uit hun hand, Den arme uit de greep van den sterke: 018 JOB 005 016 Zodat er weer hoop voor den zwakke is, En het onrecht de mond sluit. 018 JOB 005 017 Gelukkig, gij mens, dien God kastijdt: Versmaad dus de straf van den Almachtige niet! 018 JOB 005 018 Want Hij wondt, maar verbindt, Hij kwetst, maar zijn handen genezen. 018 JOB 005 019 Uit zes noden zal Hij u redden, En in de zevende treft u geen kwaad: 018 JOB 005 020 In hongersnood redt Hij u van de dood, In de oorlog uit de greep van het zwaard; 018 JOB 005 021 Gij zijt veilig voor de gesel der tong, Zonder vrees voor het dreigend geweld. 018 JOB 005 022 Met geweld en gebrek zult ge lachen, Voor wilde beesten niet vrezen: 018 JOB 005 023 Want ge hebt een verbond met de stenen op het veld, En het wild gedierte leeft in vriendschap met u 018 JOB 005 024 Dan weet ge, dat uw tent in vrede is, Ge niets vermist, als ge uw woning doorzoekt; 018 JOB 005 025 Dan weet ge, dat uw nageslacht talrijk zal zijn, Uw spruiten als het gras op het veld. 018 JOB 005 026 Eerst in uw ouderdom daalt ge ten grave, Zoals de schoof wordt binnengehaald, als het tijd is! 018 JOB 005 027 Zie, dit hebben we nagespeurd, en zó is het; Luister er naar, en neem het ter harte! 018 JOB 006 001 Job antwoordde, en sprak: 018 JOB 006 002 Ach, mocht mijn wrevel worden gewogen, Maar tegelijk met mijn leed op de weegschaal gelegd: 018 JOB 006 003 Want omdat het zwaarder is dan het zand aan de zee, Daarom gingen ook mijn woorden de perken te buiten. 018 JOB 006 004 Ja, de pijlen van den Almachtige blijven in mij steken, Mijn geest zuigt er het gif van op; De verschrikkingen Gods Stellen zich tegen mij in slagorde op! 018 JOB 006 005 Balkt soms de woudezel bij het gras Of loeit het rund bij zijn kribbe? 018 JOB 006 006 Kan het laffe zonder zout worden gegeten, Of is er smaak aan het wit van een ei? 018 JOB 006 007 Neen, ik weiger, het aan te raken, Ze zijn voor mij een walgelijke spijs! 018 JOB 006 008 Ach, dat mijn bede werd verhoord, En dat God mijn wens mocht vervullen; 018 JOB 006 009 Dat het God behaagde, mij te verpletteren, Zijn hand zich bewoog, om mij weg te maaien. 018 JOB 006 010 Dat zou een troost voor mij zijn, En ik danste ondanks mijn leed: "Hij spaart mij niet, Omdat ik den Heilige mijn wens niet verzweeg!". 018 JOB 006 011 Want wat is mijn kracht, dat ik nu nog zou wachten, Wat mijn uitzicht, dat ik langer zou leven? 018 JOB 006 012 Is mijn kracht soms als die van een steen, Is mijn vlees soms van brons? 018 JOB 006 013 Ben ik niet geheel van redding verstoken, Is iedere hulp mij niet ontzegd? 018 JOB 006 014 Maar wie zijn vriend barmhartigheid weigert, Verzaakt de vrees voor den Almachtige! 018 JOB 006 015 Toch zijn mijn broeders als een beek onbetrouwbaar, Als een stortbeek, die wegstroomt: 018 JOB 006 016 Die bedekt zijn met ijs, Of bedolven onder sneeuw; 018 JOB 006 017 Zodra de hitte komt, drogen zij uit, Zodra het warm wordt, zijn ze verdwenen. 018 JOB 006 018 Ze buigen af van de weg, die ze gaan, En verliezen zich in de woestijn; 018 JOB 006 019 De karavanen van Tema zien er naar uit, De convooien van Sjeba hebben er hun hoop op gevestigd: 018 JOB 006 020 Maar ze worden in hun verwachting beschaamd, Staan bij hun aankomst te schande. 018 JOB 006 021 Zo zijt gij voor mij nu geworden: Gij aanschouwt mijn ellende, en beangst deinst gij terug! 018 JOB 006 022 Heb ik gevraagd: Geeft mij iets ten geschenke, Of staat mij van uw vermogen iets af; 018 JOB 006 023 Of redt mij uit de hand van den vijand, Bevrijdt mij uit de greep der tyrannen? 018 JOB 006 024 Neen, onderricht mij, en dan zal ik zwijgen; Laat mij inzien, waarin ik heb gedwaald! 018 JOB 006 025 Hoe zoet zijn woorden, die oprecht zijn gemeend, Maar hoe grievend de berisping van u! 018 JOB 006 026 Meent gij, mijn woorden te moeten berispen: Woorden van een wanhopige, die in de wind zijn gesproken? 018 JOB 006 027 Wilt gij het lot over een onschuldige werpen, En de staf breken over uw vriend? 018 JOB 006 028 Welnu dan, wilt mij aanhoren: Ik lieg u toch niet in het gezicht. 018 JOB 006 029 Bezint u, en laat er geen onrecht geschieden; Bezint u, mijn onschuld zal blijken! 018 JOB 006 030 Is er soms onrecht op mijn tong, Of kan mijn gehemelte de rampen niet proeven; 018 JOB 007 001 Heeft de mens niet een krijgsdienst op aarde, Gelijken zijn dagen niet op die van een knecht? 018 JOB 007 002 Zoals een slaaf, die naar de schaduw verlangt, Zoals een knecht, die op zijn loon staat te wachten: 018 JOB 007 003 Zo werden maanden van ellende mijn deel, En nachten van lijden mijn lot; 018 JOB 007 004 Ga ik slapen, dan denk ik: wanneer wordt het dag, Als ik opsta: wanneer wordt het avond? Maar de avond blijft zich eindeloos rekken, En ik blijf vol onrust tot aan de morgen; 018 JOB 007 005 Mijn vlees is met maden en korsten bedekt, Mijn huid splijt open en draagt; 018 JOB 007 006 Mijn dagen zijn sneller dan een weversspoel, En lopen af, bij gebrek aan draad. 018 JOB 007 007 Bedenk, dat mijn leven een ademtocht is, Dat mijn oog nooit meer het geluk zal aanschouwen; 018 JOB 007 008 Dat het oog van hem, die mij ziet, mij niet meer zal speuren, En wanneer gij uw blik op mij richt, ik er niet meer zal zijn. 018 JOB 007 009 Zoals een wolk vervliegt en verdwijnt, Zo stijgt, die in het dodenrijk daalt, er niet meer uit op; 018 JOB 007 010 Hij keert naar zijn huis niet meer terug, En zijn eigen woonplaats kent hem niet langer! 018 JOB 007 011 En daarom zal ik mijn mond niet snoeren, Maar spreken in de benauwdheid van mijn geest, En klagen in de bitterheid van mijn ziel: Gij dwingt mij er toe! 018 JOB 007 012 Ik ben toch geen zee, of geen monster der zee Dat gij mij een slot oplegt! 018 JOB 007 013 Wanneer ik denk: mijn bed brengt mij troost, Mijn sponde zal mijn zuchten verlichten: 018 JOB 007 014 Dan gaat Gij mij door dromen verschrikken, En jaagt mij door visioenen ontsteltenis aan; 018 JOB 007 015 Zodat ik nog liever word gewurgd, En de dood boven mijn smarten verkies. 018 JOB 007 016 Ik verdwijn, ik blijf niet altijd in leven, Laat mij met rust, want mijn dagen zijn enkel een zucht! 018 JOB 007 017 Wat is de mens, dat Gij zoveel belang in hem stelt, En hem uw aandacht blijft wijden; 018 JOB 007 018 Dat Gij morgen aan morgen hem nagaat, En hem elk ogenblik toetst? 018 JOB 007 019 Wanneer wendt Gij eindelijk eens uw oog van mij af, En laat Gij mij tijd, om mijn speeksel te slikken? 018 JOB 007 020 Heb ik gezondigd: wat deed ik U, Gij Mensenbewaker! Waarom hebt Gij mij tot uw mikpunt gemaakt, En ben ik U maar tot last; 018 JOB 007 021 Waarom niet liever mijn zonde vergeven, En mijn misdaad vergeten? Want weldra lig ik neer in het stof: Dan kunt Gij me zoeken, maar ik ben er niet meer! 018 JOB 008 001 Nu nam Bildad van Sjóeach het woord, en sprak: 018 JOB 008 002 Hoe lang nog gaat ge zó voort, En zullen uw woorden als een stormwind loeien? 018 JOB 008 003 Zou God het recht soms verkrachten, De Almachtige de gerechtigheid schenden: 018 JOB 008 004 Wanneer uw kinderen tegen Hem hebben gezondigd, Dan heeft Hij hun slechts hun misdaad vergolden! 018 JOB 008 005 Maar als gij uw toevlucht neemt tot God, En rein en oprecht tot den Almachtige smeekt: 018 JOB 008 006 Dan zal Hij van stonde af over u waken, En schenkt Hij u weer een rechtschapen gezin; 018 JOB 008 007 Dan schijnt uw vroeger lot slechts gering, Wordt ver door uw nieuwe staat overtroffen. 018 JOB 008 008 Ja, vraag het maar aan het voorgeslacht Geef acht op de bevinding van hun vaderen! 018 JOB 008 009 Want wij zijn van gisteren, en weten niets, Ons leven op aarde is enkel een schaduw; 018 JOB 008 010 Maar zij zullen u leren, het u vertellen, En woorden spreken uit hun hart: 018 JOB 008 011 Schiet het riet op buiten het moeras, Groeien de biezen buiten het water? 018 JOB 008 012 Het wordt afgesneden, terwijl het nog bloeit, En verdort vóór ieder ander gewas: 018 JOB 008 013 Zo vergaat het allen, die God vergeten, Wordt de hoop van de bozen te schande! 018 JOB 008 014 Een herfstdraad is zijn vertrouwen, Zijn toeverlaat een spinneweb; 018 JOB 008 015 Hij steunt op zijn web, maar dit houdt het niet uit, Hij grijpt het vast, maar het houdt geen stand. 018 JOB 008 016 Vol sappen staat hij in de zon, Zijn ranken verspreiden zich over zijn hof; 018 JOB 008 017 Zijn wortels kronkelen zich over het grint, En tussen de stenen grijpt hij zich vast. 018 JOB 008 018 Maar rukt men hem weg van zijn plaats, Dan verloochent ze hem: ik heb u nooit gezien! 018 JOB 008 019 Zo vergaat zijn leven door de mot Uit het stof ervan schieten anderen op. 018 JOB 008 020 Neen, God verwerpt den brave niet, En reikt den boze geen hand. 018 JOB 008 021 Nog wordt uw mond met lachen vervuld, En uw lippen met jubel; 018 JOB 008 022 Maar uw haters worden met schande bedekt, De tent der bozen verdwijnt! 018 JOB 009 001 Job antwoordde, en sprak: 018 JOB 009 002 Zeker, ik weet wel, dat het zo is; Maar hoe kan een mens tegenover God in zijn recht zijn? 018 JOB 009 003 Wanneer hij Hem ter verantwoording wil roepen, Geeft Hij niet eens op de duizendmaal antwoord; 018 JOB 009 004 Wie heeft den Alwijze en den Almachtige Ooit ongedeerd getrotseerd? 018 JOB 009 005 Hem, die bergen verzet, en ze merken het niet, Ze onderstboven keert in zijn toorn; 018 JOB 009 006 Die de aarde op haar plaats doet schudden, Haar zuilen trillen ervan; 018 JOB 009 007 Die de zon bevel geeft, niet te stralen, En de sterren onder een zegel legt! 018 JOB 009 008 Die de hemel uitspant, Hij alleen, En voortschrijdt over de golven der zee; 018 JOB 009 009 Die Grote Beer en Orion schiep, Plejaden en het Zuiderkruis; 018 JOB 009 010 Die grootse, ondoorgrondelijke dingen wrocht, En talloze wonderen! 018 JOB 009 011 Zie, Hij gaat mij voorbij, en ik zie het niet, Hij glijdt langs mij heen, ik bemerk het niet; 018 JOB 009 012 Rooft Hij: Wie zal Hem weerhouden? Wie Hem zeggen: Wat doet Gij? 018 JOB 009 013 God, die zijn gramschap niet weerhoudt: Zelfs Ráhabs helpers moesten zich onder Hem krommen! 018 JOB 009 014 Hoe zou ik Hem dan ter verantwoording roepen, Mijn woorden tegenover Hem vinden? 018 JOB 009 015 Ik, die geen antwoord krijg, al heb ik ook recht, Maar mijn Rechter om genade moet smeken; 018 JOB 009 016 En al gaf Hij mij antwoord, als ik riep, Dan geloof ik niet, dat Hij naar mij zou luisteren. 018 JOB 009 017 Hij, die mij vertrapt om een kleinigheid En mijn smarten vermeerdert om niet; 018 JOB 009 018 Hij, die mij niet op adem laat komen, Maar mij met bitter wee overstelpt. 018 JOB 009 019 Gaat het om kracht: Hij is er, de Sterke! Gaat het om recht: Wie klaagt Hem aan? 018 JOB 009 020 Al had ik ook recht, zijn mond veroordeelde mij; Al was ik onschuldig, Hij verklaarde mij schuldig! 018 JOB 009 021 Ben ik onschuldig? Ik weet het zelf nu niet meer. Ik verfoei mijn bestaan: Het is mij allemaal één! 018 JOB 009 022 Maar daarom roep ik het uit: Onschuldigen en schuldigen slaat Hij neer! 018 JOB 009 023 Wanneer zijn gesel plotseling doodt, Lacht Hij met de vertwijfeling van de onschuldigen; 018 JOB 009 024 Is het land aan bozen overgeleverd, Hij bindt nog een blinddoek op het gelaat van de rechters: Want zo Hij het niet doet, Wie doet het dan wel? 018 JOB 009 025 Zo vliegen mijn dagen voorbij, Sneller nog dan een ijlbode; Zo vluchten ze weg, Zonder geluk te aanschouwen; 018 JOB 009 026 Ze schieten heen als schepen van riet, Als een adelaar, die zich werpt op zijn prooi. 018 JOB 009 027 Denk ik, ik wil mijn jammer vergeten, Weer vrolijk schijnen en blij, 018 JOB 009 028 Dan ben ik weer bang voor al mijn smarten, Wetend, dat Gij mij niet voor onschuldig houdt. 018 JOB 009 029 En wanneer ik dan toch schuldig moet zijn, Waarom doe ik mijn best, om niet? 018 JOB 009 030 Al was ik mij nog zo schoon met sneeuw, En reinig mijn handen met zeep, 018 JOB 009 031 Toch ploft Gij mij neer in het vuil, Zodat mijn kleren van mij walgen. 018 JOB 009 032 Neen, Gij zijt geen mens, zoals ik, dien ik ter verantwoording roep, Zodat wij te zamen voor de rechtbank verschijnen! 018 JOB 009 033 Ach, mocht er een scheidsrechter tussen ons zijn, Die zijn hand op ons beiden kon leggen; 018 JOB 009 034 Die Gods roede van mij weg zou nemen, Zodat de schrik voor Hem mij niet deerde: 018 JOB 009 035 Dan zou ik spreken zonder Hem te vrezen; Maar nu er geen is, neem ik het op voor mijzelf! 018 JOB 010 001 Ik walg nu toch van het leven, En laat dus de vrije loop aan mijn klagen; Ik spreek in de bitterheid van mijn ziel, 018 JOB 010 002 En zeg tot God: Behandel mij niet als een schuldige; Laat mij weten, waarom Gij tegen mij strijdt! 018 JOB 010 003 Brengt het U voordeel, dat Gij verdrukt, Dat Gij het werk uwer handen verwerpt, Maar de plannen der bozen begunstigt? 018 JOB 010 004 Hebt Gij ogen van vlees, Ziet Gij, zoals mensen dat doen; 018 JOB 010 005 Zijn uw dagen als die van een sterveling, Uw jaren als de levensduur van een mens: 018 JOB 010 006 Dat Gij op zoek zijt naar mijn schuld, En naar mijn zonden blijft vorsen, 018 JOB 010 007 Ofschoon Gij weet, dat ik niet schuldig ben, En niemand mij uit uw hand kan redden? 018 JOB 010 008 Uw eigen handen hebben mij gevormd en gewrocht, En nu zoudt Gij me weer gaan vernielen? 018 JOB 010 009 Bedenk toch, dat Gij mij als leem hebt gekneed: En Gij voert mij terug naar het stof? 018 JOB 010 010 Hebt Gij me niet als melk laten vloeien, En als kaas laten stremmen; 018 JOB 010 011 Mij niet bekleed met huid en met vlees, Met beenderen en spieren samengeweven? 018 JOB 010 012 In uw goedheid hebt Gij mij het leven geschonken Uw zorg heeft mijn adem bewaakt, 018 JOB 010 013 Maar dit was uw heimelijke toeleg daarbij, Ik weet, dat Gij dit hadt besloten: 018 JOB 010 014 Als ik zondigde, mij in het oog te houden, En mij mijn misdaad niet te vergeven; 018 JOB 010 015 Was ik schuldig: Wee mij! En was ik onschuldig, Toch zou ik mijn hoofd niet mogen verheffen, Zat van smaad en gedrenkt met ellende! 018 JOB 010 016 Hief ik het op, Gij zoudt jacht op mij maken, als een luipaard, Mij telkens uw wondere macht laten voelen, 018 JOB 010 017 Uw vijandschap jegens mij weer vernieuwen; Gij zoudt uw toorn op mij nog verdubbelen, Gij riept troepen en legers tegen mij op! 018 JOB 010 018 Waarom hebt Gij mij dan uit de schoot laten komen, Gaf ik de geest niet, eer een oog mij aanschouwde? 018 JOB 010 019 Dan was ik nu, als had ik nimmer bestaan, En was van de schoot naar het graf gedragen. 018 JOB 010 020 Ach, mijn levensdagen zijn maar gering, Laat mij met rust, dat ik een weinig vreugde beleef, 018 JOB 010 021 Eer ik heenga, vanwaar ik niet terugkom, Naar het land van duisternis en schaduw des doods; 018 JOB 010 022 Naar het sombere land, waar wanorde heerst, De dag als een stikdonkere nacht! 018 JOB 011 001 Daarop nam Sofar van Naäma het woord, en sprak: 018 JOB 011 002 Zo’n praatvaar zou onbeantwoord blijven, Zo’n held met de lippen in het gelijk gesteld; 018 JOB 011 003 Uw zwetsen zou anderen tot zwijgen brengen, Uw onzinnig gebrabbel door niemand worden beschaamd? 018 JOB 011 004 Gij zegt tot God: Mijn wandel is rein, Ik ben onberispelijk in uw oog! 018 JOB 011 005 Wilde God maar eens spreken, Zijn lippen tegen u openen, 018 JOB 011 006 U de geheimen der Wijsheid ontvouwen, Die zo moeilijk zijn te verstaan: Dan zoudt ge erkennen, dat God van u eist, Wat uw misdaad verdient. 018 JOB 011 007 Zoudt ge de diepten Gods kunnen peilen, De alwetendheid van den Almachtige doorgronden? 018 JOB 011 008 Zij is hoger nog dan de hemelen: Wat kunt ge beginnen; Dieper nog dan de onderwereld: Wat kunt ge begrijpen; 018 JOB 011 009 Haar meetsnoer is langer dan de aarde, En breder nog dan de zee! 018 JOB 011 010 Als hij iets laat passeren, het verborgen houdt, Of het ruchtbaar maakt: wie zal Hem weerhouden? 018 JOB 011 011 Want Hij doorschouwt de bedriegelijke mensen; Hij kent het kwaad, het ontgaat Hem niet! 018 JOB 011 012 Maar een leeghoofd zal dit eerst begrijpen, Als het jong van een ezel een mensenkind wordt! 018 JOB 011 013 Maar wanneer gij er acht op wilt slaan, En tot Hem uw handen verheft, 018 JOB 011 014 De misdaad uit uw hand verwijdert, En in uw tenten geen onrecht laat wonen: 018 JOB 011 015 Dan heft ge smetteloos het hoofd omhoog, Dan staat ge vast, en behoeft niet te vrezen. 018 JOB 011 016 Ja, dan zult ge de ellende vergeten, Er aan denken als aan water, dat voorbij is gestroomd; 018 JOB 011 017 Dan rijst uw leven klaarder nog dan de middag, En uw duisternis zal als de morgen zijn; 018 JOB 011 018 Dan zult ge vertrouwen, Want er is weer hoop! Dan gaat ge weer slapen onder veilige hoede, 018 JOB 011 019 Dan legt ge u neer, en schrikt niemand u op; Dan dingen velen naar uw gunst, 018 JOB 011 020 Terwijl de ogen der bozen versmachten: Want die blijven van iedere toevlucht verstoken, Hun enige hoop is hun laatste zucht! 018 JOB 012 001 Job antwoordde, en sprak: 018 JOB 012 002 Ja zeker, gij vertegenwoordigt het volk, En met u sterft de wijsheid uit! 018 JOB 012 003 Ik heb evenveel verstand als gij Wie zou trouwens dit alles niet weten? 018 JOB 012 004 Laat mij de spot zijn van mijn vriend; Ik roep Jahweh aan, Hij zal mij verhoren! Bespotting voor de deugd van de vromen, 018 JOB 012 005 Verachting voor de beproefden: denkt het gelukskind, En een trap voor hen, wier voeten wankelen; 018 JOB 012 006 Maar vrede voor de tenten der rovers, Onbezorgdheid voor hen, die God durven tarten, En die God naar hun hand willen zetten! 018 JOB 012 007 Ondervraag slechts het vee: het zal het u leren; De vogels uit de lucht; zij vertellen het u; 018 JOB 012 008 Of het kruipend gedierte op aarde: zij zullen het zeggen; De vissen der zee: zij lichten u in. 018 JOB 012 009 Wie onder die allen, die het niet weet, Dat de hand van Jahweh dit wrocht! 018 JOB 012 010 Hij, die iedere levende ziel in zijn hand heeft, En de adem van alle menselijk vlees! 018 JOB 012 011 Of kan het oor geen woorden meer toetsen, Het gehemelte geen spijzen meer proeven; 018 JOB 012 012 Is er geen wijsheid meer bij bejaarden, Op hoge leeftijd geen inzicht? 018 JOB 012 013 Bij Hem is wijsheid en macht, Bij Hem beleid en verstand. 018 JOB 012 014 Haalt Hij omver, men bouwt niet op, Dien Hij kerkert, doet men niet open. 018 JOB 012 015 Houdt Hij de wateren tegen, ze drogen op; Laat Hij ze los, ze woelen het land om. 018 JOB 012 016 Bij Hem is kracht en vernuft, Hem behoort de verleide met den verleider; 018 JOB 012 017 Raadsheren laat Hij barrevoets gaan, En rechters maakt Hij tot dwazen; 018 JOB 012 018 De boeien der koningen maakt Hij los, En legt een koord om hun eigen heup. 018 JOB 012 019 De priesters laat Hij barrevoets gaan, En oude geslachten brengt Hij ten val; 018 JOB 012 020 Aan vertrouwbare mannen ontneemt Hij de spraak, En ontrooft de grijsaards hun oordeel; 018 JOB 012 021 Hij stort verachting over edelen uit, En rukt de gordel der machtigen los. 018 JOB 012 023 Hij maakt naties groot, en richt ze ten gronde, Breidt volken uit, en stoot ze neer; 018 JOB 012 024 Hij berooft de vorsten der aarde van hun verstand, En laat ze in de ongebaande wildernis dolen; 018 JOB 012 025 Ze tasten in de duisternis rond, zonder licht, Ze waggelen als een dronken man. 018 JOB 013 001 Zie, dit alles heb ik met eigen ogen aanschouwd, Mijn oor heeft het gehoord en verstaan. 018 JOB 013 002 Wat gij weet, weet ik even goed: Ik doe niet onder voor u. 018 JOB 013 003 Daarom wil ik tot den Almachtige spreken, Mijn zaak bepleiten voor God! 018 JOB 013 004 Want gij zijt leugensmeden, En kwakzalvers allemaal! 018 JOB 013 005 Als gij er nu maar het zwijgen toe deedt, Rekende men het u als wijsheid aan. 018 JOB 013 006 Luistert dus liever naar mijn pleit, En geeft acht op het pleidooi mijner lippen. 018 JOB 013 007 Moogt gij leugens spreken, om God te believen, Ter wille van Hem onwaarheid zeggen; 018 JOB 013 008 Moogt gij partijdig voor Hem zijn, Wanneer gij voor God denkt te pleiten? 018 JOB 013 009 Loopt dit goed voor u af, wanneer Hij u in verhoor neemt; Of denkt gij Hem te bedriegen, zoals men mensen bedriegt? 018 JOB 013 010 Ten zwaarste zal Hij u straffen, Zo gij partijdig zijt in het geniep. 018 JOB 013 011 Zal zijn Majesteit u dan niet ontstellen, Zijn verschrikkingen u niet overvallen? 018 JOB 013 012 Want uw uitspraken zijn spreuken van as, Uw betogen, betogen van leem! 018 JOB 013 013 Zwijgt derhalve, en laat mij spreken; Laat er van komen wat wil! 018 JOB 013 014 Ik pak mijn vlees tussen mijn tanden, En neem mijn leven in mijn hand. 018 JOB 013 015 Wil Hij me doden, ik wacht Hem af; Maar ik verdedig mijn wandel voor Hem! 018 JOB 013 016 Dit zal reeds een triomf voor mij zijn; Want de boze durft niet eens voor zijn aanschijn treden! 018 JOB 013 017 Luistert dus goed naar mijn woord, Leent het oor aan mijn rede. 018 JOB 013 018 Zie, ik heb mijn pleit gereed, Ik ben mij bewust van mijn recht! 018 JOB 013 019 Wie brengt er iets tegen mij in? Ik zou aanstonds zwijgen en sterven. 018 JOB 013 020 Twee dingen moet Gij mij echter besparen, Dan verschuil ik mij niet voor uw aanschijn: 018 JOB 013 021 Neem uw hand van mij weg, En verbijster mij niet door uw verschrikking. 018 JOB 013 022 Daag mij dus uit, en ik zal antwoorden; Of laat mij spreken, en antwoord Gij: 018 JOB 013 023 Hoeveel fouten en zonden heb ik bedreven, Noem mij mijn misdaden en zonden op! 018 JOB 013 024 Waarom verbergt Gij uw aanschijn, En beschouwt Gij mij als uw vijand? 018 JOB 013 025 Wilt gij een weggewaaid blad nog verschrikken, Een verdorde halm nog vervolgen: 018 JOB 013 026 Dat Gij zo’n bitter lot mij bestemt, En de fouten wreekt van mijn jeugd; 018 JOB 013 027 Mijn voeten steekt in een blok, al mijn gangen bewaakt, En mijn voetzolen bespiedt? 018 JOB 014 001 De mens, geboren uit een vrouw, Leeft korte tijd en vol ellende; 018 JOB 014 002 Hij ontluikt en verwelkt als een bloem, Vliedt heen als een schaduw, en houdt geen stand: 018 JOB 014 003 En op zo een vestigt Gij uw oog, En daagt Gij voor uw gericht! 018 JOB 014 004 Kan een reine uit een onreine komen? Niet een! 018 JOB 014 005 Maarwanneer dus zijn dagen zijn vastgesteld, Het getal zijner maanden door U is bepaald, Gij hem zijn grens hebt gesteld, die hij niet overschrijdt: 018 JOB 014 006 Wend dan uw blik van Hem af, en laat hem met rust, Tot hij zijn dagtaak als een huurling volbracht heeft! 018 JOB 014 007 Ja, voor een boom is er hoop, als hij wordt omgehakt: Hij loopt weer uit, en zijn loten houden niet op. 018 JOB 014 008 Al is ook zijn wortel in de bodem verouderd, Afgestorven zijn tronk in het stof: 018 JOB 014 009 Hij bot weer uit, zodra hij het water maar ruikt, Schiet takken als een jonge plant. 018 JOB 014 010 Maar sterft een mens, ontzield blijft hij liggen Geeft hij de geest, hij is er niet meer. 018 JOB 014 011 Zoals water wegvloeit uit de zee, De rivier leegloopt en uitdroogt: 018 JOB 014 012 Zo legt de mens zich neer, en staat niet meer op En wordt niet wakker uit zijn slaap. Zolang de hemel bestaat, ontwaken zij niet! 018 JOB 014 013 Ach, als Gij mij in het dodenrijk mocht verschuilen, Mij verbergen, tot uw toorn is bedaard, Mij een tijdstip bepalen, en dan aan mij denken, 018 JOB 014 014 Den mens na zijn dood deedt herleven: Dan zou ik al de dagen van mijn harde dienst blijven wachten, Tot mijn aflossing komt! 018 JOB 014 015 Hoe zou ik dan antwoorden, als Gij riept Als Gij het werk uwer handen verlangend kwaamt zoeken! 018 JOB 014 016 Terwijl Gij thans mijn schreden telt, Zoudt Gij niet langer op mijn zonden meer loeren, 018 JOB 014 017 Maar in een buidel mijn overtreding verzegelen, En mijn fouten bedekken! 018 JOB 014 018 Maar zoals een berg ineenstort, Een rots van haar plaats wordt gerukt, 018 JOB 014 019 Het water de stenen uitholt, Een stortregen de aardbodem wegspoelt: Zo slaat Gij de hoop der mensen de bodem in, 018 JOB 014 020 Gij slaat hem neer, hij gaat heen voor altijd; Gij verbleekt zijn gelaat, en zendt hem weg. 018 JOB 014 021 Zijn zonen mogen worden geëerd: hij ziet het niet; Tot schande komen: hij bemerkt het niet. 018 JOB 014 022 Slechts over zijn eigen lichaam voelt hij smart, Blijft over zijn eigen ziel in droefheid gedompeld! 018 JOB 015 001 Elifaz van Teman nam het woord en sprak: 018 JOB 015 002 Antwoordt een wijze met bluf, En blaast hij zich op met oostenwind; 018 JOB 015 003 Verdedigt hij zich met beuzelpraat En met holle frasen? 018 JOB 015 004 Gij breekt zowaar de godsvrucht af, En verstoort de overpeinzing voor het aanschijn van God. 018 JOB 015 005 Daar uw schuldig geweten uw mond onderricht, En gij de taal van bedriegers kiest, 018 JOB 015 006 Is het uw eigen mond, die u vonnist: niet ik, Zijn het uw eigen lippen, die tegen u getuigen. 018 JOB 015 007 Zijt gij als eerste der mensen geboren, Nog vóór de heuvelen ter wereld gebracht; 018 JOB 015 008 Luistert ge toe in de raad van God, En hebt ge beslag op de Wijsheid gelegd? 018 JOB 015 009 Wat weet gij, wat wij niet weten, Wat begrijpt gij, wat wij niet verstaan? 018 JOB 015 010 Ook onder ons zijn bejaarden en grijsaards, Ouder van dagen nog dan uw vader! 018 JOB 015 011 Zijn soms voor ú de vertroostingen Gods te gering, Het woord, met zachtheid tot u gesproken? 018 JOB 015 012 Hoe sleept uw hartstocht u mee, En hoe rollen uw ogen: 018 JOB 015 013 Dat ge uw wrevel tegen God durft keren, En zulke woorden aan uw mond laat ontglippen! 018 JOB 015 014 Wat is een mens, dat hij rein zou zijn, Rechtschapen, die uit een vrouw is geboren? 018 JOB 015 015 Zie, zelfs op zijn Heiligen kan Hij niet bouwen, En de hemel is niet rein in zijn oog; 018 JOB 015 016 Hoeveel minder de mens, afschuwelijk, bedorven, Die de ongerechtigheid als water drinkt! 018 JOB 015 017 Ik zal het u tonen, luister naar mij; Wat ik gezien heb, u gaan vertellen. 018 JOB 015 018 Het is hetzelfde, wat de wijzen verkonden, En wat hun vaderen hun niet hadden verborgen, 018 JOB 015 019 Aan wie alleen het land was geschonken, En bij wie nog geen vreemde was binnengedrongen 018 JOB 015 020 De goddeloze verkeert heel zijn leven in angst, De tyran al de jaren, die voor hem zijn bedongen; 018 JOB 015 021 Schrikgeluiden treffen zijn oren, In volle vrede stormt de plunderaar op hem af. 018 JOB 015 022 Hij hoopt niet eens, aan de duisternis te ontsnappen, En is bestemd voor het zwaard; 018 JOB 015 023 Hij wordt als een aas voor de gieren geworpen, En weet, dat sombere dagen hem wachten. 018 JOB 015 024 Benauwdheid en angst grijpt hem aan, Als een koning ten aanval gereed: 018 JOB 015 025 Want hij heeft zijn hand tegen God opgeheven, Den Almachtige durven trotseren; 018 JOB 015 026 Is met trotse nek op Hem afgestormd, Met zijn zwaar beslagen rondas! 018 JOB 015 027 Omdat hij zijn gelaat met vet heeft bedekt, En een vetlaag gelegd op zijn lenden: 018 JOB 015 028 Daarom vestigt hij zich in verwoeste steden, In onbewoonbare huizen, die tot puin zijn vervallen; 018 JOB 015 029 Hij blijft niet rijk, En zijn vermogen houdt geen stand; 018 JOB 015 030 Zijn schaduw breidt zich niet uit op de grond, En hij ontsnapt de duisternis niet; Het vuur zal zijn loten verschroeien, De wind zijn bloesem verwaaien! 018 JOB 015 031 Laat hem niet op zijn gestalte vertrouwen, Hij komt bedrogen uit, ze is enkel schijn. 018 JOB 015 032 Zijn ranken verdorren vóór de tijd, En zijn twijgen groenen niet meer; 018 JOB 015 033 Hij is als de wijnstok, die zijn druiven laat vallen, En als de olijf, die zijn bloesem verliest! 018 JOB 015 034 Ja, de bent der goddelozen is onvruchtbaar, En het vuur verteert de tenten der omkoperij; 018 JOB 015 035 Ze gaan zwanger van ellende, en baren onheil, Hun schoot draagt ontgoocheling! 018 JOB 016 001 Job antwoordde, en sprak: 018 JOB 016 002 Zulke beweringen heb ik nu al meer dan genoeg gehoord; Gij zijt allemaal onuitstaanbare troosters! 018 JOB 016 003 Komt er dan nooit een eind aan die bluf, Wat prikkelt u toch, om te praten? 018 JOB 016 004 Ik zou juist eender als gij kunnen spreken, Waart gij in mijn plaats; Mooie woorden tegen u kunnen zeggen, Het hoofd over u kunnen schudden; 018 JOB 016 005 U met de mond kunnen troosten, En met de lippen beklagen. 018 JOB 016 006 Als ik spreek, wordt mijn leed er niet door verminderd; Maar wat komt er van mij, als ik zwijg? 018 JOB 016 007 De kwaadwillige zou mij aanstonds weerloos maken En heel zijn bent greep mij aan; 018 JOB 016 008 Mijn lasteraar zou tegen mij getuigen, Tegen mij optreden, mij aanklagen; 018 JOB 016 009 Zijn toorn verscheurt en bestookt mij, Hij knerst de tanden tegen mij! Mijn tegenstanders zouden mij met hun ogen doorboren, 018 JOB 016 010 Hun monden tegen mij opensperren, Smadelijk mij op de wangen slaan, Als één man tegen mij optrekken! 018 JOB 016 011 Want God levert mij aan deugnieten over, En werpt mij in de handen der bozen; 018 JOB 016 012 Ik leefde in vrede: Hij heeft me gebroken, Bij de nek gegrepen en neergesmakt; Hij heeft mij tot zijn doelwit gemaakt, 018 JOB 016 013 Zijn pijlen snorren om mij heen; Meedogenloos doorboort Hij mijn nieren, En stort mijn gal over de bodem uit. 018 JOB 016 014 Hij schiet mij de ene bres na de andere, Als een krijgsheld stormt Hij op mij los; 018 JOB 016 015 Ik heb een rouwkleed over mijn huid genaaid, Mijn hoorn in het stof laten zakken; 018 JOB 016 016 Mijn gelaat is rood van het wenen, En over mijn wimpers ligt de schaduw des doods. 018 JOB 016 017 Maar omdat er geen geweld aan mijn handen kleeft, Klinkt mijn rein gebed naar omhoog: 018 JOB 016 018 Aarde, houd mijn bloed niet bedekt En smoor mijn jammerklacht niet! 018 JOB 016 019 Maar nog leeft mijn Getuige in de hemel, Mijn pleitbezorger in den hoge! 018 JOB 016 020 Mijn jammeren dringt door tot God, Mijn oog stort tranen voor zijn aanschijn. 018 JOB 016 021 O, mocht er een scheidsrechter zijn tussen den mens en God, Als tussen den mens en zijn naaste! 018 JOB 016 022 Want luttel zijn de jaren, die mij nog resten, Eer ik de weg bewandel, waarlangs men niet terugkeert. 018 JOB 017 001 Mijn geest gebroken, mijn dagen geblust, Mij rest slechts het graf! 018 JOB 017 002 Ben ik niet het mikpunt van spot, Verkwijnt niet mijn oog door de bittere verwijten? 018 JOB 017 003 Stel Uzelf bij U tot borg voor mijl; Wie anders zou voor mij handslag geven? 018 JOB 017 004 Want hùn hart hebt Gij voor inzicht gesloten, En daarom steken zij de hand niet uit; 018 JOB 017 005 Men beklaagt het lot van zijn vrienden Terwijl de ogen versmachten van de eigen kinderen; 018 JOB 017 006 Men heeft mij tot spreekwoord gemaakt bij de mensen, Ik ben een, wien men in het aangezicht spuwt! 018 JOB 017 007 Mijn oog is dof van verdriet, Mijn leden zijn tot een schaduw vervluchtigd! 018 JOB 017 008 De braven ontstellen ervan, De onschuldige is jaloers op den boze: 018 JOB 017 009 Moet de rechtvaardige toch zijn weg maar bewandelen, Wie rein van handen is, zijn kracht nog verdubbelen? 018 JOB 017 010 En daarom, hoe gij u allen wendt of keert, Een wijze vind ik onder u niet; 018 JOB 017 011 Mijn levensdagen zijn voorbij, Mijn plannen, mijn hartewensen vernield! 018 JOB 017 012 Men maakt een dag van de nacht, Van duisternis het morgenlicht! 018 JOB 017 013 Kan ik nog hopen? Het dodenrijk is mijn huis, In de duisternis heb ik mijn leger gespreid; 018 JOB 017 014 Tot het graf geroepen: Gij zijt mijn vader, Tot de wormen: Gij zijt mijn moeder en zusters! 018 JOB 017 015 Waar is mijn hoop, Mijn geluk, wie kan het ontdekken: 018 JOB 017 016 Zullen ze met mij in het dodenrijk dalen, Zinken wij samen neer in het stof? 018 JOB 018 001 Nu nam Bildad van Sjóeach het woord, en sprak: 018 JOB 018 002 Wanneer maakt gij eindelijk eens een eind aan uw praten, Wordt gij verstandig, en laat ons aan het woord; 018 JOB 018 003 Waarom worden wij als vee beschouwd, En zijn wij zo dom in uw ogen? 018 JOB 018 004 Gij, die in uw woede uzelf verscheurt: Zou om uwentwil de aarde worden ontvolkt, Een rots van haar plaats verwijderd, Een berg van zijn grondslag gerukt? 018 JOB 018 005 Waarachtig, het licht van den boze dooft uit, De vlam van zijn vuur blijft niet schijnen; 018 JOB 018 006 Het licht wordt donker in zijn tent, De lamp gaat boven hem uit. 018 JOB 018 007 Zijn krachtige tred wordt verlamd, Zijn eigen beleid doet hem struikelen; 018 JOB 018 008 Want door zijn eigen voeten wordt hij in het net gedreven, En wandelt hij over de mazen. 018 JOB 018 009 Een klem grijpt zijn hiel, een net houdt hem vast. 018 JOB 018 010 Zijn strik ligt in de grond verborgen, een val op zijn pad; 018 JOB 018 011 Verschrikkingen beangstigen hem van alle kant, En vervolgen hem, stap voor stap. 018 JOB 018 012 Het onheil hongert naar hem, De rampspoed staat aan zijn zijde gereed; 018 JOB 018 013 Zijn huid wordt door ziekte verteerd, De eersteling van de dood slokt zijn leden op. 018 JOB 018 014 Hij wordt uit zijn tent gerukt, waar hij zich veilig waande, En zij sleept hem naar den vorst der verschrikking 018 JOB 018 015 Zij woont in zijn tent, die hem niet langer behoort, En over zijn woning wordt zwavel gestrooid. 018 JOB 018 016 Van onderen verdorren zijn wortels, Van boven verwelken zijn twijgen; 018 JOB 018 017 Zijn gedachtenis verdwijnt uit het land, Zelfs in de steppe heeft hij geen naam. 018 JOB 018 018 Men stoot hem uit het licht de duisternis in, Men jaagt hem uit de wereld weg; 018 JOB 018 019 Hij heeft onder zijn volk geen kroost, geen geslacht, In zijn woonplaats geen, die hem rest. 018 JOB 018 020 Over zijn lot staat het Westen ontsteld, En het Oosten siddert er van: 018 JOB 018 021 Waarachtig, zo gaat het met het verblijf van den boze, Met de woonplaats van hem, die God miskent! 018 JOB 019 001 Job antwoordde, en sprak: 018 JOB 019 002 Hoe lang nog blijft gij mij krenken, En mij onder woorden verpletteren? 018 JOB 019 003 Tien keer beschimpt gij mij reeds, En kwelt gij mij schaamteloos. 018 JOB 019 004 Zelfs al had ik mij werkelijk misdragen, Dan raakt het wangedrag mij alleen; 018 JOB 019 005 Gij mist het recht, een grote mond tegen mij op te zetten, Mijn schande mij te verwijten! 018 JOB 019 006 Erkent toch eindelijk, dat God mij kastijdt, En mij in zijn net heeft verstrikt! 018 JOB 019 007 Zie, ik roep: "Geweld!" maar vind geen verhoring, Ik roep om hulp: mij geschiedt geen recht! 018 JOB 019 008 Hij heeft mijn weg versperd: ik kan niet voorbij, En duisternis op mijn paden gelegd; 018 JOB 019 009 Mijn eer heeft Hij mij ontroofd, De kroon mij van het hoofd gerukt. 018 JOB 019 010 Hij heeft mij van alle kant ondermijnd: en daar ga ik heen; Mijn hoop ontworteld als een boom, 018 JOB 019 011 Zijn gramschap tegen mij laten woeden, Mij als zijn vijand behandeld. 018 JOB 019 012 Als één man rukken zijn benden aan, En banen hun weg naar mij heen; Ze legeren zich rond mijn tent, Ze zijn zonder genade! 018 JOB 019 013 Mijn broeders houden zich verre van mij, Mijn bekenden zijn vreemden voor mij; 018 JOB 019 014 Mijn verwanten verdwenen, Mijn gasten zijn mij vergeten. 018 JOB 019 015 Mijn slavinnen zien mij aan voor een vreemde, Ik ben een onbekende voor haar; 018 JOB 019 016 Ik roep mijn slaaf: hij geeft mij geen antwoord, Zelfs al smeek ik er om. 018 JOB 019 017 Mijn vrouw walgt van mijn adem, En ik stink voor mijn zonen; 018 JOB 019 018 Zelfs de kinderen minachten mij, En brutaliseren mij, als ik optreed. 018 JOB 019 019 Al mijn getrouwen verafschuwen mij, Die ik liefhad, keren zich van mij af; 018 JOB 019 020 Mijn vlees teert weg in mijn huid Met mijn tanden knaag ik mijn beenderen af. 018 JOB 019 021 Erbarming, erbarming: gij tenminste, mijn vrienden, Want de hand van God heeft mij geraakt; 018 JOB 019 022 Waarom mij als een hert vervolgen, Nooit verzadigd aan mijn vlees! 018 JOB 019 023 O, werden mijn woorden opgeschreven, Opgetekend in een boek, 018 JOB 019 024 Met een stift van ijzer en lood Voor eeuwig op een rots gegrift: 018 JOB 019 025 Ik weet, dat mijn Verlosser leeft, En ten leste op de aarde verschijnt; 018 JOB 019 026 Dat ik mij zal oprichten achter mijn huid, En van mijn vlees uit, God zal aanschouwen! 018 JOB 019 027 Ja, ik zal Hem aanschouwen, Mijn ogen zullen Hem zien, maar niet meer als vijand; Mijn nieren smachten in mijn schoot, 018 JOB 019 028 En wanneer gij dan zegt: Hoe vervolgen we hem, Welk voorwendsel zullen we tegen hem vinden; 018 JOB 019 029 Ducht dan het zwaard voor uzelf, Want dan zal de Gramschap de bozen verdelgen! Om te weten, of er gerechtigheid is! 018 JOB 020 001 Daarop nam Sofar van Naäma het woord en sprak: 018 JOB 020 002 Mijn inzicht dwingt mij tot antwoord, Omdat het in mij stormt, 018 JOB 020 003 Nu ik een grievend verwijt moet horen, En domme bluf mij antwoord geeft. 018 JOB 020 004 Weet ge dan niet, dat van de vroegste tijd af, Sinds de mens op de aarde werd geplaatst, 018 JOB 020 005 Het gejuich van den boze slechts korte tijd duurt, De vreugde van den goddeloze een ogenblik? 018 JOB 020 006 Al verheft zijn gestalte zich hemelhoog, En reikt zijn hoofd tot de wolken: 018 JOB 020 007 Als zijn eigen drek verdwijnt hij voor immer, Die hem zagen, roepen: Waar is hij? 018 JOB 020 008 Spoorloos vervluchtigt hij als een droom, Wordt weggevaagd als een nachtgezicht; 018 JOB 020 009 Het oog, dat hem zag, bespeurt hem niet langer, De plaats, waar hij woonde, aanschouwt hem niet meer. 018 JOB 020 010 Zijn zonen bedelen bij armen, Zijn kinderen geven zijn rijkdom af; 018 JOB 020 011 En al is zijn gebeente vol jeugdige kracht, Het legt zich neer bij hem in het graf. 018 JOB 020 012 Hoe zoet het slechte in zijn mond mag smaken, Hoe hij het onder zijn tong ook verbergt, 018 JOB 020 013 Hoe hij het smekt en niet doorslikt, En het tegen zijn gehemelte houdt: 018 JOB 020 014 Toch verschaalt zijn spijs in zijn ingewanden, Wordt in zijn binnenste adderengif; 018 JOB 020 015 Hij slokt schatten in, maar braakt ze uit, God drijft ze weer uit zijn buik. 018 JOB 020 016 Adderengif moet hij drinken, Een slangentong zal hem doden; 018 JOB 020 017 Hij zal geen beken van olie genieten, Geen stromen van honing en boter. 018 JOB 020 018 Zijn winst geeft hij terug, en slokt ze niet door, Verheugt zich niet in de vrucht van zijn handel; 018 JOB 020 019 Want hij heeft de armen verdrukt en verlaten, Hun huis geroofd, niet gebouwd. 018 JOB 020 020 Omdat hij voor zijn buik geen verzadiging vond, Niets aan zijn eetlust ontsnapte, 018 JOB 020 021 En niets aan zijn vraatzucht ontging: Daarom houdt zijn voorspoed geen stand! 018 JOB 020 022 Op het toppunt van zijn geluk wordt het hem bang, Wordt hij door al de slagen van rampspoed getroffen; 018 JOB 020 023 Terwijl hij zijn buik vult, laat God zijn ziedende toorn op hem los, Laat schichten regenen op zijn ingewanden. 018 JOB 020 024 Als hij vlucht voor de ijzeren wapenrusting, Doorboort hem de koperen boog, 018 JOB 020 025 Puilt de schicht uit zijn rug, De bliksemende pijl uit zijn gal. Dan overvalt hem de doodschrik, 018 JOB 020 026 De diepste duisternis houdt hem omvangen; Een vuur verslindt hem, dat niet is ontstoken, Vreet weg wat nog leeft in zijn tent. 018 JOB 020 027 De hemelen openbaren zijn schuld, En de aarde staat tegen hem op; 018 JOB 020 028 Een stortvloed spoelt zijn woning weg, Een vloedgolf op de dag van zijn toorn! 018 JOB 020 029 Dit is het lot van den boze, door God hem bedeeld, Het erfdeel, dat de Godheid hem toewijst! 018 JOB 021 001 Job antwoordde, en sprak: 018 JOB 021 002 Luistert aandachtig naar wat ik ga zeggen; En dat uw troost zich daartoe bepale! 018 JOB 021 003 Laat mij uitspreken op mijn beurt, Wanneer ik klaar ben, kunt ge spotten! 018 JOB 021 004 Heb ik me soms over mensen beklaagd, Of heb ik geen grond, om mismoedig te zijn? 018 JOB 021 005 Ziet mij aan, en staat verstomd, En legt uw hand op de mond! 018 JOB 021 006 Wanneer ik er aan denk, sta ik verbijsterd, En huivert mijn vlees: 018 JOB 021 007 "Waarom blijven de bozen in leven Worden zij oud en groeien in kracht?" 018 JOB 021 008 Hun kroost gedijt voor hun aanschijn, Hun geslacht houdt stand voor hun ogen; 018 JOB 021 009 Hun huizen zijn veilig en zonder vrees, Gods roede valt er niet op neer. 018 JOB 021 010 Hun stier bespringt en bevrucht, Hun koeien kalven en hebben geen misdracht; 018 JOB 021 011 Als een kudde laten ze hun jongens naar buiten, En hun kinderen springen rond. 018 JOB 021 012 Ze zingen bij pauken en citer, Vermaken zich bij de tonen der fluit; 018 JOB 021 013 Ze slijten hun dagen in weelde, En dalen in vrede ten grave. 018 JOB 021 014 Toch zeggen ze tot God: Blijf verre van ons, We willen uw wegen niet kennen! 018 JOB 021 015 Wat is de Almachtige, dat we Hem zouden dienen; Wat baat het ons, te smeken tot Hem? 018 JOB 021 016 Ligt hun geluk niet in hun eigen hand, Bemoeit Hij Zich wel met de plannen der bozen? 018 JOB 021 017 Hoe dikwijls gaat de lamp der bozen wel uit, En stort er rampspoed op hen neer? Hoe dikwijls vernielt Hij de slechten in zijn toorn, Grijpen de weeën hen aan in zijn gramschap; 018 JOB 021 018 Worden zij als stro voor de wind, Als kaf, opgejaagd door de storm? 018 JOB 021 019 Gij zegt: God wreekt zijn misdaad op zijn kinderen, En zal hem zo zijn wraak laten voelen! 018 JOB 021 020 Maar zijn eigen ogen moesten zijn rampspoed aanschouwen, Zelf moest hij de toorn van den Almachtige drinken! 018 JOB 021 021 Want wat bekommert hij zich om zijn gezin na zijn dood, Wanneer het getal zijner maanden ten einde is? 018 JOB 021 022 Zou men soms God de les willen lezen, Hij, die de hemelingen richt? 018 JOB 021 023 En de een gaat dood, geheel voldaan, Volkomen gelukkig en rustig, 018 JOB 021 024 Zijn lenden vol vet, Het merg in zijn beenderen nog fris. 018 JOB 021 025 De ander sterft met een verbitterd gemoed, Zonder ooit het geluk te hebben gesmaakt! 018 JOB 021 026 Tezamen liggen ze neer in het stof, Door de wormen bedekt! 018 JOB 021 027 Zeker, ik ken uw gedachten, En de bedenkingen, die gij tegen mij aanvoert; 018 JOB 021 028 Gij zegt: "Waar is het huis van den tyran, Waar de tent, waar de bozen in wonen?" 018 JOB 021 029 Hebt gij de reizigers dan nooit ondervraagd, Of aanvaardt gij hun getuigenis niet: 018 JOB 021 030 "De boze blijft gespaard op de dag van verderf, En ontsnapt op de dag van de gramschap!" 018 JOB 021 031 Wie houdt hem zijn wandel voor ogen, Wie zet hem betaald wat hij deed? 018 JOB 021 032 Hij wordt ten grave gedragen, En een tombe houdt er de wacht. 018 JOB 021 033 Zacht ligt hij neer Op de kluiten in het dal; Heel de wereld trekt achter hem aan, Talloos velen lopen uit voor zijn stoet. 018 JOB 021 034 Wat is uw vertroosting dus schraal, Uw antwoord anders dan leugens! 018 JOB 022 001 Weer nam Elifaz van Teman het woord, en sprak: 018 JOB 022 002 Handelt de mens soms ten bate van God? Neen, ten eigen bate is men wijs. 018 JOB 022 003 Heeft de Almachtige er voordeel van, als ge vroom zijt, Of profijt, zo ge onberispelijk leeft? 018 JOB 022 004 Bestraft Hij u soms om uw godsvrucht, Daagt Hij u daarom voor het gerecht? 018 JOB 022 005 Is het niet om uw grote boosheid, Om uw fouten, zonder eind? 018 JOB 022 006 Ja, zonder noodzaak neemt ge pand van uw broeders, En trekt de berooiden de kleren uit; 018 JOB 022 007 Den dorstige geeft ge geen water, Den hongerige onthoudt ge zijn brood. 018 JOB 022 008 Den man met de vuist moet het land toebehoren, En de gunsteling moet het bewonen; 018 JOB 022 009 Maar de weduwen zendt ge zonder iets heen, De armen der wezen slaat ge stuk! 018 JOB 022 010 En daarom zijt ge van strikken omringd, Plotseling verbijsterd van schrik; 018 JOB 022 011 Is uw licht verduisterd, zodat ge niet ziet, Slaat de stortvloed over u heen! 018 JOB 022 012 Woont God niet hoog in de hemel? Zie eens, hoe hoog de sterren staan! 018 JOB 022 013 Maar gij besluit er uit: Wat kan God weten, Of richten door de wolken heen? 018 JOB 022 014 Het zwerk is een sluier voor Hem, zodat Hij niet ziet, Hij wandelt rond op het hemelgewelf. 018 JOB 022 015 Wilt ge de weg van vroeger bewandelen Die de boosdoeners hebben betreden: 018 JOB 022 016 Die vóór hun tijd zijn weggesleurd, Toen de vloed hun grondvesten wegspoelde? 018 JOB 022 017 Die tot God durfden zeggen: Weg van ons! Wat kan de Almachtige ons doen? 018 JOB 022 018 Hij had hun huizen met voorspoed gevuld, En Zich niet met de plannen der bozen bemoeid. 018 JOB 022 019 De vromen zien het met vreugde, De onschuldige drijft de spot met hen: 018 JOB 022 020 "Waarachtig, hun have vernield, Hun overvloed door het vuur verteerd!" 018 JOB 022 021 Verzoen u met Hem, dan leeft ge in vrede, Dan wordt uw rijkdom weer groot; 018 JOB 022 022 Neem de onderrichting aan uit zijn mond, En bewaar zijn woord in uw hart. 018 JOB 022 023 Wanneer ge vol ootmoed u tot den Almachtige bekeert, De ongerechtigheid uit uw tent verwijdert: 018 JOB 022 024 Dan zult ge het goud als stof gaan schatten, Het Ofirgoud als kiezel der beken. 018 JOB 022 025 Want de Almachtige zal het fijnste goud voor u zijn, En stapels van zilver; 018 JOB 022 026 Dan zult ge u in den Almachtige verlustigen, En uw aanschijn verheffen tot God. 018 JOB 022 027 Dan zult ge Hem roepen: Hij zal u verhoren, En ge zult Hem dankoffers brengen; 018 JOB 022 028 Onderneemt ge iets, het komt tot stand, En het licht zal uw wegen bestralen! 018 JOB 022 029 Want Hij vernedert de trots, Maar redt, wie de ogen neerslaat; 018 JOB 022 030 Hij verlost den onschuldige: Door de reinheid uwer handen wordt ook gij dus verlost! 018 JOB 023 001 Job antwoordde, en sprak: 018 JOB 023 002 Al weer heet mijn klagen verzet: Maar zijn hand dwingt mij tot zuchten! 018 JOB 023 003 Ach, dat ik Hem vinden kon, En voor zijn troon kon verschijnen! 018 JOB 023 004 Dan zette ik Hem mijn zaak uiteen, En vulde mijn mond met bewijzen; 018 JOB 023 005 Dan kende ik de woorden, waarmee Hij mij antwoordt, Vernam ik, wat Hij mij zegt. 018 JOB 023 006 Zou Hij zijn macht in het geding moeten brengen? Neen, als Hij slechts naar mij hoorde! 018 JOB 023 007 Dan zou Hij bemerken dat er bij Hem een onschuldige pleit, En ik was voorgoed van mijn Rechter bevrijd! 018 JOB 023 008 Maar ga ik naar het oosten, Hij is er niet, Of naar het westen, ik bespeur Hem niet; 018 JOB 023 009 Ik zoek Hem ten noorden, ik vind Hem niet, Wend mij naar het zuiden, ik zie Hem niet. 018 JOB 023 010 Het is, omdat Hij mijn wandel kent Omdat ik als goud te voorschijn zou treden, als Hij mij toetst: 018 JOB 023 011 Want mijn voet bleef steeds in zijn spoor, Ik hield zijn pad, en verliet het nooit! 018 JOB 023 012 Van het bevel zijner lippen week ik niet af, Het woord van zijn mond heb ik in mijn boezem bewaard: 018 JOB 023 013 Maar wil Hij iets, wie kan Hem beletten, Begeert Hij iets, Hij voert het uit! 018 JOB 023 014 Ja, Hij volbrengt, wat Hij over mij heeft besloten, Met al het andere, wat Hij heeft beschikt: 018 JOB 023 015 En daarom ben ik voor Hem zo bang, Sidder ik, als ik aan Hem denk. 018 JOB 023 016 Het is God, die mijn hart murw heeft geslagen, De Almachtige, die mij verschrikt; 018 JOB 023 017 Neen, niet door de duisternis ben ik ontsteld Niet door het donker, dat mijn gelaat bedekt! 018 JOB 024 001 Job antwoordde, en sprak Waarom zijn er door den Almachtige dan geen tijden bepaald, En aanschouwen zij, die Hem kennen, zijn dagen niet? 018 JOB 024 002 Waarom verzetten dan de bozen de grensstenen, En beroven zij kudde en herder? 018 JOB 024 003 Ze voeren den ezel der wezen weg, En leggen beslag op het rund van de weduwe; 018 JOB 024 004 De berooiden worden van de weg gedrongen, De armen in het land moeten zich allen verbergen; 018 JOB 024 005 Als wilde ezels in de woestijn Trekken ze uit, om te zwoegen. Ze zoeken tot de avond naar buit, Maar geen brood voor hun kinderen! 018 JOB 024 006 Ze roven des nachts de oogst van het veld, En zoeken de wijngaard der rijken af. 018 JOB 024 007 Naakt overnachten zij, zonder kleed, En zonder dekking tegen de kou; 018 JOB 024 008 Ze worden nat door de stortvloed der bergen, Drukken zich tegen de rotsen, omdat de schuilplaats ontbreekt 018 JOB 024 009 Ze rukken den wees van de moederborst af En nemen den zuigeling der armen tot pand. 018 JOB 024 010 Naakt lopen ze rond, ongekleed, Zelf hongerig, moeten ze schoven torsen; 018 JOB 024 011 Ze persen de olie tussen twee stenen, Treden de perskuip, maar lijden dorst. 018 JOB 024 012 Uit de stad stijgt het kermen der stervenden op, En roept de ziel der gewonden om hulp; Maar God luistert niet naar hun smeken, Hùn schenkt Hij geen aandacht! 018 JOB 024 013 En schuwen het licht; Ze kennen zijn wegen niet, En blijven niet op zijn paden. 018 JOB 024 014 Eer het licht wordt, maakt zich de moordenaar op, Om armen en berooiden te doden; En terwijl het nog nacht is, Sluipt hij rond als een dief. 018 JOB 024 015 Het oog van den overspeler maakt van de schemering gebruik; Hij denkt: Geen oog, dat mij ziet; Hij slaat zich een sluier voor het gezicht, 018 JOB 024 016 En breekt in het donker de huizen in. Maar zij sluiten zich op overdag, En willen van het daglicht niet weten; 018 JOB 024 017 Voor hen allen is de morgen als de schaduw des doods, Zodra het licht wordt, overvalt hen de doodschrik! 018 JOB 024 018 Die anderen vluchten weg voor de dag Zijn erfdeel ligt vervloekt in het land, Geen druiventreder trekt naar zijn wijnberg; 018 JOB 024 019 Zoals droogte en hitte het sneeuwwater slurpen, Zo slurpt de onderwereld den zondaar op. 018 JOB 024 020 Door de moederschoot wordt hij vergeten, De wormen smullen van hem; Zijn naam wordt niet langer herdacht, Zijn ongerechtigheid geknakt als een boom. 018 JOB 024 021 Hij mishandelt de onvruchtbare, haar die niet baart, En behandelt de weduwe niet goed: 018 JOB 024 022 Maar Hij, die tyrannen verplettert, Zal het wreken door zijn kracht! 018 JOB 024 023 Hij is van zijn leven niet zeker, Gebroken de steun, waarop hij zich stut, En op zijn wegen ellende: 018 JOB 024 024 Een korte tijd rijst hij omhoog, dan is hij niet meer. Hij verdort als een kwijnende plant, Verlept als de top van een aar! 018 JOB 024 025 Is het niet waar, wie overtuigt mij van leugen, En wie ontzenuwt mijn betoog? 018 JOB 025 001 Nu nam Bildad van Sjóeach het woord, en sprak: 018 JOB 025 002 Hem is de macht en de schrik, Hem, die vrede gebiedt in zijn hoge hemel! 018 JOB 025 003 Zijn soms zijn legioenen te tellen, Tegen wien staan zijn troepen niet op! 018 JOB 025 004 Hoe kan dan een mens tegen God in zijn recht zijn, Of rein, die uit een vrouw is geboren? 018 JOB 025 005 Zie, zelfs de maan is niet helder, De sterren zijn niet rein in zijn ogen: 018 JOB 025 006 Hoeveel minder een mens, een aas, Een mensenkind, een worm! 018 JOB 026 001 Job antwoordde, en sprak 018 JOB 026 002 Hoe goed weet ge den zwakke te helpen, De krachteloze arm te stutten? 018 JOB 026 003 Hoe weet ge den onwetende raad te geven, En wat wijze lessen spreidt ge ten toon? 018 JOB 026 004 Met wiens hulp hebt ge uw woord gesproken Wiens geest is van u uitgegaan? 018 JOB 026 005 De schimmen beven onder de aarde De wateren sidderen met die erin wonen; 018 JOB 026 006 Het dodenrijk ligt naakt voor zijn oog, De onderwereld zonder bedekking. 018 JOB 026 007 Hij spant het Noorden over de baaierd, Hangt de aarde boven het niet; 018 JOB 026 008 Hij knevelt de wateren in zijn zwerk, De wolken bersten niet onder haar last; 018 JOB 026 009 Hij bedekt het gelaat der volle maan, En spreidt er zijn nevel over uit. 018 JOB 026 010 Hij trekt een kring langs de waterspiegel, Waar het licht aan de duisternis grenst; 018 JOB 026 011 De zuilen van de hemel staan te waggelen, Rillen van angst voor zijn donderende stem. 018 JOB 026 012 Hij zwiept de zee door zijn kracht, Ranselt Ráhab door zijn beleid; 018 JOB 026 013 Zijn adem blaast de hemel schoon, Zijn hand doorboort de vluchtende Slang! 018 JOB 026 014 Is dit nog enkel de zoom van zijn wegen Hoe weinig verstaan wij ervan, En wie begrijpt dan de kracht van zijn donder? 018 JOB 027 002 Zo waar God leeft, die mij gerechtigheid weigert, De Almachtige, die mijn leven verbittert: 018 JOB 027 003 Zolang er nog een zucht in mij is, En Gods adem in mijn neus 018 JOB 027 004 Zullen mijn lippen geen valsheid spreken, En zint mijn tong geen bedrog! 018 JOB 027 005 Ik denk er niet aan, u gelijk te geven, Tot mijn laatste snik houd ik mijn onschuld vol; 018 JOB 027 006 Ik houd vast aan mijn vroomheid, en geef ze niet op, Mijn hart schaamt zich over geen van mijn dagen! 018 JOB 027 007 Moge het mijn vijand vergaan als den boze, Mijn hater als den goddeloze! 018 JOB 027 008 Wat hoopt de boze, als hij bidt, Als hij zijn ziel tot de Godheid verheft? 018 JOB 027 009 Zal God zijn schreien horen, Wanneer de rampspoed hem treft; 018 JOB 027 010 Kan hij zich in den Almachtige verlustigen, Ten allen tijde roepen tot God? 018 JOB 027 011 Daarna nam Sofar van Naäma het woord, en sprak: Ik zal u Gods werken leren kennen, De plannen van den Almachtige u niet verzwijgen: 018 JOB 027 012 Zie, gij hebt het allen zelf aanschouwd: Waarom zo’n ijdele raad gegeven? 018 JOB 027 013 Dit is, naar Gods bestel, het lot van den boze, Het deel der tyrannen, door den Almachtige hun toegewezen. 018 JOB 027 014 Krijgt hij veel zonen, ze zijn bestemd voor het zwaard, En zijn kroost lijdt gebrek; 018 JOB 027 015 Die hem overblijven, worden door de pest ten grave gesleept, En zijn weduwen bedrijven geen rouw. 018 JOB 027 016 Al hoopt hij zilver op als stof, En stapelt kleren op als slijk, 018 JOB 027 017 Hij stapelt ze op, maar de vrome bekleedt er zich mee, En de onschuldige erft zijn geld. 018 JOB 027 018 Hij trekt zijn woning op als een spin, Aan de hut gelijk, die wachters bouwen; 018 JOB 027 019 Rijk legt hij zich neer: het is de laatste maal, Hij opent zijn ogen: hij is er niet meer. 018 JOB 027 020 Verschrikkingen grijpen hem aan overdag, En ‘s nachts sleurt een stormwind hem weg; 018 JOB 027 021 De oostenwind neemt hem op: daar gaat hij heen, Hij vaagt hem weg van zijn plaats. 018 JOB 027 022 Zonder erbarmen slingert God zijn pijlen op hem af, Zodat hij voor zijn slagen moet vluchten; 018 JOB 027 023 Men klapt over hem in de handen, En fluit hem uit zijn woonplaats na. 018 JOB 028 001 Zeker, er is een plaats, waaruit het zilver komt, Een oord, waar het goud wordt gewassen, 018 JOB 028 002 Het ijzer uit de bodem gehaald, De steen tot koper gesmolten; 018 JOB 028 003 Waar men in de uiterste duisternis doordringt, En de diepste plekken doorvorst. In de rotsen, duister en somber. 018 JOB 028 004 Worden schachten gehakt door een volk, dat er niet hoort, Dat door de wandelaars wordt vergeten, Daar ver van de mensen hangt en zweeft; 018 JOB 028 005 En de aarde, waaruit het brood ontspruit, Wordt in haar ingewanden omgewoeld als door vuur. 018 JOB 028 006 Haar rotsen zijn de plaats van saffier, Haar stof bevat goud; 018 JOB 028 007 De arend kent er de weg niet heen, Het valkenoog bespeurt hem niet; 018 JOB 028 008 De roofdieren betreden hem niet, De luipaard gaat er niet heen. 018 JOB 028 009 De mens slaat zijn hand aan de harde steen, Woelt de bergen om van hun grondslag af, 018 JOB 028 010 Breekt gangen in de rotsen uit, Niets kostbaars ontsnapt aan zijn oog; 018 JOB 028 011 Hij zoekt de bronnen der stromen af, En brengt wat verborgen lag aan het licht. 018 JOB 028 012 Maar de wijsheid, waar is zij te vinden, En waar is het oord van het inzicht? 018 JOB 028 013 De mens kent er de weg niet heen, In het land der levenden bevindt ze zich niet. 018 JOB 028 014 De afgrond roept: In mij is ze niet! De zee herhaalt: Ze is niet bij mij! 018 JOB 028 015 Zij wordt niet gekocht voor het fijnste goud, Geen zilver gewogen, om haar te betalen; 018 JOB 028 016 Zij wordt niet geschat tegen goud van Ofir, Tegen kostbare onyx, noch saffier; 018 JOB 028 017 Geen goud, geen glaswerk kan haar evenaren, Geen gouden vaas is haar prijs. 018 JOB 028 018 Paarlen en kristal zijn naast haar niet in tel, Het vinden der wijsheid gaat dat van koralen te boven; 018 JOB 028 019 Topaas van Koesj kan het niet bij haar halen, Het zuiverst goud weegt niet tegen haar op. 018 JOB 028 020 De wijsheid, waar komt zij vandaan; Het inzicht, waar is zijn plaats? 018 JOB 028 021 Zij ligt verborgen voor het oog van al wat leeft, Verscholen voor de vogels in de lucht; 018 JOB 028 022 De onderwereld en dood roepen uit: Onze oren hebben enkel van haar bij geruchte gehoord. 018 JOB 028 023 Het is God, die de weg naar haar kent, Hij alleen weet, waar zij toeft. 018 JOB 028 024 Want Hij blikte tot aan de grenzen der aarde, Zag al wat onder de hemel bestond: 018 JOB 028 025 Toen Hij het gewicht van de wind bepaalde, De maat voor het water bestemde; 018 JOB 028 026 Toen Hij de regen zijn wet gaf, En de donder zijn weg. 018 JOB 028 027 Toen aanschouwde Hij haar en verkondigde haar, Kende Hij haar en doorgrondde haar; 018 JOB 028 028 Maar Hij sprak tot den mens: Zie, de vreze des Heren is wijsheid, En het kwade te mijden is inzicht! 018 JOB 029 001 Job vervolgde zijn rede, en sprak 018 JOB 029 002 Ach, was ik als in vroeger maanden, In de tijd, toen God mij behoedde, 018 JOB 029 003 Toen Hij zijn lamp boven mijn hoofd liet stralen, En ik bij zijn licht door de duisternis ging; 018 JOB 029 004 Zoals ik was in mijn beste dagen Toen God mijn tent nog beschutte! 018 JOB 029 005 Toen de Almachtige nog met mij was, Mijn kinderen mij nog omringden; 018 JOB 029 006 Toen mijn voeten zich baadden in boter, De rots, waar ik stond, beken olie liet stromen; 018 JOB 029 007 Als ik uitging naar de poort van de stad, En op het plein mijn zetel liet zetten: 018 JOB 029 008 Trokken de jongemannen zich terug, zodra ze mij zagen, Rezen de grijsaards op en bleven staan, 018 JOB 029 009 Staakten de edelen hun gesprek En legden de hand op hun mond. 018 JOB 029 010 De stem der leiders verstomde, Hun tong kleefde aan hun gehemelte vast; 018 JOB 029 011 Toen het oor, dat het hoorde, mij gelukkig prees En het oog, dat het zag, mij bijval schonk! 018 JOB 029 012 Want ik hielp den arme, die om bijstand riep, Den wees, die geen helper meer had; 018 JOB 029 013 Dien de ondergang dreigde, zegende mij, Het hart der weduwe vrolijkte ik op; 018 JOB 029 014 Rechtschapenheid trok ik aan als een kleed, Mijn gerechtigheid als een mantel en kroon. 018 JOB 029 015 Ik was de ogen voor blinden, De voeten voor kreupelen; 018 JOB 029 016 Voor armen was ik een vader, Voor onbekenden onderzocht ik het pleit. 018 JOB 029 017 Maar den boosdoener brak ik de tanden, En rukte hem de prooi uit zijn kaken. 018 JOB 029 018 Ik dacht bij mijzelf: Oud zal ik sterven Mijn dagen zullen talrijk zijn als het zand; 018 JOB 029 019 Mijn wortel zal openstaan voor het water, De dauw op mijn takken vernachten; 018 JOB 029 020 Mijn eer blijft steeds nieuw, Mijn boog wint aan jeugdige kracht in mijn hand! 018 JOB 029 021 Ze luisterden zwijgend naar mij En wachtten mijn beslissing af; 018 JOB 029 022 Had ik uitgesproken, dan nam niemand het woord, Maar mijn rede druppelde op hen neer. 018 JOB 029 023 Ze verlangden naar mij als naar regen, Met open mond als naar een late bui. 018 JOB 029 024 Lachte ik hun toe, ze durfden het niet geloven, En vingen het stralen van mijn aangezicht op. 018 JOB 029 025 Bezocht ik hen, ik zat bovenaan, Troonde als een vorst bij zijn troepen, als een die treurenden troost. 018 JOB 030 001 Maar thans lachen jongere mensen mij uit, Lieden, wier vaders te min voor mij waren, Om ze bij mijn herdershonden te zetten; 018 JOB 030 002 Wier sterke hand mij zelfs niet kan dienen, Daar al hun kracht verloren ging, 018 JOB 030 003 Door gebrek en honger is uitgeput. Lieden, die de stronken afknagen in de woestijn, In het land der steppe en wildernis; 018 JOB 030 004 Die zilte kruiden van de struiken plukken, En zich voeden met de wortels der brem; 018 JOB 030 005 Die uit de samenleving zijn weggejaagd, En die men naschreeuwt als dieven. 018 JOB 030 006 Lieden, die in de krochten van afgronden wonen, In aardholen en rotsen; 018 JOB 030 007 Die balken tussen de struiken, Samenhokken onder de netels; 018 JOB 030 008 Die als een dwaas en naamloos broed Weggezweept zijn uit het land. 018 JOB 030 009 En thans ben ik hun spotlied geworden, En de stof voor hun praat. 018 JOB 030 010 Vol afschuw blijven ze op een afstand staan, En ontzien zich niet, mij in het gezicht te spuwen. 018 JOB 030 011 Zij mishandelen mij, nu ze hun teugel hebben losgerukt Hun breidel hebben afgeworpen. 018 JOB 030 012 Aan mijn rechterhand verheft zich dat broed, Mijn voeten stoten hen weg; Ze banen tegen mij hun onheilspaden, 018 JOB 030 013 En vernielen mijn weg, om mij te verderven. Ze trekken op, er is niemand, die hen weerhoudt, 018 JOB 030 014 Als door een wijde bres rukken ze aan. Onder de puinhopen kwam ze aangerold 018 JOB 030 015 Keerde zich tegen mij de verschrikking; Als een stormwind waaide mijn aanzien weg, Mijn geluk dreef voorbij als een wolk. 018 JOB 030 016 En thans stort zich mijn ziel in mij uit, Grijpen de dagen van rampspoed mij aan! 018 JOB 030 017 Des nachts wordt mijn gebeente doorboord, En nemen mijn knagende pijnen geen rust; 018 JOB 030 018 Door het grote geweld is mijn vlees ontredderd, Het knelt mij als de kraag van mijn kleed. 018 JOB 030 019 God heeft mij in de modder geworpen, Ik zie er uit als stof en as. 018 JOB 030 020 Ik roep tot U, maar Gij antwoordt niet; Ik sta overeind, maar Gij let niet op mij. 018 JOB 030 021 Gij zijt wreed tegen mij, Met uw krachtige hand bestookt Gij mij; 018 JOB 030 022 Gij heft mij op, jaagt mij voort op de wind, Een noodweer lost mij in water op. 018 JOB 030 023 Ja, ik weet, Gij leidt mij ten dode, Naar de verzamelplaats van al wat leeft. 018 JOB 030 024 Maar steekt een drenkeling de hand niet uit, Roept men in zijn ellende niet om hulp? 018 JOB 030 025 Heb ik zelf niet geweend over den zwaar beproefde, Was ik over den arme niet zielsbedroefd? 018 JOB 030 026 Ja, ik hoopte op geluk, maar het onheil kwam; Ik verwachtte het licht, maar het duister viel in. 018 JOB 030 027 Mijn binnenste kookt, en komt niet tot rust, Dagen van jammer treden mij tegen. 018 JOB 030 028 Zwart loop ik rond, maar niet van de zon; Sta ik op in de gemeente, ik roep om hulp! 018 JOB 030 029 Ik ben een broer van de jakhalzen, Een makker der struisen; 018 JOB 030 030 Mijn huid is zwart, en laat van mij los, Mijn beenderen branden van koorts; 018 JOB 030 031 Mijn citer is voor rouwklacht gestemd, Mijn fluit voor geween! 018 JOB 031 001 Toch had ik een verbond met mijn ogen gesloten, Om niet te kijken naar een maagd. 018 JOB 031 002 Want wat is het lot, door God in den hoge beschikt, Het erfdeel door den Almachtige daarboven bepaald? 018 JOB 031 003 Het is de ondergang voor den ongerechte, Voor den boosdoener onheil! 018 JOB 031 004 Slaat Hij mijn wegen niet gade, En telt Hij al mijn schreden niet? 018 JOB 031 005 Ben ik ooit met leugens omgegaan, Of heeft zich mijn voet gerept tot bedrog? 018 JOB 031 006 God wege mij slechts op een eerlijke schaal, En Hij zal mijn onschuld moeten erkennen! 018 JOB 031 007 Indien mijn tred is afgeweken Van het rechte pad; Mijn hart mijn ogen achterna is gelopen, Of smetten aan mijn handen kleven: 018 JOB 031 008 Dan moge ik zaaien, een ander het eten, En wat ik geplant heb, worde uitgerukt! 018 JOB 031 009 Indien mijn hart is verleid door een vrouw, Ik geloerd heb aan de deur van mijn naaste: 018 JOB 031 010 Dan moge mijn vrouw voor een ander malen, En mogen anderen haar bezitten; 018 JOB 031 011 Want dat zou een schanddaad zijn, En een halszaak voor het gerecht! 018 JOB 031 012 Dan brande een vuur tot het dodenrijk En vertere heel mijn bezit! 018 JOB 031 013 Indien ik het recht van mijn slaaf heb verkracht, Of van mijn slavin, met mij in geschil: 018 JOB 031 014 Wat zou ik doen, als God Zich verhief, Wat Hem antwoorden, als Hij de zaak onderzocht? 018 JOB 031 015 Heeft Hij, die mij in de moederschoot schiep, ook hen niet gemaakt, Heeft niet Een en Dezelfde ons in haar lichaam gevormd? 018 JOB 031 016 Heb ik ooit een arme een bede geweigerd, De ogen van een weduwe laten versmachten; 018 JOB 031 017 Heb ik ooit alleen mijn brood genuttigd, En de wees daarvan niet mee laten eten? 018 JOB 031 018 Neen, van kindsbeen af bracht ik hem groot als een vader, Van de moederschoot af ben ik haar leidsman geweest. 018 JOB 031 019 Heb ik ooit een zwerver zonder kleding gezien, Of een arme zonder bedekking; 018 JOB 031 020 Hebben zijn lendenen mij niet moeten zegenen, Werd hij niet verwarmd door de wol mijner schapen? 018 JOB 031 021 Indien ik mijn hand tegen een rechtschapene ophief, Omdat ik bemerkte, dat men mij in de poort ondersteunde: 018 JOB 031 022 Dan valle mijn schouder uit het gewricht, Worde mijn arm uit het gelid gerukt; 018 JOB 031 023 Dan treffe mij de verschrikking van God, En ik houde geen stand voor zijn Majesteit! 018 JOB 031 024 Indien ik op goud mijn vertrouwen heb gesteld, Het fijnste goud mijn hoop heb genoemd; 018 JOB 031 025 Mij verheugd heb ik in de macht van mijn rijkdom, En in de geweldige winst van mijn hand: 018 JOB 031 026 Indien ik heb opgestaard naar de stralende zon, Naar de glanzende maan, die haar weg vervolgde, 018 JOB 031 027 Zodat mijn hart in het geheim werd verleid, En mijn hand mijn mond heeft gekust 018 JOB 031 028 Ook dat zou een halszaak voor het gerecht zijn geweest, Omdat ik God in den hoge had verloochend! 018 JOB 031 029 Heb ik mij in het ongeluk van mijn vijand verheugd, Of gejubeld, omdat onheil hem trof; 018 JOB 031 030 Heb ik mijn gehemelte niet verboden te zondigen, En door een verwensing zijn leven te eisen; 018 JOB 031 031 Hebben mijn tentgenoten niet gezegd: Wie verzadigt zich niet aan het vlees van zijn vijand? 018 JOB 031 032 De zwerver behoefde niet buiten te overnachten Voor den reiziger heb ik de deuren geopend. 018 JOB 031 033 Indien ik mijn misdaad voor de mensen bedekt heb, In mijn boezem mijn schuld heb verborgen, 018 JOB 031 034 Omdat ik de grote menigte vreesde, En bang was voor de verachting der geslachten: Dan moge ik verstommen, en de deur niet meer uitgaan, 018 JOB 031 035 Wie zou er dan nog naar mij horen! Zie hier mijn handtekening! De Almachtige antwoorde mij; Mijn beschuldiger schrijve zijn aanklacht neer! 018 JOB 031 036 Waarachtig, ik wil ze op mijn schouder nemen Er mij als met een krans mee omhangen; 018 JOB 031 037 Ik zal Hem mijn schreden een voor een tonen, En voor zijn aanschijn treden als een vorst! 018 JOB 031 038 Indien mijn akker tegen mij klaagde Zijn voren gezamenlijk weenden; 018 JOB 031 039 Indien ik zijn vrucht heb genoten, zonder te betalen, En zijn bezitter liet zuchten: 018 JOB 031 040 Dan mogen doornen opschieten inplaats van tarwe, En stinkend onkruid inplaats van gerst! Hier eindigen de woorden van Job. 018 JOB 032 001 Toen deze drie mannen het hadden opgegeven, Job te antwoorden, omdat hij zich in hun ogen gerechtvaardigd had, 018 JOB 032 002 ontbrandde de toorn van Elihoe den zoon van Barakel, den Boeziet, uit het geslacht van Ram. Tegen Job ontbrandde zijn toorn, omdat hij zich tegenover God in het gelijk had gesteld; 018 JOB 032 003 tegen zijn drie vrienden ontbrandde zijn toorn, omdat zij het juiste antwoord niet hadden gevonden, en daardoor God hadden beschuldigd. 018 JOB 032 004 Zolang zij met Job spraken, had Elihoe gewacht, omdat zij ouder waren dan hij. 018 JOB 032 005 Maar nu Elihoe bemerkte, dat er uit de mond van de drie mannen geen antwoord meer kwam, ontbrandde zijn toorn. 018 JOB 032 006 En Elihoe, de zoon van Barakel, den Boeziet, nam het woord en sprak: Ik ben jong van dagen, En gij zijt bejaard; Daarom was ik beschroomd en bevreesd, U mijn mening te zeggen. 018 JOB 032 007 Ik dacht: Laat de ouderdom spreken, De hoge leeftijd de wijsheid verkonden! 018 JOB 032 008 Maar het is Gods geest in den mens, De adem van den Almachtige, die hem inzicht verleent; 018 JOB 032 009 Het zijn dus niet de bejaarden, die wijs zijn, Niet de grijsaards, die weten wat recht is. 018 JOB 032 010 Daarom zeg ik: Luistert naar mij; Ik zal u verkonden, wat ik weet. 018 JOB 032 011 Zie, ik heb gewacht op wat gij zoudt zeggen, En geluisterd naar uw betoog; Tot gij de juiste woorden zoudt vinden, 018 JOB 032 012 Heb ik u al mijn aandacht gewijd. Maar zie, niemand van u heeft Job weerlegd, Niemand zijn betoog beantwoord! 018 JOB 032 013 Zegt nu niet: We zijn op de wijsheid gestuit God, geen mens kan hem verslaan! 018 JOB 032 014 Tegen mij heeft hij nog geen bewijzen gebracht, En met de uwen weerleg ik hem niet. 018 JOB 032 015 Zij zijn verslagen, weten niets meer te zeggen, De woorden laten hen in de steek. 018 JOB 032 016 Ik heb gewacht, maar zij spreken niet, Ze staan daar, en hebben geen antwoord meer; 018 JOB 032 017 Nu wil ik antwoorden op mijn beurt, Wil ik verkonden, wat ik weet! 018 JOB 032 018 Want ik ben geladen met woorden, En de geest in mijn binnenste prest mij er toe. 018 JOB 032 019 Zie, mijn geest is als wijn, die niet kan gisten, En die nieuwe zakken doet bersten; 018 JOB 032 020 Ik moet spreken, om wat lucht te krijgen, Mijn lippen openen, en antwoord geven. 018 JOB 032 021 Ik wil niemand naar de ogen zien, En niemand vleien, wie het ook is; 018 JOB 032 022 Want ik heb geen verstand van vleierij: Mijn Schepper rukte mij dan aanstonds weg! 018 JOB 033 001 Luister nu, Job, naar mijn rede, En leen het oor aan heel mijn betoog. 018 JOB 033 002 Zie, ik heb mijn mond geopend, Mijn tong in mijn gehemelte spreekt; 018 JOB 033 003 Mijn hart stort woorden van wijsheid uit, Mijn lippen verkonden duidelijke taal! 018 JOB 033 004 De geest van God heeft mij gemaakt, De adem van den Almachtige mij het leven geschonken; 018 JOB 033 005 Antwoord mij dus, zo ge kunt; Houd u gereed, stel u tegen mij op! 018 JOB 033 006 Ik ben dus voor God aan u gelijk, Ook ik ben gekneed uit leem: 018 JOB 033 007 Dus behoeft u geen vrees voor mij te verschrikken Mijn hand niet zwaar u te drukken. 018 JOB 033 008 Ge hebt voor mijn eigen oren verklaard, En ik heb uw woorden verstaan: 018 JOB 033 009 "Ik ben rein, zonder zonde, Ik ben zuiver, op mij rust geen schuld!" 018 JOB 033 010 "Toch vindt Hij klachten tegen mij, En behandelt mij als zijn vijand; 018 JOB 033 011 Hij steekt mijn voeten in het blok, Bespiedt al mijn gangen. 018 JOB 033 012 Zie, als ik roep, antwoordt Hij niet Want God is groter dan een mens!" 018 JOB 033 013 Hoe hebt ge Hem durven verwijten, Dat Hij op geen van uw woorden antwoord geeft? 018 JOB 033 014 Het is, omdat God slechts eenmaal spreekt, En het geen tweede keer herhaalt: 018 JOB 033 015 In een droom, in een nachtelijk visioen In de sluimering op de sponde. 018 JOB 033 016 Dan opent Hij het oor van de mensen, En verschrikt hen door zijn visioenen, 018 JOB 033 017 Om den mens van trots te weerhouden, Den man voor hoogmoed te behoeden; 018 JOB 033 018 Om zo zijn ziel voor de groeve te bewaren, Zijn leven voor de gang naar het graf. 018 JOB 033 019 Dan kastijdt Hij hem door smart op zijn sponde, Door een koorts in zijn beenderen zonder eind, 018 JOB 033 020 Zodat zijn leven van het brood gaat walgen, Zijn ziel van de begeerlijkste spijs; 018 JOB 033 021 Zijn vlees slinkt zienderogen weg, Zijn gebeente, eens onzichtbaar, ligt bloot. 018 JOB 033 022 Maar zelfs als zijn ziel het graf al nabij is, Zijn leven het oord van de doden: Zo hij besluit in zijn hart, zich tot God te keren En hij zijn dwaasheid erkent: 018 JOB 033 023 Dan treedt er voor hem een engel op, Een tolk, een uit de duizend. Dan wijst hij den mens op zijn plicht, 018 JOB 033 024 Ontfermt zich zijner, en spreekt: Laat hem toch niet in de groeve dalen, Ik heb zijn losprijs gevonden 018 JOB 033 025 Zijn vlees worde frisser dan in zijn jeugd, Hij kere tot zijn jonkheid terug! 018 JOB 033 026 Dan laat God Zich verbidden; genadig neemt Hij hem aan, Doet hem zijn aanschijn met jubel aanschouwen, En schenkt den mens zijn gerechtigheid terug. 018 JOB 033 027 Dan juicht hij het uit voor de mensen, en zegt: Ik heb gezondigd, het recht verdraaid, Maar Hij heeft het niet op mij gewroken! 018 JOB 033 028 Zo behoedt Hij zijn ziel voor de gang naar het graf, En verlustigt zijn leven zich in het licht! 018 JOB 033 029 Zie, dit alles doet God Tweemaal, driemaal met een mens: 018 JOB 033 030 Hij brengt zijn leven terug van het graf, En bestraalt hem met het levenslicht! 018 JOB 033 031 Luister dus, Job, en hoor naar mij; Zwijg stil, en laat het spreken aan mij. 018 JOB 033 032 Hebt ge dan iets te zeggen, antwoord mij; Spreek dan, want ik geef u gaarne gelijk. 018 JOB 033 033 Zo niet, luister naar mij, En zwijg, ik zal u wijsheid leren! 018 JOB 034 001 Elihoe vervolgde en sprak: 018 JOB 034 002 Gij wijzen, hoort naar mijn rede; Verstandigen, luistert naar mij: 018 JOB 034 003 Want het oor toetst de woorden, Zoals het gehemelte spijzen keurt. 018 JOB 034 004 We moeten zelf onderzoeken, wat recht is, Onder elkander beslissen wat goed is. 018 JOB 034 005 Want Job heeft gezegd: Ik ben rechtschapen, Maar God onthoudt mij mijn recht; 018 JOB 034 006 Ondanks mijn recht moet ik lijden, Mijn wonde is ongeneeslijk, al ben ik niet schuldig! 018 JOB 034 007 Is er wel iemand als Job, Die godslastering als water drinkt, 018 JOB 034 008 Die het gezelschap van boosdoeners opzoekt En met slechte lieden omgang heeft? 018 JOB 034 009 Want hij zegt: Wat baat het den mens, In God zijn behagen te stellen! 018 JOB 034 010 Verstandige lieden, hoort dus naar mij: Onmogelijk; God doet geen kwaad, de Almachtige geen onrecht; 018 JOB 034 011 Want Hij vergeldt de mensen hun daden, Behandelt iedereen naar zijn gedrag! 018 JOB 034 012 Waarachtig, God kan geen onrecht begaan, De Almachtige het recht niet verkrachten! 018 JOB 034 013 Wie heeft de aarde onder zijn leiding gesteld Wie Hem met de hele wereld belast? 018 JOB 034 014 Trekt Hij hun geest tot Zich terug, Neemt Hij tot Zich hun levensadem, 018 JOB 034 015 Dan sterft onmiddellijk alle vlees, Keert de mens terug tot stof! 018 JOB 034 016 Zijt ge verstandig, luister hiernaar, En leen het oor aan mijn rede: 018 JOB 034 017 Kan Hij, die het recht zou haten, besturen; Kan de Alrechtvaardige onrecht bedrijven? 018 JOB 034 018 Hij, die tot den koning zegt: Belial Tot de edelen: Booswicht; 018 JOB 034 019 Die vorsten niet voortrekt, Den arme niet achterstelt bij den rijke. Neen, ze zijn allen het werk zijner handen, 018 JOB 034 020 En sterven plotseling, midden in de nacht; Rijken worden opgeschrikt, en gaan heen, Machtigen verdwijnen, al steekt men er de hand niet naar uit. 018 JOB 034 021 Want zijn ogen zijn op de wegen der mensen gericht, En Hij ziet al hun schreden; 018 JOB 034 022 Er bestaat geen duister of donker, Waarin de boosdoeners zich kunnen verbergen. 018 JOB 034 023 Neen, geen vaste tijd voor den mens, Om voor God ten gericht te verschijnen; 018 JOB 034 024 Hij verplettert den machtige zonder verhoor, En stelt anderen voor hem in de plaats. 018 JOB 034 025 Hij geeft dus acht op hun daden, Hij stort ze omver in de nacht; 018 JOB 034 026 Ze worden verbrijzeld tot straf voor hun boosheid, Hij tuchtigt ze op de plaats, waar allen het zien. 018 JOB 034 027 Want van Hem zijn ze afgeweken, En hebben op geen van zijn paden gelet; 018 JOB 034 028 Ze hebben het kermen der armen tot Hem doen komen, Zodat Hij het klagen der ellendigen hoort. 018 JOB 034 029 Hield Hij Zich stil, wie zou ze beschuldigen Bedekte Hij zijn gelaat, wie wees hen terecht? Neen, Hij houdt volk en eenling in het oog, 018 JOB 034 030 Opdat geen boze regeert, het volk niet zondigt. 018 JOB 034 031 Maar als de boze tot God zegt: Ik heb gedwaald, Doch ik wil niet meer zondigen; 018 JOB 034 032 Onderricht mij, totdat ik tot inzicht kom; Heb ik misdaan, ik doe het niet meer! 018 JOB 034 033 Moet Hij, volgens u, het dan toch maar vergelden, Omdat gij zijn gerechtigheid anders misprijst? Gij hebt te beslissen, niet ik; Spreek dus uit, wat ge meent! 018 JOB 034 034 Verstandige mensen zullen mij zeggen, Met den wijzen man, die mij hoort: 018 JOB 034 035 Job heeft niet verstandig gesproken, Zijn rede getuigt niet van inzicht. 018 JOB 034 036 Waarachtig, Job zal ten einde toe worden beproefd, Om zijn antwoorden, boosdoeners waardig; 018 JOB 034 037 Want hij heeft bij zijn zonde de misdaad gevoegd, Ons te honen, en tegen God een grote mond op te zetten! 018 JOB 035 001 Elihoe vervolgde, en sprak: 018 JOB 035 002 Houdt ge dit voor behoorlijk, Noemt ge dit "mijn rechtvaardiging voor God", 018 JOB 035 003 Als ge vraagt: Wat baat het mij, Wat voordeel heb ik, als ik niet zondig? 018 JOB 035 004 Ik zal u antwoord geven op uw vraag, En aan uw vrienden met u. 018 JOB 035 005 Blik naar de hemel op, en zie, Aanschouw de wolken, hoog boven u uit! 018 JOB 035 006 Wanneer ge zondigt, wat deert het Hem; Zijn uw misdrijven talrijk, wat doet het Hem; 018 JOB 035 007 Zijt ge rechtschapen, wat schenkt ge Hem, Of wat ontvangt Hij van u? 018 JOB 035 008 Uw boosheid raakt enkel den mens, als gij, Uw gerechtigheid het mensenkind! 018 JOB 035 009 Men klaagt wel over allerhande verdrukking En jammert onder de macht der tyrannen, 018 JOB 035 010 Maar men zegt niet: Waar is God, die ons schiep, Die ons visioenen geeft in de nacht, 018 JOB 035 011 Die ons onderricht door de dieren der aarde Door de vogels in de lucht ons wijsheid leert. 018 JOB 035 012 Zo roept men wel, maar Hij antwoordt niet, Om de hoogmoed der bozen. 018 JOB 035 013 Maar als God niet luistert naar ijdel geroep, De Almachtige er geen aandacht aan schenkt, 018 JOB 035 014 Hoeveel te minder, als ge beweert, dat ge Hem niet bespeurt, Dat ge een proces met Hem aangaat, en gij op Hem wacht; 018 JOB 035 015 Of zelfs, dat zijn gramschap niet straft, En dat Hij niet eens de misdaad kent! 018 JOB 035 016 Job opent zijn mond tot ijdel gezwets, Spreekt grote woorden in onverstand. 018 JOB 036 001 Vierde rede: mag de mens God ter verantwoording roepen? Elihoe vervolgde, en sprak: 018 JOB 036 002 Heb nog een weinig geduld, en ik zal u onderrichten, Want er valt nog genoeg ten gunste van de Godheid te zeggen; 018 JOB 036 003 Ik wil mijn kennis tot het uiterste voeren, Om mijn Schepper te rechtvaardigen. 018 JOB 036 004 Neen, mijn woorden liegen niet: Ge hebt met iemand te doen, die het eerlijk meent. 018 JOB 036 005 Ja, God is groot: Hij veracht den rechtschapene niet; 018 JOB 036 006 Machtig: Hij laat den boze niet leven! Hij verschaft aan de verdrukten hun recht, 018 JOB 036 007 Van de rechtvaardigen wendt Hij zijn ogen niet af; Hij zet ze bij koningen op de troon, Hoog plaatst Hij hun zetel voor eeuwig! 018 JOB 036 008 Maar worden zij in boeien geklonken, In koorden van ellende gevangen, 018 JOB 036 009 Dan brengt Hij hun daardoor hun gedrag onder het oog, En hun zonden uit hoogmoed ontstaan; 018 JOB 036 010 Zo opent Hij hun oor ter belering, En vermaant ze, zich van hun ongerechtigheid te bekeren. 018 JOB 036 011 Wanneer ze dan luisteren, en Hem weer dienen, Dan slijten ze hun dagen in geluk, Hun jaren in weelde; 018 JOB 036 012 Maar wanneer ze niet willen horen, Dan gaan ze heen naar het graf, En komen om door onverstand. 018 JOB 036 013 En de verstokten, die er toornig om worden, En niet smeken, als Hij ze bindt: 018 JOB 036 014 Zij sterven al in hun jeugd, Hun leven vliedt heen in de jonge jaren. 018 JOB 036 015 Hij redt dus den ellendige door zijn ellende, En opent zijn oor door zijn nood! 018 JOB 036 016 Zo trekt Hij ook u uit de muil van ellende Inplaats daarvan zal het onbekrompen overvloed zijn, En het genot van een dis, met vette spijzen beladen. 018 JOB 036 017 Maar oordeelt gij geheel als een boze zijn gericht zal u treffen, 018 JOB 036 018 Pas dus op, dat de wrevel u geen straf komt brengen, Waarvan de grootste losprijs u niet zou ontslaan; 018 JOB 036 019 Uw smeken tot Hem in de nood niets bereiken Al doet ge het ook uit al uw kracht. 018 JOB 036 020 Laat de dwaasheid u toch niet bedriegen Om u te verheffen met hen, die wijs willen zijn; 018 JOB 036 021 Wacht u ervoor, u tot de zonde te wenden, Want hierdoor juist werdt gij door ellende bezocht! 018 JOB 036 022 Zie, God is groot door zijn kracht: Wie is heerser als Hij? 018 JOB 036 023 Wie schrijft Hem zijn weg voor, Wie zegt: Gij handelt verkeerd? 018 JOB 036 024 Denk er aan, dat ook gij zijn daden verheft, Die de stervelingen moeten bezingen, 018 JOB 036 025 Die iedere mens moet overwegen, Ieder mensenkind van verre beschouwt. 018 JOB 036 026 Zie, God is groot: wij begrijpen Hem niet, Het getal van zijn jaren is zelfs niet te schatten! 018 JOB 036 027 Hij trekt uit de zee de druppels omhoog, Vervluchtigt de regen tot zijn nevel, 018 JOB 036 028 Die de wolken naar beneden doet stromen, En op alle mensen doet storten; 018 JOB 036 029 Wie begrijpt de sprei van de wolken En de gedaante van zijn tent? 018 JOB 036 030 Zie, Hij spreidt zijn nevel uit over de zee, En houdt haar kolken bedekt. 018 JOB 036 031 Want daarmee spijst Hij de volken En geeft Hij voedsel in overvloed. 018 JOB 036 032 In zijn handen verbergt Hij de bliksem, En zendt hem af op zijn doel; 018 JOB 036 033 Zijn strijdkreet kondigt Hem aan, Zijn woede ontketent de storm! 018 JOB 037 001 Ja, hierover siddert mijn hart, En springt op van zijn plaats. 018 JOB 037 002 Hoort, hoort het bulderen van zijn stem, Het gebrom, dat komt uit zijn mond. 018 JOB 037 003 Langs heel de hemel slingert Hij zijn bliksem, En tot de grenzen der aarde. 018 JOB 037 004 Zijn stem gromt achter Hem aan, Hij dondert met zijn machtige kreet; Hij houdt de bliksem niet terug, Wanneer zijn stem zich laat horen. 018 JOB 037 005 Maar ook wonderen wrocht God door zijn stem, Doet grote, onbegrijpelijke dingen! 018 JOB 037 006 Hij spreekt tot de sneeuw: Val op aarde neer; Tot de regenstromen: Weest hevig! 018 JOB 037 007 Dan sluit Hij alle mensen op, Opdat ieder sterveling zijn werk erkent; 018 JOB 037 008 Ook de dieren zoeken hun schuilplaats op, En leggen zich neer in hun holen. 018 JOB 037 009 Uit zijn kamer komt de wervelwind, Uit zijn voorraadschuren de koude; 018 JOB 037 010 Door de adem Gods wordt het ijs gestolten, De watervlakte in boeien gelegd; 018 JOB 037 011 Het zwerk belaadt Hij met dampen, En spreidt zijn lichtende wolken uit. 018 JOB 037 012 Ze zweven naar alle kanten rond, En gaan, zoals Hij het beschikt, Om te volbrengen, wat Hij hun gebiedt, Op de oppervlakte der aarde: 018 JOB 037 013 Is het tot straf, ze volbrengen zijn wil; Is het tot zegen, ze voeren hem uit. 018 JOB 037 014 Job, schenk er uw aandacht aan, Houd op, en let op Gods wonderen! 018 JOB 037 015 Begrijpt ge, hoe God ze gebiedt, En het licht van zijn wolken doet flitsen; 018 JOB 037 016 Begrijpt ge iets van het zweven der wolken, Van de wonderwerken van den Alwetende? 018 JOB 037 017 Gij, wiens kleren te warm zijn, Als de aarde amechtig van de zuidenwind ligt: 018 JOB 037 018 Kunt gij, evenals Hij, het zwerk tot een uitspansel strijken, Vast als een spiegel van gegoten metaal? 018 JOB 037 019 Laat mij weten, wat wij Hem zullen zeggen, Wij, die door de duisternis hulpeloos staan! 018 JOB 037 020 Zal deze wijken wanneer ik het zeg; Worden weggevaagd, als de mens het beveelt? 018 JOB 037 021 Neen, thans aanschouwt men geen licht, Het is door de wolken verduisterd; Maar een wind steekt op, en bezemt ze weg: 018 JOB 037 022 En uit het Noorden breekt de goudglans door! God is van ontzagwekkende luister omringd: 018 JOB 037 023 Wij dringen dus niet tot den Almachtige door! Hij is groot in kracht en gerechtigheid; Hij is de Heer van het recht, die nimmer verdrukt! 018 JOB 037 024 Daarom moeten de mensen Hem vrezen, Doorgronden Hem al de wijzen niet! 018 JOB 038 001 Nu nam Jahweh het woord, en sprak tot Job in de storm: 018 JOB 038 002 Wie zijt gij, die de Voorzienigheid duister maakt Door woorden zonder verstand? 018 JOB 038 003 Omgord uw lenden als een man, Ik zal u vragen stellen, gij moogt Mij leren! 018 JOB 038 004 Waar waart ge, toen Ik de aarde grondde: Vertel het, zo ge er iets van weet! 018 JOB 038 005 Wie heeft haar grootte bepaald: gij weet het zo goed; Wie het meetsnoer over haar gespannen? 018 JOB 038 006 Waarop zijn haar zuilen geplaatst, Of wie heeft haar hoeksteen gelegd: 018 JOB 038 007 Onder het gejuich van het koor der morgensterren, Het jubelen van de zonen Gods? 018 JOB 038 008 Wie heeft de zee achter deuren gesloten, Toen zij bruisend uit de moederschoot kwam; 018 JOB 038 009 Toen Ik haar de wolken gaf als een kleed, De nevel als haar windsels; 018 JOB 038 010 Toen Ik haar grenzen heb gesteld, Slagboom en grendels haar gaf; 018 JOB 038 011 Toen Ik sprak: Ge komt tot hier en niet verder, Hier wordt de trots van uw golven gebroken! 018 JOB 038 012 Hebt gij ooit in uw leven de morgen ontboden, De dageraad zijn plaats bestemd, 018 JOB 038 013 Om de zomen der aarde te bezetten En er vlammen uit te schudden? 018 JOB 038 014 Zij flonkert als een kostbare zegelsteen, Wordt bontgeverfd als een kleed, 018 JOB 038 015 Totdat de stralen hun licht wordt ontnomen, Hun opgeheven arm wordt gebroken. 018 JOB 038 016 Zijt ge doorgedrongen tot de bronnen der zee, Hebt ge de bodem van de Oceaan bewandeld; 018 JOB 038 017 Zijn u de poorten des doods getoond, De wachters der duisternis u verschenen; 018 JOB 038 018 Hebt ge de breedten der aarde omvat: Zeg op, wanneer ge dit allemaal weet! 018 JOB 038 019 Waar is de weg naar de woning van het licht, En waar heeft de duisternis haar verblijf, 018 JOB 038 020 Zodat gij ze naar hun plaats kunt brengen, En hun de paden naar huis kunt leren? 018 JOB 038 021 Ge weet het toch, want toen werdt ge geboren, Het getal van uw jaren is immers zo groot! 018 JOB 038 022 Zijt ge doorgedrongen tot de schuren der sneeuw, Hebt ge de opslagplaatsen van de hagel aanschouwd, 018 JOB 038 023 Die Ik heb opgespaard voor de tijd van benauwing, Voor de dag van aanval en strijd? 018 JOB 038 024 Waar is de weg, waar de kou zich verspreidt, Waar de oostenwind over de aarde giert? 018 JOB 038 025 Wie heeft voor de stortvloed kanalen gegraven, En paden voor de donderwolken, 018 JOB 038 026 Om regen te geven op onbewoond land, Op steppen, waar zich geen mens bevindt; 018 JOB 038 027 Om woestijn en wildernis te verzadigen, Uit de dorre grond het gras te doen spruiten? 018 JOB 038 028 Heeft de regen een vader, Of wie heeft de druppels van de dauw verwekt; 018 JOB 038 029 Uit wiens schoot is het ijs te voorschijn gekomen, Wie heeft het rijp in de lucht gebaard? 018 JOB 038 030 De wateren worden hard als steen, De vlakte van de Afgrond sluit zich aaneen! 018 JOB 038 031 Kunt gij de banden der Plejaden knopen, Of de boeien van de Orion slaken; 018 JOB 038 032 Kunt gij de maan op tijd naar buiten doen treden, Leidt gij de Beer met zijn jongen? 018 JOB 038 033 Schrijft gij de hemel de wetten voor, Stelt gij zijn macht over de aarde vast; 018 JOB 038 034 Verheft gij uw stem tot de wolken, Gehoorzaamt ù de watervloed? 018 JOB 038 035 Zendt gij de bliksems uit, en ze gaan; Zeggen ze tot u: Hier zijn we terug? 018 JOB 038 036 Wie heeft inzicht aan den reiger gegeven Verstand geschonken aan den haan; 018 JOB 038 037 Wie telt met wijsheid de wolken af, En giet de zakken van de hemel leeg: 018 JOB 038 038 Wanneer de bodem hard is als ijzer, De kluiten aan elkander kleven? 018 JOB 038 039 Jaagt gij een prooi voor de leeuwin, Stilt gij de honger der welpen, 018 JOB 038 040 Wanneer ze in hun holen liggen, Of loeren tussen de struiken? 018 JOB 038 041 Wie geeft ze tegen de avond haar buit, Wanneer haar jongen tot de Godheid roepen, En zonder voedsel rond blijven snuffelen, Op zoek naar spijs? 018 JOB 039 001 Kent gij de tijd, waarop de gemzen springen, Neemt gij het jongen der hinden waar; 018 JOB 039 002 Telt gij de maanden van haar dracht, Bepaalt gij de dag, dat zij werpen? 018 JOB 039 003 Ze krommen zich, drijven haar jongen uit, En haar weeën zijn heen; 018 JOB 039 004 Haar jongen worden sterk, groeien op in de steppe, Lopen weg, en keren niet tot haar terug! 018 JOB 039 005 Wie heeft den woudezel in vrijheid gelaten, Wie dien wilde de boeien geslaakt, 018 JOB 039 006 Hem, wien Ik de woestijn tot woning gaf, De zilte steppe tot verblijf; 018 JOB 039 007 Die spot met het lawaai van de stad, Die zich niet stoort aan het razen der drijvers; 018 JOB 039 008 Die de bergen als zijn weide doorsnuffelt, En naar al wat groen is, neust. 018 JOB 039 009 Wil de woudos ù dienen, Aan ùw krib overnachten; 018 JOB 039 010 Slaat gij een touw om zijn nek, Egt hij de voren achter ú? 018 JOB 039 011 Vertrouwt ge op hem om zijn geweldige kracht, Laat ge aan hem uw arbeid over; 018 JOB 039 012 Rekent ge op hem, om uw oogst te gaan halen, En uw graan op uw dorsvloer te brengen? 018 JOB 039 013 Vrolijk klapwiekt de struis, De moeder van kostbare veren en pennen, 018 JOB 039 014 Maar die haar eieren stopt in de grond, En ze uitbroeien laat op het zand. 018 JOB 039 015 Ze vergeet, dat een voet ze vertrappen kan, Dat de wilde beesten ze kunnen verpletteren; 018 JOB 039 016 Ze is hard voor haar jongen, alsof het de hare niet zijn, Het deert haar niet, al is haar moeite vergeefs: 018 JOB 039 017 Want God heeft haar de wijsheid onthouden, Geen verstand haar geschonken. 018 JOB 039 018 Toch rent ze weg, zodra de boogschutters komen, En spot met het paard en zijn ruiter! 018 JOB 039 019 Geeft gij het paard zijn heldenmoed, Hebt gij zijn nek met kracht bekleed; 018 JOB 039 020 Laat gij als een sprinkhaan het springen, Laat gij het hinniken, geweldig en fier? 018 JOB 039 021 Het draaft door het dal, het juicht in zijn kracht, En stormt op de wapenen aan; 018 JOB 039 022 Het spot met angst, wordt nimmer vervaard, En deinst niet terug voor het zwaard. 018 JOB 039 023 Boven op zijn rug rammelt de koker met pijlen, Bliksemt de lans en de speer; 018 JOB 039 024 Ongeduldig, onstuimig verslindt het de bodem, Niet meer te temmen, als de bazuinen weerschallen. 018 JOB 039 025 Bij iedere trompetstoot roept het: Hoera! Van verre reeds snuift het de strijd, De donderende stem van de leiders, Het schreeuwen der krijgers! 018 JOB 039 026 Stijgt de sperwer op door uw beleid, En slaat hij zijn vleugels uit naar het zuiden? 018 JOB 039 027 Neemt op uw bevel de gier zijn vlucht, En bouwt hij zijn nest in de hoogte? 018 JOB 039 028 Hij woont en nestelt op rotsen, Op steile en ontoegankelijke klippen; 018 JOB 039 029 Van daar beloert hij zijn prooi, Uit de verte spieden zijn ogen. 018 JOB 039 030 Zijn jongen slurpen bloed, Waar lijken liggen, hij is er terstond! 018 JOB 040 001 Nu vervolgde Jahweh tot Job, en sprak: 018 JOB 040 002 Zal nu de bediller van den Almachtige zwijgen; Of weet de vitter op God hier nog antwoord op? 018 JOB 040 003 Maar Job antwoordde Jahweh, en sprak: 018 JOB 040 004 Ik ben lichtzinnig geweest: Wat zou ik hierop kunnen zeggen; Ik leg mijn hand op mijn mond. 018 JOB 040 005 Ik heb eens gesproken, maar doe het niet weer; Tweemaal, maar ik begin niet opnieuw! 018 JOB 040 006 Maar Jahweh vervolgde, en sprak tot Job in de storm 018 JOB 040 007 Omgord uw lenden als een man, Ik zal u vragen stellen, gij moogt Mij leren! 018 JOB 040 008 Wilt ge ook nu nog mijn gerechtigheid loochenen, Mij in het ongelijk stellen, om gelijk te hebben? 018 JOB 040 009 Hebt ge dan een arm, zoals God, Kunt ge donderen met een stem als de zijne? 018 JOB 040 010 Tooi u dan eens met grootheid en luister, Bekleed u met glorie en majesteit! 018 JOB 040 011 Stort eens uw toorn in stromen uit, En verneder, wat trots is, met uw blik; 018 JOB 040 012 Zie op alle hoogmoedigen neer, en trap ze ineen, Verpletter de bozen terstond; 018 JOB 040 013 Stop ze allen weg in de grond, Zet ze gevangen in het verborgen oord: 018 JOB 040 014 Dan zal Ik de eerste zijn, die u prijst, Omdat het uw rechterhand is, die u helpt! 018 JOB 040 015 Maar zie, daar staat het Nijlpaard, dat Ik heb geschapen, Het vreet gras als een rund. 018 JOB 040 016 Zie eens, wat kracht in zijn lenden, Wat sterkte in de spieren van zijn buik! 018 JOB 040 017 Hij spant zijn staart als een ceder, De spieren van zijn dijen tot een bundel; 018 JOB 040 018 Zijn schonken zijn koperen buizen, Zijn knoken als ijzeren staven. 018 JOB 040 019 Hij is het meesterwerk van God Gemaakt, om over zijn buurtschap te heersen! 018 JOB 040 020 Ja, de bergen brengen hem schatting, Met al het wild, dat daar speelt; 018 JOB 040 021 Onder de lotus vleit hij zich neer, Verscholen in riet en moeras; 018 JOB 040 022 Lotusstruiken beschutten hem met hun schaduw, De waterwilgen staan om hem heen; 018 JOB 040 023 Al raast de stroom, hij is niet bang, Onverschrokken, al stijgt de Jordaan tot zijn muil. 018 JOB 040 024 Wie durft hem bij zijn ogen grijpen, Zijn neus met harpoenen doorboren! 018 JOB 041 001 Vangt gij den Krokodil met de angel, Bindt ge hem de tong met koorden vast; 018 JOB 041 002 Steekt ge hem een stok door de neus, Haalt ge een ring door zijn kaken; 018 JOB 041 003 Zal hij heel veel tot u smeken, Of lieve woordjes tot u richten? 018 JOB 041 004 Zal hij een contract met u sluiten, En neemt ge hem voorgoed in uw dienst; 018 JOB 041 005 Kunt ge met hem als met een vogeltje spelen, Bindt ge hem voor uw dochtertjes vast; 018 JOB 041 006 Kunnen uw makkers hem verhandelen, En onder de venters verdelen? 018 JOB 041 007 Kunt ge zijn huid met spiesen beplanten, Zijn kop met een vissersharpoen? 018 JOB 041 008 Probeer eens, de hand op hem te leggen, Maar denk aan de strijd; ge doet het zeker niet weer, 018 JOB 041 009 Want uw hoop komt vast bedrogen uit! Reeds bij zijn aanblik wordt men neergeslagen 018 JOB 041 010 Er is niemand vermetel genoeg, hem te wekken. Wie houdt voor hem stand, 018 JOB 041 011 Wie treedt tegen hem op, en blijft ongedeerd: Onder de ganse hemel Is er niet één! 018 JOB 041 012 Ik wil niet zwijgen over zijn leden, Maar spreken over zijn nooit geëvenaarde kracht. 018 JOB 041 013 Wie heeft ooit zijn kleed opgelicht, Is doorgedrongen tussen zijn dubbel kuras? 018 JOB 041 014 Wie opent de dubbele deur van zijn muil; Rondom zijn tanden verschrikking! 018 JOB 041 015 Zijn rug is als rijen van schilden, Die als een muur van steen hem omsluiten 018 JOB 041 016 Het een ligt vlak naast het ander, Geen tocht kan er door; 018 JOB 041 017 Ze grijpen aan elkander vast, En sluiten onscheidbaar aaneen. 018 JOB 041 018 Door zijn niezen danst het licht, Zijn ogen zijn als de wimpers van het morgenrood; 018 JOB 041 019 Uit zijn muil steken toortsen, En schieten vuurvonken uit; 018 JOB 041 020 Er stijgt rook uit zijn neusgaten op, Als uit een dampende en ziedende ketel. 018 JOB 041 021 Zijn adem zet kolen in vuur, Uit zijn bek stijgen vlammen omhoog; 018 JOB 041 022 In zijn nek zetelt kracht, Ontsteltenis danst voor hem uit; 018 JOB 041 023 Zijn vleeskwabben sluiten stevig aaneen, Onbeweeglijk aan hem vastgegoten; 018 JOB 041 024 Zijn hart is vast als een kei, Hecht als een onderste molensteen: 018 JOB 041 025 Voor zijn majesteit sidderen de baren Trekken de golven der zee zich terug. 018 JOB 041 026 Het zwaard, dat hem treft, is er niet tegen bestand, Geen lans, geen speer en geen schicht. 018 JOB 041 027 Hij rekent het ijzer voor stro, Voor vermolmd hout het koper; 018 JOB 041 028 Geen pijlen jagen hem op de vlucht, Slingerstenen zijn hem maar kaf; 018 JOB 041 029 Een werpspies schijnt hem een riet, Hij lacht om het suizen der knots. 018 JOB 041 030 Onder zijn buik zitten puntige scherven, Als een dorsslee krabt hij ermee op het slijk; 018 JOB 041 031 Hij doet de afgrond koken als een ketel, Verandert de zee in een wierookpan; 018 JOB 041 032 Achter hem aan een lichtend spoor, Als had de afgrond zilveren lokken. 018 JOB 041 033 Zijns gelijke is er op aarde niet; Geschapen, om niemand te vrezen; 018 JOB 041 034 Op al wat trots is, ziet hij neer, Hij is koning over alle verscheurende beesten! 018 JOB 042 001 En Job antwoordde Jahweh, en sprak: 018 JOB 042 002 Ik weet, dat Gij alles vermoogt, En geen uwer plannen wordt verijdeld. 018 JOB 042 003 Ja, wie zou de Voorzienigheid duister maken Door woorden zonder verstand? Ik heb dus zonder inzicht gesproken, Over dingen, te wonderbaar voor mijn begrip! 018 JOB 042 004 Ach, luister toch, als ik spreek; En leer mij, als ik U vragen stel! 018 JOB 042 005 Door horen zeggen heb ik van U vernomen, Maar thans heeft mijn eigen oog U aanschouwd: 018 JOB 042 006 Daarom herroep ik, wat ik gezegd heb, En doe ik boete in stof en as! 018 JOB 042 007 Toen Jahweh tot Job dit betoog had gehouden, sprak Hij tot Elifaz van Teman: Mijn gramschap is tegen u en uw beide vrienden ontstoken, omdat gij over Mij de waarheid niet hebt gezegd, evenals mijn dienaar Job. 018 JOB 042 008 Neemt daarom zeven stieren en zeven rammen, en gaat ermee naar mijn dienaar Job; draagt ze voor u als een brandoffer op, en laat mijn dienaar Job voor u bidden. Dan zal Ik terwille van hem u niet straffen voor de dwaasheid, dat gij over Mij de waarheid niet hebt gezegd, evenals mijn dienaar Job. 018 JOB 042 009 Elifaz van Teman, Bildad van Sjóeach en Sofar van Naäma gingen dus heen, en deden wat Jahweh hun bevolen had. En Jahweh was Job terwille. 018 JOB 042 010 Nadat Job dus voor zijn vrienden gebeden had, herstelde hem Jahweh niet alleen in zijn vroegere staat, maar schonk hem het dubbele van wat hij vroeger bezat. 018 JOB 042 011 Nu kwamen al zijn broers en zusters, en al zijn vroegere kennissen naar hem toe, en hielden maaltijd met hem in zijn huis; zij beklaagden hem en troostten hem over al het leed, dat Jahweh over hem had gebracht, en gaven hem allen een gouden munt en een gouden ring ten geschenke. 018 JOB 042 012 En Jahweh zegende het verder leven van Job nog meer dan het vroegere: hij kreeg veertienduizend schapen en zesduizend kamelen, duizend koppel runderen en duizend ezelinnen. 018 JOB 042 013 Ook kreeg hij twee maal zeven zonen en drie dochters; 018 JOB 042 014 de eerste noemde hij Jemima, de tweede Kesia en de derde Kéren-Happoek. 018 JOB 042 015 In heel het land werden geen vrouwen gevonden, zo schoon als de dochters van Job; haar vader gaf haar een erfdeel evenals aan haar broers 018 JOB 042 016 Daarna leefde Job nog honderd veertig jaar, en mocht niet alleen zijn kinderen aanschouwen, maar ook zijn kleinkinderen tot in het vierde geslacht. 018 JOB 042 017 En Job stierf oud en hoogbejaard. # # BOOK 019 PSA Psalms Psalmen 019 PSA 001 001 Gelukkig de man, Die de raad der goddelozen niet volgt, Niet de weg der zondaars betreedt, Niet neerzit in de kring van de spotters; 019 PSA 001 002 Maar die zijn vreugde vindt in Jahweh’s wet, En dag en nacht zijn wet overweegt. 019 PSA 001 003 Hij is als een boom, aan stromend water geplant, Die zijn vrucht geeft op tijd, Waarvan het blad niet verwelkt: Al wat hij doet zal gedijen. 019 PSA 001 004 De goddelozen zal het heel anders gaan: Als kaf opgejaagd door de wind! 019 PSA 001 005 Daarom houden de bozen het bij het oordeel niet uit, De zondaars niet in de gemeenschap der vromen. 019 PSA 001 006 Want Jahweh kent het pad der rechtvaardigen, Maar de weg der goddelozen loopt uit op verderf. 019 PSA 002 001 Waarom razen de volken, Bluffen de naties, 019 PSA 002 002 Komen de koningen der aarde bijeen, Spannen de vorsten samen tegen Jahweh en zijn Gezalfde: 019 PSA 002 003 "Laat ons hun ketens verbreken, Ons van hun boeien ontslaan!" 019 PSA 002 004 Die in de hemelen woont, lacht hen uit, Jahweh bespot ze; 019 PSA 002 005 Dan dreigt Hij ze toornig, Doet ze rillen voor zijn gramschap: 019 PSA 002 006 "Ik zelf stel Mij een koning aan, Op Sion, mijn heilige berg!" 019 PSA 002 007 Nu wil Ik Jahweh’s beslissing verkonden; Hij heeft Mij gezegd: Gij zijt mijn Zoon; Ik heb U heden verwekt. 019 PSA 002 008 Vraag Mij: dan geef Ik U de volkeren tot erfdeel, En de grenzen der aarde tot uw bezit; 019 PSA 002 009 Gij moogt ze vermorzelen met ijzeren knots, En stuk slaan als een aarden pot. 019 PSA 002 010 Koningen, bedenkt het dus wel; Weest gewaarschuwd, wereldregeerders! 019 PSA 002 011 Dient Jahweh in vreze; Beeft, en kust Hem de voeten! 019 PSA 002 012 Anders ontsteekt Hij in toorn, en loopt gij uw verderf tegemoet, Want licht kan zijn gramschap ontvlammen. Gelukkig, wie tot Hem zijn toevlucht neemt! 019 PSA 003 001 Een psalm van David, bij zijn vlucht voor zijn zoon Absalom. Jahweh, hoe talrijk zijn mijn belagers, Hoe talrijk, die tegen mij opstaan; 019 PSA 003 002 Hoe velen, die van mij zeggen: Voor hem geen heil bij zijn God! 019 PSA 003 003 Toch zijt Gij, Jahweh, het schild dat mij dekt, Mijn glorie en trots! 019 PSA 003 004 Ik behoef maar tot Jahweh te roepen, Dan verhoort Hij mij van zijn heilige berg. 019 PSA 003 005 Ik leg mij neer, slaap rustig in, Ontwaak, want Jahweh beschut mij. 019 PSA 003 006 Zo vrees ik de duizenden niet, Die van alle kant mij omringen. 019 PSA 003 007 Sta op dan, Jahweh; Red mij, mijn God! Want Gij slaat al mijn vijanden in het gezicht, Stoot de bozen hun tanden stuk. 019 PSA 003 008 Bij U, Jahweh, is redding; Op uw volk rust uw zegen. 019 PSA 004 001 Voor muziek begeleiding: met harpen. Een psalm van David. Verhoor mij, als ik roep, Mijn rechtvaardige God! Breng mij verlichting in mijn benauwdheid; Ontferm U mijner, en hoor mijn gebed. 019 PSA 004 002 Kinderen, hoe lang nog zwaarmoedig; Waarom ijdele verwachting, bedriegelijke hoop nagejaagd? 019 PSA 004 003 Beseft toch, dat Jahweh wonderen doet voor die Hem bemint, Dat Jahweh luistert, als ik Hem roep. 019 PSA 004 004 Moogt gij al uit het veld zijn geslagen, zondigt niet; Op uw sponde pruilen, blijft zwijgen. 019 PSA 004 005 Brengt uw verschuldigde offers, En stelt uw vertrouwen op Jahweh. 019 PSA 004 006 Velen zeggen: "Wie verleent ons geluk; Laat het licht van uw aanschijn over ons opgaan!" 019 PSA 004 007 Jahweh, Gij bereidt mijn hart groter vreugd, Dan hùn door overvloed van koren en most. 019 PSA 004 008 In vrede leg ik mij neer, En aanstonds sluimer ik in; Want Gij alleen, Jahweh, Laat mij zonder zorgen rusten. 019 PSA 005 001 Voor muziekbegeleiding: met fluiten. Een psalm van David. Jahweh, hoor naar mijn roepen, Let op mijn zuchten; 019 PSA 005 002 Luister naar mijn schreien, Mijn Koning en God. 019 PSA 005 003 Want tot U richt ik mijn bede, o Jahweh, Reeds in de vroegte hoort Gij mijn smeken; ‘s Morgens leg ik het voor U neer, En zie vertrouwend naar U op. 019 PSA 005 004 Gij zijt geen God, wien de boosheid behaagt, Nooit is de zondaar U welkom; 019 PSA 005 005 Geen goddeloze mag Voor uw ogen verschijnen! Gij haat al wie ongerechtigheid pleegt, 019 PSA 005 006 En leugenaars richt Gij te gronde; De man van bloed en bedrog Is een afschuw voor Jahweh. 019 PSA 005 007 Maar door uw grote genade Mag ìk uw huis binnengaan, En naar uw heilige tempel gericht, U vol eerbied aanbidden. 019 PSA 005 008 Geleid mij, o Jahweh, Naar uw gerechtigheid; En om wille van die mij belagen, Baan mij de weg voor uw aanschijn. 019 PSA 005 009 Neen, in hun mond is geen waarheid, En hun hart is bedorven; Een open graf is hun keel, Ze huichelen met hun tong. 019 PSA 005 010 Laat ze boeten, o God, Aan eigen sluwheid te gronde gaan; Stoot ze weg om hun talrijke zonden, Want ze zijn weerbarstig tegen U. 019 PSA 005 011 Dan verheugen zich allen, Die tot U vluchten; Jubelen eeuwig, Daar Gij ze beschermt; En juichen in U, Die uw Naam beminnen. 019 PSA 005 012 Want Gij zegent den rechtvaardige, Jahweh; Als een schild dekt hem uw liefde. 019 PSA 006 001 Voor muziekbegeleiding: met harpen en bassen. Een psalm van David. Jahweh, straf mij niet in uw toorn, En tuchtig mij niet in uw gramschap. 019 PSA 006 002 Ontferm U, Jahweh, want ik verkwijn; Schenk mij genezing, o Jahweh. Want mijn beenderen rillen, 019 PSA 006 003 Mijn ziel is hevig ontsteld. Jahweh, hoe lang nog; 019 PSA 006 004 Jahweh, houd op! Spaar mijn leven, En kom mij te hulp om uw goedheid. 019 PSA 006 005 Want in de dood denkt niemand aan U; Wie prijst U nog in het dodenrijk? 019 PSA 006 006 Ik ben afgetobd Door mijn kreunen; Nacht aan nacht besproei ik mijn sponde, Bevochtig mijn kussen met tranen; 019 PSA 006 007 Mijn oog is dof van verdriet, Mat van al die mij kwellen. 019 PSA 006 008 Booswichten, weg van mij, allen! Want Jahweh heeft mijn schreien gehoord, 019 PSA 006 009 Jahweh heeft naar mijn smeken geluisterd, Jahweh verhoort mijn gebed. 019 PSA 006 010 Al mijn vijanden zullen worden beschaamd en hevig ontstellen, Plotseling vluchten, met schande bedekt. 019 PSA 007 001 Een klaaglied van David, dat hij Jahweh toezong naar aanleiding van Koesj, den Benjamiet. Jahweh, mijn God, tot U neem ik mijn toevlucht; Help mij, en verlos mij van al mijn vervolgers, 019 PSA 007 002 Opdat ze mij niet als leeuwen verscheuren, En wegslepen, reddeloos verloren. 019 PSA 007 003 Jahweh, mijn God, als ik dat zelf heb gedaan, Als er onrecht kleeft aan mijn handen, 019 PSA 007 004 Als ik kwaad heb vergolden hem, die het mij aandeed, Heb uitgeplunderd, die mij zonder reden bestreed: 019 PSA 007 005 Laat dan de vijand mij achtervolgen, Totdat hij me grijpt; Mijn leven op de grond vertrappen, Mijn eer vergooien in het slijk. 019 PSA 007 006 Maar nu, o Jahweh, sta op in uw toorn, Verhef U tegen mijn grimmigen vijand; Waak op tot het oordeel, dat Gij zelf hebt gewild, 019 PSA 007 007 Laat de scharen der volken U omringen! Span de vierschaar over haar in den hoge, 019 PSA 007 008 Als rechter der volken, o Jahweh; Doe mij recht, Jahweh, naar mijn gerechtigheid En naar de onschuld mijns harten. 019 PSA 007 009 Maak een einde aan de boosheid der zondaars, Maar laat de rechtvaardige blijven bestaan! Gij zijt het, die harten en nieren doorgrondt, Rechtvaardige God! 019 PSA 007 010 Het is God, die mijn schild draagt, Die redt de oprechten van hart; 019 PSA 007 011 Maar ook een rechtvaardig rechter is God, Een God, wiens gramschap voortdurend blijft dreigen. 019 PSA 007 012 Bekeert men zich niet, dan scherpt Hij zijn zwaard, Dan spant en richt Hij zijn boog, 019 PSA 007 013 Houdt moordende wapens gereed, Maakt zijn pijlen als brandende schichten. 019 PSA 007 014 Ziet, die met valsheid bevrucht is en zwanger van onheil, Baart enkel ontgoocheling; 019 PSA 007 015 Die een put graaft en uitdiept, Valt in de kuil, die hij delft. 019 PSA 007 016 Zo keert zijn onrecht op zijn eigen hoofd terug, Valt op eigen schedel zijn misdaad! 019 PSA 007 017 Dan zal ik Jahweh om zijn gerechtigheid prijzen, De naam van Jahweh, den Allerhoogste, bezingen! 019 PSA 008 001 Voor muziekbegeleiding: met de gittiet. Een psalm van David. Jahweh, onze Heer, Hoe heerlijk is uw Naam over heel de aarde! Laat mij uw glorie bezingen hoog aan de hemel: 019 PSA 008 002 Uit de mond van kind en zuigeling stemt Gij U een loflied aan, Om uw vijand te verstommen, Uw tegenstanders en haters. 019 PSA 008 003 Als ik de hemelen zie, het werk uwer vingers, De maan en de sterren, die Gij een plaats hebt bereid: 019 PSA 008 004 Wat is dan een mens, dat Gij hem zoudt gedenken, Een mensenkind, dat Gij acht op hem slaat? 019 PSA 008 005 Toch hebt Gij hem haast tot een godheid gemaakt, Hem met glorie en luister gekroond. 019 PSA 008 006 Gij hebt hem gesteld over het werk uwer handen, En alles aan zijn voeten gelegd: 019 PSA 008 007 Al de schapen en runderen, En de beesten in het wild; 019 PSA 008 008 De vogels in de lucht en de vissen in zee, Al wat de paden der zeeën bewandelt. 019 PSA 008 009 Jahweh, onze Heer, Hoe heerlijk is uw Naam over heel de aarde! 019 PSA 009 001 Voor muziekbegeleiding. Wijze: De dood van den zoon. Een psalm van David. Met heel mijn hart wil ik U loven, o Jahweh En al uw wonderen vermelden; 019 PSA 009 002 In U mij verheugen en juichen, Uw Naam, Allerhoogste, bezingen! 019 PSA 009 003 Want mijn vijanden hebben de vlucht moeten nemen, Ze zijn gestruikeld en kwamen om voor uw blik; 019 PSA 009 004 Want Gij hebt mijn pleit en belangen behartigd, Als rechtvaardig Rechter uw troon bestegen. 019 PSA 009 005 De heidenen hebt Gij bestraft, De goddelozen vernietigd, Zelfs hun naam uitgewist Voor altijd en immer. 019 PSA 009 006 De vijanden werden tot zwijgen gebracht, Voor goed hun zwaarden gebroken; Hun steden hebt Gij verwoest, Zelfs de herinnering er aan ging verloren. 019 PSA 009 007 Ziet, Jahweh troont in eeuwigheid, Houdt zijn rechterstoel voor het oordeel gereed; 019 PSA 009 008 Rechtvaardig richt Hij de wereld, Vonnist de volken, zoals ze verdienen. 019 PSA 009 009 Zo bleef Jahweh een toevlucht voor de verdrukten, Een wijkplaats in tijden van nood; 019 PSA 009 010 Die uw Naam kennen, mochten steeds op U hopen, Want nooit verliet Gij, die U zochten, o Jahweh! 019 PSA 009 011 Zingt nu voor Jahweh, die de Sion bewoont, Roept tot de volken zijn daden; 019 PSA 009 012 Want de Bloedwreker blijft de verdrukten gedenken, Vergeet hun noodkreten niet. 019 PSA 009 013 Jahweh, wees mij genadig; zie mijn ellende, door mijn haters berokkend, Trek mij omhoog uit de poorten des doods, 019 PSA 009 014 Opdat ik overal uw lof mag verkonden, Om uw redding juichen in de poorten der dochter van Sion. 019 PSA 009 015 De heidenen zinken weg in de kuil, die ze groeven, Hun voet is gevangen in het net, dat ze spanden; 019 PSA 009 016 Jahweh heeft Zich doen kennen, en vonnis gewezen: De goddeloze ligt in zijn eigen daden verstrikt. 019 PSA 009 017 Zó mogen ook de zondaars naar het dodenrijk varen, Alle heidenen, die God niet gedenken; 019 PSA 009 018 Maar de arme worde niet eeuwig vergeten, De hoop der verdrukten niet altijd beschaamd. 019 PSA 009 019 Sta op dan, Jahweh! Laat zich de mens niet vermeten, Maar laat de heidenen worden gericht voor uw aanschijn. 019 PSA 009 020 Jahweh, geef hun een les, Waaruit de heidenen leren, dat ze maar mens zijn. 019 PSA 010 001 Waarom, Jahweh, zoudt Gij veraf blijven staan, U verbergen in tijden van nood? 019 PSA 010 002 Waarom zou de arme zich ergeren aan de trots van den boze, In de listen worden verstrikt, die hij spon? 019 PSA 010 003 Zie, de goddeloze pocht op zijn lusten, De woekeraar prijst zich gelukkig, 019 PSA 010 004 De zondaar trekt honend zijn neus op voor Jahweh, En denkt maar: "Hij straft niet; er is geen God!" 019 PSA 010 005 Zijn wandel is altijd krom uw wetten gooit hij ver van zich af, En wie hem weerstaat, fluit hij uit; 019 PSA 010 006 Hij zegt bij zich zelf: "Nooit zal ik wankelen; Van geslacht tot geslacht treft mij ongeluk noch vloek!" 019 PSA 010 007 Zijn mond zit vol bedrog en geweld, Verderf en onheil kleven aan zijn tong. 019 PSA 010 008 Hij legt zich in hinderlaag achter de heggen, Om heimelijk de onschuld te moorden. Zijn ogen begluren den zwakke, 019 PSA 010 009 Hij ligt op de loer als een leeuw in zijn hol; Hij besluipt den ongelukkige, om hem te bespringen, Grijpt hem vast, en sleept hem weg in zijn net. 019 PSA 010 010 Dan slaat hij hem neer, kromt zich over hem heen, En de ongelukkige valt in zijn klauwen. 019 PSA 010 011 En hij zegt bij zich zelf: "God vergeet het! Hij verbergt zijn gelaat; Hij ziet het niet eens!" 019 PSA 010 012 Sta op dan Jahweh! Steek uw hand uit, o God; Vergeet de ongelukkigen niet! 019 PSA 010 013 Waarom zou de booswicht God blijven honen, Bij zichzelf blijven zeggen: "Toch vergeldt Gij het niet!" 019 PSA 010 014 Gij ziet toch het leed en de ellende; Gij blikt er op neer, om ze te wreken! De zwakke verlaat zich op U, En een wees hebt Gij altijd geholpen! 019 PSA 010 015 Verbrijzel de arm van zondaar en boze; Vergeld hem zijn misdaad, laat ze niet ongestraft. 019 PSA 010 016 Jahweh, wees Koning voor eeuwig en immer; Weg met de heidenen, weg uit zijn land! 019 PSA 010 017 Hoor het smachtend verlangen der armen, o Jahweh; Luister naar de roep van hun hart: 019 PSA 010 018 Om recht te verschaffen aan wees en verdrukte, Zodat ze niemand ter wereld meer vrezen. 019 PSA 011 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Tot Jahweh neem ik mijn toevlucht! Hoe durft gij dan tot mij zeggen: Vogels, gauw de bergen in; 019 PSA 011 002 Want de bozen houden hun boog al gespannen, En zetten pijlen op de pees, Om geniepig onschuldige harten te treffen! 019 PSA 011 003 Al storten zelfs de pijlers der aarde ineen, En zou de rechtvaardige radeloos staan: 019 PSA 011 004 Jahweh blijft in zijn heilige tempel, Jahweh houdt in de hemel zijn troon; Zijn ogen zijn op de wereld gericht, Zijn wimpers doorvorsen de kinderen der mensen. 019 PSA 011 005 Jahweh stelt den gerechte wel op de proef, Maar Hij haat den boze en die onrecht bemint; 019 PSA 011 006 Op de zondaars regent Hij vurige kolen en solfer, En een verschroeiende wind is het deel van hun beker. 019 PSA 011 007 Want Jahweh is rechtvaardig, en heeft de gerechtigheid lief; De vromen zullen zijn aanschijn aanschouwen. 019 PSA 012 001 Voor muziekbegeleiding; met bassen. Een psalm van David. Help toch Jahweh; want de trouw is verdwenen, De waarheid is zoek onder de kinderen der mensen. 019 PSA 012 002 Men liegt elkander maar voor, Met valse harten, maar vleiende lippen. 019 PSA 012 003 Jahweh snijde al die vleiende lippen af, De verwaande tongen van allen die zeggen: 019 PSA 012 004 “Met onze tong zijn we sterk! We hebben onze lippen; wie kan ons aan!” 019 PSA 012 005 Om de nood der verdrukten En het kermen der armen Ga Ik opstaan, zegt Jahweh, Om redding te brengen aan wie er naar smacht! 019 PSA 012 006 Het woord van Jahweh Is zuiver als zilver, In een aarden smeltkroes gelouterd, Gereinigd tot zevenmaal toe. 019 PSA 012 007 Gij zult het gestand doen, o Jahweh, En ons altijd beschermen tegen dit ras: 019 PSA 012 008 Al zijn de bozen nog zo verwaand, En de mensen nog zo gemeen! 019 PSA 013 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Hoe lang nog, Jahweh, zult Gij me blijven vergeten, Hoe lang nog voor mij uw aanschijn verbergen? 019 PSA 013 002 Hoe lang draag ik wee in mijn ziel, altijd kommer in mijn hart; 019 PSA 013 003 Hoe lang zal de vijand nog over mij juichen! 019 PSA 013 004 Zie op mij neer; verhoor mij, Jahweh, mijn God! Straal glans in mijn ogen, opdat ik niet wegslaap in de dood, 019 PSA 013 005 En mijn vijand niet zegt: "Ik heb hem er onder", Mijn tegenstanders niet juichen over mijn wankelen. 019 PSA 013 006 Ik blijf op uw goedheid vertrouwen, Mijn hart zal jubelen over uw hulp; Ik zal zingen ter ere van Jahweh, Omdat Hij goed voor mij is! 019 PSA 014 001 Voor muziekbegeleiding. Van David. De dwaas zegt bij zichzelf: "Er is geen God!" Slecht en schandelijk is zijn gedrag; Er is niemand, die het goede behartigt. 019 PSA 014 002 Jahweh blikt uit de hemelen neer Op de kinderen der mensen: Om te zien, of er niet één verstandige is, Niet één, die God zoekt. 019 PSA 014 003 Maar àllen zijn ze afgedwaald, Allen even bedorven; Er is niemand, die het goede behartigt, Geen enkele zelfs! 019 PSA 014 004 Worden al die zondaars dan nimmer verstandig: Ze blijven mijn volk maar verslinden, En het brood van Jahweh wel eten, Maar ze vereren Hem niet. 019 PSA 014 005 Maar, dan zullen ze beven van angst, Als Jahweh het opneemt voor het vrome geslacht; 019 PSA 014 006 De wijsheid van den eenvoudige zal hem beschamen, Omdat deze op Jahweh zijn hoop heeft gesteld. 019 PSA 014 007 Ach, dat uit Sion Israëls redding mocht dagen, Als Jahweh het lot van zijn volk ten beste keert: Dan zal Jakob jubelen, En Israël juichen! 019 PSA 015 001 Een psalm van David. Jahweh, wie mag uw gast zijn in uw tent, Wie wonen op uw heilige berg? 019 PSA 015 002 Die onberispelijk is van wandel, En van rechtschapen gedrag; Die in zijn hart de waarheid spreekt, 019 PSA 015 003 En met zijn tong niet lastert. Die zijn naaste geen kwaad doet, Geen smaad op zijn evenmens werpt; 019 PSA 015 004 In wiens oog een vervloekte verachtelijk is, Maar die eert, wie Jahweh vreest. Die zijn naaste een eed heeft gezworen, En hem niet breekt; 019 PSA 015 005 Die zijn geld niet uitleent met woeker, Geen steekpenning neemt, om de onschuld te schaden. Wie zó doet, Wankelt in eeuwigheid niet! 019 PSA 016 001 Een puntdicht van David. Behoed mij, o God, want tot U neem ik mijn toevlucht; 019 PSA 016 002 Ik zeg tot Jahweh: Gij zijt mijn Heer, buiten U geen geluk! 019 PSA 016 003 Aan de heiligen, die zijn land bewonen, Schenkt Hij de volheid zijner genade. 019 PSA 016 004 Zìj hopen zich ellende op, Die achter vreemde goden lopen. Neen, ik pleng hun bloedige offers niet mee, Zelfs hun naam komt mij niet op de lippen! 019 PSA 016 005 Gij zijt mijn erfdeel, o Jahweh, en het deel van mijn beker, Gij zijt het, die het lot voor mij wierpt: 019 PSA 016 006 Mijn meetsnoer lag in lieflijke dreven, Een prachtig stuk viel mij toe. 019 PSA 016 007 Ik zegen Jahweh, want Hij is mijn raadsman: Zelfs ‘s nachts word ik door mijn nieren vermaand. 019 PSA 016 008 Jahweh houd ik altijd voor ogen; Staat Hij mij ter zijde, dan wankel ik niet. 019 PSA 016 009 Zo verheugt zich mijn hart, En jubelt mijn geest; Ook mijn vlees is vol moed, 019 PSA 016 010 Want Gij geeft mij niet prijs aan het dodenrijk. Gij laat uw vrome het graf niet aanschouwen, 019 PSA 016 011 Maar toont mij de weg naar het leven, Overvloedige vreugd voor uw aanschijn, Aan uw rechterhand eeuwig geluk. 019 PSA 017 001 Gebed van David. Jahweh, hoor naar de stem van het recht, Luister naar mijn smeken; Verhoor mijn gebed, Van eerlijke lippen gevloeid. 019 PSA 017 002 Van uw aanschijn gaat mijn oordeel uit, Uw ogen zien scherp; 019 PSA 017 003 Gij peilt mijn hart, doorzoekt het des nachts, Beproeft mij: maar iets verkeerds vindt Gij niet. 019 PSA 017 004 Ik overtrad uw gebod niet, zoals de mensen dat doen, Maar volbracht het bevel uwer lippen; 019 PSA 017 005 Op het pad uwer wetten heb ik mijn schreden gezet, Mijn voet heeft nooit op uw wegen gewankeld. 019 PSA 017 006 Nu roep ik tot U; want Gij zult mij verhoren, o God; Luister naar mij, en hoor naar mijn smeken! 019 PSA 017 007 Doe wonderen van goedheid, o Redder van die op U hopen, En die op uw rechterhand steunen. 019 PSA 017 008 Behoed mij als de appel van uw oog, Verberg mij in de schaduw uwer vleugelen: 019 PSA 017 009 Voor de bozen, die mij bespringen, Voor mijn vijanden, die mij woedend omringen. 019 PSA 017 010 Ze hebben hun hart met vet afgesloten, En blijven zwetsen met hun mond; 019 PSA 017 011 Ze omsingelen mij, waar ik ook ga, Loerend, om mij ter aarde te werpen. 019 PSA 017 012 Ze zijn als een leeuw, die hunkert naar buit, Als een leeuwenwelp, dat in hinderlaag ligt. 019 PSA 017 013 Op, Jahweh, hem tegemoet, stort hem neer, En red mijn ziel van den boze! 019 PSA 017 014 Uw zwaard moge ze doden, Jahweh, uw hand ze van de aarde verdelgen! Dit zij hun deel in het leven; En hebt Gij nog meer, vul er hun buik mee; Laat hun zonen er zich aan vergasten, En de rest aan hun kinderen vermaken. 019 PSA 017 015 Maar laat mij door mijn gerechtigheid uw aanschijn aanschouwen, Mij aan uw glorie verzadigen na het ontwaken! 019 PSA 018 001 Voor muziekbegeleiding. Van den Dienaar van Jahweh; van David, die tot Jahweh de woorden van dit lied heeft gericht, toen Jahweh hem had verlost uit de hand van al zijn vijanden en ook uit de hand van Saul. En hij sprak: Ik heb U lief, o Jahweh, mijn kracht; 019 PSA 018 002 Jahweh, mijn toevlucht, mijn burcht en mijn veste; Mijn God, mijn rots, waarop ik kan schuilen, Mijn schild, de hoorn van mijn heil, en mijn schutse. 019 PSA 018 003 Ik roep: Geprezen zij Jahweh! En ben van mijn vijand verlost. 019 PSA 018 004 De branding van de dood had mij al gegrepen, De golven der onderwereld sloegen over mij heen; 019 PSA 018 005 De strikken van het dodenrijk hielden mij vast, De klemmen van de dood lagen voor mij gereed: 019 PSA 018 006 Maar ik riep tot Jahweh in mijn nood, En schreide om hulp tot mijn God. En Hij hoorde mijn stem in zijn vorstelijke woning, Mijn hulpgeroep drong door tot zijn oren: 019 PSA 018 007 Daar schudde en beefde de aarde, Rilden en dreunden de fundamenten der bergen; Want Hij was in woede ontstoken, 019 PSA 018 008 Rook steeg op uit zijn neus, Verslindend vuur spoot uit zijn mond, En gloeiende kolen spatten er uit. 019 PSA 018 009 Hij boog de hemel, en daalde neer, Grauwe wolken onder zijn voeten; 019 PSA 018 010 Hij besteeg den Cherub en vloog in het rond, Zwevend op de windewieken. 019 PSA 018 011 Hij sloeg de duisternis als een dek om Zich heen, Donkere nevels, dreigende wolken waren zijn tent; 019 PSA 018 012 En door de gloed, die voor Hem uitging, Braakten zijn wolken hagel en vurige kolen. 019 PSA 018 013 En in de hemel donderde Jahweh, Verhief de Allerhoogste zijn stem; 019 PSA 018 014 Hij schoot zijn pijlen en strooide ze rond, Slingerde zijn bliksems, en joeg ze uiteen. 019 PSA 018 015 Open lag de bedding der zee, Het fundament van de aarde kwam bloot: Door uw dreigen, o Jahweh, Door het snuivend gebries van uw neus. 019 PSA 018 016 Van boven boog Hij Zich neer, greep mij vast, En trok mij weg uit de onstuimige wateren; 019 PSA 018 017 Hij verloste mij van mijn grimmigen vijand En van mijn haters, want ze waren te machtig. 019 PSA 018 018 Ze waren uitgetrokken op de dag van mijn rampspoed, Maar Jahweh was mijn beschermer; 019 PSA 018 019 Hij beveiligde mij, En bracht mij redding, omdat Hij mij liefhad. 019 PSA 018 020 Toen werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, Mijn reinheid van handen vergolden: 019 PSA 018 021 Want ik had de wegen van Jahweh bewandeld, Niet gezondigd tegen mijn God; 019 PSA 018 022 Ik had al zijn geboden voor ogen gehouden, Niet zijn wetten ontweken; 019 PSA 018 023 Ik was voor Hem zonder smet, Had mij zuiver van zonde bewaard; 019 PSA 018 024 Daarom werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, En mijn reinheid van handen in zijn ogen. 019 PSA 018 025 Want voor getrouwen toont Gij U trouw, Voor rechtschapenen rechtschapen; 019 PSA 018 026 Rein voor den reine, Maar voor de listigaards listig. 019 PSA 018 027 Ja, Gij redt het deemoedige volk, Maar vernedert hovaardige blikken; 019 PSA 018 028 Gij zijt, o Jahweh, mijn lamp, Mijn God, die licht in mijn duisternis straalt; 019 PSA 018 029 Met U durf ik de stormloop beginnen, Met mijn God de wallen bespringen. 019 PSA 018 030 God! Volmaakt zijn zijn wegen, Jahweh’s woord is gelouterd. Hij is voor allen een schild, Die vluchten tot Hem. 019 PSA 018 031 Wie toch is God, dan Jahweh alleen; Wie een rots, dan alleen onze God! 019 PSA 018 032 God! Hij omgordt mij met kracht, En baant mij een veilige weg; 019 PSA 018 033 Hij maakt mijn voeten vlug als hinden, En doet mij de hoogste toppen beklimmen; 019 PSA 018 034 Hij oefent mijn handen ten strijde, Mijn armen tot het spannen van de koperen boog. 019 PSA 018 035 Zo hebt Gij mij het schild van uw heil gereikt; Uw rechterhand heeft mij gestut, uw goedheid maakte mij groot. 019 PSA 018 036 Gij hebt een weg voor mijn stappen gebaand, En mijn voeten wankelden niet. 019 PSA 018 037 Ik vervolgde mijn vijanden, haalde ze in, En keerde niet terug, eer ik ze had verslagen; 019 PSA 018 038 Ik heb ze verpletterd, zodat ze niet opstaan, Maar onder mijn voet blijven liggen. 019 PSA 018 039 Gij hebt mij met kracht omgord tot de strijd, Mijn tegenstanders voor mij doen bukken; 019 PSA 018 040 Gij liet mij de rug van mijn vijanden zien, Mijn haters heb ik verdelgd. 019 PSA 018 041 Nu huilen ze, maar niemand helpt: Tot Jahweh zelfs, maar Hij antwoordt hun niet; 019 PSA 018 042 Ik vermaal ze als stof voor de wind, En vertrap ze als slijk op de straten. 019 PSA 018 043 Gij hebt mij gered uit de strijd met de volkeren, En mij aan het hoofd van de naties gesteld: 019 PSA 018 044 Volkeren, die ik niet kende, werden mij dienstbaar, Vreemden brachten mij hulde; Nauwelijks hadden ze van mij gehoord, Of ze gehoorzaamden mij; 019 PSA 018 045 Anderen lagen uitgeput neer, En kropen sidderend uit hun burchten. 019 PSA 018 046 Leve Jahweh! Gezegend mijn Rots; Hoogverheven de God van mijn heil! 019 PSA 018 047 Gij hebt mij gewroken, o God, Volkeren aan mij onderworpen; 019 PSA 018 048 Mij van mijn grimmigen vijand verlost, Zege over mijn bestrijders verleend, mij van geweldenaars bevrijd! 019 PSA 018 049 Daarom wil ik U prijzen, o Jahweh, Uw Naam verheerlijken onder de volken! 019 PSA 018 050 Machtige hulp verleent Hij zijn Koning, En genade aan zijn Gezalfde: Aan David en zijn geslacht voor altijd! 019 PSA 019 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. De hemelen verhalen de glorie van God, Het firmament verkondigt het werk zijner handen; 019 PSA 019 002 De dag roept het toe aan de andere dag, En de nacht meldt het weer aan de nacht. 019 PSA 019 003 Geen taal en geen woorden, Hun stem hoort men niet; 019 PSA 019 004 Toch galmen over heel de aarde hun klanken, Tot aan de grenzen der wereld hun tonen. 019 PSA 019 005 Hij heeft voor de zon een tent opgeslagen In het midden der zee; Ze is als een bruidegom, die uit de bruidskamer treedt, Stralend van vreugd als een held, die zijn loopbaan begint. 019 PSA 019 006 Haar opgang is aan het eind van de hemel, Haar kringloop tot aan het andere eind; Niets blijft verborgen Voor haar gloed. 019 PSA 019 007 Jahweh’s wet is volmaakt: een verkwikking der ziel; Jahweh’s gebod betrouwbaar: een wijsheid voor eenvoudigen; 019 PSA 019 008 Jahweh’s bevelen rechtvaardig: een vreugd voor het hart; Jahweh’s voorschrift onberispelijk: een licht voor de ogen; 019 PSA 019 009 Jahweh’s woord zonder smet: voor eeuwig bestendig; Jahweh’s oordelen waarheid: alle rechtvaardig! 019 PSA 019 010 Kostbaarder zijn ze dan goud en edel metaal; Zoeter dan honing en zeem uit de raten. 019 PSA 019 011 Ook uw dienaar weet ze naar waarde te schatten: Wie ze trouw onderhoudt, wordt rijk beloond. 019 PSA 019 012 Maar wie kan al zijn fouten kennen? Vergeef mij ook, die ik me niet ben bewust. 019 PSA 019 013 Maar behoed ook uw dienaar voor zelfoverschatting; Laat die niet over mij heersen! Dan zal ik altijd smetteloos blijven, En rein van grote zonden; 019 PSA 019 014 Dan zal het woord van mijn mond U behagen, Met het gepeins van mijn hart, o Jahweh, mijn Rots en Redder! 019 PSA 020 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Moge Jahweh op de dag van nood u verhoren, De naam van Jakobs God u beschermen, 019 PSA 020 002 Uit het heiligdom u hulp verlenen, En uit Sion u bijstaan. 019 PSA 020 003 Hij gedenke al uw offergaven, En neme genadig uw brandoffers aan; 019 PSA 020 004 Hij schenke u wat uw hart maar begeert, En doe al uw plannen gelukken. 019 PSA 020 005 Dan zullen wij om uw zegepraal juichen, In de Naam van onzen God de feestbanier heffen! 019 PSA 020 006 Nu reeds ben ik er zeker van, Dat Jahweh zijn Gezalfde de zegepraal schenkt, En Hem uit zijn heilige hemel verhoort Door de reddende kracht van zijn rechterhand. 019 PSA 020 007 Anderen gaan trots op wagens en paarden, Wij op de Naam van Jahweh, onzen God; 019 PSA 020 008 Maar zìj storten neer, en blijven liggen, Wij rijzen op en staan vast! 019 PSA 020 009 Jahweh, geef den Koning de zege, En verhoor nog heden ons smeekgebed! 019 PSA 021 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Jahweh, in uw schutse verheugt zich de koning; Hoe blijde juicht hij om uw hulp! 019 PSA 021 002 Gij hebt zijn hartewens vervuld, De bede zijner lippen niet afgewezen. 019 PSA 021 003 Neen, Gij tradt hem tegen met rijke zegen, En zette hem een gouden kroon op het hoofd. 019 PSA 021 004 Léven vroeg hij U: Gij hebt het hem geschonken, Lengte van dagen: voor eeuwig en immer. 019 PSA 021 005 Groot is zijn majesteit door uw hulp, Gij hebt hem met glorie en luister getooid; 019 PSA 021 006 Want Gij hebt hem overstelpt met zegen voor immer, Hem met vreugde overstroomd voor uw aanschijn. 019 PSA 021 007 Ja, de koning blijft op Jahweh vertrouwen, Op de gunst van den Allerhoogste, zonder te wankelen! 019 PSA 021 008 Uw hand zal al uw vijanden treffen, Uw rechterhand al die u haten; 019 PSA 021 009 Gij zult ze doen blozen als een gloeiende oven, Wanneer gij maar een blik op hen werpt. Jahweh zal in zijn toorn ze verslinden, En het vuur ze verteren. 019 PSA 021 010 Hun vrucht zult gij van de aarde verdelgen, Hun kroost onder de kinderen der mensen. 019 PSA 021 011 En als ze u kwaad willen doen, Of boze plannen beramen, bereiken zij niets; 019 PSA 021 012 Want gij zult ze de hielen doen lichten, En met uw boog op hen mikken. 019 PSA 021 013 Sta op dan, Jahweh, in uw kracht; Dan zingen en prijzen wij uw macht! 019 PSA 022 001 Voor muziekbegeleiding; wijze: De hinde van de dageraad. Een psalm van David. Mijn God, mijn God, zie op mij neer; Waarom hebt Gij mij verlaten? Waarom houdt Gij U ver van mijn hulp, Ver van mijn jammerklachten, mijn God? 019 PSA 022 002 Ik roep overdag, Gij antwoordt niet; Des nachts, maar ik vind geen rust. 019 PSA 022 003 Toch troont Gij in het heiligdom, Gij, Israëls hoop! 019 PSA 022 004 Op U hebben onze vaderen vertrouwd, Op U zich verlaten, Gij hebt ze verlost; 019 PSA 022 005 Tot U geroepen, ze werden gered, Op U gerekend, ze zijn niet beschaamd. 019 PSA 022 006 Doch ik ben maar een worm en geen mens, Door de wereld bespot, veracht door het volk; 019 PSA 022 007 Al die mij zien, lachen mij uit, Grijnzen, en schudden meewarig het hoofd: 019 PSA 022 008 "Hij heeft op Jahweh vertrouwd. Laat Die hem nu helpen, En hem verlossen, wanneer Hij hem liefheeft!" 019 PSA 022 009 Ja, Gij zijt het, die mij uit de schoot hebt genomen, Die mij veilig deedt rusten aan de borst mijner moeder; 019 PSA 022 010 Bij mijn geboorte werd ik op uw knieën gelegd, Gij zijt mijn God van de moederschoot af. 019 PSA 022 011 Blijf dus niet verre van mij, Want de nood is nabij, en er is niemand die helpt! 019 PSA 022 012 Bonkige stieren staan om mij heen, Buffels van Basjan omsingelen mij; 019 PSA 022 013 Ze sperren hun muil naar mij open Als verscheurende, brullende leeuwen. 019 PSA 022 014 Als water ben ik uitgegoten, Al mijn beenderen zijn ontwricht; Mijn hart is als was, Smelt weg in mijn borst. 019 PSA 022 015 Mijn keel is droog als een scherf, Mijn tong kleeft aan mijn gehemelte vast; En in het stof van de dood Strekt Gij mij neer. 019 PSA 022 016 Dan komen honden om mij heen, Een bende boosdoeners houdt mij omlegerd; Ze doorboren mijn handen en voeten, 019 PSA 022 017 Al mijn beenderen kan ik tellen. Ze werpen begerige blikken, En gluren mij aan; 019 PSA 022 018 Verdelen mijn kleren onder elkander, En loten om mijn gewaad. 019 PSA 022 019 O Jahweh, blijf toch niet in de verte; Mijn Sterkte, snel mij te hulp! 019 PSA 022 020 Bescherm mijn leven tegen het zwaard, Het enige, dat mij nog rest, tegen de honden; 019 PSA 022 021 Red mij uit de muil van den leeuw, Mij arme, van de hoornen der buffels. 019 PSA 022 022 Dan zal ik uw Naam aan mijn broeders verkonden, In de kring der gemeente U prijzen: 019 PSA 022 023 "Looft Jahweh, gij die Hem vreest, Heel Jakobs geslacht; Brengt Hem ere en siddert voor Hem, Alle kinderen van Israël!" 019 PSA 022 024 "Want nimmer heeft Hij versmaad of veracht De ellende van den verdrukte; Zijn aanschijn voor hem niet verborgen, Maar hem verhoord, als hij Hem riep!" 019 PSA 022 025 Dit zal mijn danklied voor U zijn In de grote gemeente! Dan zal ik ook mijn belofte vervullen Aan hen, die Hem vrezen: 019 PSA 022 026 De armen zullen eten, En worden verzadigd; Die Jahweh zoeken, zullen Hem loven. En hun hart zal eeuwig worden verkwikt. 019 PSA 022 027 Alle grenzen der aarde zullen het gedenken, En zich tot Jahweh bekeren, Alle stammen der heidenen Hem aanbidden! 019 PSA 022 028 Want Jahweh komt het koningschap toe, Hij is de Heerser der volken; 019 PSA 022 029 Hem alleen moeten huldigen alle machten der aarde! Dan buigen zich ook voor Hem neer, die in het stof zijn gezonken, En geen leven meer hebben. 019 PSA 022 030 Dan zal ook mijn zaad Hem dienen, En van den Heer gaan vertellen aan het volgend geslacht, 019 PSA 022 031 Zijn goedheid verhalen aan het volk, dat nog geboren moet worden: Dat het Jahweh was, die het volbracht! 019 PSA 023 001 Een psalm van David. Mijn Herder is Jahweh! het ontbreekt mij aan niets: 019 PSA 023 002 Hij laat mij rusten in groene beemden; 019 PSA 023 003 Hij voert mij naar vredige wateren, verkwikt mijn ziel, En leidt mij in het rechte spoor, om wille van zijn Naam. 019 PSA 023 004 Al moet ik door donkere krochten heen, Ik ben voor geen onheil bevreesd: Want Gij staat me bij, Uw staf en stok zijn mijn stut! 019 PSA 023 005 Gij bereidt mij een dis Voor het oog van mijn vijand; Met olie zalft Gij mijn hoofd, En mijn beker vloeit over. 019 PSA 023 006 Voorspoed en zegen zullen mij volgen Mijn leven lang; In het huis van Jahweh mag ik wonen In lengte van dagen! 019 PSA 024 001 Een psalm van David. Aan Jahweh behoort de aarde, met wat ze bevat, De wereld en die er op wonen; 019 PSA 024 002 Want Hij heeft ze op de zeeën gegrond, En geplant op de stromen. 019 PSA 024 003 Wie mag de berg van Jahweh bestijgen, Wie zijn heilige stede betreden? 019 PSA 024 004 Die rein is van handen, en zuiver van hart; In wiens ziel geen bedrog is, en die geen valse eden zweert. 019 PSA 024 005 Hij zal zegen van Jahweh ontvangen, En loon van den God van zijn heil: 019 PSA 024 006 Die behoort tot hen, die Jahweh vereren, En het aangezicht zoeken van Jakobs God. 019 PSA 024 007 Poorten, heft uw kroonlijsten op; Eeuwige posten, rekt u omhoog: De Koning der glorie gaat binnen! 019 PSA 024 008 Wie is de Koning der glorie? Jahweh, krachtig en sterk, Jahweh, de held in de strijd! 019 PSA 024 009 Poorten, heft uw kroonlijsten op; Eeuwige posten, rekt u omhoog: De Koning der glorie gaat binnen! 019 PSA 024 010 Wie is de Koning der glorie? Jahweh der heirscharen Is de Koning der glorie! 019 PSA 025 001 Van David. Tot U verhef ik mijn ziel, O Jahweh, mijn God! 019 PSA 025 002 Op U blijf ik hopen; laat mij niet worden beschaamd, En den vijand niet de spot met mij drijven. 019 PSA 025 003 Neen, niemand die op U vertrouwt, wordt beschaamd; Alleen de afvalligen worden te schande. 019 PSA 025 004 Jahweh, toon mij uw wegen, En maak mij uw paden bekend; 019 PSA 025 005 Laat mij wandelen in uw waarheid, Onderricht mij, want Gij zijt de God van mijn heil. Op U blijf ik altijd vertrouwen, Om uw goedheid, o Jahweh! 019 PSA 025 006 Gedenk uw barmhartigheid, Jahweh; En uw ontferming, want ze zijn eeuwig! 019 PSA 025 007 Wees niet de zonden mijner jeugd en mijn fouten indachtig, Maar blijf mij gedenken naar uw genade. 019 PSA 025 008 Jahweh is goed en minzaam: Daarom wijst Hij de zondaars terecht. 019 PSA 025 009 De nederigen houdt Hij in het rechte spoor, Den eenvoudige toont Hij zijn pad; 019 PSA 025 010 Alle wegen van Jahweh zijn goedheid en trouw, Voor wie zijn Verbond en zijn Wet onderhoudt. 019 PSA 025 011 O Jahweh, om wille van uw Naam, Vergeef mij mijn schuld, hoe groot zij ook is. 019 PSA 025 012 Iedereen, die Jahweh vreest, Leert Hij, welke weg hij moet kiezen: 019 PSA 025 013 Hijzelf zal steeds in voorspoed leven, Zijn kinderen zullen het Land bezitten. 019 PSA 025 014 Jahweh’s vriendschap geldt hun, die Hem vrezen, Hij maakt hen deelachtig aan zijn Verbond. 019 PSA 025 015 Mijn ogen zijn altijd op Jahweh gericht; Want Hij trekt mijn voet uit de strikken. 019 PSA 025 016 Wend U tot mij, en wees mij genadig, Want ik ben eenzaam, ellendig. 019 PSA 025 017 Verlicht de druk van mijn hart, En bevrijd me van mijn benauwdheid! 019 PSA 025 018 Blik neer op mijn ellende en jammer, En vergeef mij al mijn zonden. 019 PSA 025 019 Zie, hoe talrijk mijn vijanden zijn, En hoe diep ze mij haten. 019 PSA 025 020 Behoed mij, en red mij; Laat mijn vertrouwen op U niet worden beschaamd! 019 PSA 025 021 Maar mogen onschuld en deugd mij beschermen; Want op U blijf ik hopen, o Jahweh! 019 PSA 025 022 Verlos Israël uit al zijn ellenden, o God! 019 PSA 026 001 Van David. Wees mijn Rechter, o Jahweh! Want mijn wandel is rein; Altijd heb ik op Jahweh vertrouwd, Nooit gewankeld! 019 PSA 026 002 Beproef mij, en toets mij, o Jahweh; Doorgrond mijn nieren en hart. 019 PSA 026 003 Want uw liefde houd ik voor ogen, En in uw waarheid heb ik geleefd; 019 PSA 026 004 Ik heb geen gemeenschap met veinzers, Met gluipers ga ik niet om; 019 PSA 026 005 Ik haat het gezelschap der bozen, En met slechtaards zit ik niet aan. 019 PSA 026 006 Maar ik was mijn handen in onschuld, En sta rond uw altaar, 019 PSA 026 007 O Jahweh, om U een loflied te zingen, En al uw wonderen te melden. 019 PSA 026 008 Jahweh, ik bemin het huis, waar Gij toeft, De woonplaats van uw heerlijkheid. 019 PSA 026 009 Werp mij niet weg met de zondaars, Mijn leven niet met moordenaars, 019 PSA 026 010 Aan wier handen misdaad kleeft, Wier rechterhand is omgekocht. 019 PSA 026 011 Neen, ik wandel in onschuld; Red mij dus, Jahweh, en wees mij genadig! 019 PSA 026 012 Mijn voet staat in de gerechtigheid vast; Ik zal U loven, o Jahweh, in de volle gemeente! 019 PSA 027 001 Van David. Jahweh is mijn licht en mijn heil: Wien zou ik vrezen? Jahweh is de schuts van mijn leven: Wien zou ik duchten? 019 PSA 027 002 Al rukken de bozen tegen mij op, Om mijn vlees te verslinden Het zijn mijn verdrukkers en haters, Die struikelen en vallen! 019 PSA 027 003 Al stelt zich een krijgsmacht tegen mij op: Mijn hart kent geen vrees; Al ontbrandt ook de strijd tegen mij: Toch blijf ik gerust! 019 PSA 027 004 Eén ding heb ik Jahweh gevraagd, dit slechts begeerd: In het huis van Jahweh te wonen al de dagen mijns levens, Jahweh’s zoetheid te smaken, En in zijn tempel te overwegen! 019 PSA 027 005 Want in zijn tabernakel laat Hij mij schuilen In tijden van nood; Hij beschut mij onder het dek van zijn tent, En plaatst mij veilig op de Rots. 019 PSA 027 006 Zo hef ik fier mijn hoofd omhoog Boven mijn vijanden rondom mij heen, Breng in zijn tent de offers van jubel, Wil zingen en spelen voor Jahweh! 019 PSA 027 007 Jahweh, luister naar mijn smeken, Ontferm U mijner, en wil mij verhoren. 019 PSA 027 008 Gij hebt het toch zelf mij gezegd: "Ge moet mijn aangezicht zoeken!" 019 PSA 027 009 Nu zoek ik uw aanschijn, o Jahweh; Verberg het mij niet. Wijs uw dienaar niet af in uw gramschap: Gij zijt toch mijn hulp! Verstoot mij niet, verlaat mij niet, O God van mijn heil! 019 PSA 027 010 Neen, al verlaten mij vader en moeder, Jahweh trekt Zich mij aan. 019 PSA 027 011 Wijs mij, o Jahweh, uw weg, Geleid mij op het pad der deugd; En om wille van mijn verdrukkers, o Jahweh, 019 PSA 027 012 Geef mij niet prijs aan de haat van mijn vijand! Want valse getuigen staan tegen mij op, En brengen leugens tegen mij in. 019 PSA 027 013 O, als ik er eens niet zeker van was, Nog in het land der levenden Jahweh’s goedheid te zien! 019 PSA 027 014 Vertrouw maar op Jahweh; wees welgemoed! Sterk zij uw hart; blijf hopen op Jahweh! 019 PSA 028 001 Van David. Tot U roep ik, Jahweh, mijn Rots! Ach, houd U voor mij niet doof: Opdat ik, als Gij blijft zwijgen, Niet gelijk word aan hen, die in het graf zijn gedaald. 019 PSA 028 002 Hoor, Jahweh, mijn zuchten, Nu ik tot U smeek, En mijn handen hef Naar uw heilige woning. 019 PSA 028 003 Werp mij niet weg met de bozen, Niet weg met de zondaars, Die lief doen tegen hun naaste, Maar met venijn in het hart. 019 PSA 028 004 Zet ze hun werken betaald, En hun schandelijk gedrag; Vergeld ze het werk hunner handen, En geef hun wat ze verdienen. 019 PSA 028 005 Want ze begrijpen niets van Jahweh’s daden, Niets van wat door zijn hand werd verricht; Daarom breekt Hij ze af, En bouwt ze niet op! 019 PSA 028 006 Geprezen zij Jahweh! Want Hij heeft mijn smeken gehoord; 019 PSA 028 007 Jahweh is mijn schuts en mijn schild. Als mijn hart op Hem hoopt, word ik zeker geholpen; Daarom jubelt mijn hart, en zegen ik Hem met mijn lied! 019 PSA 028 008 Jahweh is een schuts voor zijn volk, En voor zijn Gezalfde een machtige hulp. 019 PSA 028 009 Red dus uw volk en zegen uw erfdeel; Weid hen en leid hen voor eeuwig! 019 PSA 029 001 Een psalm van David. Brengt Jahweh, zonen Gods, Brengt Jahweh glorie en lof. 019 PSA 029 002 Brengt Jahweh de eer van zijn Naam; Huldigt Jahweh in heilige feestdos! 019 PSA 029 003 De stem van Jahweh over de wateren! De God van majesteit, Jahweh, dondert over de onmetelijke plassen! 019 PSA 029 004 De stem van Jahweh vol kracht, De stem van Jahweh vol glorie! 019 PSA 029 005 De stem van Jahweh verbrijzelt de ceders, Jahweh slaat de ceders van de Libanon te pletter. 019 PSA 029 006 Als een kalf laat Hij de Libanon huppelen, De Sjirjon als het jong van een buffel. 019 PSA 029 007 De stem van Jahweh braakt vurige flitsen; En in zijn paleis roept iedereen: Glorie! 019 PSA 029 008 De stem van Jahweh laat de wildernis beven, Jahweh schokt de steppe van Kadesj; 019 PSA 029 009 De stem van Jahweh wringt eiken krom, En ontbladert de wouden. 019 PSA 029 010 Jahweh zetelt op de orkaan, Jahweh troont er als Koning voor eeuwig! 019 PSA 029 011 Jahweh geeft kracht aan zijn volk; Jahweh zegent zijn volk met de vrede! 019 PSA 030 001 Een psalm. Een lied der tempelwijding. Van David. Ik wil U prijzen, o Jahweh; want Gij trokt mij omhoog, Opdat mijn vijanden niet over mij juichen. 019 PSA 030 002 Ik riep tot U: "O Jahweh, mijn God!" En Gij hebt mij genezen, o Jahweh! 019 PSA 030 003 Gij trokt mij uit het dodenrijk op, Ten leven uit het midden van die in het graf zijn gezonken. 019 PSA 030 004 Jahweh’s vromen, zingt Hem een lied, En verheerlijkt zijn heilige Naam: 019 PSA 030 005 Want zijn toorn duurt maar een ogenblik, Zijn goedheid levenslang; ‘s Avonds komt er geween, Maar ‘s morgens is er weer vreugd. 019 PSA 030 006 In zelfgenoegzaamheid had ik gezegd: "Nooit zal ik wankelen!" 019 PSA 030 007 Neen, Jahweh, door uw goedheid alleen Hadt Gij kracht verleend aan mijn geest; Maar nauwelijks hadt Gij uw aanschijn verborgen, Of plotseling zonk ik ineen! 019 PSA 030 008 Jahweh, toen riep ik U aan, En ik bad tot mijn Heer: 019 PSA 030 009 "Wat kan mijn verstomming U baten, En dat ik zink in het graf; Kan het stof U soms loven, En uw trouw nog verkonden?" 019 PSA 030 010 En Jahweh heeft het gehoord, en Zich mijner ontfermd; Jahweh heeft mij geholpen. 019 PSA 030 011 Gij hebt mijn gejammer in een reidans veranderd, Mijn rouwkleed verscheurd, met vreugd mij omgord: 019 PSA 030 012 Opdat mijn geest U zou prijzen, en nooit meer zou zwijgen, U eeuwig zou loven, o Jahweh, mijn God! 019 PSA 031 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Tot U neem ik mijn toevlucht, o Jahweh, Laat mij nooit beschaamd komen staan. Geef mij uitkomst door uw genade, 019 PSA 031 002 Hoor mij aan, en red mij snel! Wees mij een veilige rots, Een veste, om mij te redden; 019 PSA 031 003 Want Gij zijt mijn steun en mijn sterkte, Om wille van uw Naam. Gij zijt mijn gids en mijn leider, 019 PSA 031 004 En bevrijdt mij uit het net, dat men mij had gespannen; Want Gij zijt mijn toevlucht, 019 PSA 031 005 In úw handen beveel ik mijn geest. Gij verlost mij, Jahweh, trouwe God, 019 PSA 031 006 Maar Gij haat, die op nietige afgoden hopen. Neen, ik blijf op Jahweh vertrouwen, 019 PSA 031 007 Wil juichen en jubelen in uw genade. Want Gij ziet mijn ellende, En kent de angst van mijn ziel. 019 PSA 031 008 Neen, Gij geeft mij niet prijs aan de macht van den vijand, Maar zet mijn voeten op veilige grond. 019 PSA 031 009 Ach Jahweh, ontferm U over mij, Want het is mij zo bang om het hart; Van verdriet kwijnt mijn oog, Mijn ziel en mijn lichaam. 019 PSA 031 010 Mijn leven vliedt in jammer heen, In kermen mijn jaren; Mijn kracht is gebroken door mijn ellende, Mijn gebeente verdord. 019 PSA 031 011 Voor al mijn vijanden Ben ik een spot; Voor mijn buren een afschuw, Voor bekenden een schrik. Die mij op straat ziet, Vlucht voor mij weg; 019 PSA 031 012 Als een dode ben ik uit de harten verbannen, Weggegooid als een pot. 019 PSA 031 013 Ik hoor ze met elkander al fluisteren; Overal schrik om mij heen! Ze steken de hoofden bijeen, En smeden plannen, om mij te doden. 019 PSA 031 014 Maar ik blijf op U hopen, o Jahweh, En zeggen: Gij zijt mijn God! 019 PSA 031 015 Mijn lot blijft in uw handen liggen; Verlos mij van mijn vijand en vervolgers. 019 PSA 031 016 Laat uw aanschijn lichten over uw dienaar; Red mij door uw genade. 019 PSA 031 017 Jahweh, laat mij toch niet beschaamd komen staan: Want U roep ik aan. Neen, laat de bozen worden beschaamd en in het dodenrijk varen; 019 PSA 031 018 Laat de leugenlippen verstommen, Die den gerechte durven tergen Met trots en verachting. 019 PSA 031 019 Hoe groot is uw goedheid, o Jahweh, Die Gij hebt weggelegd voor hen, die U vrezen, Die Gij bewijst aan wie tot U vluchten, Voor het oog aller mensen. 019 PSA 031 020 Gij beschermt ze in de schuts van uw aanschijn Voor het sarren der mensen; Gij stelt ze veilig in uw tent Voor het kijven der tongen. 019 PSA 031 021 Gezegend zij Jahweh! Want Hij heeft wonderen verricht Van zijn goedheid voor mij Ten tijde van nood. 019 PSA 031 022 Ik had in mijn angst al gezegd: "Ik ben uit uw ogen verstoten!" Maar Gij hebt mijn smeken verhoord, Toen ik om hulp tot U riep. 019 PSA 031 023 Hebt Jahweh dus lief Gij allen, zijn vromen; Want Jahweh behoedt de getrouwen, Maar met woeker vergeldt Hij de trotsen. 019 PSA 031 024 Houdt moed, weest onverschrokken van hart, Gij allen, die op Jahweh hoopt! 019 PSA 032 001 Van David; een leerdicht. Gelukkig hij, wiens schuld is vergeven, Wiens zonde is bedekt; 019 PSA 032 002 Gelukkig de mens, wiens misdaad Jahweh niet langer gedenkt, In wiens geest geen onoprechtheid meer woont. 019 PSA 032 003 Zolang ik bleef zwijgen, werd mijn gebeente verteerd Door mijn kreunen heel de dag; 019 PSA 032 004 Want uw hand drukte dag en nacht op mij neer, En mijn merg droogde weg in verschroeiende gloed. 019 PSA 032 005 Maar toen ik U mijn zonde beleed, Mijn schuld niet verheelde, En sprak: "Ik wil Jahweh mijn misdaad bekennen"; Toen hebt Gij de schuld mijner zonde vergeven. 019 PSA 032 006 Daarom moeten alle vromen U om vergiffenis smeken, Zolang Gij U nog vinden laat; Dan zullen bij de stortvloed de onstuimige wateren Hèn niet bereiken. 019 PSA 032 007 Gij zijt mijn schutse, en behoedt mij voor rampspoed, Gij omringt mij met jubel van heil! 019 PSA 032 008 Nu wil ik u onderricht geven, De weg wijzen, die ge moet gaan; Ik wil u raden, En mijn oog op u richten. 019 PSA 032 009 Wees niet als paarden Of muilezels zonder verstand, Die men moet mennen met toom en gebit, Of ze gehoorzamen niet. 019 PSA 032 010 Veel kommer valt den boze ten deel, Maar de genade omringt wie op Jahweh vertrouwt. 019 PSA 032 011 Verblijdt u in Jahweh en jubelt, gij vromen, Juicht allen, oprechten van hart! 019 PSA 033 001 Gij rechtvaardigen, heft Jahweh een jubelzang aan; De psalm is een lust voor de vromen! 019 PSA 033 002 Looft Jahweh met citers, Bespeelt voor Hem de tiensnarige harp; 019 PSA 033 003 Stemt een nieuw lied voor Hem aan, Tokkelt de lieren, lustig en luid! 019 PSA 033 004 Want Jahweh’s woord is waarachtig, Onveranderlijk al zijn daden. 019 PSA 033 005 Gerechtigheid en recht heeft Hij lief; Van Jahweh’s goedheid is de aarde vol. 019 PSA 033 006 Door het woord van Jahweh zijn de hemelen gemaakt, Door de adem van zijn mond heel hun heir; 019 PSA 033 007 Hij verzamelde het water der zee in een zak, Legde de oceanen in schuren op. 019 PSA 033 008 Heel de aarde moet Jahweh vrezen, Al de bewoners der wereld Hem duchten. 019 PSA 033 009 Want Hij sprak: en het was; Hij gebood: en het stond. 019 PSA 033 010 De raadslagen der volken gooit Jahweh omver, Hij verijdelt de plannen der naties; 019 PSA 033 011 Maar Jahweh’s raadsbesluit staat in eeuwigheid vast: Wat zijn hart heeft bedacht, van geslacht tot geslacht. 019 PSA 033 012 Gelukkig de natie, die Jahweh tot God heeft, Het volk, dat Hij Zich tot erfdeel verkoos! 019 PSA 033 013 Jahweh ziet neer uit de hemel, Richt zijn blik op alle kinderen der mensen. 019 PSA 033 014 Hij let van de plaats, waar Hij troont, Op alle bewoners der aarde: 019 PSA 033 015 Hij, die aller hart heeft geschapen, En al hun daden doorgrondt. 019 PSA 033 016 Geen koning overwint door de macht van zijn heir, Geen held wordt gered door geweldige kracht; 019 PSA 033 017 Ook het ros kan de zege niet schenken, Door zijn grote snelheid niet redden. 019 PSA 033 018 Maar het oog van Jahweh rust op hen, die Hem vrezen, En die op zijn goedheid vertrouwen: 019 PSA 033 019 Om ze te redden van de dood, Ze in het leven te houden bij hongersnood. 019 PSA 033 020 Onze ziel blijft opzien tot Jahweh: Hij is onze hulp en ons schild; 019 PSA 033 021 In Hem verheugt zich ons hart, Wij vertrouwen op zijn heilige Naam. 019 PSA 033 022 Uw genade, o Jahweh, dale over ons neer, Naarmate wij op U blijven hopen! 019 PSA 034 001 Van David, toen hij zich voor Abimé als een krankzinnige had aangesteld, door hem was weggejaagd, en was heengegaan. Altijd wil ik Jahweh prijzen, Steeds trilt zijn lofzang in mijn mond. 019 PSA 034 002 Mijn ziel zal roemen in Jahweh; Bedrukten zullen het horen, en juichen. 019 PSA 034 003 Verheerlijkt Jahweh met mij, Laat ons te zamen zijn Naam verheffen: 019 PSA 034 004 Ik heb Jahweh gesmeekt; Hij heeft mij verhoord, En mij van al mijn angsten bevrijd. 019 PSA 034 005 Ziet naar Hem op, dan straalt gij van vreugde, En uw gelaat zal niet blozen van schaamte. 019 PSA 034 006 Hier is een rampzalige, die om hulp heeft geroepen: Jahweh heeft hem gehoord, en van al zijn ellende verlost. 019 PSA 034 007 De engel van Jahweh slaat zijn legerplaats op Rond die Hem vrezen, om ze te redden! 019 PSA 034 008 Smaakt en beseft dan de goedheid van Jahweh; Gelukkig de man, die zijn hoop op Hem stelt. 019 PSA 034 009 Vreest Jahweh, zijn vromen, Want die Hem duchten, ontbreekt het aan niets; 019 PSA 034 010 Rijken kunnen verarmen en hongeren, Die Jahweh zoekt, komt niets te kort. 019 PSA 034 011 Komt nu, kinderen, en luistert naar mij! Ik leer u, hoe men Jahweh moet vrezen, 019 PSA 034 012 En wie het is, die van het leven geniet, Lengte van dagen zich wenst, om het goede te zien: 019 PSA 034 013 Bewaar uw tong voor het kwaad, En uw lippen voor leugen; 019 PSA 034 014 Vlucht het kwaad, doe enkel wat goed is; Zoek de vrede, en jaag hem na! 019 PSA 034 015 De ogen van Jahweh zijn op de vromen gericht, Zijn oren naar hun smeken gekeerd; 019 PSA 034 016 Maar Jahweh’s aanschijn blikt grimmig tegen de bozen, Om hun gedachtenis van de aarde te delgen. 019 PSA 034 017 De vromen roepen, en Jahweh verhoort hen, En verlost ze van al hun ellende; 019 PSA 034 018 Gebroken harten blijft Jahweh nabij, Vermorzelde zielen komt Hij te hulp. 019 PSA 034 019 Hoe talrijk de rampen van den rechtvaardige ook zijn, Jahweh redt hem er uit; 019 PSA 034 020 Jahweh is voor al zijn beenderen bezorgd, Niet één daarvan wordt gebroken. 019 PSA 034 021 De zonde brengt den boze de dood, En wie den rechtvaardige haat, moet het boeten. 019 PSA 034 022 Maar zijn dienaars spaart Jahweh het leven; Wie tot Hem vlucht, zal het nimmer berouwen. 019 PSA 035 001 Van David. Bestrijd, o Jahweh, die mij bestrijden, Kamp tegen hen, die mij bekampen! 019 PSA 035 002 Grijp schild en beukelaar, Sta op, mij te hulp; 019 PSA 035 003 Trek speer en strijdbijl tegen mijn vervolgers, Zeg tot mijn ziel: "Uw redding ben Ik!" 019 PSA 035 004 Laat smaad en schande hen treffen, die mijn leven belagen, Vol schaamte vluchten, die boze plannen tegen mij smeden. 019 PSA 035 005 Ze mogen worden als kaf voor de wind, Wanneer de Engel van Jahweh ze opjaagt; 019 PSA 035 006 Hun weg zij donker en glad, Wanneer de Engel van Jahweh ze nazet. 019 PSA 035 007 Want zonder reden hebben ze mij hun netten gespannen, Zonder aanleiding een kuil mij gegraven. 019 PSA 035 008 Moge hem de ondergang treffen, Eer hij het weet; Laat het net, dat hij spande, hem vangen, Laat hem vallen in zijn eigen kuil! 019 PSA 035 009 Dan zal mijn ziel in Jahweh juichen, Zich over mijn redding verheugen; 019 PSA 035 010 En heel mijn gebeente zal zeggen: "Jahweh, wie is U gelijk? Gij beschermt den zwakke tegen den sterke, Den zwakke en arme tegen zijn berovers!" 019 PSA 035 011 Ze staan tegen mij op Als valse getuigen; En wat ik mij niet ben bewust, Brengen ze tegen mij in. 019 PSA 035 012 Goed met kwaad vergelden ze mij, En leggen het op mijn leven aan. 019 PSA 035 013 En toch, toen zìj ziek lagen, Trok ik het boetekleed aan, Putte mij door vasten uit, En het gebed was niet weg uit mijn hart; 019 PSA 035 014 Ik liep rond, als gold het mijn broer of mijn vriend, Onder droefheid gebukt, als in rouw voor mijn moeder. 019 PSA 035 015 Maar nu ik zelf dreig te vallen, worden ze vrolijk, Lopen te hoop en scholen tegen mij samen; Als vreemden, die ik niet ken, Gaan ze tegen mij schelden, 019 PSA 035 016 Honen mij met bittere spot, En knarsetanden tegen mij. 019 PSA 035 017 Hoe lang nog, o Heer, Zult Gij dit aanzien? Verlos mij toch van hun brullen, Het enige, dat mij nog rest, uit de macht van de leeuwen! 019 PSA 035 018 Dan zal ik U loven in de grote gemeente, Voor een talloze schare U prijzen. 019 PSA 035 019 Laat toch mijn valse vijand niet om mij lachen, Geen knipoogjes geven, die mij onverdiend haten. 019 PSA 035 020 Want nooit spreken ze woorden van vrede, Doch verzinnen maar leugens tegen het vreedzame volk; 019 PSA 035 021 Ze zetten een grote mond tegen mij op, En zeggen: Ha, ha! We hebben het met eigen ogen gezien! 019 PSA 035 022 Jahweh! Gìj hebt het gezien; blijf niet zwijgen! Heer; houd U niet verre van mij! 019 PSA 035 023 Ontwaak en sta op, om mij recht te verschaffen, Om mij te verdedigen, mijn God en mijn Heer. 019 PSA 035 024 Schaf mij recht naar uw gerechtigheid, Jahweh, mijn God; Laat ze niet over mij juichen. 019 PSA 035 025 Laat ze niet denken: "Ha, nu zijn wij tevreden!" Niet zeggen: "We hebben hem onder de voet!" 019 PSA 035 026 Neen, laat ze allen blozen van schaamte, Die zich vrolijk maken over mijn ongeluk; Met smaad en schande worden bedekt, Die een hoge toon tegen mij aanslaan. 019 PSA 035 027 Maar mogen juichen en jubelen Die van mijn goed recht zijn doordrongen; Zonder ophouden zeggen: "Jahweh is groot, Die enkel het heil van zijn dienaar beoogt!" 019 PSA 035 028 Dan zal mijn tong uw gerechtigheid prijzen, En elke dag uw lof verbreiden. 019 PSA 036 001 Voor muziekbegeleiding. Van David, den dienaar van Jahweh. De zonde fluistert den boze haar inblazingen toe. In het diepst van zijn hart; Geen vreze Gods Staat hem voor ogen. 019 PSA 036 002 Want ze heeft hem met blindheid geslagen, Zodat hij zijn misdaad kent noch haat. 019 PSA 036 003 Het woord van zijn mond Is leugen en bedrog. Hij weigert, zich verstandig en goed te gedragen; 019 PSA 036 004 Zelfs op zijn sponde bedenkt hij nog slechtheid. Het verkeerde pad gaat hij op, En wendt zich niet af van het kwaad. 019 PSA 036 005 Maar uw goedheid, o Jahweh, reikt tot de hemel, En tot aan de wolken uw trouw; 019 PSA 036 006 Uw gerechtigheid is als de bergen Gods, Als de onmetelijke oceaan uw gericht. Mensen en dieren helpt Gij, o Jahweh; 019 PSA 036 007 Hoe heerlijk is uw genade, o God! Daarom zoeken de kinderen der mensen Hun toevlucht in de schaduw uwer vleugelen; 019 PSA 036 008 Zij verzadigen zich met het vet van uw woning, Gij laaft ze aan uw stroom van geneugten. 019 PSA 036 009 Want bij U is de bron van het leven, In ùw licht aanschouwen wij licht. 019 PSA 036 010 Blijf uw goedertierenheid tonen aan hen, die U vrezen, Uw gerechtigheid aan de oprechten van hart; 019 PSA 036 011 Laat geen trotse voet mij vertrappen, Geen goddeloze vuisten mij slaan. 019 PSA 036 012 Maar waar de zondaars vallen, Laat ze daar liggen, en nimmermeer opstaan. 019 PSA 037 001 Van David. Wees niet afgunstig op zondaars, En benijd de boosdoeners niet; 019 PSA 037 002 Want snel versmachten zij als gras, Verkwijnen als het groen gewas. 019 PSA 037 003 Vertrouw op Jahweh, doe enkel wat goed is, Blijf in het land en wees trouw; 019 PSA 037 004 Dan zult gij uw vreugde in Jahweh vinden, En Hij schenkt u wat uw hart maar begeert. 019 PSA 037 005 Laat Jahweh uw weg maar bestieren, Verlaat u op Hem: Hij zal hem banen; 019 PSA 037 006 Als de dageraad doet Hij uw gerechtigheid stralen, En als de middagzon uw recht. 019 PSA 037 007 Berust in Jahweh, En blijf op Hem hopen. Benijd niet den man, wien het goed gaat, Ofschoon hij bedriegt. 019 PSA 037 008 Word niet toornig en maak u niet boos, Wind u niet op: gij maakt het maar erger; 019 PSA 037 009 Want de zondaars worden vernietigd, Maar die op Jahweh vertrouwen, bezitten het Land! 019 PSA 037 010 Een ogenblik maar: en de zondaar is er niet meer; Gij zoekt naar zijn plaats: hij is weg. 019 PSA 037 011 Maar de rechtschapenen bezitten het Land, En genieten een heerlijke vrede. 019 PSA 037 012 De zondaar belaagt den rechtvaardige, En knarst tegen hem op zijn tanden; 019 PSA 037 013 Maar de Heer lacht hem uit, Want Hij ziet zijn Dag al nabij. 019 PSA 037 014 De bozen trekken hun zwaard en spannen hun boog, Om ongelukkigen en armen te doden, en vromen te slachten; 019 PSA 037 015 Maar het zwaard dringt in hun eigen hart, En hun bogen worden gebroken. 019 PSA 037 016 Beter het weinige, dat de rechtvaardige heeft, Dan de geweldige rijkdom der bozen; 019 PSA 037 017 Want de arm der bozen wordt gebroken, Maar voor de rechtvaardigen is Jahweh een stut. 019 PSA 037 018 Jahweh zorgt voor de dagen der vromen, En hun erfdeel blijft eeuwig bijeen; 019 PSA 037 019 Ze staan niet verlegen in tijden van rampspoed, Maar worden verzadigd bij hongersnood. 019 PSA 037 020 Maar de goddelozen gaan zeker te gronde, En hun kinderen bedelen om brood; Jahweh’s vijanden vergaan als de glorie der velden, En verdwijnen als rook. 019 PSA 037 021 De boze moet lenen, en kan niet betalen, De gerechte kan mild zijn en geven; 019 PSA 037 022 Want wien Hij zegent, bezit het Land, Maar wien Hij vervloekt, wordt vernietigd. 019 PSA 037 023 Jahweh leidt de schreden der mensen, Hij richt overeind, wiens gedrag Hem behaagt; 019 PSA 037 024 En mocht hij al wankelen, toch zal hij niet vallen, Want Jahweh houdt hem bij de hand. 019 PSA 037 025 Ik was jong, en nu ben ik oud: Maar nooit heb ik een vrome verlaten gezien; 019 PSA 037 026 Steeds kan hij nog mild zijn en aan anderen lenen, Zijn nageslacht tot zegen zijn. 019 PSA 037 027 Houd u ver van het kwaad, en doe enkel wat goed is, Dan woont gij veilig voor eeuwig; 019 PSA 037 028 Want Jahweh heeft de gerechtigheid lief, En nimmer verlaat Hij zijn vromen. De bozen worden voor eeuwig vernietigd, En het geslacht van de zondaars vergaat; 019 PSA 037 029 Maar de rechtvaardigen bezitten het Land, En blijven er altijd in wonen. 019 PSA 037 030 De mond van den rechtvaardige verkondigt de wijsheid, En zijn tong spreekt wat recht is. 019 PSA 037 031 Hij draagt de Wet van zijn God in zijn hart; Nooit wankelen zijn schreden. 019 PSA 037 032 De boze loert op den vrome, En zoekt hem te doden; 019 PSA 037 033 Maar Jahweh laat hem niet in zijn macht, En duldt geen veroordeling, als men hem richt. 019 PSA 037 034 Blijf op Jahweh vertrouwen, En bewandel zijn wegen; Dan stelt Hij u in het bezit van het Land, En zult gij de verdelging der zondaars aanschouwen. 019 PSA 037 035 Ik heb een zondaar gezien in zijn vermetele trots, Hoog als een Libanon-ceder; 019 PSA 037 036 Ik ging voorbij: zie, hij was er niet meer; Ik zocht hem, hij was niet te vinden. 019 PSA 037 037 Geef acht op den vrome en let op den brave: Het kroost van dien man leeft in vrede; 019 PSA 037 038 Maar de zondaars gaan allen te gronde, De kinderen der bozen worden vernietigd. 019 PSA 037 039 Jahweh is het heil van de vromen, Hun toevlucht in tijden van nood; 019 PSA 037 040 Jahweh helpt en beschermt hen tegen de bozen, Hij redt hen, als ze vluchten tot Hem! 019 PSA 038 001 Van David; bij het herinneringsoffer. Jahweh, tuchtig mij niet in uw toorn, Kastijd mij niet in uw gramschap: 019 PSA 038 002 Want uw pijlen hebben mij getroffen, Uw hand drukt zwaar op mij neer. 019 PSA 038 003 Er is geen gezonde plek aan mijn vlees om uw toorn, Niets gaafs aan mijn gebeente om mijn zonden; 019 PSA 038 004 Want mijn misdaden stapelen zich op mijn hoofd, En drukken mij neer als een loodzware last. 019 PSA 038 005 Mijn wonden stinken en dragen Om mijn verdwazing; 019 PSA 038 006 Ik ga gebukt en geknakt, Loop heel de dag maar treurend rond. 019 PSA 038 007 Mijn lenden zijn aan alle kanten ontstoken, Geen gezonde plek aan mijn vlees; 019 PSA 038 008 Ik ben uitgeput en gebroken, En snik het uit door het gekerm van mijn hart. 019 PSA 038 009 Heer, al mijn jammeren is U bekend, Mijn zuchten voor U niet verborgen; 019 PSA 038 010 Wild bonst mijn hart, de kracht ontzinkt mij, Zelfs het licht van mijn ogen is heen. 019 PSA 038 011 Mijn vrienden en makkers keren zich af om mijn plagen, En mijn verwanten staan op een afstand te spotten; 019 PSA 038 012 Die mijn leven belagen en mijn ongeluk zoeken, Bespreken mijn val, en belasteren mij de hele dag. 019 PSA 038 013 Maar ik ben als een dove, die het niet hoort, Als een stomme, die zijn mond niet opent, 019 PSA 038 014 Als een man, die niet luistert, En wiens mond geen antwoord meer weet. 019 PSA 038 015 Neen, Jahweh, ik verlaat mij op U: Antwoord Gij, mijn Heer en mijn God; 019 PSA 038 016 Want ik vrees, dat men zich vrolijk over mij maakt, Een grote mond tegen mij zet, nu mijn voeten wankelen. 019 PSA 038 017 Ja, ieder ogenblik dreig ik te vallen, Mijn ellende staat mij steeds voor de geest; 019 PSA 038 018 Want ik moet wel mijn misdaad bekennen, En bekommerd zijn over mijn schuld. 019 PSA 038 019 En machtig zijn ook, die zonder reden mijn vijanden zijn, Talrijk, die mij onverdiend haten, 019 PSA 038 020 Die goed vergelden met kwaad, Mij ondanks mijn beste bedoeling bestrijden. 019 PSA 038 021 Jahweh, verlaat mij dus niet; Mijn God, blijf niet verre van mij! 019 PSA 038 022 Kom mij spoedig te hulp, Mijn Heer en mijn Heil! 019 PSA 039 001 Voor muziekbegeleiding; voor Jedoetoen: een psalm van David. Ik had wel gezegd: "Goed wil ik op mijn woorden letten, Om niet te zondigen met mijn tong; Mijn mond beteugelen, Als de boze er bij staat." 019 PSA 039 002 Ik zweeg, bleef sprakeloos en stom, Hoe fel mijn smart ook mocht zijn. 019 PSA 039 003 Maar nu kookt mijn hart in mijn boezem over, En als ik er aan denk, laait het vuur in mij op. Nu snik ik het uit: 019 PSA 039 004 Jahweh, laat mij mijn einde maar zien; Ik wil weten, hoeveel tijd mij nog rest, En wanneer het met mij is gedaan! 019 PSA 039 005 Zie, Gij hebt mijn dagen een paar handbreedten lengte gegeven, En de duur van mijn leven is voor U als niets; 019 PSA 039 006 Iedere mens is enkel een zucht, En als een schaduwbeeld wandelt hij rond; Voor niets maakt hij zich druk en verzamelt zich schatten, Zonder te weten, wie ze zal krijgen. 019 PSA 039 007 Wat zou ik dan nog verwachten, o Heer! Alleen op U kan ik nog hopen! 019 PSA 039 008 Verlos mij van al mijn zonden, En maak mij niet tot spot voor den dwaas. 019 PSA 039 009 Ik zwijg, en doe mijn mond niet open: Want Gij zelf deedt het mij aan. 019 PSA 039 010 Ach, neem uw plaag van mij weg, Want ik bezwijk onder de druk van uw hand. Alleen om de zonde te straffen, 019 PSA 039 011 Slaat Gij den mens, Verteert Gij als de motten zijn glorie, En is iedere mens maar een zucht. 019 PSA 039 012 Jahweh, hoor mijn gebed en luister naar mijn smeken, Zwijg niet stil bij mijn tranen; Want ik ben toch uw gast, En bij U op bezoek als al mijn vaderen. 019 PSA 039 013 Houd op; opdat ik nog vreugde mag hebben, Eer ik heenga, en er niet meer zal zijn! 019 PSA 040 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Vol vertrouwen heb ik op Jahweh gehoopt; Hij boog tot mij neer, en verhoorde mijn smeken. 019 PSA 040 002 Hij trok mij uit de poel van bederf, uit modder en slijk, Zette mijn voeten op een rots, en gaf mij weer een vaste stap: 019 PSA 040 003 Hij legde een nieuw lied in mijn mond, Een jubelzang voor onzen God! Mogen velen het zien vol ontzag, En met vertrouwen op Jahweh worden vervuld! 019 PSA 040 004 Gelukkig de man, die op Jahweh vertrouwt, En zich niet tot monsters wendt en tot valse gedrochten. 019 PSA 040 005 Ontzaglijke wonderen hebt Gij gewrocht, O Jahweh, mijn God; En in uw raadsbesluiten over ons Kan niemand zich met U meten. Ik zou ze willen verhalen en melden, Maar ze zijn niet te tellen. 019 PSA 040 006 Slacht- en spijsoffers wilt Gij niet, Maar Gij hebt mij de oren geopend; Brand- en zoenoffers eist Gij niet, 019 PSA 040 007 Daarom zeg ik: "Zie, ik kom!" In de boekrol staat mij voorgeschreven, 019 PSA 040 008 Uw wil te volbrengen: Mijn God, dit is mijn hartewens, En in mijn boezem draag ik uw Wet. 019 PSA 040 009 Uw goedertierenheid heb ik verkondigd In de grote gemeente; Ik hield mijn lippen niet gesloten, Jahweh, Gij weet het! 019 PSA 040 010 Uw gerechtigheid verborg ik niet in mijn hart, Uw trouw en hulp sprak ik openlijk uit; Uw liefde en gunst heb ik nimmer verzwegen Voor de talloze schare! 019 PSA 040 011 Jahweh, onthoud mij nu ook uw barmhartigheid niet, Maar laat uw liefde en gunst mij altijd behoeden. 019 PSA 040 012 Want van alle kanten omringen mij rampen: Ik kan ze niet tellen; Mijn zonden hebben mij achterhaald: Ik kan ze niet overzien; Ze zijn talrijker dan het haar op mijn hoofd, Zodat de moed mij ontzinkt. 019 PSA 040 013 Gewaardig U, Jahweh, mij te verlossen; Jahweh, snel mij te hulp! 019 PSA 040 014 Laat smaad en ontering hen treffen, Die mijn leven belagen; Laat ze vluchten met schande, Die zich vrolijk over mijn ongeluk maken, 019 PSA 040 015 En verstarren van schaamte, Die tot mij roepen: "Ha, ha!" 019 PSA 040 016 Maar in U mogen jubelen en juichen, Al die U zoeken; Zonder ophouden zeggen: "Jahweh is groot!" Die verlangend zijn naar uw heil. 019 PSA 040 017 Ik ben wel ellendig en arm, Maar de Heer zal mijner gedenken. Gij zijt mijn helper en redder: Toef niet, mijn God! 019 PSA 041 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Heil, die bezorgd is voor zwakken en armen: Op de dag van rampspoed zal Jahweh hem redden. 019 PSA 041 002 Jahweh behoedt en behoudt hem, maakt hem gelukkig op aarde, En geeft hem niet prijs aan de haat van zijn vijand. 019 PSA 041 003 Jahweh zal hem op zijn ziekbed verkwikken, En zijn lijdenssponde verlichten. 019 PSA 041 004 Ik bid wel: "Jahweh, wees mij genadig; Genees mijn ziel, want ik heb gezondigd tegen U!" 019 PSA 041 005 Maar mijn vijand verwenst mij: "Wanneer gaat hij dood, en verdwijnt ook zijn naam!" 019 PSA 041 006 En komt er een op bezoek, dan huichelt zijn hart, Verzint hij leugens, en gaat ze buiten vertellen. 019 PSA 041 007 Al die mij haten, smoezelen onder elkander, En denken het ergste van mij: 019 PSA 041 008 "Een helse pest kleeft hem aan; Waar hij ligt, blijft hij liggen!" 019 PSA 041 009 Zelfs mijn vriend, op wien ik vertrouwde, En die mijn brood heeft gegeten, heft de hiel tegen mij op. 019 PSA 041 010 Maar wees Gij mij genadig, o Jahweh; Richt mij weer op, om het hun te vergelden. 019 PSA 041 011 Hieraan erken ik, dat Gij mij bemint: Als mijn vijand niet over mij juicht, 019 PSA 041 012 Maar als ik gezond word, en Gij mij behoudt, En mij eeuwig voor uw aangezicht plaatst. 019 PSA 041 013 Geloofd zij Jahweh, lsraëls God Van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen, Amen! 019 PSA 042 001 Voor muziekbegeleiding. Een leerdicht; van de zonen van Kore. Zoals een hert smacht naar de stromende wateren. Zo smacht mijn ziel naar U, o God! 019 PSA 042 002 Mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God: Wanneer mag ik opgaan, en Gods aanschijn aanschouwen? 019 PSA 042 003 Dag en nacht zijn de tranen mijn brood, Omdat mij almaar gezegd wordt: "Waar blijft toch uw God!" 019 PSA 042 004 Ik denk er met diepe weemoed aan terug, Hoe ik optrok in vorstelijke stoet naar Gods huis, Onder gejuich en gejubel En het gejoel van de schare. 019 PSA 042 005 Mijn ziel, wat zijt gij bedroefd, En wat kreunt gij in mij? Vertrouw toch op God: Dan zal ik Hem eens mogen danken Als mijn Helper en God! 019 PSA 042 006 Mijn ziel is bedroefd, daarom denk ik aan U terug, In het land van Jordaan en Hermon en in het lage gebergte. 019 PSA 042 007 Afgrond dreunt tegen afgrond door het gebruis van uw stromen. Al uw golven en baren slaan over mij heen. 019 PSA 042 008 Overdag blijf ik uitzien naar Jahweh om zijn genade, ‘s Nachts klinkt mijn lied als een gebed tot den levenden God. 019 PSA 042 009 Ik zeg tot mijn God en mijn Rots: "Waarom zijt Gij mij vergeten; Waarom ga ik in rouw door de druk van mijn vijand?" 019 PSA 042 010 De hoon van mijn haters schrijnt als een steek in mijn beenderen, Omdat mij almaar gezegd wordt: "Waar blijft toch uw God!" 019 PSA 042 011 Mijn ziel, wat zijt gij bedroefd, En wat kreunt gij in mij? Vertrouw toch op God: Dan zal ik Hem eens mogen danken Als mijn Helper en God! 019 PSA 043 001 God, schaf mij recht, kom tegen een goddeloos volk voor mij op, 019 PSA 043 002 Verlos mij van den man van leugen en misdaad. Gij zijt toch mijn toevlucht, o God! Waarom verstoot Gij mij dan; Waarom ga ik in rouw door de druk van mijn vijand? 019 PSA 043 003 Zend uw licht en uw trouw: Zij zullen mij leiden, En voeren naar uw heilige berg en uw woning. 019 PSA 043 004 Dan zal ik naar Gods altaar mogen gaan, Naar den God mijner jubelende vreugde; En met de citer U loven, Mijn Heer en mijn God! 019 PSA 043 005 Mijn ziel, wat zijt gij bedroefd, En wat kreunt gij in mij? Vertrouw toch op God: Dan zal ik Hem eens mogen danken Als mijn Helper en God! 019 PSA 044 001 Voor muziekbegeleiding. Van de zonen van Kore; een leerdicht. O God, wij hebben het met eigen oren gehoord, Onze vaderen hebben het ons verteld, Wat Gij gedaan hebt in hun dagen, Met eigen hand in vroeger tijd. 019 PSA 044 002 Naties hebt Gij uitgeroeid om hèn te planten, Volkeren geveld, om hèn te doen groeien. 019 PSA 044 003 Neen, niet met hun zwaard namen zij bezit van het Land, Niet hun arm bracht hun zege: Maar het was uw rechterhand en uw arm En het licht van uw aanschijn, omdat Gij ze lief hadt. 019 PSA 044 004 Gij waart het, mijn Koning en God, Die Jakob de zege verleende; 019 PSA 044 005 Met úw hulp sloegen wij onze vijanden neer, Door úw Naam trapten wij onze haters tegen de grond; 019 PSA 044 006 Neen, ik heb niet vertrouwd op mijn boog, En mijn zwaard kon de zege niet schenken. 019 PSA 044 007 Maar Gij hebt ons van onze verdrukkers verlost, En onze haters te schande gemaakt; 019 PSA 044 008 In God mochten we steeds blijven roemen, En uw Naam in eeuwigheid prijzen! 019 PSA 044 009 Maar nú hebt Gij ons verstoten, ons te schande gemaakt, En trekt niet meer met onze heirscharen op; 019 PSA 044 010 Gij laat ons vluchten voor onze verdrukkers, En onze haters roven ons leeg! 019 PSA 044 011 Gij levert ons als slachtvee uit, En verstrooit ons onder de naties; 019 PSA 044 012 Verkoopt uw volk voor een spotprijs, En geeft het bijna voor niet! 019 PSA 044 013 Gij maakt ons tot smaad onzer buren, Tot spot en hoon voor die ons omringen; 019 PSA 044 014 Gij laat de heidenen over ons schimpen, De volkeren meewarig het hoofd over ons schudden. 019 PSA 044 015 Mijn schande staat mij altijd voor ogen, En de schaamte bedekt mijn gelaat, 019 PSA 044 016 Om de praatjes van schimper en spotter, Om de blik van vijand en hater. 019 PSA 044 017 En dit alles trof ons, ofschoon wij U niet hebben vergeten, En uw Verbond niet hebben verbroken. 019 PSA 044 018 Ons hart is niet afvallig geworden, Onze schreden dwaalden niet af van uw pad; 019 PSA 044 019 Toch hebt Gij ons naar het oord der jakhalzen verwezen, En ons met de schaduw des doods overdekt. 019 PSA 044 020 Of, hadden wij de Naam van onzen God soms vergeten, Onze handen naar vreemde goden geheven: 019 PSA 044 021 Zou God het misschien niet hebben geweten, Hij, die de hartsgeheimen doorgrondt? 019 PSA 044 022 Neen, om Uwentwil blijft men ons wurgen, En worden wij als slachtvee behandeld! 019 PSA 044 023 Sta op dan; waarom zoudt Gij slapen, o Heer! Ontwaak; blijf ons niet altijd verstoten! 019 PSA 044 024 Waarom zoudt Gij uw aanschijn verbergen, Onze nood en ellende vergeten? 019 PSA 044 025 Want onze ziel ligt gebukt in het stof, En ons lichaam kleeft vast aan de grond. 019 PSA 044 026 Sta op, ons te hulp! Red ons om wille van uw genade! 019 PSA 045 001 Voor muziekbegeleiding; op de wijze van: "Leliën" Van de zonen van Kore; een minnelied. Een heerlijk lied ontwelt aan mijn hart, Ik wil den Koning mijn zang doen horen; Mijn tong is als een vlotte pen: 019 PSA 045 002 Gij zijt de schoonste onder de kinderen der mensen, Aanminnigheid ligt op uw lippen, Zo heeft God U voor eeuwig gezegend. 019 PSA 045 003 Gord uw zwaard om de heupen, o held, Omkleed U met glorie en luister; 019 PSA 045 004 Vol moed op uw ros voor waarheid, onschuld en recht! Uw rechterhand lere U machtige daden; 019 PSA 045 005 Scherp zijn uw pijlen: volkeren liggen onder uw voet, ‘s Konings vijanden ontzinkt de moed! 019 PSA 045 006 Uw troon staat vast in de eeuwen der eeuwen, Uw koningsschepter is een schepter van recht; 019 PSA 045 007 Gij hebt de gerechtigheid lief, maar haat de boosheid. Daarom heeft Jahweh, uw God, U gezalfd Met vreugde-olie als geen uwer broeders; 019 PSA 045 008 Al uw kleren geuren van mirre, aloë en laurier. Uit ivoren paleizen juichen de harpen U toe, 019 PSA 045 009 Koningsdochters staan onder uw schonen; Daar treedt de Koningin aan uw rechter in ofir-brocaat! 019 PSA 045 010 Hoor, Dochter! Zie, en neig uw oor, Vergeet uw volk en het huis van uw vader: 019 PSA 045 011 Laat de Koning uw schoonheid begeren; Breng Hem uw hulde, want Hij is uw Heer! 019 PSA 045 012 Dan komt de dochter van Tyrus tot U met geschenken, En zoeken de rijkste volken uw gunst. 019 PSA 045 013 Enkel lieftalligheid ligt op het gelaat der koninklijke Dochter, Met goud doorweven is haar ornaat; 019 PSA 045 014 Over bonte tapijten wordt zij voor den Koning geleid, Als bruidsmeisjes volgen haar de vriendinnen; 019 PSA 045 015 En onder gejuich en gejubel Trekken zij in het paleis van den Koning! 019 PSA 045 016 Dan worden in plaats van uw vaderen U zonen geboren, En Gij stelt ze over heel de aarde tot koningen aan. 019 PSA 045 017 Zij zullen uw Naam doen gedenken Van geslacht tot geslacht; En volken zullen U prijzen Voor eeuwig en immer! 019 PSA 046 001 Voor muziekbegeleiding. Van de zonen van Kore. Met sopraanstemmen. Een lied. God is onze toevlucht en sterkte Een machtige hulp in de nood: 019 PSA 046 002 Dus vrezen wij niets, al wordt de aarde uit haar voegen gerukt, En schudden de bergen in het diepst van de zee; 019 PSA 046 003 Al bruisen en schuimen haar wateren, En rillen de bergen door haar geweld! Jahweh der heirscharen is met ons, Onze burcht is Jakobs God! 019 PSA 046 004 Een vloed met zijn stromen brengt de Godsstad in vreugde, De heilige stede van den Allerhoogste. 019 PSA 046 005 God is daarbinnen, nooit zal zij wankelen; God zal haar helpen, als de dageraad komt: 019 PSA 046 006 Al woeden de volken, al wankelen de staten, Al beeft de aarde door de stem van zijn donder! 019 PSA 046 007 Jahweh der heirscharen is met ons, Onze burcht is Jakobs God! 019 PSA 046 008 Komt dan, en ziet de werken van Jahweh, Die wonderen op de aarde wrocht: 019 PSA 046 009 Die de oorlogen bant buiten de grenzen der aarde, De bogen breekt, de lansen vernielt, de wagens verbrandt. 019 PSA 046 010 Houdt op! Erkent, dat Ik God ben, Hoog boven de volkeren, verheven op aarde! 019 PSA 046 011 Jahweh der heirscharen is met ons, Onze burcht is Jakobs God! 019 PSA 047 001 Voor muziekbegeleiding. Van de zonen van Kore; een psalm. Volkeren, klapt allen in de handen; Juicht en jubelt ter ere van God! 019 PSA 047 002 Want ontzaglijk is Jahweh, de Allerhoogste, Een machtig Koning over heel de aarde. 019 PSA 047 003 Hij legt de volken voor ons neer, En naties onder onze voeten; 019 PSA 047 004 Hij kiest het erfdeel voor ons uit, De trots van Jakob, zijn beminde. 019 PSA 047 005 God stijgt ten troon met jubelzang, Jahweh met bazuingeschal! 019 PSA 047 006 Zingt en jubelt ter ere van God, Zingt en juicht voor onzen Koning! 019 PSA 047 007 Want Hij is Koning van heel de aarde; Zingt dus een hymne ter ere van God! 019 PSA 047 008 God heeft het koningschap over de volkeren aanvaard, God heeft zijn heilige troon bestegen; 019 PSA 047 009 De vorsten der volkeren sluiten zich aan Bij het volk van Abrahams God. Want Gode behoren de heersers der aarde; Hoog verheven is Hij alleen! 019 PSA 048 001 Een lied; een psalm van de zonen van Kore. Groot is Jahweh, hoog geprezen In de stad van onzen God! 019 PSA 048 002 Lieflijk verheft zich zijn heilige berg, Voor heel de aarde een vreugde. De Sionsberg is de Spits van het Noorden, De stad van een machtigen Koning; 019 PSA 048 003 God woont in haar burchten, En toont zich een veilige schuts. 019 PSA 048 004 Want zie, de koningen hadden zich met elkander verbonden, En rukten gezamenlijk aan; 019 PSA 048 005 Maar toen ze haar zagen, stonden ze stom van ontzetting, En stoven verschrokken uiteen. 019 PSA 048 006 Vreselijke angst greep hen aan, En wee als een barende vrouw: 019 PSA 048 007 Ineens als een storm uit het oosten, Die de Tarsjisj-schepen vernielt. 019 PSA 048 008 Wat we vroeger hadden gehoord, Hebben we nu ook gezien: Jahweh der heirscharen woont in de stad, Onze God woont in de stad, en laat haar eeuwig bestaan! 019 PSA 048 009 Wij gedenken uw goedheid, o God, Binnen uw tempel. 019 PSA 048 010 Uw lof, o God, reikt als uw Naam Tot aan de grenzen der aarde. Vol gerechtigheid is uw rechterhand, 019 PSA 048 011 Sions berg is er over verheugd; En Juda’s dochteren juichen van vreugde, O Jahweh, om uw gericht. 019 PSA 048 012 Trekt rond de Sion, loopt er omheen: Telt zijn torens, 019 PSA 048 013 Let op zijn wallen Ziet naar zijn burchten; Om aan een volgend geslacht te vertellen, 019 PSA 048 014 Dat God hier woont, Dat onze God ons leidt Voor eeuwig en immer! 019 PSA 049 001 Met sopraanstemmen; Voor muziekbegeleiding. Van de zonen van Kore; een psalm. Volkeren, hoort dit allen aan, Luistert allen, bewoners der aarde; 019 PSA 049 002 Kinderen uit het volk en edelgeborenen, Rijken en armen, allen te zamen! 019 PSA 049 003 Mijn mond gaat diepe wijsheid verkonden, Mijn hart verstandige dingen bepeinzen; 019 PSA 049 004 Ik spits mijn oren voor een moeilijk probleem, En bij snarenspel los ik mijn raadsel op. De mens in weelde, die het niet wil begrijpen, Lijkt op vee, dat geslacht wordt. 019 PSA 049 005 Waarom zou ik de dagen der bozen benijden, En de levenskracht van mijn belagers, die mij omringen; 019 PSA 049 006 Van allen, die op hun schatten vertrouwen, En op hun grote rijkdommen pochen? 019 PSA 049 007 Ach, er is niemand, die zich vrij kan kopen, Of aan God zijn losgeld betalen: 019 PSA 049 008 Te hoog is de prijs van zijn leven, Ontoereikend voor eeuwig. De mens in weelde, die het niet wil begrijpen, Lijkt op vee, dat geslacht wordt. 019 PSA 049 009 Of zou hij eeuwig blijven leven, En zijn graf niet aanschouwen? 019 PSA 049 010 Neen, men ziet de wijzen sterven, Den dwaas met den domoor vergaan; 019 PSA 049 011 Hun graf is voor altijd hun woning, Hun verblijf van geslacht tot geslacht; En al hebben ze hele landen hun eigen genoemd, Toch laten ze hun schatten voor anderen achter. 019 PSA 049 012 De mens in weelde, die het niet wil begrijpen, Lijkt op vee, dat geslacht wordt. 019 PSA 049 013 Dit is het lot van wie daarop bouwen, Het einde van die daarover snoeven: 019 PSA 049 014 Als schapen worden ze het graf ingejaagd, Het is de dood, die ze weidt; Regelrecht zinken ze neer in de kuil, En hun gestalte gaat over tot de ontbinding van de dood. 019 PSA 049 015 Neen, God alleen kan de prijs voor mijn leven betalen. Hij alleen mij uit de macht van het dodenrijk redden! 019 PSA 049 016 Dus wees niet afgunstig, als iemand rijkdommen krijgt, En de schat van zijn huis zich vermeerdert; 019 PSA 049 017 Want niets van dit alles neemt hij mee bij zijn dood, En de schat volgt hem niet in het graf. 019 PSA 049 018 Al prijst hij zich bij zijn leven gelukkig, En roemt zich, omdat het hem goed gaat: 019 PSA 049 019 Toch komt hij in het verblijf van zijn vaderen, En nooit meer aanschouwt hij het licht. 019 PSA 049 020 De mens in weelde, die het niet wil begrijpen, Lijkt op vee, dat geslacht wordt. 019 PSA 050 001 Een psalm van Asaf. De God der goden, Jahweh, spreekt en roept tot de aarde Van de opgang tot de ondergang der zon! 019 PSA 050 002 Van Sion, de kroon der schoonheid, straalt God zijn heerlijkheid uit: 019 PSA 050 003 Hij komt, onze God, en zwijgt niet meer! Verterend vuur gaat voor Hem uit, De stormwind woedt om Hem heen! 019 PSA 050 004 Hij nodigt de hemelen uit, daarboven, En de aarde, om zijn volk te richten: 019 PSA 050 005 "Brengt Mij mijn getrouwen bijeen, Die door offers het Verbond met Mij sloten!" 019 PSA 050 006 En de hemelen verkondigen zijn gerechtigheid; Want God begint het gericht. 019 PSA 050 007 Hoor, mijn volk, en laat Mij spreken; Het u betuigen, Israël: Ik Jahweh, uw God: 019 PSA 050 008 Niet om uw offers spreek Ik u vrij, Of om uw brandoffers, Mij zonder ophouden gebracht. 019 PSA 050 009 Neen, Ik heb den stier uit uw stallen niet nodig, En geen bokken uit uw kooien. 019 PSA 050 010 Want Mij behoren alle dieren in het woud, Het vee en het wild op de bergen; 019 PSA 050 011 Ik ken alle vogels in de lucht, Van Mij is wat zich beweegt op het veld. 019 PSA 050 012 Had Ik honger, Ik behoefde het ú niet te zeggen, Want Mij behoort de aarde met wat ze bevat. 019 PSA 050 013 Of zou Ik soms stierenvlees eten, En bokkenbloed drinken? 019 PSA 050 014 Neen, breng als uw offer een loflied aan God, Onderhoud uw geloften, den Allerhoogste gebracht, 019 PSA 050 015 En roep Mij aan in tijden van nood: Dan zal Ik u redden, en gij zult Mij eren. 019 PSA 050 016 Hoe waagt gij het, over mijn geboden te spreken, En uw mond vol te hebben van mijn Verbond, 019 PSA 050 017 Terwijl gij toch de tucht veracht, En mijn woord in de wind slaat? 019 PSA 050 018 Ziet gij een dief, gij loopt terstond met hem mee, En met echtbrekers gaat gij vriendschappelijk om. 019 PSA 050 019 Uw mond vloeit over van boosheid, En uw tong weeft bedrog; 019 PSA 050 020 Gij spreekt schande over uw broeder, En werpt smaad op den zoon van uw moeder. 019 PSA 050 021 Dit hebt gij gedaan; en omdat Ik bleef zwijgen, Dacht gij nog: Ik ben niet beter dan gij. Daarom waarschuw Ik u, En breng het u onder het oog. 019 PSA 050 022 Godvergetenen, neemt het ter harte; Anders verscheur Ik u, en er is niemand, die u zal redden! 019 PSA 050 023 Wie een loflied offert, eert Mij waarachtig, En wie deugdzaam leeft, hem toon Ik Gods heil! 019 PSA 051 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David, nadat de profeet Natan bij hem was gekomen, omdat hij gemeenschap met Bat-Sjéba had gehad. Erbarm U mijner naar uw genade, o God; Delg mijn misdaden uit naar uw grote ontferming; 019 PSA 051 002 Was mij vlekkeloos schoon van mijn schuld, En reinig mij van mijn zonde. 019 PSA 051 003 Want ik ben mij mijn misdaad bewust, En mijn zonde staat mij steeds voor de geest: 019 PSA 051 004 Tegen U, ach, tegen U heb ik gezondigd, En kwaad in uw ogen gedaan. Zo zult Gij rechtvaardig zijn in uw vonnis, En onberispelijk in uw gericht: 019 PSA 051 005 Want in ongerechtigheid ben ik geboren, En mijn moeder ontving mij in zonde. 019 PSA 051 006 Zie, Gij bemint de oprechtheid des harten: Daarom brengt Gij mijn geweten tot inkeer; 019 PSA 051 007 Gij besprengt mij met hysop, en weer ben ik rein, Gij wast mij schoon, en ik ben blanker dan sneeuw. 019 PSA 051 008 Laat mij weer vreugde en blijdschap genieten, En mijn beenderen juichen, die Gij hebt verbrijzeld; 019 PSA 051 009 Bedek uw gelaat voor mijn zonden, En delg al mijn misdaden uit. 019 PSA 051 010 Schep mij een zuiver hart, o mijn God, En leg in mijn boezem een nieuwe, standvastige geest; 019 PSA 051 011 Verstoot mij niet van uw aanschijn, En neem uw heilige geest niet van mij weg. 019 PSA 051 012 Schenk mij terug de vreugd van uw heil, En versterk in mij de gewillige geest; 019 PSA 051 013 Dan zal ik de bozen uw wegen doen kennen, En de zondaars zullen zich tot U bekeren. 019 PSA 051 014 Bevrijd mij van bloedschuld, o Jahweh, God van mijn heil, En mijn tong zal uw barmhartigheid loven; 019 PSA 051 015 Open mijn lippen, o Heer, En mijn mond verkondigt uw lof. 019 PSA 051 016 Neen, slachtoffers behagen U niet, En zo ik U brandoffers bracht, Gij zoudt ze niet willen; 019 PSA 051 017 Maar een vermorzeld gemoed is een offer voor God, Een verbrijzeld en deemoedig hart versmaadt Gij niet, o mijn God! 019 PSA 051 018 Wees Sion naar uw goedheid genadig, En bouw de muren van Jerusalem weer op; 019 PSA 051 019 Dan zullen brand- en zoenoffers U als waarachtige offers behagen, En brengt men weer varren op uw altaar. 019 PSA 052 001 Voor muziekbegeleiding. Een leerdicht van David, nadat Doëg, de Edomiet aan Saül was gaan melden:”David is in het huis van Achimélek gekomen.” Wat pocht gij op boosheid, En snoeft gij op onrecht, 019 PSA 052 002 Broedt gij voortdurend op onheil, Is uw tong als een vlijmscherp, verraderlijk mes? 019 PSA 052 003 Gij kiest wat kwaad is boven het goede, De leugen boven de waarheid; 019 PSA 052 004 Gij houdt alleen van verwarrende woorden, En bedriegelijke taal. 019 PSA 052 005 Daarom zal God u vernielen, U weggooien eens en voor al, U wegsleuren uit uw tent, Uw wortel uit het land der levenden rukken. 019 PSA 052 006 De rechtvaardigen zullen het huiverend zien, en over hem lachen: 019 PSA 052 007 "Daar is nu de man, die zijn kracht niet in God heeft gezocht, Maar die op zijn grote rijkdom vertrouwde, En zich op zijn schatten beroemde!" 019 PSA 052 008 Maar ik ben als een bloeiende olijf in Gods huis, En vertrouw op Gods goedheid voor eeuwig en immer. 019 PSA 052 009 Eeuwig zal ik U danken, omdat het úw werk is geweest, En de goedheid van uw Naam voor uw vromen verkonden! 019 PSA 053 001 Voor muziekbegeleiding; op de fluit. Een leerdicht van David. De dwaas zegt bij zichzelf: "Er is geen God!" Slecht en schandelijk is zijn gedrag; Er is niemand, die het goede wil doen. 019 PSA 053 002 God blikt uit de hemelen neer Op de kinderen der mensen: Om te zien, of er niet één verstandige is, Niet één, die God zoekt. 019 PSA 053 003 Maar allen zijn ze afgedwaald, Allen even bedorven; Er is niemand, die het goede wil doen, Geen enkele zelfs. 019 PSA 053 004 Worden de zondaars dan nimmer verstandig: Ze blijven mijn volk maar verslinden, En het brood van God wel eten, Maar zij roepen Hem niet aan. 019 PSA 053 005 Maar dan zullen ze eens beven van angst, Want God zal hun gebeente verstrooien; Die u omsingelen, zult gij beschamen, Want God heeft ze verworpen. 019 PSA 053 006 Ach, dat uit Sion Israëls redding mocht dagen, Als God het lot van zijn volk ten beste keert! Dan zal Jakob jubelen, En Israël juichen! 019 PSA 054 001 Voor muziekbegeleiding; met harpen. Een leerdicht van David, toen de Zifieten Saül kwamen melden: “David houdt zich bij ons schuil.” O God, kom mij te hulp door uw Naam, En verschaf mij recht door uw kracht. 019 PSA 054 002 Hoor naar mijn smeken, o God, Luister naar het gebed van mijn mond. 019 PSA 054 003 Want vreemden staan tegen mij op, En geweldenaars belagen mijn leven; Neen, ze houden God niet voor ogen. 019 PSA 054 004 Zie, God is mijn Helper; Het is de Heer, die mijn leven behoudt! 019 PSA 054 005 Wend de rampen op mijn vijanden af, Verniel ze om wille van uw trouw. 019 PSA 054 006 Dan zal ik U gaarne offers brengen, En danken, o Jahweh, de goedertierenheid van uw Naam; 019 PSA 054 007 Omdat hij mij uit alle nood heeft verlost, En mijn oog zich aan mijn vijand verlustigt. 019 PSA 055 001 Voor muziekbegeleiding; met harpen. Een leerdicht van David. Hoor toch, o God, naar mijn bidden, En wend U niet af van mijn smeken; 019 PSA 055 002 Luister naar mij, en schenk mij verhoring: Van ellende loop ik radeloos rond. 019 PSA 055 003 Ik sidder voor het geschreeuw van den vijand, En het gehuil van den boze; Want ze storten rampen over mij uit, En bestoken mij grimmig. 019 PSA 055 004 Mijn hart krimpt in mijn boezem, En doodsangst bekruipt mij; 019 PSA 055 005 Vrees en ontzetting houden mij beklemd, En de schrik grijpt mij aan. 019 PSA 055 006 Ik dacht: Had ik maar vleugels als een duif, Dan vloog ik heen, om een wijkplaats te vinden; 019 PSA 055 007 Ver, ver weg zou ik vluchten, En een rustoord zoeken in de woestijn. 019 PSA 055 008 Ik zou mij haastig in veiligheid stellen Voor de razende storm, 019 PSA 055 009 Voor de wervelstorm, Heer, En voor de stortvloed van hun tongen. Want ik zie geweld ontketend, En de strijd tegen de stad; 019 PSA 055 010 Dag en nacht trekken ze om haar heen, Over haar wallen. Daarbinnen heerst onrecht en knevelarij, 019 PSA 055 011 En de misdaad troont in haar midden; En van haar pleinen wijkt Geweld noch bedrog. 019 PSA 055 012 En was het een vijand, die mij beschimpte, Ik zou het verdragen; Of een van mijn haters, die mij hoonde, Ik zou mij verschuilen. 019 PSA 055 013 Maar gij, een man van mijn stam, Mijn vriend en mijn makker, 019 PSA 055 014 Met wien ik vertrouwelijk omging, Eendrachtig leefde in Gods huis! 019 PSA 055 015 Moge de dood ze verrassen, Zodat ze levend in het dodenrijk dalen! Want boosheid heerst in hun woning, En slechtheid in hun gemoed. 019 PSA 055 016 Maar ìk roep tot God, En Jahweh komt mij te hulp. 019 PSA 055 017 ‘s Avonds, ‘s morgens en ‘s middags klaag ik en zucht ik, En Hij hoort naar mijn smeken. 019 PSA 055 018 Hij zal mij vrede schenken, mij van mijn belagers bevrijden, Al staan ze nog zo talrijk tegen mij op. 019 PSA 055 019 God verhoort mij: Hij zal ze vernederen, Hij, die van eeuwigheid op zijn troon is gezeten. Want ze zijn onverbeterlijk, En vrezen God niet; 019 PSA 055 020 Ze slaan de hand aan hun vrienden, En schenden hun trouw. 019 PSA 055 021 Hun mond is gladder dan boter, Maar vijandig hun hart; Hun woorden zijn zachter dan olie, Maar steken als dolken. 019 PSA 055 022 Werp daarom uw kommer op Jahweh, Hij zal voor u zorgen; En nooit zal Hij dulden, Dat de rechtvaardige wankelt. 019 PSA 055 023 Maar stort in het diepst van het graf, o mijn God, Die mannen van bloed en bedrog; Laat ze de helft van hun dagen niet zien, Doch laat mìj op U blijven hopen! 019 PSA 056 001 Voor muziekbegeleiding; op de wijze: "Een duif van ver verwijderde terebinten." Een puntdicht van David, toen de Filistijnen hem in Gat gevangen hielden. 019 PSA 056 002 Ontferm U mijner, o God; want de mensen grijpen mij aan, Bekampen en kwellen mij iedere dag; 019 PSA 056 003 Mijn vijanden bestoken mij altijd door, Want talrijk zijn mijn belagers. 019 PSA 056 004 Maar verre van mij, dat ik ooit zou vrezen; Op U heb ik mijn vertrouwen gesteld. 019 PSA 056 005 In Jahweh’s belofte kan ik jubelen; Op God vertrouw ik, zonder te vrezen! Wat kunnen de mensen mij doen? 019 PSA 056 006 Ze blijven mij krenken, altijd door, Tegen mij zijn al hun boze plannen gericht; 019 PSA 056 007 Ze loeren en spieden, en belagen mijn hielen, Omdat ze mij naar het leven staan. 019 PSA 056 008 Vergeld ze hun misdaad, En werp in uw toorn de volkeren neer, o mijn God! In Jahweh’s belofte kan ik jubelen; Op God vertrouw ik, zonder te vrezen! Wat kunnen de mensen mij doen? 019 PSA 056 009 Gij hebt mijn ellende geteld, Mijn tranen in uw kruik verzameld. Hebt Gij het zelf niet beloofd, 019 PSA 056 010 Dat mijn vijand zal vluchten, als ik U aanroep? Zo weet ik zeker, Dat God met mij is! 019 PSA 056 011 In Jahweh’s belofte kan ik jubelen; Op God vertrouw ik, zonder te vrezen! Wat kunnen de mensen mij doen? 019 PSA 056 012 O God, Gij hebt mij uw belofte gehouden, Ik breng U daarvoor mijn dank; 019 PSA 056 013 Want Gij hebt mijn ziel behoed voor de dood, Zelfs mijn voet voor het stoten: Opdat ik voor Gods aanschijn blijf wandelen In het licht van het leven. In Jahweh’s belofte kan ik jubelen; Op God vertrouw ik, zonder te vrezen! Wat kunnen de mensen mij doen? 019 PSA 057 001 Voor muziekbegeleiding: "verderf niet." Een puntdicht van David, toen hij voor Saül in de spelonk vluchtte. Ontferm U mijner, o God; ontferm U mijner, Want ik neem mijn toevlucht tot U. In de schaduw uwer vleugelen zoek ik een schuilplaats, Totdat het onheil voorbij is. Verhef U boven de hemelen, o God; Uw glorie vervulle de aarde! 019 PSA 057 002 Ik roep tot God, den Allerhoogste, Tot God, zo goedertieren voor mij; 019 PSA 057 003 Hij zendt mij hulp uit de hemel, en beschaamt mijn belager, God zendt mij zijn liefde en trouw. Verhef U boven de hemelen, o God; Uw glorie vervulle de aarde! 019 PSA 057 004 Zo leg ik mij neer te midden van leeuwen, Van mensen met vlammende ogen, Wier tanden spitsen en pijlen zijn, Scherp is hun tong als een zwaard. 019 PSA 057 005 Verhef U boven de hemelen, o God; Uw glorie vervulle de aarde! 019 PSA 057 006 Ze spanden een net voor mijn voeten, Maar hun eigen voet werd er in verstrikt; Ze groeven mij kuilen, Zelf vielen zij er in. Verhef U boven de hemelen, o God; Uw glorie vervulle de aarde! 019 PSA 057 007 Mijn hart is gerust, o mijn God; mijn hart is gerust; Ik wil zingen en spelen. 019 PSA 057 008 Word wakker mijn lofzang: harp en citer, ontwaak; Ik wil het morgenrood wekken! Verhef U boven de hemelen, o God; Uw glorie vervulle de aarde! 019 PSA 057 009 Ik wil U loven onder de volken, o Heer, U verheerlijken onder de naties; 019 PSA 057 010 Want uw goedheid reikt tot de hemel, En tot de wolken uw trouw! 019 PSA 057 011 Verhef U boven de hemelen, o God; Uw glorie vervulle de aarde! 019 PSA 058 001 Voor muziekbegeleiding; "Verderf niet." Een puntdicht van David. Meent gij nu werkelijk recht te spreken, En met rechtvaardigheid de mensen te richten? 019 PSA 058 002 Neen, in uw hart pleegt gij onrecht, En uw handen banen de weg voor geweld in het land. 019 PSA 058 003 De schurken: ze zijn ontaard van hun moederschoot af; De leugenaars: sinds hun geboorte bedorven! 019 PSA 058 004 Ze zijn venijnig als giftige adders; Ze stoppen hun oren als dove slangen, 019 PSA 058 005 Die niet luisteren naar de stem van bezweerders, En van bekwame belezers. 019 PSA 058 006 O God, sla ze de tanden stuk in hun mond; Jahweh, ruk uit het gebit van dat broed! 019 PSA 058 007 Laat ze verdwijnen als wegzinkend water, Als gras langs de weg, dat verdort, 019 PSA 058 008 Als een slak, die zich oplost in slijm, Als een misdracht, die het zonlicht niet ziet; 019 PSA 058 009 Voordat de doornen hun ketels verhitten: Onverbrand of verbrand, Hij vaagt ze weg. 019 PSA 058 010 De rechtvaardige zal zich verheugen, Als hij die wraak mag aanschouwen, En met zijn voeten plassen in het bloed van die schurken. En de mensen zullen dan zeggen: 019 PSA 058 011 "Toch heeft het zijn nut, rechtvaardig te zijn; Toch is er een God, die recht doet op aarde!" 019 PSA 059 001 Voor muziekbegeleiding; "Verderf niet." Een puntdicht van David, toen Saül het huis liet bewaken, om hem te doden. Red mij van mijn vijanden, o mijn God, Bescherm mij tegen mijn verdrukkers; 019 PSA 059 002 Bevrijd mij van de woestelingen, Verlos mij van de bloeddorstigen. 019 PSA 059 003 Want zie, ze belagen mijn leven, En geweldenaars grijpen mij aan; 019 PSA 059 004 O Jahweh, ofschoon ik niets kwaads of verkeerds heb gedaan, En geen schuld er aan heb, lopen zij uit en wachten mij op. Sta op! Snel mij te hulp en zie toe, 019 PSA 059 005 Jahweh der heirscharen, Israëls God! Ontwaak, om al die trotsaards te straffen, Spaar geen van die valse verraders! 019 PSA 059 006 Iedere avond komen ze terug. En lopen de stad rond, jankend als honden. 019 PSA 059 007 Zie, ze kwijlen smaad uit hun mond, En het ligt op hun lippen: "Wie wil er wat horen!" 019 PSA 059 008 Maar Jahweh, Gij lacht ze uit, En drijft met al die trotsaards de spot! 019 PSA 059 009 Mijn Sterkte, aan U klamp ik mij vast, Want Gij zijt mijn toevlucht, o God! 019 PSA 059 010 Mijn God, uw goedheid trede mij tegen, En doe mij op mijn vijanden neerzien, o God. 019 PSA 059 011 Neen, spaar ze niet, opdat ze mijn volk niet verleiden; Maar doe ze vallen, en stort ze neer door uw kracht. 019 PSA 059 012 Vergeld hun, o Heer, het kwaad van hun mond En het woord hunner lippen; Laat ze in hun eigen trots zich verstrikken, Om de vloeken en leugens, die ze hebben gesproken. 019 PSA 059 013 Maak een eind aan hun woede, Maak een eind aan hun trots, Opdat ze erkennen, dat God heerst in Jakob Tot aan de grenzen der aarde. 019 PSA 059 014 Laat ze terugkomen, iedere avond opnieuw, En door de stad lopen, jankend als honden, 019 PSA 059 015 Rondzwervend, om vreten te zoeken, En blaffen, wanneer ze niet vol zijn. 019 PSA 059 016 Maar ìk zal uw almacht bezingen, Elke morgen uw goedertierenheid prijzen; Want Gij zijt mijn schuts, Mijn toevlucht in tijden van nood. 019 PSA 059 017 Mijn Sterkte, U wil ik loven; Want Gij zijt mijn toevlucht, o God, mijn genadige God! 019 PSA 060 001 Voor muziekbegeleiding; op de wijze: "De lelie der wet." Een punt- en leerdicht van David, toen, na zijn oorlog tegen Aram van Mesopotamië en Aram-Soba, Joab terugkeerde, en in het Zoutdal twaalfduizend Edomieten versloeg. O God, Gij hebt ons verstoten, Onze gelederen verbroken; Gij waart vertoornd, En hebt ons doen vluchten. 019 PSA 060 002 Gij hebt het land laten kraken en scheuren; Het stortte ineen, en ligt nu in puin. 019 PSA 060 003 Gij hebt uw volk harde dingen doen slikken, En ons een koppige wijn laten drinken! 019 PSA 060 004 Maar voor uw vromen hadt Gij een banier opgericht, Om zich daar omheen te verzamelen tegen de boog; 019 PSA 060 005 En om uw geliefden te redden, Strek uw rechterhand uit, en verhoor ons. 019 PSA 060 006 Bij zijn heiligheid heeft God beloofd: Juichend zal ik Sikem verdelen, En het dal van Soekkot meten; 019 PSA 060 007 Mij behoort Gilad, van mij is Manasse. Efraïm is de helm van mijn hoofd, Juda mijn schepter, 019 PSA 060 008 Moab is mijn voetenbekken; Op Edom werp ik mijn schoeisel, Over Filistea hef ik mijn zegekreet aan. 019 PSA 060 009 Maar wie brengt mij nu binnen de vesting, Wie zal mij naar Edom geleiden: 019 PSA 060 010 Moet Gij het niet zijn, die ons hebt verstoten, o God, En niet langer met onze heirscharen optrekt, o God? 019 PSA 060 011 Ach, help ons dan tegen den vijand, Want hulp van mensen is ijdel; 019 PSA 060 012 Maar met God zijn wij sterk, Hij zal onze verdrukkers vertrappen! 019 PSA 061 001 Voor muziekbegeleiding; met harpen. Van David. Hoor toch, o God, mijn gejammer, En let op mijn smeken: 019 PSA 061 002 Van het einde der aarde roep ik tot U In de beklemmende angst van mijn hart. Stel mij hoog op de Rots, en laat mij daar rusten, 019 PSA 061 003 Want Gij zijt mijn toevlucht en sterkte tegen den vijand; 019 PSA 061 004 Laat mij in uw woontent voor eeuwig uw gast zijn, En mij verbergen in de schaduw uwer vleugelen. 019 PSA 061 005 Want Gij hoort mijn beloften, o mijn God, En vervult de wens van hen, die uw Naam vrezen: 019 PSA 061 006 Vermeerder de dagen des konings, En zijn jaren van geslacht tot geslacht; 019 PSA 061 007 Moge hij altijd voor Gods aangezicht tronen, En liefde en trouw hem behoeden. 019 PSA 061 008 Dan zal ik uw Naam in eeuwigheid prijzen, Dag aan dag U mijn dankoffer brengen! 019 PSA 062 001 Voor muziekbegeleiding; voor Jedoetoen. Een psalm van David. Vertrouw rustig op God, mijn ziel, Want van Hem komt mijn heil; 019 PSA 062 002 Hij alleen is mijn rots en mijn redding, Mijn toevlucht: nooit zal ik wankelen! 019 PSA 062 003 Hoe lang nog stormt gij op een ander los, En stoot hem met u allen omver Als een hellende wand, Of een vallende muur? 019 PSA 062 004 Ze leggen het op zijn ondergang aan, En liegen er op los, om hem in het ongeluk te storten; Ze zegenen wel met hun mond, Maar vervloeken met hun hart. 019 PSA 062 005 Vertrouw rustig op God, mijn ziel, Want van Hem komt mijn heil; 019 PSA 062 006 Hij alleen is mijn rots en mijn redding, Mijn toevlucht: nooit zal ik wankelen! 019 PSA 062 007 Bij God is mijn heil en mijn eer, God is mijn sterkte en mijn stut. 019 PSA 062 008 Blijf altijd op God vertrouwen, mijn volk, Stort uw hart voor Hem uit: onze toevlucht is God! 019 PSA 062 009 Maar de mens is enkel een zucht, De kinderen der mensen een leugen; In de weegschaal gaan ze allen omhoog, Ze zijn lichter dan lucht. Vertrouw rustig op God, mijn ziel, Want van Hem komt mijn heil; Hij alleen is mijn rots en mijn redding, Mijn toevlucht: nooit zal ik wankelen! 019 PSA 062 010 Ook in afpersing stelt geen vertrouwen. Op diefstal geen ijdele hoop; En als de rijkdom vermeerdert, Hecht uw hart er niet aan. 019 PSA 062 011 Eén woord heeft God gesproken, En deze twee heb ik gehoord: Bij God is de macht; 019 PSA 062 012 bij U de genade, o Heer! En: Gij vergeldt iedereen naar zijn werken! 019 PSA 063 001 Een psalm van David, toen hij in de woestijn van Juda vertoefde. God, wat verlang ik naar U; mijn God, naar U dorst mijn ziel, Naar U smacht mijn lichaam als een dor en droog land naar het water. 019 PSA 063 002 Ik blik naar U op in uw heilige woning, Om uw macht en uw glorie te aanschouwen! 019 PSA 063 003 Ja, uw genade is kostelijker nog dan het leven: Daarom moeten mijn lippen U loven, 019 PSA 063 004 En wil ik U al mijn dagen prijzen, Mijn handen opheffen in uw Naam. 019 PSA 063 005 Gij verzadigt mij als met vet en met merg, En mijn mond juicht U toe met jubelende lippen; 019 PSA 063 006 Nog op mijn legerstede moet ik aan U denken, En in mijn nachtwaken over U peinzen. 019 PSA 063 007 Want Gij zijt mijn Helper, Ik nestel in de schaduw uwer vleugelen; 019 PSA 063 008 Mijn ziel klampt zich aan U vast, En uw rechterhand is mij een stut. 019 PSA 063 009 Maar zij, die mijn ondergang zoeken, Zullen in de diepten der aarde verzinken; 019 PSA 063 010 Ze vallen ten prooi aan het zwaard, En worden een buit van de jakhalzen. 019 PSA 063 011 Doch de Koning zal zich verheugen in God, En wie Hem trouw zweert, zal juichen; Maar de mond van de leugenaars wordt gestopt! 019 PSA 064 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Hoor, o God, mijn luid gejammer, Bevrijd mijn leven van de schrik voor den vijand; 019 PSA 064 002 Bescherm mij tegen de aanslag der bozen, En tegen het woelen van schurken. 019 PSA 064 003 Want ze scherpen hun tong als een zwaard, Richten als pijlen hun bittere woorden; 019 PSA 064 004 En om in het geniep den onschuldige te treffen, Leggen ze onverhoeds en onvervaard op hem aan. 019 PSA 064 005 Ze stellen hun boze plannen vast, En overleggen, hoe hun strikken te zetten; Ze zeggen: Wie ziet het; 019 PSA 064 006 Wie achterhaalt onze streken? We zijn met onze plannen gereed, De list is gelukt! Het binnenste van iederen mens is een graf, Een afgrond zijn hart! 019 PSA 064 007 Daar schiet God zijn pijl op hen af, En de slagen vallen onverwacht op hen neer; 019 PSA 064 008 Hun eigen tong brengt ze ten val: Wie ze ziet, schudt meewarig het hoofd. 019 PSA 064 009 En allen zullen vol diep ontzag Gods daden verkonden, Erkennen, dat het zijn werk is geweest; 019 PSA 064 010 De brave zal zich in Jahweh verheugen, en op Hem hopen, Alle oprechten van hart zullen juichen! 019 PSA 065 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David; een lied. U komt een lofzang toe In Sion, o God! U moet een dankoffer worden gebracht, In Jerusalem, Heer! 019 PSA 065 002 Gij verhoort het gebed, Alle vlees komt tot U; 019 PSA 065 003 En al drukt onze schuld ons nog zo zwaar, Gij vergeeft onze zonden. 019 PSA 065 004 Gelukkig, dien Gij uitverkiest en aanneemt, Om in uw voorhof te wonen: Die ons laven aan het goede van uw huis, Van uw heilige tempel! 019 PSA 065 005 Met wonderen verhoort Gij ons in uw trouw, O God van ons heil; Gij, de hoop van alle grenzen der aarde, En ongenaakbare zeeën! 019 PSA 065 006 Gij, die de bergen door uw kracht hebt gegrond, En met macht zijt omgord; 019 PSA 065 007 Die het bulderen der zeeën bedaart, En het gebruis van haar golven. Ontsteld staan de volken, 019 PSA 065 008 Vol vrees, die de grenzen der aarde bewonen: Voor uw tekenen daar, waar de morgen gloort, En waar Gij de avond doet juichen. 019 PSA 065 009 Gij draagt zorg voor de aarde, En drenkt ze volop; Gij stort er een rijke zegen op uit, Gods vloed heeft altijd water genoeg. Gij maakt haar gereed voor haar koren, Zó maakt Gij ze klaar: 019 PSA 065 010 Gij drenkt haar voren, bevochtigt haar kluiten, En maakt ze door regenslag week. Dan zegent Gij haar kiemen, 019 PSA 065 011 En zet de kroon op het jaar van uw goedheid: Uw voetstappen druipen van vet, 019 PSA 065 012 Zelfs de vlakten der steppen druipen er van. De heuvels zijn met gejubel omgord, 019 PSA 065 013 De weiden met kudden bekleed, De dalen met koren getooid: Ze juichen en zingen! 019 PSA 066 001 Voor muziekbegeleiding. Een lied; een psalm. 019 PSA 066 002 Juich, heel de aarde, God ter ere, En prijs de glans van zijn Naam; Hef een heerlijk loflied aan, 019 PSA 066 003 En zeg tot God: Hoe ontzaglijk uw werken! Om uw almacht moeten uw vijanden U vleien, 019 PSA 066 004 En moet heel de aarde U aanbidden, U ter eer een lofzang zingen, Glorie brengen aan uw Naam! 019 PSA 066 005 Komt, en ziet de werken van God, Zijn wondere daden voor de kinderen der mensen: 019 PSA 066 006 De zee legde Hij droog, En ze trokken te voet door de stroom! Laat ons in Hem ons verheugen, 019 PSA 066 007 Hij, die eeuwig heerst door zijn kracht; Hij houdt zijn oog op de volkeren gericht, En geen weerspannige durft tegen Hem opstaan. 019 PSA 066 008 Zegent, volkeren, onzen God, Laat zijn loflied luid weerschallen; 019 PSA 066 009 Hij is het, die ons in het leven hield, Onze voet niet liet wankelen. 019 PSA 066 010 Toch hebt Gij ons beproefd, o mijn God, Ons gelouterd, als men zilver loutert; 019 PSA 066 011 Gij hebt ons in ellende gedompeld, Ons rampen op de heupen gelegd. 019 PSA 066 012 Gij hebt anderen ons op het hoofd doen zitten, We zijn door vuur en water gegaan: Maar eindelijk toch Hebt Gij ons uitkomst gebracht. 019 PSA 066 013 Zo treed ik met offers binnen uw huis, Om te volbrengen wat ik U heb beloofd: 019 PSA 066 014 Wat mijn lippen hebben gesproken, Wat mijn mond in mijn nood heeft gezegd. 019 PSA 066 015 Vette lammeren draag ik U Als brandoffers op; En met de offergeur van rammen, Bied ik U runderen en bokken aan. 019 PSA 066 016 Komt nu en hoort, ik wil u allen verkonden, U, die God vreest, wat Hij aan mij heeft gedaan: 019 PSA 066 017 Nauwelijks riep ik Hem aan met mijn mond, Of ik had een danklied op mijn tong! 019 PSA 066 018 Was ik mij kwaad bewust in mijn hart, Dan had de Heer mij niet verhoord: 019 PSA 066 019 Maar nu heeft God naar mij geluisterd, En op mijn smeken gelet! 019 PSA 066 020 Gezegend zij God, die mijn bede niet afwees, Mij zijn genade niet onthield! 019 PSA 067 001 Voor muziekbegeleiding; met harpen. Een psalm; een lied. God zij ons genadig, en zegene ons, En doe zijn aanschijn over ons lichten; 019 PSA 067 002 Opdat men op aarde zijn wegen erkenne, Onder alle volken zijn heil. 019 PSA 067 003 De volkeren moeten U prijzen, o God; Alle naties moeten U loven! 019 PSA 067 004 De volkeren zullen juichen en jubelen, Omdat Gij de wereld rechtvaardig regeert, Met gerechtigheid de volkeren richt, En de naties op aarde bestuurt. 019 PSA 067 005 De volkeren moeten U prijzen, o God; Alle naties moeten U loven! 019 PSA 067 006 De aarde heeft haar oogst gegeven, De Heer, onze God, ons gezegend; 019 PSA 067 007 Moge God ons blijven zegenen, En alle grenzen der aarde Hem vrezen. De volkeren moeten U prijzen, o God; Alle naties moeten U loven! 019 PSA 068 001 Voor muziekbegeleiding van David. Een psalm; een lied. God staat op: zijn vijanden stuiven uiteen, Zijn haters vluchten voor Hem weg! 019 PSA 068 002 Zoals rook spoorloos verdwijnt, En was wegsmelt in vuur, Zo vergaan de bozen Voor het aanschijn van God. 019 PSA 068 003 Maar de rechtvaardigen mogen juichen en jubelen, Zich verheugen en verblijden in God! 019 PSA 068 004 Zingt God ter ere, en verheerlijkt zijn Naam, Jubelt voor Hem, die door de woestijn kwam gereden; Verheugt u in Jahweh, En juicht voor zijn aanschijn! 019 PSA 068 005 Hij is de Vader der wezen, de Beschermer der weduwen, Hij is God in zijn heilige tent; 019 PSA 068 006 God, die de eenzame zwervers naar huis geleidde, Maar de weerspannigen bleven in de wildernis achter! 019 PSA 068 007 Bij uw uittocht, o God, aan de spits van uw volk, En bij uw opmars door de woestijn: 019 PSA 068 008 Beefde de aarde, dropen de hemelen voor het aanschijn van God, Rilde de Sinaï voor het aanschijn van Jahweh, Israëls God! 019 PSA 068 009 Een regen van gaven hebt Gij uitgestort, o God, En toen uw erfdeel uitgeput was, hebt Gij het gesterkt; 019 PSA 068 010 Uw beesten lieten zich onder hen neer, De uitgehongerden hebt Gij, o God, in uw goedheid verkwikt. 019 PSA 068 011 Toen heeft de Heer zijn belofte vervuld, En een leger van vrouwen kwam het blijde verkonden: 019 PSA 068 012 Machtige koningen slaan met haast op de vlucht, En het schone geslacht verdeelt de buit! 019 PSA 068 013 Nu moogt gij gaan rusten in uw beemden: Zilverwit als de vleugels der duif, met goud overtrokken; 019 PSA 068 014 Want de Almachtige heeft de koningen verstrooid, Zoals het sneeuwt op de Salmon! 019 PSA 068 015 Bergen van Basjan, godengebergte met uw spitsen: 019 PSA 068 016 Bergen en toppen, waarom kijkt gij scheel Naar de berg, die God tot woonplaats verkoos, En waar Jahweh eeuwig zal wonen? 019 PSA 068 017 Op de wagens van God: tienduizenden, duizend maal duizend, Trokt Gij van de Sinaï uw heiligdom binnen, o Heer; 019 PSA 068 018 Gij hebt de hoogte beklommen, De gevangenen meegevoerd, Van de mensen geschenken aanvaard, Van weerspannigen zelfs, voor de woonplaats van God! 019 PSA 068 019 Geloofd zij de Heer, die ons altijd beschermt, de God van ons heil; 019 PSA 068 020 Gij, die ons redt; Jahweh, die nog uitwegen kent van de dood; 019 PSA 068 021 God, die de kop van zijn vijand verplettert, De harde schedel van hem, die in ongerechtigheid leeft! 019 PSA 068 022 De Heer heeft gezegd: Ik sleep ze uit Basjan, Haal ze naar boven uit de diepten der zee, 019 PSA 068 023 Opdat gij in hun bloed met uw voeten kunt plassen, Ook de tong van uw honden haar deel van de vijanden krijgt! 019 PSA 068 024 Ziet, daar nadert de feeststoet van God, De feeststoet naar het heiligdom van mijn God en mijn Koning! 019 PSA 068 025 Voorop gaan de zangers, de harpspelers volgen; 019 PSA 068 026 In het midden de maagden met pauken: in koren loven ze God. Dan de heersers, uit Israëls bronnen ontsprongen: 019 PSA 068 027 Benjamin de jongste vooraan, Met de vorsten van Juda in machtige drommen, En de vorsten van Zabulon en Neftali’s vorsten! 019 PSA 068 028 Toon nu uw almacht, o God, die Gij ons hebt betuigd, 019 PSA 068 029 Van uw heiligdom uit voor Jerusalems heil! Laat koningen U geschenken brengen: 019 PSA 068 030 Jonge schapen, kudden stieren en kalveren uit Patros; Met staven van zilver en goud Als vrijwillige schatting der volken; 019 PSA 068 031 Laat Egypte zijn vette gaven brengen, Koesj zijn handen vullen voor God! 019 PSA 068 032 Koninkrijken der aarde, zingt ter ere van God, En stemt een loflied aan voor den Heer: 019 PSA 068 033 Die de hoogste hemel der hemelen bestijgt, En met zijn stem de machtige donder doet rollen! 019 PSA 068 034 Geeft glorie aan Israëls God, Wiens macht en kracht in de wolken reikt! 019 PSA 068 035 Ontzaglijk is God in zijn heilige woning: Hij, Israëls God, Die kracht en sterkte geeft aan het volk: Gezegend zij God! 019 PSA 069 001 Voor muziekbegeleiding; op de wijze: "De leliën." Van David. Red mij, o God! Want het water staat aan mijn lippen; 019 PSA 069 002 Ik zink in een modderpoel weg, En voel geen grond meer onder de voeten; Ik ben in peilloze wateren geraakt, En de stroom sleurt mij mee. 019 PSA 069 003 Ik ben afgemat van mijn schreien en schor is mijn keel; Mijn ogen staan mat van het staren naar God. 019 PSA 069 004 Talrijker dan de haren op mijn hoofd, zijn zij, die mij onverdiend haten. Talrijker dan mijn beenderen, die mij bestrijden zonder enige grond; En wat ik niet heb geroofd, Vordert men nog van mij terug. 019 PSA 069 005 Gij zoudt het weten, o God, als ik iets dwaas had gedaan, En als ik schuld had, was het U niet verborgen! 019 PSA 069 006 Laat dus in mij niet worden beschaamd, Die op U hopen, Heer, Jahweh der heirscharen; In mij niet te schande worden, Die U zoeken, Israëls God! 019 PSA 069 007 Neen, om Uwentwil moet ik schande verduren, En bedekt het schaamrood mijn gelaat! 019 PSA 069 008 Ik ben een vreemdeling voor mijn broeders geworden, Een onbekende voor de zonen mijner moeder: 019 PSA 069 009 Want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, Op mij valt de smaad van hen, die U smaden. 019 PSA 069 010 Als ik ween, en mij door vasten kastijd, Wordt het mij tot schande gerekend; 019 PSA 069 011 Trek ik het boetekleed aan, Men gaat er mee spotten; 019 PSA 069 012 Die in de poort zitten, praten over mij, En de slempers maken er liedjes op. 019 PSA 069 013 Maar tot U richt ik mijn bede, o Jahweh, In de tijd der genade, o God. Verhoor mij om uw grote ontferming, En om de trouw van uw hulp; 019 PSA 069 014 Red mij uit de modderpoel en laat mij er niet in verzinken; Verlos mij, en trek mij uit de diepe wateren omhoog! 019 PSA 069 015 Laat de watervloed mij niet overstelpen, de kolken verzwelgen, De afgrond zijn mond niet boven mij sluiten. 019 PSA 069 016 Red mij, Jahweh, naar de goedertierenheid uwer genade, En zie op mij neer naar uw grote ontferming; 019 PSA 069 017 Verberg uw aanschijn niet voor uw dienaar, Verhoor mij spoedig, want het is mij bang om het hart! 019 PSA 069 018 Wees mij nabij, en kom mij te hulp, Verlos mij om wille van mijn vijand! 019 PSA 069 019 Gij kent toch mijn smaad, mijn schaamte en schande, En al mijn verdrukkers staan U voor ogen; 019 PSA 069 020 Gij weet, hoe de smaad mij het hart heeft gebroken, En hoe vertwijfeld ik ben. Ik wachtte op een, die medelijden had, maar er was er geen, Op troosters, maar ik vond ze niet. 019 PSA 069 021 Ze gaven mij gal in plaats van spijs, En lesten mijn dorst met azijn. 019 PSA 069 022 Hun tafel worde hun tot een val, Hun offergelagen een strik; 019 PSA 069 023 Laat hun ogen worden beneveld, zodat ze niet zien, En ontwricht hun lenden voor immer; 019 PSA 069 024 Stort uw gramschap over hen uit, Uw woede moge hen treffen! 019 PSA 069 025 Laat hun kamp tot steppe worden, En niemand hun tenten bewonen. 019 PSA 069 026 Neen, ze vervolgden nog, dien Gij hadt geslagen, En vergrootten de smarten van die door U was gewond; 019 PSA 069 027 Stapel de ene schuld op de andere, Zodat ze niet tot uw gerechtigheid komen; 019 PSA 069 028 Laat ze uit het boek des levens worden geschrapt, Niet worden opgeschreven met de rechtvaardigen. 019 PSA 069 029 Maar hoe ook geplaagd en bedroefd, Uw hulp, o God, zal mij redden! 019 PSA 069 030 Dan zal ik de Naam van God in liederen prijzen, En Hem loven en danken! 019 PSA 069 031 Dit zal Jahweh meer aangenaam zijn dan stieren, Meer dan varren met horens en hoeven. 019 PSA 069 032 Verheugt u, ongelukkigen, wanneer gij dit ziet; Zoekt naar God, en uw hart leeft weer op. 019 PSA 069 033 Want Jahweh hoort de behoeftigen aan, En versmaadt de geknevelden niet. 019 PSA 069 034 Hemel en aarde moeten Hem loven, De zeeën, met wat er in leeft! 019 PSA 069 035 Want God zal Sion verlossen, En de steden van Juda herbouwen. Men zal daarin terugkeren, En ze bezetten; 019 PSA 069 036 Het geslacht van zijn dienaars zal ze erven, En wie zijn Naam liefheeft, daar wonen! 019 PSA 070 001 Voor muziekbegeleiding. Van David. Bij het reukoffer. Gewaardig U, mij te verlossen, o God; Jahweh, snel mij te hulp! 019 PSA 070 002 Laat smaad en ontering hen treffen, Die mijn leven belagen; Laat ze vluchten met schande, Die zich vrolijk over mijn ongeluk maken, 019 PSA 070 003 En verstarren van schaamte, Die tot mij roepen: "Ha, ha!" 019 PSA 070 004 Maar in U mogen jubelen, Al die U zoeken; Zonder ophouden zeggen: "God is groot!" Die verlangend zijn naar uw heil. 019 PSA 070 005 Ik ben ellendig en arm, God, kom mij te hulp! Gij zijt mijn helper en redder: Toef niet, o Jahweh! 019 PSA 071 001 Tot U neem ik mijn toevlucht, o Jahweh; Laat mij toch nooit beschaamd komen staan. 019 PSA 071 002 Bevrijd en verlos mij door uw genade, Hoor mij aan, en kom mij te hulp. 019 PSA 071 003 Wees mij een veilige, altijd toegankelijke rots; Gewaardig U, mij te helpen, want Gij zijt mijn toevlucht en schuts! 019 PSA 071 004 Mijn God, red mij uit de hand van den boze, Uit de vuist van tyran en verdrukker. 019 PSA 071 005 Want Gij, o Heer, zijt mijn hoop, Van kindsbeen af mijn vertrouwen, o Jahweh; 019 PSA 071 006 Ik steunde op U van de moederschoot af, Reeds vóór mijn geboorte waart Gij mijn beschermer. In U heb ik altijd gejubeld, 019 PSA 071 007 Zodat ik velen een voorbeeld kon zijn. Gij zijt mijn machtige toevlucht geweest, 019 PSA 071 008 Mijn mond bleef vervuld van uw lof; Zo heb ik uw glorie bezongen, Uw heerlijkheid iedere dag! 019 PSA 071 009 Verstoot mij niet, nu ik oud ben; Verlaat mij niet, nu de kracht mij ontzinkt. 019 PSA 071 010 Want mijn vijanden houden al beraad over mij, En die mijn leven belagen, smeden samen hun plannen. 019 PSA 071 011 Ze zeggen: "God heeft hem verlaten; vervolgt en grijpt hem; Want er is niemand, die hem kan redden!" 019 PSA 071 012 O God, blijf niet ver van mij af; Mijn God, kom mij spoedig te hulp! 019 PSA 071 013 Laat schaamte en schande hen treffen, Die mijn leven belagen; Hoon en smaad hen bedekken, Die mijn ongeluk zoeken. 019 PSA 071 014 Maar ìk wil standvastig vertrouwen, En al uw glorie blijven verkonden: 019 PSA 071 015 Mijn mond zal uw gerechtigheid melden, En altijd uw heil, want ik ken er geen maat van; 019 PSA 071 016 Ik zal de machtige daden des Heren verhalen, Jahweh, uw gerechtigheid roemen, de uwe alleen! 019 PSA 071 017 Gij hebt mij van jongsaf geleid, o mijn God, En tot nu toe heb ik uw wonderen verkondigd; 019 PSA 071 018 Wil mij ook thans, nu ik oud ben en grijs, Toch nimmer verlaten, o God; Dan zal ik dit geslacht uw arm doen kennen, Heel het komend geslacht uw kracht. 019 PSA 071 019 Uw rechtvaardigheid reikt tot de hemel, o God; Want Gij hebt grote dingen gedaan: wie is U gelijk, o mijn God! 019 PSA 071 020 Wel liet Gij mij veel smarten en rampen verduren, Maar Gij zult mij nu doen herleven, 019 PSA 071 021 Mij optrekken uit de diepten der aarde, Nog meer mij verhogen, en troosten. 019 PSA 071 022 Dan zal ik op harpen U danken voor uw trouw, o mijn God; U, Israëls Heilige, op de citer bezingen. 019 PSA 071 023 Mijn lippen zullen bij mijn lofzangen jubelen, Met mijn ziel, die Gij hebt verlost; 019 PSA 071 024 Ook mijn tong zal iedere dag uw rechtvaardigheid melden, Als schaamte en schande hen treffen, die mijn ongeluk zochten! 019 PSA 072 001 Van Salomon. Geef aan den Koning uw rechtsmacht, o God, En uw gerechtigheid aan den Zoon van den Koning; 019 PSA 072 002 Opdat Hij uw volk met rechtvaardigheid richte, En uw misdeelden volgens recht. 019 PSA 072 003 De bergen zullen de vrede brengen, De heuvelen gerechtigheid voor het volk; 019 PSA 072 004 Hij zal recht verschaffen aan het volk in verdrukking, De armen helpen, maar den verdrukker vertrappen. 019 PSA 072 005 Hij zal leven, zolang de zon blijft stralen, Met de maan van geslacht tot geslacht; 019 PSA 072 006 Hij zal neerdalen als regen op de beemden, Als een bui, die de aarde besproeit. 019 PSA 072 007 In zijn dagen zal de gerechtigheid bloeien, En een volheid van vrede, totdat de maan niet meer schijnt. 019 PSA 072 008 Van zee tot zee zal Hij heersen, Van de Eufraat tot de grenzen der aarde. 019 PSA 072 009 Zijn tegenstanders zullen de knie voor Hem buigen, Zijn vijanden in het stof moeten bijten; 019 PSA 072 010 De koningen van Tarsjisj en zijn kusten, Zullen Hem geschenken brengen. De koningen van Sjeba en Seba Zullen Hem hun schatting betalen; 019 PSA 072 011 Alle vorsten Hem huldigen, Alle volken Hem dienen. 019 PSA 072 012 Want Hij zal den arme tegen den rijke beschermen, En den verdrukte, die geen helper meer heeft; 019 PSA 072 013 Zich over den zwakke en arme ontfermen, En uitkomst brengen aan de misdeelden. 019 PSA 072 014 Hij zal ze verlossen van druk en geweld, En hun bloed zal kostbaar zijn in zijn ogen; 019 PSA 072 015 Hij zal ze doen leven, en het goud van Sjeba hun schenken, Steeds voor hen bidden, ze iedere dag zegenen. 019 PSA 072 016 Dan zal er een overvloed van koren zijn in het land, Het zal wuiven op de toppen der bergen; Zijn aren zullen als de Libanon bloeien, En de halmen als het kruid op het veld. 019 PSA 072 017 Zijn Naam zij voor eeuwig gezegend, Zolang de zon schijnt, heerse zijn Naam: Alle volkeren zullen zich daarmee zegenen, Alle geslachten der aarde hem loven! 019 PSA 072 018 Gezegend zij Jahweh, lsraëls God, Die wonderen doet, Hij alleen! 019 PSA 072 019 Gezegend voor eeuwig zijn heerlijke Naam, Heel de aarde worde vervuld van zijn glorie! Amen, Amen! 019 PSA 072 020 Einde der gebeden van David, den zoon van Jesse. 019 PSA 073 001 Psalm van Asaf. Waarachtig; God is goed voor den rechtvaardige, Jahweh voor de reinen van hart! 019 PSA 073 002 Toch waren haast mijn voeten gestruikeld, Mijn schreden bijna uitgegleden! 019 PSA 073 003 Want ik was jaloers op de bozen, Omdat ik de voorspoed der zondaars zag; 019 PSA 073 004 Voor hen toch bestaat er geen lijden, Gezond en vol kracht is hun lijf. 019 PSA 073 005 Ze hebben geen zorgen als andere mensen, Worden niet als anderen geplaagd; 019 PSA 073 006 Daarom hangen ze hoogmoed om als een keten, Bedekt hen geweld als een mantel. 019 PSA 073 007 De misdaad puilt uit hun vet, Hun hart loopt over van slechte gedachten; 019 PSA 073 008 Ze honen en lasteren, En dreigen op hoge toon met geweld. 019 PSA 073 009 Ze zetten een mond op tegen de hemel, En hun tong gaat zich tegen de aarde te buiten. 019 PSA 073 010 Daarom lopen de dwazen achter hen aan, En slurpen begerig hun woorden op. 019 PSA 073 011 Ze zeggen: "Hoe zou God er iets van weten, De Allerhoogste er kennis van hebben?" 019 PSA 073 012 Zie, zo gaat het de zondaars: Ze zijn altijd gelukkig, en hopen zich rijkdommen op! 019 PSA 073 013 Heb ik dan mijn hart vergeefs in reinheid bewaard, En mijn handen in onschuld gewassen: 019 PSA 073 014 De ganse dag word ik geplaagd, Iedere morgen opnieuw geslagen! 019 PSA 073 015 Dacht ik: Zo wil ik spreken! Dan brak ik de trouw van het geslacht uwer kinderen; 019 PSA 073 016 Maar als ik ging peinzen, om het te vatten, Dan bleef het een raadsel in mijn oog. 019 PSA 073 017 Totdat ik in Gods raadsbesluiten drong, En op hun einde ging letten: 019 PSA 073 018 Ja, Gij hebt ze op een glibberige bodem gezet, Ze gestort in hun eigen verderf! 019 PSA 073 019 Hoe zijn ze in een oogwenk vernietigd, Verdwenen, in verschrikkelijke rampen vergaan: 019 PSA 073 020 Heer, als een droom, die bij het ontwaken vervliegt, Wiens beeld we bij het opstaan verachten! 019 PSA 073 021 Als dus mijn hart nog verbitterd zou zijn, En mijn nieren bleven geprikkeld, 019 PSA 073 022 Dan was ik een dwaas en een zot, Een stuk vee in uw oog. 019 PSA 073 023 Want ik blijf altijd bij U, Gij houdt mij bij de rechterhand; 019 PSA 073 024 Gij leidt mij naar uw raadsbesluit, En herstelt mij in ere! 019 PSA 073 025 Wat heb ik toch in de hemel; Ook op aarde verlang ik niets buiten U! 019 PSA 073 026 Al bezwijken mijn vlees en mijn hart, God is voor eeuwig de Rots van mijn hart en mijn erfdeel. 019 PSA 073 027 Maar die U verlaten, gaan zeker te gronde, Gij vernietigt wie van U afvalt; 019 PSA 073 028 Doch mij is het goed, in Gods nabijheid te blijven, En mijn vertrouwen te stellen op Jahweh, mijn Heer! 019 PSA 074 001 Een leerdicht van Asaf. O God, waarom zoudt Gij ons voor altijd verstoten, Zou uw toorn blijven woeden tegen de kudde uwer weide? 019 PSA 074 002 Gedenk toch uw volk, dat Gij U eens hebt verworven, De stam, die Gij hebt verlost als uw erfdeel, De Sionsberg, Die Gij U tot woonplaats verkoost! 019 PSA 074 003 Ach, richt toch uw schreden naar de onherstelbare puinen; Heel het heiligdom is door den vijand vernield. 019 PSA 074 004 Uw haters joelden in uw heilige tent, En hebben er hun banieren geplant. 019 PSA 074 005 Ze hakten de friezen boven de ingangen stuk, Zoals een bijl in het kreupelhout woedt. 019 PSA 074 006 Ze hebben het drijfwerk in stukken geslagen, Met bijl en houweel het vernield; 019 PSA 074 007 Uw heiligdom in brand gestoken, De woonplaats van uw Naam tot de grond toe ontwijd. 019 PSA 074 008 Ze zeiden: "Wij zullen alles verwoesten, Alle godshuizen verbranden door ‘t hele land!" 019 PSA 074 009 Wij zien geen voortekens meer, en er is geen profeet, Niemand onder ons, die kan zeggen: Hoelang nog! 019 PSA 074 010 Ja, hoelang nog, o God, zal de vijand U honen, De vijand maar altijd uw Naam blijven lasteren? 019 PSA 074 011 Waarom trekt Gij uw hand van ons terug, En houdt Gij uw rechter in uw boezem verborgen? 019 PSA 074 012 Gij zijt toch van ouds onze Koning, o God, Die op aarde altijd de zege bevocht: 019 PSA 074 013 Gij hebt de zee opgezweept door uw kracht, Op het water de schedels der draken verpletterd; 019 PSA 074 014 Gij hebt Liwjatan zijn koppen verbrijzeld, En hem een prooi der jakhalzen gemaakt. 019 PSA 074 015 Gij liet bronnen en beken ontspringen, Maar eeuwige stromen verdrogen. 019 PSA 074 016 Door U kwam de dag, door U kwam de nacht, Gij hebt de maan en de zon haar plaatsen bereid. 019 PSA 074 017 Gij hebt al de grenzen der aarde gesteld, Zomer en winter, Gij hebt ze gemaakt! 019 PSA 074 018 Denk aan dit alles, o Jahweh, als de vijand blijft honen, Een waanzinnig volk uw Naam blijft lasteren! 019 PSA 074 019 Geef, die U loven, niet prijs aan de beesten, En vergeet uw ongelukkigen niet voor altoos. 019 PSA 074 020 Zie neer op uw verbond, en houd het gestand: Het rampzalige Land is een oord van verdrukking! 019 PSA 074 021 Laat de vertrapte niet onverhoord gaan, Maar de verdrukte en arme uw Naam verheerlijken. 019 PSA 074 022 Sta op, o God, en verdedig uw zaak, Gedenk, hoe die dwazen U steeds blijven honen; 019 PSA 074 023 Vergeet het geschreeuw van uw vijanden niet, Het geloei van uw haters, dat altijd maar raast! 019 PSA 075 001 Voor muziekbegeleiding; op de wijze: "Verderf niet." Een psalm van Asaf; een lied. Wij loven U, God, en prijzen U, Wij roepen uw Naam aan, en vermelden uw wonderen! 019 PSA 075 002 Als Ik de tijd acht gekomen, Zal Ik een rechtvaardig oordeel houden: 019 PSA 075 003 Al wankelt de aarde met al haar bewoners, Ik zet haar zuilen weer recht! 019 PSA 075 004 Daarom roep ik de hoogmoedigen toe: Weest niet trots, De goddelozen: Steekt de hoorn niet omhoog! 019 PSA 075 005 Steekt uw hoorn tegen de hemel niet op, En spreekt niet hooghartig tegen de Rots! 019 PSA 075 006 Want niet uit het oosten of westen, Niet uit de woestijn komt de glorie! 019 PSA 075 007 Neen, het is God, die zal richten, Den een vernederen, den ander verheffen! 019 PSA 075 008 Want in Jahweh’s hand is een beker Met schuimende wijn vol bittere kruiden! Hij schenkt hem leeg tot de droesem toe: Alle bozen der aarde moeten slurpen en drinken. 019 PSA 075 009 Maar ìk zal in eeuwigheid jubelen, Den God van Jakob mijn loflied zingen: 019 PSA 075 010 Alle hoornen der bozen worden gebroken, Maar de hoornen der rechtvaardigen steken omhoog! 019 PSA 076 001 Voor muziekbegeleiding; met harpen. Een psalm van Asaf; een lied. God heeft Zich in Juda doen kennen, Ontzaglijk is in Israël zijn Naam! 019 PSA 076 002 Zijn tent staat in Sjalem, Zijn woning op Sion: 019 PSA 076 003 Daar sloeg Hij de schichten van de boog, Schild en zwaard en strijdknots stuk! 019 PSA 076 004 Vol majesteit straalt Gij Uit de eeuwige bergen 019 PSA 076 005 Kloeke harten werden ontmoedigd en vielen in slaap, De arm ontzonk alle dappere strijders; 019 PSA 076 006 God van Jakob, door uw dreigen Werden ruiters en paarden versuft. 019 PSA 076 007 Geweldig zijt Gij! Wie houdt voor U stand, Als uw toorn is ontstoken? 019 PSA 076 008 Toen Gij uit de hemel uw vonnis deedt horen, Werd de aarde stil van ontzetting: 019 PSA 076 009 Toen Gij opstondt ten oordeel, o God, Om alle ongelukkigen in het Land te redden. 019 PSA 076 010 Alle stammen der mensen moeten U prijzen, Wat uw toorn heeft gespaard, U feestelijk loven! 019 PSA 076 011 Doet geloften aan Jahweh, uw God, en blijft ze trouw, Brengt Hem geschenken, gij allen, die rond Hem moogt wonen: 019 PSA 076 012 Den Geweldige, die de hoogmoed der vorsten vernedert, Die door de koningen der aarde wordt gevreesd! 019 PSA 077 001 Voor muziekbegeleiding; voor Jedoetoen. Een psalm van Asaf. Luide roep ik tot Jahweh; Luide tot God, opdat Hij mij hore! 019 PSA 077 002 Overdag zoek ik in mijn benauwdheid den Heer, ‘s Nachts strekken mijn handen zich uit, onvermoeid. 019 PSA 077 003 Mijn ziel weigert troost: denk ik aan God, ik moet kreunen; Peins ik na, mijn geest is verslagen. 019 PSA 077 004 Ik kan mijn ogen niet sluiten, En van onrust niet spreken. 019 PSA 077 005 Ik denk aan de oude dagen terug, En herinner me weer de vroegere jaren; 019 PSA 077 006 Ik lig er ‘s nachts over te peinzen, Te klagen, en in mijn gedachten te tobben. 019 PSA 077 007 Zou de Heer dan voor altijd verstoten, En nooit genadig meer zijn; 019 PSA 077 008 Zou zijn liefde voorgoed zijn verdwenen, Zijn belofte verbroken, die Hij deed van geslacht tot geslacht; 019 PSA 077 009 Zou God zijn vergeten, Zich te ontfermen, Of in zijn toorn zijn hart hebben gesloten? 019 PSA 077 010 Maar ik sprak: Neen, dìt werp ik ver van mij af, Dat de hand van den Allerhoogste veranderd zou zijn! 019 PSA 077 011 Ik dacht dus aan uw daden, o Jahweh, Dacht terug aan uw vroegere wonderen; 019 PSA 077 012 Peinsde over al uw werken, Overwoog, wat door U is verricht. 019 PSA 077 013 Ja, uw weg was heilig, o God; Welke God was ontzaglijk als Jahweh! 019 PSA 077 014 Gij waart de God, die wonderen wrochtte, En uw macht aan de heidenen toonde! 019 PSA 077 015 Gij hebt door uw arm uw volk verlost, De zonen van Jakob en Josef! 019 PSA 077 016 De wateren zagen U, o God, De wateren zagen U en beefden, Zelfs de zeeën begonnen te rillen; 019 PSA 077 017 De wolken goten stromen neer, Het zwerk daverde en dreunde, Langs alle kant vlogen uw schichten rond. 019 PSA 077 018 Uw donder kraakte en rolde, Uw bliksems verlichtten de wereld, De aarde rilde en beefde! 019 PSA 077 019 Uw weg liep midden door de zee, Uw pad door onstuimige wateren; Toch bleven uw sporen onzichtbaar! 019 PSA 077 020 Zo hebt Gij uw volk als schapen geleid, Door de hand van Moses en Aäron! 019 PSA 078 001 Een leerdicht van Asaf. Luister naar mijn onderrichting, mijn volk, Geef acht op de woorden van mijn mond; 019 PSA 078 002 Ik ga mijn mond voor een leerdicht openen, Diepzinnige lessen uit oude tijden verkonden! 019 PSA 078 003 Wat wij hebben gehoord en vernomen, En onze vaders ons hebben verteld, 019 PSA 078 004 Dat willen wij niet voor hun kinderen verbergen, Maar het verhalen aan een volgend geslacht: Jahweh’s heerlijke daden en macht, En de wonderen, die Hij deed. 019 PSA 078 005 Hij gaf zijn geboden aan Jakob, Schonk aan Israël een wet; Hij beval onze vaderen, ze hun kinderen te leren, 019 PSA 078 006 Opdat een volgend geslacht ze zou kennen, En de kinderen, die hun werden geboren, Ze weer aan hun kinderen zouden vertellen. 019 PSA 078 007 Zij moesten vertrouwen stellen in God, Niet vergeten Gods werken, zijn geboden onderhouden; 019 PSA 078 008 Niet worden als hun vaderen, Een lichtzinnig en opstandig geslacht: Een geslacht, onstandvastig van hart, En trouweloos van geest jegens God. 019 PSA 078 009 Maar Efraïms zonen waren ontrouw als schutters, Die terugtreden op de dag van de strijd. 019 PSA 078 010 Ze deden het verbond met God niet gestand, En weigerden, zijn wet te beleven. 019 PSA 078 011 Ze vergaten zijn machtige werken, De wonderen, die Hij hun had getoond. 019 PSA 078 012 Toch had Hij ook voor hun vaderen Wondertekenen gewrocht In het land van Egypte, In de vlakte van Sóan: 019 PSA 078 013 Hij kliefde de zee en voerde hen er doorheen, Zette de wateren overeind als een dam. 019 PSA 078 014 Hij leidde hen overdag door een wolk, Door een lichtend vuur heel de nacht. 019 PSA 078 015 Hij spleet in de woestijn de rotsen vaneen, En drenkte de steppen met plassen; 019 PSA 078 016 Uit de klippen liet Hij beken ontspringen, En er water uit vloeien bij stromen. 019 PSA 078 017 Maar ze zondigden opnieuw tegen Hem, En tartten den Allerhoogste in de woestijn; 019 PSA 078 018 Ze stelden God in hun hart op de proef, Door spijs voor hun leeftocht te eisen. 019 PSA 078 019 En krenkend spraken ze over God: "Zou God een tafel in de woestijn kunnen dekken?" 019 PSA 078 020 "Zeker, Hij heeft wel de rotsen geslagen, En de steppen met plassen gedrenkt, Zodat er water uit vloeide, En er beken uit stroomden: Maar zal Hij ook brood kunnen schenken, En vlees aan zijn volk kunnen geven?" 019 PSA 078 021 Toen Jahweh dit hoorde, Ontstak Hij in gramschap; Er ontbrandde een vuur tegen Jakob, En tegen Israël woedde zijn toorn: 019 PSA 078 022 Omdat ze niet in God geloofden, En niet vertrouwden op zijn hulp. 019 PSA 078 023 Toch gaf Hij de wolken daarboven bevel, En ontsloot de poorten des hemels; 019 PSA 078 024 Hij regende manna als spijs op hen neer, En schonk hun het hemelse koren: 019 PSA 078 025 De mensen aten het brood der engelen, Hij zond hun voedsel tot verzadiging toe. 019 PSA 078 026 Hij liet ook aan de hemel de oostenwind waaien, En zweepte de zuidenwind op door zijn kracht: 019 PSA 078 027 Hij regende vlees als stof op hen neer, Gevleugelde vogels als het zand van de zee; 019 PSA 078 028 Hij liet ze midden in hun legerplaats vallen, En rond hun tenten. 019 PSA 078 029 Zij aten, en werden ten volle verzadigd: Hij had hun geschonken, wat ze begeerden; 019 PSA 078 030 Maar nog was hun lust niet voldaan, en de spijs in hun mond, 019 PSA 078 031 Of Gods gramschap barstte tegen hen los; Hij richtte een slachting aan onder hun sterksten, En velde de bloem van Israël neer. 019 PSA 078 032 Ondanks dit alles, bleven ze in hun zonden volharden, En niet aan zijn wonderen geloven. 019 PSA 078 033 Toen liet Hij doelloos hun dagen verlopen, En in ontgoocheling hun jaren. 019 PSA 078 034 Ze zochten Hem enkel, wanneer Hij ze sloeg; Dan bekeerden ze zich, en vroegen naar God. 019 PSA 078 035 Maar zelfs als ze gedachten, dat God hun Rots was, De allerhoogste God hun Verlosser, 019 PSA 078 036 Ook dan nog vleiden ze Hem met hun mond, En belogen Hem met hun tong. 019 PSA 078 037 Neen, hun hart was Hem toch niet verknocht, Ze bleven zijn verbond niet getrouw. 019 PSA 078 038 Maar Hij bleef barmhartig, Vergaf hun de schuld en vernielde ze niet. Hoe dikwijls bedwong Hij zijn toorn, En liet zijn volle gramschap niet woeden: 019 PSA 078 039 Hij dacht er aan, dat ze maar vlees zijn, Een zucht; die vervliegt, en niet keert. 019 PSA 078 040 Hoe dikwijls nog hebben ze in de woestijn Hem verbitterd, En Hem in de steppe gekrenkt; 019 PSA 078 041 Hebben ze God beproefd, Israëls Heilige gegriefd? 019 PSA 078 042 Neen, ze dachten niet terug aan de macht van zijn hand, Aan de dag, waarop Hij ze van den vijand verloste. 019 PSA 078 043 En toch, wat voor tekenen had Hij in Egypte gedaan, En wonderen in de vlakte van Sóan! 019 PSA 078 044 Hun stromen had Hij in bloed veranderd, En hun beken ondrinkbaar gemaakt; 019 PSA 078 045 Gulzige muggen op hen afgezonden, En kikvorsen, om ze te gronde te richten. 019 PSA 078 046 Hij had hun gewas aan den sprinkhaan gegeven, En aan den schrokker hun vruchten; 019 PSA 078 047 Hun ranken door hagel vernield, Hun moerbei door ijzel; 019 PSA 078 048 Hun vee een prooi der pest gemaakt, Hun kudde een buit der besmetting. 019 PSA 078 049 En op henzelf had Hij zijn ziedende gramschap losgelaten, Zijn toorn, zijn woede en kwelling; Verderf-engelen op hen afgezonden, De vrije loop aan zijn gramschap gelaten: 019 PSA 078 050 Hij had ze de dood niet laten ontsnappen, Maar hun leven prijs gegeven aan de pest. 019 PSA 078 051 Hij had alle eerstgeborenen in Egypte geslagen, De eerstelingen der mannelijke kracht in de tenten van Cham. 019 PSA 078 052 Maar zijn volk had Hij weggeleid als een kudde, En als schapen door de steppe gevoerd; 019 PSA 078 053 Hij had ze veilig doen gaan, ze behoefden niemand te vrezen: Want de zee had hun vijand bedekt. 019 PSA 078 054 Zo bracht Hij hen naar zijn heilige grond, Naar de berg, die zijn rechterhand had veroverd. 019 PSA 078 055 Hij dreef de volkeren voor hen uit, Gaf ze bij lot als erfdeel weg; En in hun tenten liet Hij wonen. Israëls stammen. 019 PSA 078 056 Maar ook daar beproefden en tartten ze God, En onderhielden de geboden van den Allerhoogste niet. 019 PSA 078 057 Trouweloos vielen ze af als hun vaderen, Wispelturig als een onbetrouwbare boog; 019 PSA 078 058 Ze tergden Hem door hun offerhoogten, En prikkelden Hem met hun beelden. 019 PSA 078 059 God merkte het, en ziedde van gramschap, En Israël begon Hem te walgen: 019 PSA 078 060 Hij gaf zijn woning in Sjilo prijs, De tent, waar Hij onder de mensen verkeerde; 019 PSA 078 061 Zijn majesteit gaf Hij gevangen, Zijn glorie in de hand van den vijand. 019 PSA 078 062 Hij wierp zijn volk ten prooi aan het zwaard, En grimde van toorn op zijn erfdeel: 019 PSA 078 063 Zijn jonge mannen werden verteerd door het vuur, Zijn maagden kregen geen huwelijkslied; 019 PSA 078 064 Zijn priesters vielen door het zwaard, En zijn weduwen beweenden ze niet. 019 PSA 078 065 Maar eindelijk ontwaakte de Heer, als iemand die slaapt, En als een krijgsman, bevangen door wijn: 019 PSA 078 066 Hij sloeg zijn vijanden achteruit, En bracht ze voor eeuwig tot schande. 019 PSA 078 067 Toch bleef Hij de tent van Josef versmaden, En koos de stam van Efraïm niet uit! 019 PSA 078 068 Neen, Juda’s stam koos Hij uit, Sions berg, die Hij liefhad; 019 PSA 078 069 Hij bouwde zijn heiligdom hoog als de hemel, Vast als de aarde voor eeuwig. 019 PSA 078 070 En Hij stelde zijn keuze In David, zijn dienaar! Hij nam hem van de schaapskooien weg, 019 PSA 078 071 En haalde hem van de zogende schapen, Opdat hij Jakob, zijn volk, zou weiden, En Israël, zijn erfdeel. 019 PSA 078 072 Hij heeft ze geweid, rechtschapen van hart, En met bekwame hand ze geleid! 019 PSA 079 001 Een psalm van Asaf. Ach God, de heidenen zijn in uw erfdeel gedrongen, Hebben uw heilige tempel ontwijd, En Jerusalem tot een puinhoop gemaakt! 019 PSA 079 002 Ze hebben de lijken van uw dienaren Als spijs toegeworpen aan de vogels in de lucht, En aan de wilde dieren het vlees uwer vromen; 019 PSA 079 003 Ze hebben hun bloed als water vergoten Rondom Jerusalem; en niemand heeft ze begraven. 019 PSA 079 004 Wij zijn een smaad voor onze buren geworden, Een spot en een hoon voor onze omgeving! 019 PSA 079 005 Hoelang nog, Jahweh, blijft Gij altijd maar toornen, En zal uw ijverzucht branden als vuur? 019 PSA 079 006 Neen, stort uw gramschap over de heidenen uit, die U niet kennen, Over de koninkrijken, die uw Naam niet vereren; 019 PSA 079 007 Want ze hebben Jakob verslonden, En zijn woonplaats verwoest! 019 PSA 079 008 Ach, reken ons de vroegere zonden niet toe; Uw ontferming trede ons snel tegemoet, Want onze ellende is groot! 019 PSA 079 009 Help ons, o God van ons heil, En red ons om de eer van uw Naam; Vergeef onze zonden om wille van uw Naam! 019 PSA 079 010 Waarom zouden de heidenen zeggen: "Waar is nu hun God?" Neen, laat de heidenen voor onze ogen de wraak ondergaan Voor het vergoten bloed van uw dienaars; 019 PSA 079 011 Laat het gekerm van den gevangene voor uw aangezicht komen: Verlos de ten dode gewijden door de kracht van uw arm. 019 PSA 079 012 Werp in de schoot onzer buren tot zevenmaal toe De smaad, o Heer, waarmee ze U hebben gehoond. 019 PSA 079 013 Maar wij blijven uw volk en de kudde uwer weide; Wij prijzen U eeuwig, en verkonden uw lof van geslacht tot geslacht. 019 PSA 080 001 Voor muziekbegeleiding; op de wijze: "Leliën der Wet." Een psalm van Asaf. Herder van Israël, ach, wil toch horen: Gij, die Josef leidt als een kudde; Die troont op de Cherubs, laat stralen uw licht 019 PSA 080 002 Over Efraïm, Benjamin en Manasse; Doe uw kracht weer ontwaken, En kom ons te hulp! 019 PSA 080 003 O God, richt ons weer op; Laat uw aanschijn lichten, dat we worden gered! 019 PSA 080 004 God der heirscharen, Jahweh, Hoelang nog blijft Gij vergramd ondanks het gebed van uw volk! 019 PSA 080 005 Hoelang nog laat Gij ons tranenbrood eten, En tranen drinken bij stromen; 019 PSA 080 006 Maakt Gij ons tot twistappel voor onze buren, En zal onze vijand de spot met ons drijven? 019 PSA 080 007 God der heirscharen, richt ons weer op; Laat uw aanschijn lichten, dat we worden gered! 019 PSA 080 008 Een wijnstok hebt Gij uit Egypte overgebracht, Volkeren uitgetrokken, om hem te planten; 019 PSA 080 009 Gij hebt hem plaats gemaakt, zodat hij wortel kon schieten, En het hele land kon begroeien. 019 PSA 080 010 Zijn lommer bedekte de bergen, Zijn ranken Gods ceders; 019 PSA 080 011 Hij strekte zijn takken uit tot de Zee, Zijn loten naar de Rivier. 019 PSA 080 012 Maar waarom hebt Gij dan zijn omheining vernield, Zodat iedereen, die voorbij gaat, hem leeg plukt, 019 PSA 080 013 Het everzwijn uit het woud hem ontwortelt, Het veldgedierte hem kaal vreet? 019 PSA 080 014 Jahweh der heirscharen, ach, keer toch terug, Blik neer uit de hemel, zie toe; Zoek deze wijnstok weer op, 019 PSA 080 015 De stek, die uw rechterhand heeft geplant! 019 PSA 080 016 Laat, die hem als vuilnis verbranden, Vergaan voor uw dreigende blik! 019 PSA 080 017 Maar laat uw hand op de man blijven rusten, Uw rechter op het mensenkind, dat Gij groot hebt gebracht; 019 PSA 080 018 Laat ons toch nimmermeer van U wijken, Maar doe ons weer leven, en wij eren uw Naam! 019 PSA 080 019 God der heirscharen, Jahweh, richt ons weer op; Laat uw aanschijn lichten, dat we worden gered! 019 PSA 081 001 Voor muziekbegeleiding; op de gittiet. Van Asaf. Jubelt voor God, onze sterkte, Juicht den God van Jakob ter eer; 019 PSA 081 002 Stemt lofzangen aan, slaat de pauken, Met lieflijke citer en harp; 019 PSA 081 003 Steekt deze maand de bazuinen, Bij volle maan voor de dag van ons feest! 019 PSA 081 004 Want dit is een voorschrift aan Israël, En een bevel van Jakobs God: 019 PSA 081 005 Een gebod, aan Josef gegeven, Na zijn tocht uit het land van Egypte, Toen hij een woord vernam, Dat hij nooit had gehoord: 019 PSA 081 006 Ik heb de last van uw schouders genomen, En uw handen werden van de draagkorf bevrijd. 019 PSA 081 007 Gij riept in de nood, En Ik heb u verlost, In donderwolken u verhoord, Bij de wateren van Meriba u beproefd. 019 PSA 081 008 Hoor, mijn volk, Ik ga het u plechtig verkonden; Israël, ach, luister naar Mij: 019 PSA 081 009 Geen andere god mag er onder u zijn; Geen vreemden god moogt gij aanbidden! 019 PSA 081 010 Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte heb geleid, En die uw mond heb gevuld, toen hij wijd was geopend! 019 PSA 081 011 Maar mijn volk luisterde niet naar mijn stem, En Israël gehoorzaamde niet; 019 PSA 081 012 Toen gaf ik ze prijs aan verstoktheid des harten, En iedereen ging zijn eigen weg. 019 PSA 081 013 Ach, had mijn volk naar Mij toch geluisterd, En Israël mijn wegen bewandeld! 019 PSA 081 014 Hoe snel had Ik dan zijn vijand vernederd, Mijn hand op zijn verdrukkers doen komen; 019 PSA 081 015 Al hadden Jahweh’s haters Hem nog zo gevleid, Hun tijd was voor eeuwig gekomen! 019 PSA 081 016 Maar u zou Ik spijzen met de bloem van de tarwe, En verzadigen met honing uit de rotsen. 019 PSA 082 001 Een lied van Asaf. God staat op in de goddelijke raad, Houdt gericht te midden der goden! 019 PSA 082 002 Hoelang nog zult gij onrechtvaardige vonnissen vellen, En voor de bozen partij blijven trekken? 019 PSA 082 003 Neemt het op voor zwakken en wezen, Geef den geringe en verdrukte zijn recht: 019 PSA 082 004 Redt den behoeftige en arme, En rukt ze uit de handen der bozen! 019 PSA 082 005 Maar ze hebben verstand noch begrip; ze tasten in duisternis rond, En brengen alle grondslagen der aarde aan het wankelen! 019 PSA 082 006 Ik had gezegd: Gij zijt goden, Zonen van den Allerhoogste, gij allen; 019 PSA 082 007 Maar gij zult sterven als mensen, En als een der afgoden vallen! 019 PSA 082 008 Sta op, o God, en richt de aarde; Want alle volkeren behoren U toe! 019 PSA 083 001 Een lied; een psalm van Asaf. O God, houd U niet stil, Niet rustig en werkeloos, o God! 019 PSA 083 002 Want zie, uw vijanden razen, En uw haters steken hun hoofden omhoog. 019 PSA 083 003 Ze smeden listige plannen tegen uw volk, En spannen tegen uw beschermelingen samen: 019 PSA 083 004 "Komt, laat ons ze uitroeien uit de rij van de volken, Zodat men zelfs Israëls naam niet meer noemt!" 019 PSA 083 005 Ja, eensgezind hebben ze samengezworen, En een verbond gesloten tegen U: 019 PSA 083 006 De tenten van Edom en van de Jisjmaëlieten, Van Moab en de zonen van Hagar. 019 PSA 083 007 En Gebal, Ammon en Amalek, Filistea met de bewoners van Tyrus, 019 PSA 083 008 Zelfs Assjoer sluit zich bij hen aan, En leent zijn arm aan de zonen van Lot. 019 PSA 083 009 Doe met hen als met Midjan, Als met Sisera en Jabin bij de beek Kisjon, 019 PSA 083 010 Die bij En-Dor werden vernietigd, En tot mest voor het veld zijn gemaakt. 019 PSA 083 011 Zet het hun vorsten betaald als Oreb en Zeëb, Als Zébach en Salmoenna, 019 PSA 083 012 Met al hun groten, die zeggen: Laat ons het land van God gaan bezetten! 019 PSA 083 013 Maak ze aan dwarrelende blaren gelijk, o mijn God, En aan kaf voor de wind! 019 PSA 083 014 En zoals het vuur de bossen verteert, De vlammen de bergen verzengen: 019 PSA 083 015 Zo moogt Gij hen met uw stormwind vervolgen, In verwarring brengen door uw orkaan! 019 PSA 083 016 Bedek met smaad hun gelaat, Opdat ze uw Naam mogen eren, o Jahweh; 019 PSA 083 017 Laat ze beschaamd staan en verbijsterd voor eeuwig, En in schande vergaan! 019 PSA 083 018 Dan zullen zij weten, dat "Jahweh" uw Naam is; Dat Gij de Allerhoogste zijt op heel de aarde, Gij alleen! 019 PSA 084 001 Voor muziekbegeleiding; op de gittiet. Een psalm van de zonen van Kore. Hoe lieflijk is uw woning, Jahweh der heirscharen! 019 PSA 084 002 Mijn ziel smacht van verlangen Naar de voorhoven van Jahweh; Mijn hart en mijn lichaam heffen een jubelzang aan Voor den levenden God! 019 PSA 084 003 Ook de mus vindt een woning, De zwaluw een nest, waar ze haar jongen kan leggen: Bij uw altaren, Jahweh der heirscharen, Mijn Koning en God. 019 PSA 084 004 Gelukkig, die in uw huis mogen wonen, En eeuwig U loven! 019 PSA 084 005 Gelukkig de mensen, die hun kracht in U vinden, Als ze met blijdschap ter bedevaart gaan! 019 PSA 084 006 Het dorre dal wordt hun een bron, En de lenteregen bedekt het met vijvers; 019 PSA 084 007 Zo gaan ze steeds krachtiger voort, Totdat ze voor God op de Sion verschijnen. 019 PSA 084 008 Jahweh der heirscharen, hoor mijn gebed; Jakobs God, ach, luister toch! 019 PSA 084 010 Waarachtig, één dag in uw voorhoven Is beter dan duizend daarbuiten; Liever wil ik op de drempel van Gods huis blijven staan, Dan wonen in de tenten der bozen. 019 PSA 084 011 Want Jahweh is een zon en een schild; God geeft genade en glorie. Nooit weigert Jahweh een weldaad aan hen, Die onberispelijk leven. 019 PSA 084 012 Jahweh der heirscharen: Gelukkig de mens, die op U blijft vertrouwen! 019 PSA 085 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van de zonen van Kore. Jahweh, Gij hebt weer uw land begenadigd, En het lot van Jakob ten beste gekeerd; 019 PSA 085 002 Gij hebt uw volk zijn schuld vergeven, En al zijn zonden bedekt, 019 PSA 085 003 Heel uw gramschap laten varen, Geblust de gloed van uw toorn. 019 PSA 085 004 Richt ons dan op, o God van ons heil, En leg uw wrevel over ons af! 019 PSA 085 005 Of zoudt Gij voor eeuwig op ons vertoornd willen zijn, Verbolgen blijven van geslacht tot geslacht, 019 PSA 085 006 En niet liever ons laten herleven, Opdat uw volk zich in U kan verheugen? 019 PSA 085 007 Toon ons uw goedheid, o Jahweh, En schenk ons uw heil! 019 PSA 085 008 Ik wil horen wat Jahweh mij zegt; Want Hij spreekt woorden van vrede Voor zijn volk en zijn vromen, Voor die op Hem blijven hopen! 019 PSA 085 009 Waarachtig; zijn heil is nabij aan hen, die Hem vrezen, En zijn heerlijkheid woont in ons Land. 019 PSA 085 010 Genade en trouw ontmoeten elkander, Gerechtigheid en vrede omhelzen elkaar: 019 PSA 085 011 De trouw ontspruit aan de aarde, De gerechtigheid blikt uit de hemel. 019 PSA 085 012 Jahweh zelf schenkt zijn zegen, En ons Land geeft zijn oogst; 019 PSA 085 013 Gerechtigheid gaat voor Hem uit, En geluk volgt zijn schreden! 019 PSA 086 001 Een gebed van David. Luister toch Jahweh, en wil mij verhoren, Want ik ben zo ellendig en arm. 019 PSA 086 002 Wees mijn behoeder, want ik ben uw vrome vereerder; Mijn God, kom uw dienaar te hulp, die op U hoopt. 019 PSA 086 003 Ontferm U mijner, o Heer; Want ik roep tot U de ganse dag. 019 PSA 086 004 Stort vreugde in de ziel van uw dienaar, Want tot U verhef ik mijn geest, o mijn Heer; 019 PSA 086 005 Want Gij, o Heer, zijt goed en barmhartig, Rijk aan genade voor al wie U aanroept. 019 PSA 086 006 Jahweh, hoor mijn gebed, zie neer op mijn smeken; 019 PSA 086 007 Ik roep tot U op de dag van mijn nood, daar Gij mij verhoort! 019 PSA 086 008 Heer, geen der goden komt U nabij, En niets gelijkt op uw werken! 019 PSA 086 009 Alle volkeren, die Gij hebt geschapen, o Heer, Moeten U komen aanbidden en uw Naam verheerlijken! 019 PSA 086 010 Want Gij zijt groot, Gij doet wonderen; Waarachtig, Gij alleen zijt God! 019 PSA 086 011 Jahweh, toon mij uw weg, opdat ik wandele in uw waarheid, Vervul enkel mijn hart van de vrees voor uw Naam; 019 PSA 086 012 Dan zal ik U hartelijk danken, mijn Heer en mijn God, En uw Naam verheerlijken voor eeuwig! 019 PSA 086 013 Want dan toont Gij mij uw grote ontferming, En redt Gij mij uit het diepst van de afgrond! 019 PSA 086 014 Mijn God, onbeschaamden staan tegen mij op, Een bende geweldenaars bedreigt mijn leven; Want ze houden U niet voor ogen! 019 PSA 086 015 Maar Gij zijt een barmhartig en genadig God, o mijn Heer, Lankmoedig en rijk aan goedheid en trouw: 019 PSA 086 016 Wend U tot mij, en wees mij genadig! Verleen uw dienaar bescherming, En red den zoon van uw dienstmaagd. 019 PSA 086 017 Geef mij een teken van heil; Opdat mijn haters tot hun beschaming aanschouwen, Dat Gij het zijt, Jahweh, Die mij bijstaat en troost! 019 PSA 087 001 Een psalm van de zonen van Kore; een lied. Zijn stichting op de heilige bergen Heeft Jahweh lief; 019 PSA 087 002 De poorten van Sion nog meer Dan alle woonsteden van Jakob! 019 PSA 087 003 Heerlijke dingen zegt Hij van u, Stad van God: 019 PSA 087 004 Ik zal Ráhab en Babel tellen Bij mijn belijders; Zie, Filistea, Tyrus en Koesj; Hier zijn ze geboren! 019 PSA 087 005 Ja, van Sion zal men eens zeggen: "Man voor man is daar geboren!" En de Allerhoogste zal het bevestigen, 019 PSA 087 006 Jahweh het schrijven In het boek van de volkeren: "Hier zijn ze geboren!" 019 PSA 087 007 Dan zullen ze allen in reidans zingen: "In U is mijn woning!" 019 PSA 088 001 Een lied; een psalm van de zonen van Kore. Voor muziekbegeleiding; met de fluit. Een klaag- en leerdicht van Heman, den Ezrachiet. Jahweh, mijn God, overdag roep ik om hulp, En schrei des nachts voor uw aanschijn. 019 PSA 088 002 Laat mijn gebed voor uw aangezicht dringen; Luister toch naar mijn klagen. 019 PSA 088 003 Want mijn ziel is zat van ellende, Mijn leven het rijk der doden nabij; 019 PSA 088 004 Men telt mij bij hen, die ten grave dalen, Ik ben als een man, aan het eind van zijn kracht. 019 PSA 088 005 Ik ben als de doden verstoten, Als lijken, die in het graf zijn gelegd: Aan wie Gij niet langer meer denkt, En die aan uw hand zijn onttrokken. 019 PSA 088 006 Gij hebt mij in de diepe grafkuil gestort, In duisternis en in de schaduw des doods; 019 PSA 088 007 Uw toorn drukt zwaar op mij neer, Al uw golven slaan over mij heen. 019 PSA 088 008 Gij hebt mijn vrienden van mij vervreemd, En ze van mij laten walgen; Ik zit in de knel, en kan er niet uit, 019 PSA 088 009 Mijn oog versmacht van ellende. De ganse dag, Jahweh, roep ik U aan, En strek mijn handen naar U uit: 019 PSA 088 010 Of doet Gij aan de doden nog wonderen, Staan de schimmen soms op, om U te loven? 019 PSA 088 011 Zal men in het graf van uw goedheid gewagen, Van uw trouw in de afgrond; 019 PSA 088 012 Zal men in de duisternis uw wondermacht kennen, Uw gerechtigheid in het land van vergeten? 019 PSA 088 013 Daarom, Jahweh, roep ik U aan, Treedt iedere morgen mijn bede U tegen. 019 PSA 088 014 Waarom zoudt Gij mij dan verstoten, o Jahweh, En mij uw aanschijn verbergen? 019 PSA 088 015 Van jongsaf ben ik in ellende en zorgen gedompeld, Ik ben radeloos onder de last van uw plagen; 019 PSA 088 016 Uw gramschap slaat over mij heen, Uw verschrikkingen overstelpen mij. 019 PSA 088 017 Als water omringen ze mij iedere dag, En sluiten mij helemaal in; 019 PSA 088 018 Gij hebt vrienden en makkers van mij vervreemd, En mijn bekenden door mijn ellende. 019 PSA 089 001 Een leerdicht van Etan, den Ezrachiet. Uw genade, o Jahweh, wil ik eeuwig bezingen, Uw trouw verkonden van geslacht tot geslacht! 019 PSA 089 002 Want Gij hebt gesproken: Mijn genade duurt eeuwig, Mijn trouw staat als de hemel onwankelbaar vast. 019 PSA 089 003 Ik heb een verbond met mijn uitverkorene gesloten, Een eed gezworen aan David, mijn dienaar: 019 PSA 089 004 Voor eeuwig zal Ik uw nazaat behouden, Uw troon doen staan van geslacht tot geslacht! 019 PSA 089 005 De hemelen loven uw wondermacht, Jahweh, En uw trouw in de gemeenschap der heiligen; 019 PSA 089 006 Want wie in de wolken kan zich meten met Jahweh, Wie van Gods zonen is aan Jahweh gelijk? 019 PSA 089 007 Geweldig is God in de gemeenschap der heiligen, Machtig, ontzaglijk boven allen om Hem heen! 019 PSA 089 008 God der heirscharen, Jahweh, wie komt U nabij; Uw almacht en trouw omringen U, Jahweh! 019 PSA 089 009 Gij beheerst de onstuimige zee, En bedaart de bruisende golven; 019 PSA 089 010 Gij hebt Ráhab weggetrapt als een kreng, Uw vijanden uiteen gejaagd door uw machtige arm. 019 PSA 089 011 Van U is de hemel, van U is de aarde; Gij hebt de wereld gegrond met wat ze bevat. 019 PSA 089 012 Het Noorden en Zuiden, Gij hebt ze geschapen; Tabor en Hermon prijzen uw Naam! 019 PSA 089 013 Aan U de arm met heldenkracht; Uw hand is sterk, uw rechter verheven. 019 PSA 089 014 Recht en gerechtigheid dragen uw troon, Genade en trouw gaan voor uw aangezicht uit! 019 PSA 089 015 Gelukkig het volk, dat nog jubelen kan, En wandelen in het licht van uw aanschijn, o Jahweh; 019 PSA 089 016 Dat zich altijd verheugt in uw Naam, En in uw gerechtigheid roemt. 019 PSA 089 017 Want Gij zijt onze heerlijke schutse, Door uw goedheid heft onze hoorn zich omhoog: 019 PSA 089 018 Want Jahweh is ons tot schild, Israëls Heilige tot Koning! 019 PSA 089 019 Eens hebt Gij in visioenen gesproken, En tot uw getrouwe gezegd: Ik heb een dapperen strijder gekroond, Hoog verheven een jongeman uit het volk. 019 PSA 089 020 Ik heb David, mijn dienaar, gevonden, Hem met mijn heilige olie gezalfd; 019 PSA 089 021 Mijn hand houdt hem vast, En mijn arm zal hem stutten! 019 PSA 089 022 Geen vijand zal hem bespringen, Geen booswicht benauwen; 019 PSA 089 023 Ik leg zijn vijanden voor hem neer, En sla zijn haters tegen de grond. 019 PSA 089 024 Mijn trouw en genade zullen hem steeds vergezellen, Door mijn Naam zal zijn hoorn zich verheffen; 019 PSA 089 025 Ik leg zijn hand op de zee, Zijn rechter op de rivieren. 019 PSA 089 026 Hij mag tot Mij roepen: Mijn Vader zijt Gij, Mijn God en de Rots van mijn heil; 019 PSA 089 027 En Ik zal hem tot eerstgeborene verheffen, Hoog boven de koningen der aarde. 019 PSA 089 028 Eeuwig zal Ik hem mijn genade behouden, Onverbreekbaar zal mijn verbond met hem zijn: 019 PSA 089 029 Ik zal zijn geslacht laten duren voor eeuwig, Zijn troon als de dagen des hemels! 019 PSA 089 030 En mochten zijn zonen mijn wet verzaken, En niet wandelen naar mijn geboden, 019 PSA 089 031 Mijn voorschriften schenden, Mijn bevel overtreden: 019 PSA 089 032 Dan zal Ik wel met de roede hun misdaad bestraffen, En met slagen hun schuld, 019 PSA 089 033 Maar hèm zal Ik mijn gunst niet onthouden, En mijn trouw niet verloochenen. 019 PSA 089 034 Mijn verbond zal Ik nimmer verbreken, Nooit veranderen wat Ik eens heb gezegd; 019 PSA 089 035 Bij mijn heiligheid heb Ik het eens en voor altijd gezworen, En nooit breek Ik David mijn woord! 019 PSA 089 036 Zijn geslacht zal eeuwig bestaan, En zijn troon als de zon voor mijn aanschijn; 019 PSA 089 037 Als de maan, die stand houdt voor eeuwig, En trouw in de wolken blijft staan. 019 PSA 089 038 En nu hebt Gij toch uw Gezalfde versmaad en verstoten, Tegen hem uw gramschap ontstoken; 019 PSA 089 039 Het verbond met uw dienaar verbroken, Zijn kroon vertrapt op de grond. 019 PSA 089 040 Al zijn wallen hebt Gij geslecht, Zijn vestingen in puin gelegd; 019 PSA 089 041 Iedereen plundert hem, die er voorbij gaat, En zijn buren spotten met hem. 019 PSA 089 042 Gij hebt de rechterhand van zijn verdrukkers verhoogd, En al zijn vijanden van blijdschap doen juichen, 019 PSA 089 043 Doen wijken de kling van zijn zwaard, Hem geen stand doen houden in de strijd. 019 PSA 089 044 Gij hebt hem van zijn glorie beroofd, Zijn troon ter aarde geworpen; 019 PSA 089 045 De dagen verkort van zijn jeugdige kracht, En hem met schande bedekt. 019 PSA 089 046 Hoe lang nog, Jahweh, zult Gij U maar altijd verbergen, En zal uw gramschap laaien als vuur? 019 PSA 089 047 Bedenk toch, wat het leven is, Hoe vergankelijk Gij den mens hebt gemaakt. 019 PSA 089 048 Waar leeft de man, die de dood niet zal zien, Zijn leven kan redden uit de klauw van het graf? 019 PSA 089 049 Heer, waar zijn dan uw vroegere gunsten gebleven, Die Gij David bij uw trouw hadt bezworen? 019 PSA 089 050 Ach Heer, gedenk toch de smaad van uw dienaar, De hoon der volken, die ik in mijn boezem verkrop, 019 PSA 089 051 Waarmee uw vijanden schimpen, o Jahweh, En uw Gezalfde tergen bij iedere stap! 019 PSA 089 052 Gezegend zij Jahweh in eeuwigheid; Amen, Amen! 019 PSA 090 001 Een gebed van Moses, den man Gods. Heer, Gij waart ons een schuts van geslacht tot geslacht, 019 PSA 090 002 Voordat de bergen waren geboren; Eer aarde en wereld werden gebaard, Zijt Gij, o God, in de eeuwen der eeuwen! 019 PSA 090 003 Maar de mensen laat Gij tot stof vergaan, En zegt: Keert er toe terug, gij kinderen der mensen! 019 PSA 090 004 Ja, duizend jaren zijn als de dag van gisteren in uw oog, En als een nachtwaak, wanneer ze voorbij is. 019 PSA 090 005 Gij laat ze verdwijnen als slaap in de morgen, En als het welig tierende gras, 019 PSA 090 006 Dat ‘s morgens opgroeit en bloeit, Maar ‘s avonds verwelkt en verdort. 019 PSA 090 007 Want wij komen om door uw toorn, Verdwijnen plotseling door uw gramschap. 019 PSA 090 008 Gij hebt U onze zonden voor ogen gesteld, Onze geheime fouten in het licht van uw aanschijn: 019 PSA 090 009 Zo snellen door uw toorn onze dagen voorbij, En vliegen onze jaren heen als een zucht. 019 PSA 090 010 Ons leven duurt maar zeventig jaren, Of zijn we krachtig, tachtig jaar. Het meeste daarvan is nog onheil en jammer, Want de verzwakking komt snel, en dan vlieden we heen. 019 PSA 090 011 Ach, mochten we toch de kracht van uw gramschap beseffen, En uw toorn leren vrezen! 019 PSA 090 012 Leer ons dan zó onze dagen tellen, Dat we er verstandig van harte door worden. 019 PSA 090 013 Ach Jahweh, wend U eindelijk toch eens tot ons, En ontferm U over uw dienaars; 019 PSA 090 014 Verzadig ons met uw genade, als we nog jong zijn, Opdat we heel ons leven mogen jubelen en juichen. 019 PSA 090 015 Geef ons vreugde, even lang als Gij ons hebt gekastijd; Evenveel jaren als wij ellende doorstonden. 019 PSA 090 016 Laat uw dienaars uw machtige daden aanschouwen, En hun kinderen uw glorie! 019 PSA 090 017 Moge de goedheid van Jahweh, onzen God, met ons blijven, En het werk onzer handen doen gedijen! 019 PSA 091 001 Wie onder de hoede van den Allerhoogste verblijft, En in de schaduw van den Almachtige woont, 019 PSA 091 002 Mag zeggen tot Jahweh: "Mijn toevlucht en sterkte, Mijn God, op wien ik vertrouw!" 019 PSA 091 003 Want Hij behoedt u voor de strik van den jager, En voor de verraderlijke kuil; 019 PSA 091 004 Hij zal met zijn vleugelen u dekken, En onder zijn wieken vindt gij een schuilplaats. 019 PSA 091 005 Gij hebt de verschrikkingen van de nacht niet te vrezen, Geen pijl, die vliegt overdag; 019 PSA 091 006 Geen pest, die in de duisternis rondsluipt, Geen besmetting, die ‘s middags haar verwoestingen aanricht. 019 PSA 091 007 Al vallen er duizend aan uw zijde, Tienduizend aan uw rechterhand, U treffen ze niet; Zijn trouw is een schild en een pantser! 019 PSA 091 008 Ja, met eigen ogen zult gij het zien, En de vergelding der bozen aanschouwen; 019 PSA 091 009 Want úw toevlucht is Jahweh, Den Allerhoogste hebt gij u tot beschermer gekozen. 019 PSA 091 010 Geen onheil zal u dus treffen, Geen plaag uw tenten bereiken; 019 PSA 091 011 Want Hij zal voor u zijn engelen ontbieden, Om u op al uw wegen te hoeden. 019 PSA 091 012 Zij zullen u op de handen dragen, Opdat gij aan geen steen uw voeten zult stoten; 019 PSA 091 013 Op slang en adder zult gij treden, Leeuwenwelp en draak vertrappen. 019 PSA 091 014 "Omdat hij Mij liefheeft, zal Ik hem redden, En omdat hij mijn Naam kent, hem beschermen; Roept hij Mij aan, Dan antwoord Ik hem." 019 PSA 091 015 Ik zelf sta hem bij in de nood; Ik red hem en herstel hem in ere: 019 PSA 091 016 Lengte van dagen zal Ik hem schenken, En hem mijn heil doen aanschouwen! 019 PSA 092 001 Een psalm; een lied voor de Sabbat. Heerlijk is het, Jahweh te loven, Uw Naam te prijzen, Allerhoogste, 019 PSA 092 002 ‘s Morgens vroeg uw goedheid te roemen, En uw trouw in de nacht: 019 PSA 092 003 Op lier en harp, Met citerslag. 019 PSA 092 004 Want Gij hebt mij verblijd door uw daden, o Jahweh, En ik juich om het werk uwer handen. 019 PSA 092 005 Hoe groot zijn uw werken, o Jahweh, Hoe peilloos diep uw gedachten! 019 PSA 092 006 Dom, wie dàt niet erkent; Dwaas, wie dàt niet begrijpt. 019 PSA 092 007 Wanneer dan de zondaars groeien als gras, En al de boosdoeners bloeien: Dan is het, om voor altijd te gronde te gaan, 019 PSA 092 008 Maar Gij, Jahweh, blijft eeuwig verheven! 019 PSA 092 009 Ja, uw vijanden, Jahweh, lopen hun bederf tegemoet, En alle boosdoeners worden verstrooid. 019 PSA 092 010 Maar mijn hoorn heft zich op als die van een buffel, Met verse olie word ik gezalfd; 019 PSA 092 011 Vol vreugde ziet mijn oog op mijn vijanden neer, Hoort mijn oor van die mij bestrijden. 019 PSA 092 012 Maar de rechtvaardige groeit als een palm, Als de ceder op de Libanon rijst hij omhoog. 019 PSA 092 013 Zij worden in Jahweh’s tempel geplant, En bloeien in de voorhoven van onzen God; 019 PSA 092 014 Zij dragen nog vrucht als ze oud zijn, En blijven nog sappig en fris. 019 PSA 092 015 Zo verkondigen ze, dat Jahweh gerecht is, Mijn Rots, aan wien geen onrecht kleeft! 019 PSA 093 001 Jahweh is Koning! Jahweh heeft Zich met hoogheid bekleed, En met kracht Zich omgord. De aarde staat onwankelbaar vast, 019 PSA 093 002 Maar vóór alle tijd staat uw troon; Gij zijt van eeuwigheid af! 019 PSA 093 003 De stromen verheffen, o Jahweh, De stromen verheffen hun stem, De stromen verheffen hun bruisen. 019 PSA 093 004 Maar boven het druisen der machtige wateren, Boven de ontzaglijke branding der zee, Zijt Gij ontzaglijk in den hoge, o Jahweh! 019 PSA 093 005 Onveranderlijk blijven uw wetten, Heiligheid past aan uw huis, Tot in lengte van dagen, o Jahweh! 019 PSA 094 001 Jahweh, wrekende God, God der wrake, treed op; 019 PSA 094 002 Verhef U, Rechter der aarde, Vergeld de trotsen wat ze verdienen! 019 PSA 094 003 Hoelang nog zullen de zondaars, o Jahweh, Hoelang nog zullen de boosdoeners juichen? 019 PSA 094 004 Al die booswichten pochen en snoeven, En een hoge toon slaan ze aan! 019 PSA 094 005 Jahweh, ze vertrappen uw volk, En verdrukken uw erfdeel; 019 PSA 094 006 Ze doden weduwen en wezen, Vermoorden die bij ons kwamen wonen. 019 PSA 094 007 En dan zeggen ze nog: Jahweh ziet het niet eens, De God van Jakob merkt het niet! 019 PSA 094 008 Domme kudde, word toch verstandig; Gij dwazen, wanneer wordt gij wijs? 019 PSA 094 009 Zou Hij het niet horen, die het oor heeft geplant, Niet zien, die het oog heeft geschapen; 019 PSA 094 010 Zou Hij, die de volkeren tuchtigt, niet straffen, Onwetend zijn, die den mens onderricht? 019 PSA 094 011 Neen, Jahweh kent de gedachten der mensen, Hij weet, dat het hersenschimmen zijn. 019 PSA 094 012 Jahweh, gelukkig de man, dien Gij onderricht, En dien Gij leert uit uw wet: 019 PSA 094 013 Hoe hij gelaten moet zijn in dagen van rampspoed, Totdat voor den boze het graf is gedolven; 019 PSA 094 014 Hoe Jahweh zijn volk niet verstoot, En nooit zijn erfdeel verlaat; 019 PSA 094 015 Hoe de brave zijn recht weer verkrijgt, Alle oprechten van hart weer geluk! 019 PSA 094 016 Wie anders neemt het voor mij tegen de boosdoeners op, Wie staat mij tegen de booswichten bij? 019 PSA 094 017 Wanneer Jahweh mij niet te hulp was gekomen, Dan lag ik misschien al lang in het graf. 019 PSA 094 018 Maar als ik denk: nú wankelt mijn voet, Dan steunt mij uw goedheid, o Jahweh; 019 PSA 094 019 En wanneer zware zorgen mij innerlijk drukken, Dan verkwikt uw vertroosting mijn ziel. 019 PSA 094 020 Zoudt Gij iets gemeen hebben met de zetel van onrecht, Die onheil sticht op gezag van de wet; 019 PSA 094 021 Met hen, die het leven der braven belagen, En onschuldig bloed durven straffen? 019 PSA 094 022 Neen, voor mij is Jahweh een toevlucht, Mijn God een veilige Rots; 019 PSA 094 023 Maar hùn vergeldt Hij hun onrecht, En vernielt ze om hun boosheid: Jahweh, onze God! 019 PSA 095 001 Komt, laat ons juichen ter ere van Jahweh, Jubelen voor de Rots van ons heil; 019 PSA 095 002 Laat ons met lofzangen voor zijn aangezicht treden, En onze liederen voor Hem zingen: 019 PSA 095 003 Want Jahweh is een machtige God! Hij is Koning, boven alle goden verheven: 019 PSA 095 004 Hij houdt in zijn hand de diepten der aarde, En de toppen der bergen behoren Hem toe; 019 PSA 095 005 Van Hem is de zee, Hij heeft ze geschapen, Het vaste land, dat zijn hand heeft gemaakt! 019 PSA 095 006 Komt, buigen en werpen wij ons neer, Knielen wij voor Jahweh, die ons heeft geschapen; 019 PSA 095 007 Want Hij is onze God, Wij het volk, dat Hij leidt, En de kudde aan zijn hand! Als gij dan heden mijn stem verneemt, 019 PSA 095 008 Verstokt uw hart als bij Meriba niet; Als op de dag van Massa in de woestijn, 019 PSA 095 009 Toen uw vaders Mij tartten en beproefden, Ofschoon ze mijn werken hadden aanschouwd! 019 PSA 095 010 Veertig jaar lang was dat geslacht Mij een walg, En Ik sprak: Steeds dwaalt hun hart van Mij af, En mijn wegen kennen ze niet. 019 PSA 095 011 Daarom zwoer Ik in mijn toorn: Neen, ze zullen niet ingaan in mijn Rust! 019 PSA 096 001 Zingt een nieuw lied ter ere van Jahweh, Heel de aarde, zingt Jahweh ter eer! 019 PSA 096 002 Zingt voor Jahweh, en zegent zijn Naam, Verkondigt zijn heil iedere dag; 019 PSA 096 003 Meldt aan de naties zijn glorie, Aan alle volkeren zijn wonderen! 019 PSA 096 004 Want groot is Jahweh, hoog te prijzen, En boven alle goden te vrezen! 019 PSA 096 005 Ja, alle goden der volkeren zijn niets, Maar Jahweh heeft de hemel gemaakt; 019 PSA 096 006 Glans en glorie zijn voor zijn aanschijn, Kracht en luister in zijn heilige woning. 019 PSA 096 007 Brengt Jahweh, geslachten der volken, Brengt Jahweh glorie en lof. 019 PSA 096 008 Brengt Jahweh de eer van zijn Naam, En treedt met offers zijn voorhoven binnen; 019 PSA 096 009 Werpt u neder voor Jahweh in zijn heilige woning, Heel de aarde, beef voor zijn aanschijn! 019 PSA 096 010 Roept het onder de volkeren uit, "Jahweh is Koning! Hij houdt de weegschaal der wereld, zodat ze niet schommelt, En de volkeren richt Hij naar recht!" 019 PSA 096 011 Laat de hemelen juichen, de aarde jubelen, Laat bulderen de zee met wat ze bevat. 019 PSA 096 012 Laat jubelen het veld, met wat er op groeit, In het woud alle bomen juichen 019 PSA 096 013 Voor het aanschijn van Jahweh, want Hij komt, Hij komt, om de aarde te richten! Met rechtvaardigheid richt Hij de wereld, En de volkeren naar zijn trouw. 019 PSA 097 001 Jahweh is Koning! Laat de aarde jubelen, De ontelbare eilanden juichen! 019 PSA 097 002 Donkere wolken pakken zich om Hem heen, Recht en gerechtigheid schragen zijn troon. 019 PSA 097 003 Vuur gaat voor zijn aangezicht uit, En het vlamt om zijn schreden; 019 PSA 097 004 Zijn bliksems verlichten de wereld, De aarde ziet het, en beeft! 019 PSA 097 005 De bergen smelten als was voor het aanschijn van Jahweh, Voor den Heer van de volheid der aarde; 019 PSA 097 006 De hemelen kondigen zijn gerechtigheid aan, Alle volken aanschouwen zijn glorie. 019 PSA 097 007 Alle beeldenaanbidders worden te schande, Die zich op hun goden beroemen; En diep in het stof werpen alle afgoden Zich voor Hem neer. 019 PSA 097 008 Sion hoort het vol vreugde, Juda’s dochteren juichen, Jahweh, om uw gericht; 019 PSA 097 009 Want Gij zijt de Allerhoogste op heel de aarde, o Jahweh, Hoog boven alle goden verheven! 019 PSA 097 010 Jahweh heeft lief Die de ongerechtigheid haat; Hij behoedt het leven van zijn getrouwen, En redt ze uit de handen der bozen. 019 PSA 097 011 Een licht straalt over de rechtvaardigen uit, En blijdschap over de oprechten van hart; 019 PSA 097 012 De vromen zullen zich in Jahweh verheugen, En loven zijn heilige Naam! 019 PSA 098 001 Zingt een nieuw lied ter ere van Jahweh, Want wonderen heeft Hij gewrocht; Zijn rechterhand heeft Hem geholpen, Zijn heilige arm Hem gesteund. 019 PSA 098 002 Jahweh heeft zijn redding doen zien, Voor het oog der volken zijn goedheid getoond; 019 PSA 098 003 Hij was zijn liefde voor Jakob indachtig, En zijn trouw aan Israëls huis. Ziet nu, alle grenzen der aarde, De redding, door God ons gebracht! 019 PSA 098 004 Jubelt voor Jahweh, heel de aarde, Juicht, weest vrolijk en zingt; 019 PSA 098 005 Speelt op de citer voor Jahweh, Op citer en harp, 019 PSA 098 006 Op trompet en bazuin: Jubelt voor Jahweh, den Koning! 019 PSA 098 007 Laat daveren de zee met wat ze bevat, De aarde met wat er op woont, 019 PSA 098 008 De stromen in hun handen klappen, De bergen tezamen juichen: 019 PSA 098 009 Voor het aanschijn van Jahweh, Want Hij komt, om de aarde te richten! Met rechtvaardigheid richt Hij de wereld, En de volkeren volgens recht. 019 PSA 099 001 Jahweh is Koning: de volkeren rillen; Hij troont op de Cherubs: de aarde beeft. 019 PSA 099 002 Jahweh is groot op de Sion, Hoog boven alle volkeren verheven; 019 PSA 099 003 Ze prijzen uw grote, ontzaglijke Naam: Hij is heilig en machtig! 019 PSA 099 004 Gij zijt een Koning, die de gerechtigheid liefhebt, Gij handhaaft het recht; Recht en gerechtigheid hebt Gij in Jakob gegrond. 019 PSA 099 005 Prijst dan Jahweh, onzen God, En werpt u neer voor zijn voetbank: Want heilig is Jahweh, onze God! 019 PSA 099 006 Een Moses en Aäron waren onder zijn priesters, Een Samuël onder de belijders van zijn Naam: Ze riepen tot Jahweh, en Hij heeft ze verhoord, 019 PSA 099 007 En in een wolkkolom tot hen gesproken. Ze hadden zijn geboden volbracht, De wet, die Hij hun had gegeven: 019 PSA 099 008 Daarom hebt Gij, Jahweh, onze God, hen verhoord; Gij waart hun een God, die vergiffenis schonk, En hun daden niet strafte. 019 PSA 099 009 Prijst dan Jahweh, onzen God, En werpt u neer voor zijn heilige berg: Want heilig is Jahweh, onze God! 019 PSA 100 001 Een psalm bij het dankoffer. Juicht Jahweh ter eer, heel de aarde, 019 PSA 100 002 Dient Jahweh met vreugde, Treedt jubelend voor zijn aangezicht. 019 PSA 100 003 Erkent het: Jahweh is God; Hij heeft ons gemaakt, Hem behoren wij toe, Als zijn volk en de kudde zijner weide. 019 PSA 100 004 Treedt zijn poorten met dankzegging binnen, Zijn voorhoven met jubelzang, Brengt Hem glorie, en zegent zijn Naam. 019 PSA 100 005 Want Jahweh is goed, Zijn genade duurt eeuwig, Zijn trouw van geslacht tot geslacht! 019 PSA 101 001 Een psalm van David. Van vroomheid en recht wil ik zingen, U loven, o Jahweh! 019 PSA 101 002 Op de wandel der vromen gaan dichten: Ach, mocht hij mijn deel zijn! Rein van hart wil ik leven Binnen mijn huis; 019 PSA 101 003 Voor mijn ogen niets dulden Wat slecht is. Uitspatting haat ik, En neem er geen deel aan; 019 PSA 101 004 Een bedorven hart blijft verre van mij, En van kwaad wil ik niets weten. 019 PSA 101 005 Wie heimelijk zijn naaste belastert, Doe ik verstommen; De hoogmoedige blik en het trotse hart Kan ik niet uitstaan. 019 PSA 101 006 Mijn ogen zijn gericht op de getrouwen in het land, Om ze bij mij te doen wonen; En wie een onberispelijk leven leidt, Mag mij dienen. 019 PSA 101 007 Maar niemand blijft in mijn huis, Die zich schuldig maakt aan bedrog; En wie leugens spreekt, Houdt geen stand voor mijn ogen. 019 PSA 101 008 Iedere morgen delg ik Alle boosdoeners uit in den lande; En drijf uit Jahweh’s stad Alle misdadigers weg. 019 PSA 102 001 Gebed van een ongelukkige, als de moed hem ontzinkt, en hij voor Jahweh zijn jammerklacht uitstort. Jahweh, hoor mijn gebed, Mijn jammerklacht dringe tot U door! 019 PSA 102 002 Verberg voor mij uw aanschijn niet, Wanneer het mij bang wordt; Luister naar mij, als ik roep, En verhoor mij toch snel! 019 PSA 102 003 Want als rook gaan mijn dagen voorbij; En mijn gebeente gloeit als een oven; 019 PSA 102 004 Mijn hart is verdroogd en verdord als het gras, Want ik denk er niet aan, mijn brood nog te eten; 019 PSA 102 005 En door mijn klagen en kermen, Kleeft mijn gebeente aan mijn vlees. 019 PSA 102 006 Ik ben als een pelikaan der woestijn, En als een uil tussen puinen; 019 PSA 102 007 Ik kan niet meer slapen, en zit maar te klagen, Als een eenzame mus op het dak. 019 PSA 102 008 Mijn vijanden houden niet op, mij te honen, En tegen mij te razen en te vloeken. 019 PSA 102 009 Ja, ik eet as als mijn brood, En met tranen meng ik mijn drank; 019 PSA 102 010 Want Gij hebt om uw gramschap en toorn Mij opgenomen en weggeslingerd! 019 PSA 102 011 Mijn dagen vlieden heen als een schaduw, Ik kwijn weg als het gras. 019 PSA 102 012 Maar Gij, Jahweh, blijft eeuwig, En uw Naam van geslacht tot geslacht! 019 PSA 102 013 Gij zult opstaan, en U over Sion ontfermen: Het is tijd, hem genadig te zijn; het uur is gekomen! 019 PSA 102 014 Want uw dienaars hebben zijn stenen lief, En hebben deernis met zijn puinen. 019 PSA 102 015 Dan zullen de heidenen de Naam van Jahweh vrezen, Alle vorsten der aarde uw majesteit: 019 PSA 102 016 Omdat Jahweh Sion herbouwt, En Zich openbaart in zijn glorie; 019 PSA 102 017 Zich tot de bede der verlatenen neigt, En hun gebed niet versmaadt! 019 PSA 102 018 Men schrijve dit op voor een volgend geslacht, Opdat het volk, door Jahweh herschapen, Hem zal prijzen: 019 PSA 102 019 Als Jahweh weer neerziet Uit zijn heilige woning, En uit de hemel Weer neerblikt op aarde: 019 PSA 102 020 Om het gekerm der gevangenen te horen, Te verlossen, die ten dode zijn gewijd; 019 PSA 102 021 En om Jahweh’s Naam in Sion te melden, In Jerusalem zijn lof, 019 PSA 102 022 Wanneer de volkeren zich verzamelen, En de koninkrijken, om Jahweh te dienen! 019 PSA 102 023 Wel heeft Hij midden op mijn weg mijn krachten gebroken, En mijn dagen verkort; maar toch blijf ik bidden: 019 PSA 102 024 Mijn God, neem mij niet weg op de helft mijner dagen; Uw jaren duren van geslacht tot geslacht. 019 PSA 102 025 In den beginne hebt Gij de aarde gegrond, En de hemelen zijn het werk uwer handen! 019 PSA 102 026 Zij zullen vergaan, maar Gij blijft; Als een kleed zullen zij allen verslijten. 019 PSA 102 027 Gij verwisselt ze als een mantel, zij zullen verdwijnen; Maar Gij blijft dezelfde, en uw jaren nemen geen einde. 019 PSA 102 028 Zo blijven ook de zonen uwer dienaars bestaan, En hun kroost houdt stand voor uw aanschijn! 019 PSA 103 001 Van David. Loof Jahweh, mijn ziel, Heel mijn binnenste zijn heilige Naam; 019 PSA 103 002 Loof Jahweh, mijn ziel, En vergeet zijn talloze weldaden niet! 019 PSA 103 003 Hij is het, die al uw zonden vergeeft, En al uw zwakheid geneest; 019 PSA 103 004 Die uw leven behoedt voor het graf, U kroont met genade en ontferming; 019 PSA 103 005 Die al uw verlangens bevredigt, En als een adelaar uw jeugd verjongt! 019 PSA 103 006 Jahweh oefent gerechtigheid uit, Schaft recht aan alle verdrukten: 019 PSA 103 007 Hij toonde Moses zijn wegen, Aan de kinderen van Israël zijn machtige werken! 019 PSA 103 008 Maar Jahweh is ook barmhartig en genadig, Lankmoedig en rijk aan ontferming: 019 PSA 103 009 Hij toornt niet voor immer, En wrokt niet voor eeuwig; 019 PSA 103 010 Hij vergeldt ons niet naar onze zonden, En straft ons niet naar onze schuld. 019 PSA 103 011 Neen, zo hoog als de hemel Zich boven de aarde verheft, Zo groot is zijn goedheid Voor hen, die Hem vrezen! 019 PSA 103 012 Zo ver het oosten staat van het westen, Werpt Hij onze schuld van Zich af; 019 PSA 103 013 Zoals een vader zich over zijn kinderen ontfermt, Ontfermt Zich Jahweh over hen, die Hem vrezen: 019 PSA 103 014 Want Hij kent onze aard, En bedenkt, dat wij stof zijn. 019 PSA 103 015 Als het gras zijn de dagen der mensen, Ze bloeien als een bloem op het veld: 019 PSA 103 016 Waait er een wind overheen, ze is weg, En men weet niet meer, waar ze stond. 019 PSA 103 017 Maar van eeuwigheid is de goedheid van Jahweh, En tot in eeuwigheid blijft zij bestaan; Zijn barmhartigheid is voor hen, die Hem vrezen, En voor de kinderen van hun zonen: 019 PSA 103 018 Voor hen, die zijn Verbond onderhouden, Zijn geboden gedenken en ze volbrengen. 019 PSA 103 019 In de hemel heeft Jahweh zijn troon opgeslagen, En zijn koningschap beheerst het heelal; 019 PSA 103 020 Jahweh’s engelen zingen Hem glorie, De sterke helden, die zijn geboden volbrengen, Die gehoorzamen aan zijn bevelen! 019 PSA 103 021 Looft Jahweh dan, al zijn legerscharen, Zijn dienaars, die zijn wil volbrengt; 019 PSA 103 022 Looft Jahweh, al zijn werken, In iedere plaats van zijn rijk; Loof Jahweh, mijn ziel! 019 PSA 104 001 Halleluja! Loof Jahweh, mijn ziel: Jahweh, mijn God, hoog zijt Gij verheven! Gij hebt U met glorie en luister omkleed, 019 PSA 104 002 En hult U in het licht als een mantel; Gij spant de hemelen uit als een tent, 019 PSA 104 003 En legt op de wateren uw opperzalen. Gij maakt van de wolken uw wagen, Zweeft op de vleugels van de wind; 019 PSA 104 004 Stelt de stormen aan tot uw boden, Laaiend vuur tot uw knechten. 019 PSA 104 005 Gij hebt de aarde op haar pijlers gegrond, Zodat ze voor eeuwig niet wankelt. 019 PSA 104 006 De Oceaan bedekte haar als een kleed, Nog boven de bergen stonden de wateren: 019 PSA 104 007 Maar ze namen de vlucht voor uw dreigen, Rilden van angst voor de stem van uw donder; 019 PSA 104 008 Toen rezen de bergen, en zonken de dalen Op de plaats, die Gij hun hadt bestemd. 019 PSA 104 009 Gij hebt ze grenzen gesteld, die ze niet overschreden, Ze mochten niet meer de aarde bedekken; 019 PSA 104 010 Gij zendt de bronnen in de dalen, En tussen de bergen stromen ze voort; 019 PSA 104 011 Ze laven al de wilde dieren, En de woudezel lest er zijn dorst; 019 PSA 104 012 Daar nestelen de vogels uit de lucht, En fluiten er tussen de struiken. 019 PSA 104 013 Uit uw zalen drenkt Gij de bergen, Door het sap van uw nevel wordt de aarde verzadigd; 019 PSA 104 014 Gij laat voor het vee het gras ontspruiten, En het groen voor wat de mensen dient. Gij roept het graan uit de aarde te voorschijn, 019 PSA 104 015 En de wijn, die het hart van de mensen verheugt; Olie, om het gelaat te doen glanzen, Brood, dat het hart van de mensen verkwikt. 019 PSA 104 016 Jahweh’s bomen drinken zich vol, De Libanon-ceders, die Hij heeft geplant: 019 PSA 104 017 Waar de vogels zich nestelen, In wier toppen de ooievaar woont. 019 PSA 104 018 De hoogste bergen zijn voor de gemzen, De klippen een schuilplaats voor bokken. 019 PSA 104 019 Gij schiept de maan, om de tijd te bepalen, De zon weet, wanneer ze onder moet gaan. 019 PSA 104 020 Maakt Gij het donker, dan wordt het nacht, En sluipen de wilde beesten rond, 019 PSA 104 021 Brullen de leeuwen om buit, En vragen God om hun voedsel. 019 PSA 104 022 De zon gaat op: ze kruipen weg, En leggen zich neer in hun holen; 019 PSA 104 023 Maar de mens tijgt aan zijn werk, En aan zijn arbeid tot aan de avond. 019 PSA 104 024 Hoe ontzaglijk zijn uw werken, o Jahweh: Gij hebt ze allen met wijsheid gewrocht! De aarde is vol van uw schepselen, 019 PSA 104 025 Niet minder de zee; Die is groot en geweldig, En het wemelt daarin zonder tal: Beesten, kleine en grote, 019 PSA 104 026 Monsters trekken er door, Liwjatan dien Gij hebt geschapen, Om er mede te spelen. 019 PSA 104 027 Allen zien naar U uit, Om voedsel, elk op zijn tijd. 019 PSA 104 028 Geeft Gij het: ze eten het op; Gij opent uw hand: ze worden van het goede verzadigd. 019 PSA 104 029 Maar verbergt Gij uw aanschijn: Ze verstarren van schrik; Gij ontneemt hun de adem: Ze sterven en keren terug tot hun stof. 019 PSA 104 030 Maar Gij zendt weer uw geest: en ze worden geschapen, En Gij vernieuwt het aanschijn der aarde! 019 PSA 104 031 Eeuwig dure de glorie van Jahweh, En blijve Jahweh Zich in zijn werken verheugen; 019 PSA 104 032 Hij, die de aarde beziet: en ze beeft; Die de bergen aanraakt: ze roken! 019 PSA 104 033 Heel mijn leven zal ik zingen voor Jahweh, Mijn God blijven loven, zolang ik besta! 019 PSA 104 034 Moge mijn zang Hèm behagen, En ìk mij in Jahweh verblijden; 019 PSA 104 035 Maar mogen de zondaars van de aarde verdwijnen, En de goddelozen niet blijven bestaan! Loof Jahweh, mijn ziel! 019 PSA 105 001 Halleluja! Looft Jahweh, verkondigt zijn Naam, Maakt onder de volken zijn daden bekend; 019 PSA 105 002 Zingt en juicht Hem ter ere, En verhaalt al zijn wonderen! 019 PSA 105 003 Roemt in zijn heilige Naam: Vreugd moet er zijn in de harten der Jahweh-vereerders! 019 PSA 105 004 Wendt u tot Jahweh en zijn macht, Houdt niet op, zijn aanschijn te zoeken; 019 PSA 105 005 Denkt aan de wonderen, die Hij deed, Aan zijn tekenen, aan zijn gerichten: 019 PSA 105 006 Gij kinderen van Abraham, zijn dienaar; Gij zonen van Jakob, zijn vriend! 019 PSA 105 007 Hij, Jahweh, is onze God; Voor heel de aarde gelden zijn wetten! 019 PSA 105 008 Hij blijft zijn verbond voor eeuwig indachtig, En zijn belofte in duizend geslachten: 019 PSA 105 009 Het verbond, met Abraham gesloten, De belofte, aan Isaäk gezworen. 019 PSA 105 010 En Hij heeft die belofte aan Jakob bekrachtigd, Aan Israël het eeuwig verbond: 019 PSA 105 011 Hij zeide: "Aan u zal Ik geven Het land van Kanaän als uw erfdeel." 019 PSA 105 012 Toch waren ze daar maar gering in getal, Nog zonder aanzien en vreemd. 019 PSA 105 013 En toen ze nog zwierven van volk tot volk, Van het ene rijk naar het andere, 019 PSA 105 014 Duldde Hij niet, dat iemand ze kwelde, Maar tuchtigde koningen om hunnentwil: 019 PSA 105 015 "Raakt mijn gezalfden niet aan, En doet mijn profeten geen leed!" 019 PSA 105 016 En toen Hij honger in het land had ontboden, Alle broodstokken stuk had geslagen, 019 PSA 105 017 Zond Hij een man voor hen uit, Werd Josef verkocht als een slaaf; 019 PSA 105 018 Men sloeg zijn voeten in boeien, In ijzeren ketens werd hij gekluisterd. 019 PSA 105 019 Maar toen eindelijk zijn voorzegging vervuld was, En Jahweh’s uitspraak hem in het gelijk had gesteld, 019 PSA 105 020 Beval de koning, hem te bevrijden, Liet de heerser der volken hem los; 019 PSA 105 021 Hij stelde hem aan tot heer van zijn huis, Tot bestuurder van heel zijn bezit. 019 PSA 105 022 En terwijl hij diens vorsten door zijn geest onderrichtte, En wijsheid leerde aan zijn oudsten, 019 PSA 105 023 Trok Israël Egypte binnen, Werd Jakob gast in het land van Cham. 019 PSA 105 024 Daar liet Hij zijn volk heel vruchtbaar worden, Veel talrijker dan zijn verdrukkers. 019 PSA 105 025 Maar toen hun hart verstarde, en zij zijn volk gingen haten, En trouweloos zijn dienaren kwelden, 019 PSA 105 026 Zond Hij Moses, zijn dienstknecht, Aäron, dien Hij zelf had gekozen; 019 PSA 105 027 En zij verrichtten zijn tekenen onder hen, En wonderen in het land van Cham. 019 PSA 105 028 Hij zond duisternis af, en maakte het donker; Maar men achtte niet op zijn bevel. 019 PSA 105 029 Hij veranderde hun wateren in bloed, En doodde hun vissen. 019 PSA 105 030 Hun land krioelde van kikkers, Tot in de zalen zelfs van hun koning. 019 PSA 105 031 Hij sprak: Daar kwamen de muggen, Muskieten over heel hun gebied. 019 PSA 105 032 Hij gaf hun hagel voor regen, En het vuur laaide op in hun land. 019 PSA 105 033 Hij sloeg hun wijnstok en vijg, En knakte de bomen op hun grond. 019 PSA 105 034 Hij sprak: Daar kwamen de sprinkhanen aan, En ontelbare slokkers; 019 PSA 105 035 Ze verslonden al het gewas op het veld, En schrokten de vruchten weg van hun akker. 019 PSA 105 036 Hij sloeg alle eerstgeborenen in hun land, Al de eersten van hun mannenkracht. 019 PSA 105 037 Toen voerde Hij hen uit met zilver en goud, En geen van hun stammen bleef struikelend achter. 019 PSA 105 038 Egypte was blij, dat ze gingen; Want de schrik voor hen had ze bevangen. 019 PSA 105 039 En Hij spreidde een wolk uit tot dek, Een vuur, om de nacht te verlichten. 019 PSA 105 040 Zij baden: Hij liet de kwakkels komen, En verzadigde hen met brood uit de hemel; 019 PSA 105 041 Hij spleet de rotsen: daar borrelden de wateren, En vloeiden door de woestijn als een stroom: 019 PSA 105 042 Want Hij was zijn heilige belofte indachtig, Aan Abraham, zijn dienaar, gedaan! 019 PSA 105 043 Zo leidde Hij zijn volk met gejubel, Zijn uitverkorenen onder gejuich. 019 PSA 105 044 Hij schonk hun de landen der heidenen, En ze erfden het vermogen der volken: 019 PSA 105 045 Opdat ze zijn geboden zouden volbrengen, En zijn wetten onderhouden! 019 PSA 106 001 Halleluja! Looft Jahweh, want Hij is goed En zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 106 002 Wie kan Jahweh’s machtige daden vermelden, En heel zijn glorie verkonden? 019 PSA 106 003 Gelukkig hij, die de wet onderhoudt, En altijd het goede blijft doen! 019 PSA 106 004 Wees ons indachtig, o Jahweh, Om uw liefde voor uw volk; Zoek ons op met uw heil, 019 PSA 106 005 Opdat wij het geluk uwer vrienden aanschouwen, Met uw blijde volk ons verblijden, Met uw erfdeel mogen roemen! 019 PSA 106 006 Ach, wij hebben gezondigd met onze vaderen, Wij hebben misdreven en kwaad gedaan! 019 PSA 106 007 Onze vaderen in Egypte Hebben al niet op uw wonderen gelet; En zonder aan uw talrijke gunsten te denken, Zich bij de Rode Zee tegen den Allerhoogste verzet! 019 PSA 106 008 Toch redde Hij hen om wille van zijn Naam, En om zijn almacht te tonen: 019 PSA 106 009 Hij bedreigde de Rode Zee, ze liep droog, Hij leidde hen tussen de golven als door een uitgedroogd land. 019 PSA 106 010 Hij redde hen uit de hand van hun haters, Verloste hen uit de macht van hun vijand; 019 PSA 106 011 De wateren spoelden over hun vijanden heen, En geen bleef er over! 019 PSA 106 012 Toen sloegen ze geloof aan zijn woorden, En zongen zijn lof. 019 PSA 106 013 Maar spoedig waren ze weer zijn werken vergeten, En wachtten zijn raadsbesluiten niet af; 019 PSA 106 014 Ze gaven zich in de woestijn aan hun gulzigheid over, En stelden God op de proef in de steppe. 019 PSA 106 015 Hij schonk hun wat ze Hem vroegen, Maar Hij liet ze er spoedig van walgen. 019 PSA 106 016 Daarna werden ze in hun kamp afgunstig op Moses, En op Aäron, aan Jahweh gewijd. 019 PSA 106 017 Maar de aarde spleet open, zwolg Datan in, En bedolf de bent van Abiram; 019 PSA 106 018 Vuur verbrandde hun aanhang, Vlammen verteerden de bozen! 019 PSA 106 019 Dan maakten ze een kalf bij de Horeb, En wierpen zich voor een afgietsel neer; 019 PSA 106 020 Ze verruilden hun Glorie Voor het beeld van een grasvretend rund. 019 PSA 106 021 Ze vergaten God, hun Verlosser Die grote dingen in Egypte had gedaan, 019 PSA 106 022 Wonderwerken in het land van Cham, Ontzaglijke daden bij de Rode Zee. 019 PSA 106 023 En zeker had Hij hun verdelging beslist, Als Moses, zijn geliefde, er niet was geweest; Maar deze stelde zich tegen Hem in de bres, Om Hem te weerhouden, hen in zijn toorn te vernielen. 019 PSA 106 024 Later versmaadden ze het heerlijke land, En sloegen geen geloof aan zijn woord; 019 PSA 106 025 Ze begonnen in hun tenten te morren, En luisterden niet naar Jahweh’s stem. 019 PSA 106 026 Toen stak Hij zijn hand tegen hen op: Hij zou ze neerslaan in de woestijn, 019 PSA 106 027 Hun zaad verstrooien onder de volken, Ze over vreemde landen verspreiden! 019 PSA 106 028 Dan weer koppelden ze zich aan Báal-Peor, En aten de offers van levenloze wezens; 019 PSA 106 029 Ze tergden Hem door hun gedrag, Zodat er een slachting onder hen woedde. 019 PSA 106 030 Toen trad Pinechas op, om de misdaad te wreken, En de slachting hield op; 019 PSA 106 031 Het werd hem tot verdienste gerekend, Van geslacht tot geslacht voor altijd. 019 PSA 106 032 Ook bij de wateren van Meriba hebben ze Hem getergd, En ging het Moses om hunnentwil slecht: 019 PSA 106 033 Want ze hadden zijn stemming verbitterd, Zodat hem onbezonnen woorden ontsnapten. 019 PSA 106 034 Ook verdelgden ze de volkeren niet, Zoals Jahweh het hun had bevolen; 019 PSA 106 035 Maar ze vermengden zich met de heidenen, En leerden hun gewoonten aan: 019 PSA 106 036 Ze vereerden hun beelden, en die werden hun strik; 019 PSA 106 037 Ze brachten hun zonen en dochters aan de goden ten offer; 019 PSA 106 038 Ze gingen onschuldig bloed vergieten, Het bloed van hun zonen en dochters; Ze offerden het aan de beelden van Kanaän, En het land werd door hun bloedschuld ontwijd. 019 PSA 106 039 Zo bezoedelden ze zich door eigen maaksels, En dreven overspel met het werk hunner handen! 019 PSA 106 040 Toen werd Jahweh vergramd op zijn volk, En zijn erfdeel begon Hem te walgen: 019 PSA 106 041 Hij leverde ze aan de heidenen uit, En hun haters werden hun meesters; 019 PSA 106 042 Ze werden verdrukt door hun vijand, Moesten bukken onder hun macht. 019 PSA 106 043 En al bracht Hij hun telkens verlossing, Ze bleven in hun opstand volharden! Maar werden ze door hun misdaad vermorzeld, 019 PSA 106 044 Dan zag Hij neer op hun nood, zodra Hij hun smeken vernam; 019 PSA 106 045 Dan was Hij voor hen zijn verbond weer indachtig, Had deernis met hen naar zijn grote ontferming; 019 PSA 106 046 Dan liet Hij hen genade vinden, Bij die hen hadden weggevoerd. 019 PSA 106 047 Ach, red ons Jahweh, onze God, En breng ons uit het land der heidenen samen: Opdat wij uw heilige Naam mogen danken, En uw heerlijkheid prijzen! 019 PSA 106 048 Gezegend zij Jahweh, Israëls God, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Laat heel het volk het herhalen: Amen! Halleluja! 019 PSA 107 001 Brengt Jahweh dank, want Hij is goed, En zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 107 002 Zo moeten getuigen, die door Jahweh verlost zijn, En door Hem uit de nood zijn gered; 019 PSA 107 003 Die Hij van alle kant hierheen heeft gebracht, Van oost en west, van noord en zuid. 019 PSA 107 004 Sommigen doolden in woestijn en wildernis rond, Zonder de weg naar hun woonplaats te vinden; 019 PSA 107 005 Ze leden honger en dorst, En hun leven verkwijnde. 019 PSA 107 006 Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten: 019 PSA 107 007 Hij bracht ze weer op de veilige weg, Zodat ze hun woonplaats bereikten. 019 PSA 107 008 Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen der mensen: 019 PSA 107 009 Want den dorstige heeft Hij gelaafd, Den hongerige heeft Hij verzadigd! 019 PSA 107 010 Anderen zaten in duister en donker, In ellende en boeien gekluisterd; 019 PSA 107 011 Want ze hadden zich tegen Gods geboden verzet, En de vermaning van den Allerhoogste veracht; 019 PSA 107 012 Zo was door rampspoed de moed hun ontzonken, En reddeloos stortten ze neer. 019 PSA 107 013 Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten: 019 PSA 107 014 Hij haalde ze uit het duister en donker, En verbrak hun boeien. 019 PSA 107 015 Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen der mensen: 019 PSA 107 016 Want metalen poorten heeft Hij verbrijzeld, Ijzeren grendels in stukken geslagen! 019 PSA 107 017 Anderen werden ziek door hun zondige wandel, Hadden smarten te lijden om hun schuld; 019 PSA 107 018 Alle voedsel begon hun te walgen, En ze stonden al dicht bij de poorten des doods. 019 PSA 107 019 Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten. 019 PSA 107 020 Hij sprak: en ze werden genezen, En Hij ontrukte hen weer aan het graf. 019 PSA 107 021 Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen der mensen: 019 PSA 107 022 Laat ze dankoffers brengen, En jubelend zijn werken vermelden! 019 PSA 107 023 Anderen staken op schepen in zee, Om handel te drijven op de onmetelijke wateren. 019 PSA 107 024 Ook zij hebben Jahweh’s werken aanschouwd, In de kolken zijn wonderen. 019 PSA 107 025 Hij sprak: en er stak een stormwind op, Die zwiepte de golven omhoog; 019 PSA 107 026 Ze vlogen op naar de hemel, ploften neer in de diepten, En vergingen van angst; 019 PSA 107 027 Ze rolden en tuimelden, als waren ze dronken, En al hun zeemanschap was tevergeefs. 019 PSA 107 028 Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten: 019 PSA 107 029 Hij bedaarde de storm tot een bries, En de golven legden zich neer; 019 PSA 107 030 Wat waren ze blij, toen het kalm was geworden, En Hij hen naar de verbeide haven geleidde! 019 PSA 107 031 Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen der mensen: 019 PSA 107 032 Hem in de volksgemeente roemen, Hem in de raad der oudsten prijzen! 019 PSA 107 033 Rivieren maakt Hij tot steppe, Waterbronnen tot dorstige grond; 019 PSA 107 034 Vruchtbaar land tot zilte bodem, Om de boosheid van zijn bewoners. 019 PSA 107 035 Maar van de steppe maakt Hij een vijver, Waterbronnen van het dorre land; 019 PSA 107 036 Daar zet Hij de hongerigen neer, Om er zich een woonplaats te stichten. 019 PSA 107 037 Ze bezaaien hun akkers, beplanten hun gaarden, En oogsten hun vruchten. 019 PSA 107 038 Hij zegent hen: ze worden zeer talrijk, En Hij vermeerdert hun vee. 019 PSA 107 039 En nemen ze af in getal, en gaan ze ten onder Door verdrukking, ellende en jammer: 019 PSA 107 040 Dan geeft Hij de tyrannen prijs aan de schande, En laat ze door de wildernis dolen. 019 PSA 107 041 Maar den arme heft Hij uit de ellende weer op, En maakt zijn geslacht weer talrijk als kudden: 019 PSA 107 042 De vromen zien het, en juichen; Maar wat boos is, zwijgt stil. 019 PSA 107 043 Wie wijs is, neemt het ter harte, En beseft de goedheid van Jahweh! 019 PSA 108 001 Een lied; een psalm van David. Mijn hart is gerust, o mijn God; Ik wil zingen en spelen: 019 PSA 108 002 Word wakker, mijn lofzang; harp en citer ontwaak; Ik wil het morgenrood wekken! 019 PSA 108 003 Ik wil U loven onder de volken, o Jahweh, U verheerlijken onder de naties; 019 PSA 108 004 Want uw goedheid reikt tot de hemel, En tot de wolken uw trouw. 019 PSA 108 005 Verhef U boven de hemelen, o God; Uw glorie vervulle de aarde! 019 PSA 108 006 Wil uw geliefden dan redden, Strek uw rechterhand uit, en verhoor ons! 019 PSA 108 007 Bij zijn heiligheid heeft God het beloofd: Juichend zal ik Sikem verdelen, En het dal van Soekkot meten; 019 PSA 108 008 Mij behoort Gilad, van mij is Manasse. Efraïm is de helm van mijn hoofd, Juda mijn schepter, 019 PSA 108 009 Moab is mijn voetenbekken; Op Edom werp ik mijn schoeisel, Over Filistea hef ik mijn zegekreet aan. 019 PSA 108 010 Maar wie brengt mij nu binnen de vesting, Wie zal mij naar Edom geleiden; 019 PSA 108 011 Moet Gij het niet zijn, die ons hebt verstoten, o God, En niet langer met onze heirscharen optrekt, o God? 019 PSA 108 012 Ach, help ons dan tegen den vijand, Want hulp van mensen is ijdel. 019 PSA 108 013 Maar met God zijn wij sterk; Hij zal onze verdrukkers vertrappen! 019 PSA 109 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Mijn God, tot wien mijn loflied klinkt, Zwijg toch niet stil! 019 PSA 109 002 Want men zet een mond vol boosheid en bedrog tegen mij op, En belastert mij met leugentongen; 019 PSA 109 003 Men bestookt mij met woorden van haat, En bestrijdt mij zonder enige grond; 019 PSA 109 004 Men belaagt mij tot loon voor mijn liefde, En tot loon voor mijn bidden; 019 PSA 109 005 Men vergeldt mij kwaad voor goed, En haat voor mijn liefde. 019 PSA 109 006 Stel een gewetenloos rechter over hem aan, En aan zijn rechterhand trede een valse aanklager op; 019 PSA 109 007 Voor het gerecht worde hij schuldig bevonden, En smeke hij tevergeefs om genade. 019 PSA 109 008 Mogen zijn dagen maar kort zijn, En zijn ambt aan een ander vervallen. 019 PSA 109 009 Zijn kinderen mogen wezen, Zijn vrouw een weduwe worden; 019 PSA 109 010 Mogen zijn zonen als bedelaars zwerven, Zelfs uit hun krotten worden verjaagd. 019 PSA 109 011 De woekeraar legge beslag op heel zijn bezit, En vreemden mogen met zijn verdiensten gaan strijken. 019 PSA 109 012 Laat niemand zich zijner ontfermen, Niemand zich over zijn wezen erbarmen; 019 PSA 109 013 Laat zijn kroost ten ondergang worden gedoemd, Zijn naam al verdwijnen in het eerste geslacht. 019 PSA 109 014 Moge Jahweh de misdaad zijner vaderen gedenken, En de schuld van zijn moeder nooit worden gedelgd; 019 PSA 109 015 Jahweh houde ze altijd voor ogen, Zodat zelfs hun aandenken van de aarde verdwijnt. 019 PSA 109 016 Want hij dacht er niet aan, barmhartig te zijn, Maar vervolgde den ellendige, arme en bedroefde ten dode. 019 PSA 109 017 Hij hield van vervloeking: die treffe hem dan; Geen zegen wilde hij spreken: die blijve hem verre! 019 PSA 109 018 De vloek trok hij aan als een kleed: Die dringe hem als water in het lijf, als olie in zijn gebeente; 019 PSA 109 019 Die worde de mantel, waarin hij zich hult, De gordel, die hij altijd moet dragen. 019 PSA 109 020 Zó moge Jahweh mijn haters vergelden, En die laag van mij lasteren! 019 PSA 109 021 Maar treed Gìj voor mij op, o Jahweh, mijn Heer, En red mij omwille van uw Naam naar de rijkdom uwer genade! 019 PSA 109 022 Want ik ben arm en ellendig, En mijn hart krimpt ineen in mijn borst; 019 PSA 109 023 Ik zink weg als een verdwijnende schaduw, Word voortgejaagd als een sprinkhanenzwerm; 019 PSA 109 024 Van het vasten knikken mijn knieën, En mijn vermagerd lichaam schrompelt ineen. 019 PSA 109 025 Zó ben ik hun een bespotting geworden; Die mij zien, schudden meewarig het hoofd. 019 PSA 109 026 Help mij, Jahweh, mijn God, En red mij naar uw genade; 019 PSA 109 027 Opdat men erkenne, dat het uw hand is, Jahweh: dat Gij het volbracht! 019 PSA 109 028 Laat hèn dan maar vloeken, als Gìj mij wilt zegenen; Mijn vijand zich schamen, maar uw knecht zich verheugen; 019 PSA 109 029 Mogen mijn tegenstanders met smaad worden bekleed, En zich in hun schande hullen als in een mantel! 019 PSA 109 030 Dan zal ik Jahweh juichend danken, En voor een talloze schare Hem prijzen; 019 PSA 109 031 Omdat Hij aan de rechterhand van den ongelukkige staat, Om hem te redden, van die hem verdoemen! 019 PSA 110 001 Een psalm van David. Jahweh spreekt tot mijn Heer: "Zet U aan mijn rechterhand, Totdat Ik uw vijanden leg als een voetbank voor uw voeten!" 019 PSA 110 002 Jahweh zal U een machtige schepter verlenen: Treed uit Sion als Heerser te midden uwer vijanden! 019 PSA 110 003 Gij draagt de offers ten dage van uw mannelijke kracht, Zijt met de heilige gewaden bekleed Van de moederschoot af, Sinds de morgendauw uwer jeugd. 019 PSA 110 004 Jahweh heeft gezworen, en het zal Hem nimmer berouwen: "Gij zijt Priester voor eeuwig, zoals Melkisédek was!" 019 PSA 110 005 De Heer zal aan uw rechterhand blijven staan, En de vorsten vermorzelen op de dag van zijn toorn; 019 PSA 110 006 Vol majesteit de volkeren richten, De koppen verpletteren tegen de grond! 019 PSA 110 007 Maar U alleen zal Hij een kostbaar erfdeel schenken, En daarom fier uw hoofd verheffen! 019 PSA 111 001 Halleluja! Ik wil Jahweh loven met heel mijn hart In de kring en de gemeente der vromen: 019 PSA 111 002 Groot zijn de werken van Jahweh, En door allen gezocht, die hun vreugd erin vinden. 019 PSA 111 003 Zijn daden stralen van glorie en luister, En zijn gerechtigheid houdt eeuwig stand. 019 PSA 111 004 Door zijn wonderen heeft Hij het in de herinnering gegrift: "Genadig en barmhartig is Jahweh!" 019 PSA 111 005 Hij gaf voedsel aan hen, die Hem vreesden, En bleef zijn Verbond voor eeuwig indachtig; 019 PSA 111 006 Hij heeft zijn volk zijn machtige daden getoond, Door hun het erfdeel der heidenen te schenken. 019 PSA 111 007 Waarheid en recht zijn het werk zijner handen, Onveranderlijk al zijn geboden: 019 PSA 111 008 Onwrikbaar voor altijd en eeuwig, Gedragen door trouw en door recht. 019 PSA 111 009 Hij heeft zijn volk verlossing gebracht, Zijn Verbond voor eeuwig bekrachtigd; Heilig, ontzaglijk is zijn Naam! 019 PSA 111 010 Het begin van de wijsheid is de vreze van Jahweh, En die haar beoefent, zal helder inzicht bekomen; Voor eeuwig zij Hij geprezen! 019 PSA 112 001 Halleluja! Heil den man, die Jahweh vreest, En zijn geboden van harte bemint: 019 PSA 112 002 Zijn kroost zal machtig op aarde zijn, Het geslacht der vromen zal worden gezegend. 019 PSA 112 003 Welvaart en rijkdom bewonen zijn huis, En zijn gerechtigheid houdt in eeuwigheid stand; 019 PSA 112 004 De vromen gaat een licht in de duisternis op, Hem, die genadig, barmhartig en rechtvaardig zal zijn. 019 PSA 112 005 Heil den man, die weggeeft en leent, En zijn zaken beheert volgens recht; 019 PSA 112 006 Want in eeuwigheid zal de rechtvaardige niet wankelen, En hij blijft in de herinnering voor eeuwig. 019 PSA 112 007 Voor kwade geruchten is hij niet bang; Zijn hart blijft rotsvast op Jahweh vertrouwen, 019 PSA 112 008 Onverstoorbaar, onbevreesd, Totdat hij op zijn vijanden neerziet. 019 PSA 112 009 Milddadig deelt hij aan de armen uit: Zijn gerechtigheid houdt in eeuwigheid stand, En zijn hoorn verheft zich in ere. 019 PSA 112 010 De boze ziet het vol afgunst, En knarsetandend gaat hij te gronde: Nooit wordt de wens der bozen vervuld! 019 PSA 113 001 Halleluja! Looft, dienaars van Jahweh, Looft Jahweh’s Naam! 019 PSA 113 002 Gezegend zij de Naam van Jahweh Van nu af tot in eeuwigheid; 019 PSA 113 003 Van de opgang tot de ondergang der zon Zij de Naam van Jahweh geprezen! 019 PSA 113 004 Hoog boven alle volkeren is Jahweh verheven, Hoog boven de hemelen zijn glorie! 019 PSA 113 005 Wie is Jahweh gelijk, onzen God: Die troont in de hoogte, 019 PSA 113 006 En schouwt in de diepte, In hemel en aarde? 019 PSA 113 007 Den geringe verheft Hij uit het stof, Den arme beurt Hij uit het slijk: 019 PSA 113 008 Om hem een plaats bij de vorsten te geven, Bij de vorsten van zijn volk; 019 PSA 113 009 En de onvruchtbare herstelt Hij in ere, Als een blijde moeder van zonen! 019 PSA 114 001 Halleluja! Toen Israël uit Egypte trok, Jakobs huis uit een volk van barbaren, 019 PSA 114 002 Werd Juda zijn heiligdom, En Israël zijn rijk. 019 PSA 114 003 De zee zag het, en sloeg op de vlucht, De Jordaan deinsde terug; 019 PSA 114 004 Als rammen sprongen de bergen weg, Als lammeren de heuvels. 019 PSA 114 005 Zee, wat was er, dat gij gingt vluchten, Jordaan, dat gij achteruit zijt geweken; 019 PSA 114 006 Bergen, dat gij wegsprongt als rammen, Gij heuvels als lammeren? 019 PSA 114 007 Voor den Heer kromp de aarde ineen, Voor het aangezicht van Jakobs God; 019 PSA 114 008 Die de rots in een vijver herschiep, De klip in een borrelende bron! 019 PSA 115 001 Niet ons, o Jahweh, niet ons, Maar uw Naam geef eer om uw goedheid en trouw! 019 PSA 115 002 Waarom zouden de heidenen zeggen: "Waar is toch hun God?" 019 PSA 115 003 De God van òns is in de hemel, En Hij doet wat Hij wil; 019 PSA 115 004 Doch hùn goden zijn maar zilver en goud, Door mensenhanden gemaakt. 019 PSA 115 005 Ze hebben een mond, maar kunnen niet spreken; Ogen, maar kunnen niet zien; 019 PSA 115 006 Oren, maar kunnen niet horen; Een neus, maar kunnen niet ruiken. 019 PSA 115 007 Hun handen kunnen niet tasten, Hun voeten niet gaan; Ze geven geen geluid met hun keel, En hebben geen adem in hun mond. 019 PSA 115 008 Aan hen worden gelijk, die ze maken, En allen, die er op hopen! 019 PSA 115 009 Maar Israël blijft op Jahweh vertrouwen: Hij is hun hulp en hun schild; 019 PSA 115 010 Het huis van Aäron blijft op Jahweh vertrouwen: Hij is hun hulp en hun schild; 019 PSA 115 011 Die Jahweh vrezen, blijven op Jahweh vertrouwen: Hij is hun hulp en hun schild! 019 PSA 115 012 En Jahweh zal ons gedenken, Ons zijn zegen verlenen: Het huis van Israël zegenen, Het huis van Aäron zegenen, 019 PSA 115 013 Die Jahweh vrezen zegenen, Kleinen en groten; 019 PSA 115 014 En Jahweh zal u blijven zegenen, U en uw kinderen! 019 PSA 115 015 Weest dan gezegend door Jahweh, Die hemel en aarde heeft gemaakt: 019 PSA 115 016 De hemel blijft de hemel van Jahweh, Maar de aarde gaf Hij aan de kinderen der mensen. 019 PSA 115 017 De doden zullen Jahweh niet prijzen, Niemand, die in het oord van Stilte is gedaald: 019 PSA 115 018 Maar wij, wij zullen Jahweh loven, Van nu af tot in eeuwigheid! 019 PSA 116 001 Halleluja! Ik heb Jahweh lief, Want Hij hoort naar mijn smeken! 019 PSA 116 002 Hij luisterde naar mij, toen ik riep 019 PSA 116 003 En de strikken des doods mij omknelden; Toen doodsangst mij kwelde, Nood en jammer mij troffen. 019 PSA 116 004 Ik riep de Naam van Jahweh aan: "Ach, Jahweh, spaar toch mijn leven!" 019 PSA 116 005 En Jahweh was genadig en trouw, Onze God vol ontferming: 019 PSA 116 006 Jahweh waakt over de zwakken; Ik was uitgeput, maar Jahweh heeft mij gered! 019 PSA 116 007 Wees dan gelaten, mijn ziel; Want Jahweh blijft voor u zorgen: 019 PSA 116 008 Hij heeft mij gered van de dood, Mijn ogen van tranen, mijn voeten van stoten; 019 PSA 116 009 Nog mag ik voor Jahweh’s aanschijn wandelen In de landen der levenden! 019 PSA 116 010 Ik blijf dus vertrouwen, al roep ik ook uit: "Ik ben diep ongelukkig!" 019 PSA 116 011 Al zou ik in mijn ellende ook zeggen: "Er is geen mens te vertrouwen!" 019 PSA 116 012 Hoe zal ik Jahweh kunnen vergelden Al het goede, dat Hij mij deed? 019 PSA 116 013 De kelk der redding hef ik omhoog, En roep de Naam van Jahweh aan; 019 PSA 116 014 Ik zal mijn gelofte aan Jahweh volbrengen Ten overstaan van heel het volk: 019 PSA 116 015 Want te duur was in de ogen van Jahweh De dood zijner vromen. 019 PSA 116 016 Ach Jahweh, ik ben maar uw knecht, de zoon van uw dienstmaagd, Toch hebt Gij mijn boeien verbroken: 019 PSA 116 017 Ik breng U dan een offer van dank, En roep de Naam van Jahweh aan, 019 PSA 116 019 In de voorhoven van Jahweh’s huis, Binnen uw muren, Jerusalem! 019 PSA 117 001 Hallejuja! Looft Jahweh, alle volken, Verheerlijkt Hem, alle naties; 019 PSA 117 002 Want machtig toont zich voor ons zijn genade, En in eeuwigheid duurt Jahweh’s trouw! 019 PSA 118 001 Halleluja! Brengt Jahweh dank, want Hij is goed: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 118 002 Laat Israël herhalen: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 118 003 Laat het huis van Aäron herhalen: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 118 004 Die Jahweh vrezen, herhalen: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 118 005 In mijn benauwdheid riep ik tot Jahweh; En Jahweh heeft mij verhoord en verkwikt. 019 PSA 118 006 Voor mij neemt Jahweh het op: Niets heb ik te vrezen; Wat zouden de mensen mij doen! 019 PSA 118 007 Voor mij neemt Jahweh het op: Hij komt mij te hulp; Zo zie ik op mijn vijanden neer! 019 PSA 118 008 Beter tot Jahweh te vluchten, dan op mensen te bouwen; 019 PSA 118 009 Beter tot Jahweh te vluchten, dan te bouwen op vorsten! 019 PSA 118 010 Al houden mij alle volken omsingeld: In de Naam van Jahweh sla ik ze neer! 019 PSA 118 011 Al hebben ze mij van alle kanten omringd: In de Naam van Jahweh sla ik ze neer! 019 PSA 118 012 Al zwermen ze als wespen om mij heen: In de Naam van Jahweh sla ik ze neer! Al laaien ze op als vuur in de doornen: In de Naam van Jahweh sla ik ze neer! 019 PSA 118 013 Ik ben gestompt en geslagen, om te vallen, Maar Jahweh heeft mij gestut; 019 PSA 118 014 Jahweh is mijn kracht en mijn schuts, Hij heeft mij de zege verleend! 019 PSA 118 015 Een jubel van blijdschap en zege Juicht onder de tenten der vromen: Jahweh’s rechterhand brengt de victorie; 019 PSA 118 016 Jahweh’s rechter overwint! 019 PSA 118 017 Neen, ik zal niet sterven, maar leven, Om Jahweh’s daden te melden! 019 PSA 118 018 Wel heeft Jahweh mij streng gekastijd, Maar Hij gaf mij niet prijs aan de dood. 019 PSA 118 019 Doet dan de poorten der gerechtigheid open: Ik wil er doorheen, om Jahweh te danken! 019 PSA 118 021 Ik wil U danken, want Gij hebt mij verhoord, Gij hebt mij de zege verleend! 019 PSA 118 022 De steen, die de bouwlieden hadden verworpen, Is hoeksteen geworden; 019 PSA 118 023 Jahweh heeft het gedaan: Een wonder was het in onze ogen! 019 PSA 118 024 Dit is de dag, die Jahweh gemaakt heeft: Laat ons thans jubelen en juichen! 019 PSA 118 025 Ach Jahweh, blijf ons toch helpen; Ach Jahweh, maak ons gelukkig! 019 PSA 118 026 Gezegend, die komt in de Naam van Jahweh: 7 Uit Jahweh’s woning bidden wij zegen u toe! 019 PSA 118 027 Jahweh is God: Hij doet ons stralen van vreugde; Bindt dan de feestslingers tot de hoornen van het altaar! 019 PSA 118 028 Gij zijt mijn God: U wil ik loven; Gij zijt mijn God: U wil ik roemen! 019 PSA 118 029 Brengt Jahweh dank, want Hij is goed: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 119 001 Gelukkig, die onberispelijk zijn in hun wandel, En leven volgens Jahweh’s wet; 019 PSA 119 002 Gelukkig, die op zijn vermaningen letten, Hem zoeken met geheel hun hart; 019 PSA 119 003 Zij ook, die geen ongerechtigheid plegen, Maar blijven leven naar zijn woord. 019 PSA 119 004 Gij zelf hebt uw bevelen gegeven, Opdat men ze trouw zou volbrengen; 019 PSA 119 005 Ach, mocht mijn gedrag zo onwankelbaar zijn, Dat ik uw inzettingen trouw onderhield. 019 PSA 119 006 Dan zal ik nooit beschaamd komen staan, Als ik het oog richt op al uw geboden; 019 PSA 119 007 Maar in oprechtheid des harten zal ik U danken, Als ik uw rechtvaardige voorschriften leer. 019 PSA 119 008 Ik houd mij vast aan uw bestel: Verlaat mij dan niet voor altoos! 019 PSA 119 009 Hoe kan een jongeman zijn reinheid bewaren? Door zich te houden aan uw woord! 019 PSA 119 010 Ik heb U met heel mijn hart gezocht, Laat mij nooit uw geboden verlaten; 019 PSA 119 011 Ik bewaar uw bestel in mijn hart, Om nooit te zondigen tegen U. 019 PSA 119 012 Geprezen zijt Gij, o Jahweh, Leer mij uw inzettingen kennen; 019 PSA 119 013 Dan zal ik met mijn lippen verbreiden Al de voorschriften van uw mond. 019 PSA 119 014 Ik verheug mij over de weg, die uw vermaning mij wees, Meer dan over alle schatten; 019 PSA 119 015 Uw bevelen wil ik overwegen, En op uw paden blijven letten; 019 PSA 119 016 Ik wil mij aan uw wet verkwikken, En nimmermeer uw woord vergeten! 019 PSA 119 017 Laat uw dienstknecht leven, En ik zal uw woord onderhouden; 019 PSA 119 018 Neem de sluier van mijn ogen, Opdat ik de wonderen van uw wet aanschouwe. 019 PSA 119 019 Al ben ik maar een zwerver op aarde, Verberg mij uw bevelen niet; 019 PSA 119 020 Want mijn ziel wordt verteerd van verlangen Naar uw voorschriften, altijd door. 019 PSA 119 021 Gij bedreigt de hoogmoedigen, Vervloekt, die uw geboden verlaat; 019 PSA 119 022 Wend dan smaad en hoon van mij af, Want uw vermaningen neem ik ter harte. 019 PSA 119 023 Al spannen ook vorsten tegen mij samen, Uw dienstknecht peinst over uw inzettingen na; 019 PSA 119 024 Ja, uw bestel is mij een lust, En mijn berader. 019 PSA 119 025 Reeds ligt mijn ziel aan het stof gekluisterd: Wek mij ten leven naar uw woord. 019 PSA 119 026 Mijn leven heb ik U open gelegd: Gij hebt mij gehoord, Leer mij thans uw inzettingen kennen; 019 PSA 119 027 Onderricht mij, hoe ik naar uw bevelen moet leven, En ik zal uw wonderen vermelden. 019 PSA 119 028 Mijn ziel kwijnt weg van ellende: Richt mij naar uw bestel weer op. 019 PSA 119 029 Houd de weg der leugen ver van mij af, En schenk mij genadig uw wet; 019 PSA 119 030 Ik heb de weg der waarheid gekozen, Uw voorschriften mij voor ogen gesteld. 019 PSA 119 031 Ik klamp mij aan uw vermaningen vast, Maak mij niet te schande, o Jahweh; 019 PSA 119 032 De weg uwer geboden zal ik bewandelen, Als Gij mijn hart maar verblijdt. 019 PSA 119 033 Leer mij, Jahweh, naar uw inzettingen leven, Opdat ik ze ten einde toe onderhoud; 019 PSA 119 034 Geef mij inzicht om uw wet te volbrengen, En met heel mijn hart te beleven; 019 PSA 119 035 Laat mij het pad uwer geboden betreden, Want dat is mijn vreugd. 019 PSA 119 036 Neig mijn hart naar uw vermaningen, En niet naar gewin; 019 PSA 119 037 Wend mijn ogen van de ijdelheid af, En laat mij leven naar uw woord. 019 PSA 119 038 Doe uw bestel aan uw dienstknecht gestand, Dat Gij beschikt hebt voor hen, die U vrezen; 019 PSA 119 039 Wentel de smaad, die ik ducht, van mij weg, Want uw voorschriften blijven voortreffelijk. 019 PSA 119 040 Zie, ik hunker naar uw bevelen, Laat mij door uw gerechtigheid leven! 019 PSA 119 041 Moge uw genade mijn deel zijn, o Jahweh, En uw heil naar uw bestel; 019 PSA 119 042 Dan zal ik mijn lasteraars te woord kunnen staan, Want ik vertrouw op uw woord; 019 PSA 119 043 Neem het woord der waarheid niet geheel uit mijn mond, Want ik wacht uw voorschriften af. 019 PSA 119 044 Uw wet wil ik steeds onderhouden, Voor eeuwig en immer; 019 PSA 119 045 Dan zal ik ongestoord kunnen leven, Omdat ik naar uw bevelen vraag. 019 PSA 119 046 Zelfs koningen zal ik van uw vermaningen spreken, En mij er nooit over schamen; 019 PSA 119 047 Ik zal mij aan uw geboden verkwikken, Die ik van harte bemin; 019 PSA 119 048 Tot U zal ik mijn handen verheffen, En uw inzettingen overwegen. 019 PSA 119 049 Gedenk het woord, tot uw dienstknecht gesproken, En waarop Gij mijn hoop hebt gesteld; 019 PSA 119 050 Dit is mijn troost in mijn ellende, Dat uw bestel mij het leven behoudt. 019 PSA 119 051 Al bespotten de bozen mij nog zo vijandig, Toch wijk ik niet af van uw wet; 019 PSA 119 052 Ik blijf uw aloude voorschriften indachtig, En voel mij er door getroost, o Jahweh; 019 PSA 119 053 Maar gramschap maakt zich van mij meester, Om de zondaars, die uw geboden verlaten. 019 PSA 119 054 Uw inzettingen ruisen als zangen mij tegen In het huis van mijn ballingschap; 019 PSA 119 055 Des nachts, o Jahweh, gedenk ik uw Naam, En volg uw vermaningen op; 019 PSA 119 056 Want dit is mijn plicht: Dat ik uw bevelen volbreng. 019 PSA 119 057 Gij zijt mijn erfdeel, o Jahweh: Ik heb beloofd, uw woord te volbrengen; 019 PSA 119 058 Van ganser harte zoek ik uw aanschijn, Wees mij genadig naar uw bestel. 019 PSA 119 059 Ik overleg bij mijzelf, welke weg ik moet gaan, En naar uw vermaningen richt ik mijn schreden; 019 PSA 119 060 Ik haast mij, zonder ooit te talmen, Om uw geboden te onderhouden; 019 PSA 119 061 En al houden mij de strikken der bozen gevangen, Nooit vergeet ik uw wet; 019 PSA 119 062 Midden in de nacht sta ik op, Om U voor uw rechtvaardige voorschriften te danken. 019 PSA 119 063 Ik ben de vriend van al, die U vreest, En die uw bevelen volbrengt; 019 PSA 119 064 De aarde is vol van uw goedheid, o Jahweh, Leer mij maar uw inzettingen kennen. 019 PSA 119 065 Gij hebt uw dienstknecht wèl gedaan, O Jahweh, naar uw woord; 019 PSA 119 066 Schenk mij een helder oordeel en inzicht, Want ik heb vertrouwen in uw geboden. 019 PSA 119 067 Eer ik vernederd werd, dwaalde ik af, Maar nu houd ik mij aan uw bestel; 019 PSA 119 068 Gij zijt goed en doet wèl: Leer mij dan uw inzettingen kennen. 019 PSA 119 069 Onbeschaamden belasteren mij, Want van ganser harte neem ik uw bevelen in acht; 019 PSA 119 070 Lomp als vet is hun hart, Maar ìk vind mijn vreugd in uw wet; 019 PSA 119 071 En het was mij goed, te worden vernederd, Om uw vermaningen te leren verstaan; 019 PSA 119 072 Want de voorschriften van uw mond schat ik hoger, Dan duizenden in goud en zilver! 019 PSA 119 073 Uw handen hebben mij gemaakt en gevormd, Geef mij ook inzicht, om uw geboden te kennen; 019 PSA 119 074 Dan zien, die U vrezen, met vreugd op mij neer, Omdat ik vertrouw op uw woord. 019 PSA 119 075 Ik weet, dat uw oordeel rechtvaardig is, Jahweh, En dat Gij mij naar verdienste kastijdt; 019 PSA 119 076 Maar uw genade zij mij tot troost, Naar uw bestel voor uw knecht; 019 PSA 119 077 Uw ontferming dale op mij neer, en doe mij herleven, Want uw wet is mij een verkwikking. 019 PSA 119 078 Schande voor de trotsen, die onverdiend mij verdrukken, Daar ik uw bevelen bedenk; 019 PSA 119 079 Maar mijn vrienden mogen zijn, die U vrezen, En die uw vermaningen kennen; 019 PSA 119 080 Door uw inzettingen worde mijn hart zonder smet, Zodat ik niet beschaamd hoef te staan. 019 PSA 119 081 Mijn ziel smacht naar uw heil, Ik vertrouw op uw woord; 019 PSA 119 082 Mijn ogen hunkeren naar uw bestel, En vragen: Wanneer brengt Gij mij troost? 019 PSA 119 083 Al ben ik als een leren zak in de rook, Toch vergeet ik uw inzettingen niet. 019 PSA 119 084 Ach, hoelang zal uw dienstknecht nog leven, En wanneer voltrekt Gij aan mijn vervolgers uw oordeel? 019 PSA 119 085 Onbeschaamden hebben mij kuilen gegraven, Want ze leven niet naar uw wet. 019 PSA 119 086 Al uw geboden zijn waarachtig, Maar men vervolgt mij met leugens: Ach kom mij te hulp; 019 PSA 119 087 Men had mij haast van de aarde verdelgd, Toch had ik mij niet aan uw bevelen onttrokken; 019 PSA 119 088 Behoud mij in het leven naar uw genade, En de vermaningen van uw mond volg ik op! 019 PSA 119 089 Uw woord blijft eeuwig, o Jahweh, Het staat vast als de hemel; 019 PSA 119 090 Uw bestel houdt stand van geslacht tot geslacht, Staat vast als de aarde, die Gij hebt gegrond; 019 PSA 119 091 En naar uw voorschriften blijven ze ook nu nog bestaan, Want het heelal is uw dienstknecht! 019 PSA 119 092 Wanneer uw wet mij niet had verkwikt, Dan was ik in mijn ellende te gronde gegaan; 019 PSA 119 093 Nimmer zal ik dan uw bevelen vergeten, Want juist daardoor doet Gij mij leven. 019 PSA 119 094 Ik ben de uwe: Ach, kom mij te hulp, Want ijverig spoor ik uw voorschriften na; 019 PSA 119 095 De bozen loeren, om mij te verdelgen, Maar ik blijf uw vermaningen achten. 019 PSA 119 096 Aan alles zie ik een eind, al is het nog zo volmaakt, Maar uw gebod is onbegrensd! 019 PSA 119 097 Hoe lief toch heb ik uw wet, Ik overweeg ze de hele dag door! 019 PSA 119 098 Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden zijn, Want het vergezelt mij voor eeuwig; 019 PSA 119 099 Ik heb meer verstand dan al mijn meesters, Want ik denk over uw vermaningen na; 019 PSA 119 100 En ik heb helderder inzicht dan de oudsten, Want ik neem uw bevelen in acht. 019 PSA 119 101 Van alle slechte paden houd ik mijn voeten, Om uw woord te volbrengen; 019 PSA 119 102 En van uw voorschriften wijk ik niet af, Want Gij hebt ze mij zelf onderwezen. 019 PSA 119 103 Hoe zoet voor mijn gehemelte is uw bestel, Meer dan honing voor mijn mond; 019 PSA 119 104 Door uw inzettingen ben ik verstandig geworden, En haat dus ieder leugenpad. 019 PSA 119 105 Uw woord is een lamp voor mijn voeten, En een licht op mijn pad; 019 PSA 119 106 Ik heb gezworen, en zal het gestand doen, Uw rechtvaardige voorschriften te onderhouden. 019 PSA 119 107 Ach, Jahweh, ik ga zo diep gebukt, Wek mij ten leven naar uw bestel; 019 PSA 119 108 Wil de offeranden van mijn mond aanvaarden, o Jahweh, En onderricht mij in uw geboden. 019 PSA 119 109 Al zweeft mijn leven in voortdurend gevaar, Toch vergeet ik nimmer uw wet; 019 PSA 119 110 En al leggen de bozen mij strikken, Van al uw bevelen wijk ik niet af. 019 PSA 119 111 Uw vermaningen blijven mijn erfdeel voor eeuwig, Want ze zijn de vreugd van mijn hart; 019 PSA 119 112 En ik heb er mijn hart op gezet, Naar uw inzettingen te leven voor eeuwig en immer! 019 PSA 119 113 Ik haat halfslachtige wezens, Maar uw wet heb ik lief; 019 PSA 119 114 Gij zijt mijn schuts en mijn schild, Ik vertrouw op uw woord; 019 PSA 119 115 Weg van mij, zondaars, Laat mij de geboden van mijn God onderhouden! 019 PSA 119 116 Sterk mij naar uw bestel, opdat ik blijf leven, En laat mijn hoop niet worden beschaamd; 019 PSA 119 117 Stut mij, opdat ik worde gered, En mij altijd aan uw bevelen verkwikke. 019 PSA 119 118 Wie uw inzettingen verlaten, zijn U een gruwel, Want ze bedenken enkel leugens; 019 PSA 119 119 En als afval veracht Gij alle bozen op aarde, Daarom heb ik uw vermaningen lief. 019 PSA 119 120 Mijn lichaam beeft voor U van schrik, En ik ben bevreesd voor uw oordeel! 019 PSA 119 121 Een rechtvaardig oordeel hebt Gij geveld, Lever mij niet over aan mijn verdrukkers; 019 PSA 119 122 Uw woord blijve borg voor uw dienaar, Laat geen onbeschaamde mij kwellen. 019 PSA 119 123 Mijn ogen smachten naar uw heil, En naar uw rechtvaardig bestel; 019 PSA 119 124 Handel met uw dienstknecht naar uw genade, En leer mij uw inzettingen kennen; 019 PSA 119 125 Ik ben uw dienstknecht: ach, geef mij verstand, Opdat ik uw vermaningen moge begrijpen. 019 PSA 119 126 Het is tijd om te handelen, Jahweh: Men verkracht uw wet; 019 PSA 119 127 Daarom heb ik uw geboden lief, Boven goud en edel metaal; 019 PSA 119 128 Daarom richt ik mij naar al uw bevelen, En haat ik ieder leugenpad. 019 PSA 119 129 Uw vermaningen zijn wondervol, Mijn ziel neemt ze daarom in acht; 019 PSA 119 130 De openbaring van uw woord straalt licht van zich uit, En geeft wijsheid aan de eenvoudigen; 019 PSA 119 131 En smachtend open ik mijn mond, Want ik hunker naar uw geboden. 019 PSA 119 132 Keer U tot mij, en wees mij genadig, Naar uw beschikking voor hen, die uw Naam beminnen; 019 PSA 119 133 Richt mijn schreden naar uw bestel, En laat geen onheil mij treffen. 019 PSA 119 134 Bevrijd mij van de verdrukking der mensen, Opdat ik trouw uw bevelen volbrenge; 019 PSA 119 135 Laat uw aangezicht stralen over uw dienstknecht, En leer mij uw inzettingen kennen. 019 PSA 119 136 Stromen van tranen ontwellen mijn ogen, Omdat men uw wet niet beleeft. 019 PSA 119 137 Rechtvaardig zijt Gij, o Jahweh, En ook uw voorschriften zijn volgens recht; 019 PSA 119 138 In gerechtigheid hebt Gij uw vermaningen gegeven, En in volledige trouw. 019 PSA 119 139 Ik word door ergernis verteerd, Omdat mijn vijanden uw woord vergeten; 019 PSA 119 140 Maar uw bestel is beproefd als in vuur, En uw dienstknecht heeft het lief; 019 PSA 119 141 En al ben ik maar klein en gering, Nooit wil ik uw bevelen vergeten. 019 PSA 119 142 Ongerept blijft uw gerechtigheid voor eeuwig en immer, En waarachtig uw wet; 019 PSA 119 143 Al treffen mij nood en ellende, Uw geboden zijn mijn verkwikking. 019 PSA 119 144 Uw inzettingen zijn rechtvaardig voor eeuwig; Onderricht mij er in, opdat ik blijf leven! 019 PSA 119 145 Ik roep met heel mijn hart: Jahweh verhoor mij! Uw inzettingen wil ik trouw onderhouden; 019 PSA 119 146 Ik roep U aan: ach, kom mij te hulp, Om uw vermaningen te beleven. 019 PSA 119 147 Ik ben met mijn smeken de dageraad vóór, Want ik smacht naar uw woord; 019 PSA 119 148 En mijn ogen voorkomen de nachtwake, Om op te zien naar uw bestel. 019 PSA 119 149 Hoor in uw goedheid mijn smeken, o Jahweh, En wek mij naar uw beschikking ten leven; 019 PSA 119 150 Mijn listige vervolgers zijn al nabij, Maar ze houden zich ver van uw wet; 019 PSA 119 151 Maar Gij ook, Jahweh, zijt nabij, En waarachtig zijn al uw geboden; 019 PSA 119 152 Van oudsher ken ik uw bevelen, Want Gij hebt ze gegeven voor eeuwig! 019 PSA 119 153 Aanschouw mijn ellende, en kom mij te hulp, Want nooit vergeet ik uw wet; 019 PSA 119 154 Wees mijn verdediger en mijn beschermer, En doe mij leven naar uw bestel. 019 PSA 119 155 Het heil blijft ver van de bozen verwijderd, Want ze zoeken uw inzettingen niet; 019 PSA 119 156 Maar uw barmhartigheid, Jahweh, is groot, Wek mij ten leven naar uw woord. 019 PSA 119 157 Al zijn mijn vervolgers en vijanden talrijk, Van uw vermaningen wijk ik niet af; 019 PSA 119 158 Het walgt mij, als ik trouwelozen aanschouw, Die uw geboden niet willen volbrengen. 019 PSA 119 159 Zie, hoe ik uw bevelen liefheb, o Jahweh, Laat mij dan leven naar uw genade; 019 PSA 119 160 Uw woord is een en al waarheid, En eeuwig houden al uw rechtvaardige voorschriften stand. 019 PSA 119 161 Vorsten vervolgen mij zonder enige grond, Maar mijn hart is enkel beducht voor uw woord. 019 PSA 119 162 Ik verheug mij over uw bestel, Als iemand, die rijke buit heeft gemaakt; 019 PSA 119 163 Leugen en haat verfoei ik, Maar uw inzettingen heb ik lief. 019 PSA 119 164 Zeven maal daags zing ik uw lof, Om uw rechtvaardige voorschriften; 019 PSA 119 165 Die uw wet beminnen, genieten een heerlijke vrede, En struikelen nooit. 019 PSA 119 166 Jahweh, ik smacht naar uw heil, En onderhoud uw geboden; 019 PSA 119 167 Ik volg uw vermaningen op, En bemin ze van harte; 019 PSA 119 168 Ik volbreng uw bevelen, Ja, heel mijn leven ligt voor U bloot! 019 PSA 119 169 Jahweh, mijn smeken dringe tot U door, Geef mij inzicht naar uw woord; 019 PSA 119 170 Moge mijn gebed voor uw aangezicht komen, Breng mij redding naar uw bestel. 019 PSA 119 171 Dan zal een lofzang mijn lippen ontstromen, Omdat Gij uw inzettingen mij hebt geleerd; 019 PSA 119 172 En mijn tong zal uw waarachtigheid loven, Want al uw vermaningen zijn gerecht. 019 PSA 119 173 Uw hand zij bereid, mij te helpen, Want uw bevelen heb ik verkoren; 019 PSA 119 174 Jahweh, ik smacht naar uw heil, En uw wet is mij een verkwikking. 019 PSA 119 175 Mijn ziel moge leven, om U te loven, En uw voorschriften mogen mij helpen; 019 PSA 119 176 Als een verloren schaap dool ik rond: zoek uw dienaar weer op, Want nimmer heb ik uw geboden vergeten! 019 PSA 120 001 Een bedevaartslied. Tot Jahweh riep ik in mijn nood, En Hij heeft mij verhoord. 019 PSA 120 002 Verlos mij, Jahweh, van leugenlippen En lastertongen! 019 PSA 120 003 Wat kan een lastertong u al brengen, En wat er nog bij doen: 019 PSA 120 004 Scherpgepunte oorlogspijlen, Met gloeiende houtskool! 019 PSA 120 005 Wee mij, dat ik moet toeven In de tenten van Mésjek, En dat ik moet wonen In de tenten van Kedar! 019 PSA 120 006 Reeds te lang leef ik samen Met vredeverstoorders; 019 PSA 120 007 Als ìk over vrede wil spreken, Zoeken zij strijd! 019 PSA 121 001 Een bedevaartslied. Ik hef mijn ogen omhoog naar de bergen: "Vanwaar komt mijn hulp?" 019 PSA 121 002 Mijn hulp komt van Jahweh, Die hemel en aarde heeft gemaakt! 019 PSA 121 003 Neen, Hij laat uw voeten niet struikelen, Hij slaapt niet, uw Wachter; 019 PSA 121 004 Neen, Hij sluimert noch dommelt, Israëls Beschermer! 019 PSA 121 005 Jahweh is uw Behoeder, Uw schaduw aan uw rechterhand: 019 PSA 121 006 Overdag zal de zon u niet hinderen, En de maan niet des nachts. 019 PSA 121 007 Jahweh behoedt u voor iedere ramp, Hij is bezorgd voor uw leven; 019 PSA 121 008 Jahweh waakt over uw komen en gaan Van nu af tot in eeuwigheid. 019 PSA 122 001 Een bedevaartslied. Wat was ik verheugd, toen men zeide: "Wij trekken op naar Jahweh’s huis!" 019 PSA 122 002 En nu staan onze voeten Al binnen uw poorten, Jerusalem! 019 PSA 122 003 Jerusalem, als stad herbouwd, Met burgers, vast aaneen gesloten; 019 PSA 122 004 Waar de stammen naar opgaan, De stammen van Jahweh. Daar is het Israël een wet, De Naam van Jahweh te loven; 019 PSA 122 005 Daar staan de zetels voor het gericht, En het troongestoelte van Davids huis. 019 PSA 122 006 Jerusalem, die u liefhebben, Wensen u vrede en heil; 019 PSA 122 007 Vrede zij binnen uw muren, Heil binnen uw burchten! 019 PSA 122 008 Om mijn broeders en vrienden Bid ik de vrede over u af; 019 PSA 122 009 Om het huis van Jahweh, onzen God, Wil ik smeken voor uw heil! 019 PSA 123 001 Een bedevaartslied. Tot U hef ik mijn ogen omhoog, Tot U, die troont in de hemel! 019 PSA 123 002 Zie, als de ogen van slaven op de hand hunner meesters, En het oog der slavin op de hand van haar gebiedster: Zo zijn ònze ogen op Jahweh gericht, Onzen God, totdat Hij Zich onzer erbarmt. 019 PSA 123 003 Ontferm U onzer, o Jahweh. Ach, erbarm U over ons! Want we zijn met hoon overkropt, 019 PSA 123 004 En onze ziel is er zat van: Door de spot van de snoevers, Door de smaad van de trotsen. 019 PSA 124 001 Een bedevaartslied; van David. Was Jahweh niet vóór ons geweest: Laat Israël getuigen, 019 PSA 124 002 Toen de mensen tégen ons waren, 019 PSA 124 003 Dan hadden zij ons levend verslonden, In hun ziedende woede; 019 PSA 124 004 Dan hadden de wateren ons verzwolgen, Had ons een stortvloed bedolven; 019 PSA 124 005 Dan waren over ons heengeslagen De bruisende golven. 019 PSA 124 006 Maar geprezen zij Jahweh, Die ons geen prooi voor hun tanden heeft gemaakt! 019 PSA 124 007 Levend zijn wij ontsnapt, Als een vogel uit het net van den vinker: Het net is gescheurd, En wij zijn ontkomen! 019 PSA 124 008 Onze hulp is in de Naam van Jahweh, Die hemel en aarde heeft gemaakt! 019 PSA 125 001 Een bedevaartslied. Die op Jahweh vertrouwen, zijn als de berg Sion, Die niet wankelt, maar eeuwig blijft staan. 019 PSA 125 002 Zoals Jerusalem van bergen is omringd, Omringt Jahweh zijn volk, van nu af tot in eeuwigheid! 019 PSA 125 003 Neen, de schepter der bozen Mag niet blijven drukken op het erfdeel der vromen: Opdat ook de braven ten leste Hun handen niet aan ongerechtigheid slaan. 019 PSA 125 004 Wees dan goed voor de vromen, o Jahweh, En voor de oprechten van hart; 019 PSA 125 005 Maar die een kronkelpad gaan, moge Jahweh verdelgen, Tegelijk met de bozen: Over Israël vrede! 019 PSA 126 001 Een bedevaartslied. Toen Jahweh Sion uit de ballingschap bracht, Was het ons als een droom; 019 PSA 126 002 Toen werd onze mond met lachen gevuld, Onze tong met gejubel. Toen zei men onder de volken: "Jahweh heeft hun grote dingen gedaan!" 019 PSA 126 003 Ja, grote dingen heeft Jahweh ons gedaan; En daarom zijn wij verheugd! 019 PSA 126 004 Ach Jahweh, wend ons lot weer ten beste, Als voor de dorre greppels van Négeb: 019 PSA 126 005 Die nu zaaien met tranen, Laat ze maaien met jubel! 019 PSA 126 006 Met geween trekt men op, Om het zaad uit te strooien: Maar met gejuich keert men terug, Met schoven beladen! 019 PSA 127 001 Een bedevaartslied; van Salomon. Wanneer Jahweh het huis niet bouwt, Is het zwoegen der bouwlieden ijdel; Wanneer Jahweh de stad niet behoedt, Waken de wachters vergeefs. 019 PSA 127 002 Dan heeft het geen zin, vroeg op te staan, Of laat u te ruste te leggen; Gij eet dan het brood in uw zweet: Maar dien Hij liefheeft, geeft Hij het ook in de slaap. 019 PSA 127 003 Waarachtig; zonen zijn geschenken van Jahweh, De vrucht van de schoot een beloning! 019 PSA 127 004 Als pijlen in de hand van den strijder, Zijn de zonen, verwekt in de jeugd; 019 PSA 127 005 Gelukkig de man, Die er zijn koker van vol heeft: Hij hoeft niet verlegen te staan, Als hij onder de poort met zijn vijanden twist. 019 PSA 128 001 Een bedevaartslied. Gelukkig hij, die Jahweh vreest, En zijn wegen bewandelt. 019 PSA 128 002 Want van uw arbeid zult gij eten, Voorspoedig en gelukkig zijn! 019 PSA 128 003 Uw vrouw zal zijn als een vruchtbare wingerd Binnen uw huis; Uw zonen als ranken van de olijf Rondom uw dis. 019 PSA 128 004 Zie, zó wordt de man gezegend, Die Jahweh vreest; 019 PSA 128 005 Zó zal Jahweh uit Sion U zegen bereiden! Dan moogt gij Jerusalems heil aanschouwen Al de dagen uws levens; 019 PSA 128 006 Nog de kinderen van uw kinderen zien: De vrede over Israël! 019 PSA 129 001 Een bedevaartslied. Van jongs af heeft men wreed mij mishandeld, Mag Israël wel zeggen; 019 PSA 129 002 Mij hardvochtig gekweld sinds mijn jeugd, Maar nooit mij gebroken. 019 PSA 129 003 Ploegers hebben mijn rug beploegd, En lange voren getrokken; 019 PSA 129 004 Maar Jahweh bleef trouw: De riemen der bozen sneed Hij stuk. 019 PSA 129 005 Beschaamd moeten vluchten Alle haters van Sion. 019 PSA 129 006 Ze zullen worden als gras op de daken, Dat vóór het opschiet, verdort; 019 PSA 129 007 Waarmee geen maaier zijn hand kan vullen, Geen hooier zijn arm. 019 PSA 129 008 En niemand zal in het voorbijgaan zeggen: "De zegen van Jahweh over u; Wij zegenen u in Jahweh’s Naam!" 019 PSA 130 001 Een bedevaartslied. Uit de diepten, o Jahweh, roep ik tot U, 019 PSA 130 002 Heer, hoor mijn klagen; Laat uw oren toch luisteren Naar mijn bidden en smeken! 019 PSA 130 003 Ach Jahweh, zo Gij de zonde gedenkt, Ach Heer, wie zou het bestaan? 019 PSA 130 004 Neen, bij U is vergeving, Opdat ik vol hoop U zou vrezen, o Jahweh. 019 PSA 130 005 Mijn ziel schouwt hunkerend naar zijn belofte, Mijn ziel smacht naar den Heer; 019 PSA 130 006 Meer dan wachters naar de morgen, 019 PSA 130 007 Ziet Israël naar Jahweh uit. Want bij Jahweh is ontferming, En overvloed van verlossing; 019 PSA 130 008 Hij zal Israël bevrijden Van al zijn zonden! 019 PSA 131 001 Een bedevaartslied. Van David. Jahweh, mijn hart is niet trots, Niet hovaardig mijn ogen; Ik houd mij niet op met geweldige plannen, Met dingen, die te hoog voor mij zijn. 019 PSA 131 002 Neen, ik voel mij zo klein, En beeld mij niets in; Zoals de zuigeling aan de borst van zijn moeder, Ben ik een kindje voor U. 019 PSA 131 003 Israël, stel uw hoop op Jahweh, Van nu af tot in eeuwigheid! 019 PSA 132 001 Een bedevaartslied. Blijf David gedenken, o Jahweh, En alle moeite, die hij zich troostte, 019 PSA 132 002 Omdat hij Jahweh had gezworen, Jakobs Sterke had beloofd: 019 PSA 132 003 Ik zal mijn woontent niet ingaan, Mijn legerstede niet beklimmen, 019 PSA 132 004 Mijn ogen geen slaap gunnen, Mijn wimpers geen sluimer: 019 PSA 132 005 Voordat ik een plaats heb gevonden voor Jahweh, Voor Jakobs Sterke een woning! 019 PSA 132 006 Zie, wij hoorden, dat zij in Efráta was, Wij vonden haar weer in de velden van Jáar; 019 PSA 132 007 Laat ons naar zijn Woning gaan, En ons voor zijn voetbank werpen! 019 PSA 132 008 Jahweh, trek op naar uw rustplaats, Gij zelf en de ark uwer glorie! 019 PSA 132 009 Mogen uw priesters met gerechtigheid worden bekleed, En uw vromen een jubellied zingen! 019 PSA 132 010 Om wille van David, uw dienaar, Wijs het gebed van uw gezalfde niet af! 019 PSA 132 011 En Jahweh heeft aan David gezworen, Een trouwe Belofte, waarvan Hij niet afwijkt: Van de vrucht van uw schoot Zet Ik er een op uw troon! 019 PSA 132 012 En zo uw zonen mijn verbond onderhouden, En de vermaningen, die Ik hun gaf, Dan zullen ook hùn zonen voor eeuwig Op uw troon blijven zitten! 019 PSA 132 013 Want Jahweh heeft Sion verkoren, En Zich tot woning begeerd! 019 PSA 132 014 "Hij is mijn rustplaats voor eeuwig; Hier wil Ik wonen, want hèm heb Ik verkoren! 019 PSA 132 015 Zijn mondkost zal Ik ruimschoots zegenen, Zijn armen verzadigen met brood; 019 PSA 132 016 Zijn priesters zal Ik met heil bekleden. Zijn vromen zullen een jubellied zingen! 019 PSA 132 017 Hier zal Ik David een Hoorn doen ontspruiten, Een lamp ontsteken voor mijn Gezalfde; 019 PSA 132 018 Zijn vijanden zal Ik met schande bedekken, Mijn kroon zal schitteren op zijn hoofd!" 019 PSA 133 001 Een bedevaartslied. Van David. Zie, hoe goed en lieflijk het is, Als broeders eendrachtig samen zijn: 019 PSA 133 002 Het is als kostelijke balsem op het hoofd, Die afdruipt op de baard; Als de baard van Aäron, Die neergolft over de hals van zijn kleed; 019 PSA 133 003 Als de dauw van de Hermon, Die neerslaat op de bergen van Sion! Want daar geeft Jahweh zijn zegen, En leven tot in eeuwigheid! 019 PSA 134 001 Een bedevaartslied. Welaan dan, zegent nu Jahweh, Gij allen, dienaars van Jahweh: Die in het huis van Jahweh verblijft, En ‘s nachts in zijn voorhoven toeft! 019 PSA 134 002 Heft uw handen naar het heiligdom op, En zegent nu Jahweh; 019 PSA 134 003 En uit Sion zal Jahweh u zegenen, Die hemel en aarde heeft gemaakt! 019 PSA 135 001 Halleluja! Looft Jahweh’s Naam, Looft Hem, dienaars van Jahweh: 019 PSA 135 002 Gij, die in het huis van Jahweh staat, In de voorhoven van het huis van onzen God! 019 PSA 135 003 Looft Jahweh: want Jahweh is goed, Verheerlijkt zijn Naam: want die is zo lieflijk; 019 PSA 135 004 Want Jahweh heeft Zich Jakob verkoren, En Israël tot zijn bezit! 019 PSA 135 005 Ja, ik weet het: Jahweh is groot, Onze Heer boven alle goden verheven; 019 PSA 135 006 Jahweh doet wat Hij wil In hemel en aarde, in zeeën en diepten. 019 PSA 135 007 Hij laat de wolken verrijzen Aan de kimmen der aarde; Smeedt de bliksem tot regen, Haalt de wind uit zijn schuren. 019 PSA 135 008 Hij was het, die Egypte’s eerstgeborenen sloeg, Van mensen en vee; 019 PSA 135 009 Die tekenen en wonderen deed in uw midden, Egypte, Tegen Farao en al die hem dienden; 019 PSA 135 010 Die talrijke volken versloeg, En machtige koningen doodde: 019 PSA 135 011 Sichon, den vorst der Amorieten, En Og, den koning van Basjan. Hij was het, die alle vorsten vernielde En alle koninkrijken van Kanaän; 019 PSA 135 012 En die hun land ten erfdeel gaf, Tot bezit aan Israël, zijn volk. 019 PSA 135 013 Uw Naam duurt eeuwig, o Jahweh, Uw roem, o Jahweh, van geslacht tot geslacht; 019 PSA 135 014 Want Jahweh schaft recht aan zijn volk, En ontfermt Zich over zijn dienaars. 019 PSA 135 015 Maar de goden der volken zijn zilver en goud, Door mensenhanden gemaakt: 019 PSA 135 016 Ze hebben een mond, maar kunnen niet spreken; Ogen, maar kunnen niet zien; 019 PSA 135 017 Oren, maar kunnen niet horen; Ze hebben geen adem in hun mond. 019 PSA 135 018 Aan hen worden gelijk, die ze maken, En allen, die er op hopen! 019 PSA 135 019 Huis van Israël, zegent dan Jahweh; Huis van Aäron, zegent dan Jahweh; 019 PSA 135 020 Huis van Levi, zegent dan Jahweh; Die Jahweh vrezen, zegent dan Jahweh; 019 PSA 135 021 Gezegend zij Jahweh uit Sion, Hij, die in Jerusalem woont! 019 PSA 136 001 Halleluja! Looft Jahweh, want Hij is goed: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 002 Looft den God der goden: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 003 Looft den Heer der heren: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 004 Die grote wonderen doet, Hij alleen: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 005 Die met wijsheid de hemelen schiep: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 006 De aarde op de wateren legde: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 007 De grote lichten heeft gemaakt: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 008 De zon, om over de dag te heersen: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 009 Maan en sterren, om te heersen over de nacht: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 010 Die Egypte in zijn eerstgeborenen sloeg: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 011 En Israël uit zijn midden voerde: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 012 Met sterke hand, en vaste arm: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 013 Die de Rode Zee in tweeën kliefde: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 014 Israël erdoor deed gaan: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 015 Maar Farao in de Rode Zee heeft gestort met zijn heir: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 016 Die zijn volk door de woestijn heeft geleid: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 017 Machtige vorsten versloeg: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 018 Beroemde koningen doodde: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 019 Sichon, den vorst der Amorieten: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 020 Og, den koning van Basjan: Zijn genade duurt eeuwig! En alle vorsten van Kanaän: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 021 Die hun land ten erfdeel gaf: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 022 Tot bezit aan Israël; zijn dienaar: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 023 Die in onze vernedering ons gedacht: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 024 En ons van onzen vijand verloste: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 025 Die voedsel geeft aan al wat leeft: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 136 026 Looft den God der hemelen: Zijn genade duurt eeuwig! 019 PSA 137 001 Aan Babels stromen zaten wij schreiend Bij de gedachte aan Sion; 019 PSA 137 002 En aan de wilgen, die daar stonden, Hingen wij onze harpen op. 019 PSA 137 003 Ja, daar durfden onze rovers Ons nog liederen vragen; En onze beulen: "Zingt ons vrolijke wijsjes Uit de zangen van Sion!" 019 PSA 137 004 Ach, hoe zouden wij Jahweh’s liederen zingen Op vreemde bodem! 019 PSA 137 005 Jerusalem, zo ik u zou vergeten, Ik vergat mijn rechterhand nog eer; 019 PSA 137 006 Mijn tong mag aan mijn gehemelte kleven, Zo ik u niet gedenk: Zo ik niet meer van Jerusalem houd, Dan van het toppunt van vreugde. 019 PSA 137 007 Jahweh, reken de zonen van Edom De dag van Jerusalem toe; Die riepen: Smijt ze neer, smijt ze neer; Neer met haar op de grond! 019 PSA 137 008 En gij, dochter van Babel, moordenares: Heil hem, die u vergeldt wat gij ons hebt gedaan; 019 PSA 137 009 Heil hem, die uw kinderen grijpt, En tegen de rots te pletter slaat! 019 PSA 138 001 Van David. Van ganser harte wil ik U danken, o Jahweh, U roemen hoog boven de goden: Want Gij hebt mijn smeken gehoord. 019 PSA 138 002 Ik werp mij neer, naar uw heilige tempel gericht, En verheerlijk uw Naam, Om uw genade en trouw. 019 PSA 138 003 Gij hebt onnoemelijk meer gedaan, dan Gij hebt beloofd; Gij hebt mij verhoord, toen ik tot U riep, En mijn zielskracht vermeerderd. 019 PSA 138 004 Alle koningen der aarde zullen U loven, o Jahweh; En als zij uw belofte vernemen, 019 PSA 138 005 Zullen zij de wegen van Jahweh bezingen. Waarachtig, groot is de glorie van Jahweh; 019 PSA 138 006 Hoog verheven is Jahweh: toch ziet Hij op de nederigen neer, En kent de trotsen van verre! 019 PSA 138 007 Gij behoedt mijn leven, als ik in ellende verkeer, Steekt uw hand uit, als mijn vijanden woeden, En uw rechter komt mij te hulp. 019 PSA 138 008 Jahweh, volbreng het voor mij ten einde toe: Jahweh laat uw genade duren voor eeuwig; Laat het werk uwer handen niet onvoltooid! 019 PSA 139 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Jahweh, Gij doorschouwt mij volmaakt, Gij zijt het, die mij doorgrondt; 019 PSA 139 002 Gij kent mijn zitten en staan, En verstaat mijn gedachten van verre. 019 PSA 139 003 Gij meet mijn lopen en liggen, Zijt met al mijn wegen vertrouwd; 019 PSA 139 004 Ja, er komt geen woord op mijn tong, Of Gij kent het nauwkeurig, o Jahweh! 019 PSA 139 005 Gij omsluit mij van achter en voren, En houdt mij geheel in uw hand. 019 PSA 139 006 Te wonderlijk is mij uw weten, Te hoog: ik kan het niet vatten. 019 PSA 139 007 Waar zou ik ooit uw geest ontlopen, Uw aanschijn kunnen ontvluchten? 019 PSA 139 008 Stijg ik ten hemel: Gij zijt er; Daal ik in het dodenrijk af: Gij zijt er! 019 PSA 139 009 Sla ik de wieken als het morgenrood uit, En laat ik mij neer aan de grenzen der zee: 019 PSA 139 010 Ook daar nog leidt mij uw hand, En houdt uw rechter mij vast. 019 PSA 139 011 Al zeg ik: Ha, de duisternis zal mij bedekken, De nacht mij verschuilen: 019 PSA 139 012 Dan maakt duisternis zelfs het niet donker voor U, Straalt de nacht als de dag, het donker als licht! 019 PSA 139 013 Want Gij hebt mijn nieren geschapen, Mij in de schoot van mijn moeder gevormd: 019 PSA 139 014 Ik dank U voor het ontzaglijk wonder van mijn ontstaan, En voor uw heerlijke werken. 019 PSA 139 015 Gij hebt ook mijn ziel zorgvuldig gekend, En mijn gebeente bleef voor U niet verborgen, Toen ik in dat geheimvolle oord werd geschapen, Kunstig bewerkt in de diepten der aarde. 019 PSA 139 016 Uw ogen hebben mijn vormeloze leden aanschouwd, In uw boek stonden ze allen beschreven: Ook de dagen, waarop ze werden gemaakt, Voordat er nog één van bestond. 019 PSA 139 017 Maar hoe ondoorgrondelijk zijn ùw gedachten voor mij, Hoe overweldigend is haar getal, o mijn God; 019 PSA 139 018 Ga ik ze tellen, ze zijn talrijker nog dan het zand, En als ik ontwaak, is mijn geest met U bezig! 019 PSA 139 019 Dood dan de bozen, o God, En laat de bloeddorstigen ver van mij blijven: 019 PSA 139 020 Die zich tegen uw plannen verzetten, En uw raadsbesluiten willen verijdelen. 019 PSA 139 021 Zou ik niet haten, die U haten, o Jahweh, Niet walgen van wie tegen U opstaan? 019 PSA 139 022 Ik haat ze zo fel, als ik haten kan, Mijn eigen vijanden zullen ze zijn! 019 PSA 139 023 Beproef mij, o God, en doorgrond mijn hart, Toets mij, en ken mijn gedachten: 019 PSA 139 024 Zie, of ik op de weg der ongerechtigheid ben; Breng mij dan terug op het eeuwige pad! 019 PSA 140 001 Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Red mij, Jahweh, uit de macht van de bozen, Behoed mij voor den man van geweld: 019 PSA 140 002 Die kwaad verzinnen in hun hart, Dag in, dag uit blijven twisten; 019 PSA 140 003 Die scherpe tongen hebben als slangen, En adderengif op hun lippen. 019 PSA 140 004 Bescherm mij, Jahweh, tegen de macht van den boze, Behoed mij voor den man van geweld, Die mij de voet trachten te lichten, 019 PSA 140 005 Mij klemmen en strikken durven leggen, Netten spannen langs mijn weg, En een val voor mij zetten. 019 PSA 140 006 Ik zeg tot Jahweh: Gij zijt mijn God, Hoor naar mijn smeken, o Jahweh! 019 PSA 140 007 Jahweh, mijn Heer, Gij zijt mijn machtige Helper, Gij beschut mijn hoofd op de dag van de strijd. 019 PSA 140 008 Jahweh, laat de opzet der bozen niet slagen, Hun aanslag niet lukken. 019 PSA 140 009 Laat mijn belagers hun hoofd niet verheffen, Maar de vloek van hun eigen lippen ze treffen; 019 PSA 140 010 Laat het vurige kolen op hen regenen, In kuilen hen vallen, waaruit ze niet opstaan. 019 PSA 140 011 Moge de kwaadspreker geen voorspoed genieten op aarde, Maar onheil den geweldenaar meedogenloos vervolgen! 019 PSA 140 012 Ik weet, dat Jahweh den ongelukkige recht zal verschaffen, En gerechtigheid aan de armen; 019 PSA 140 013 Dan zullen de vromen uw Naam verheerlijken, De deugdzamen voor uw aangezicht wonen! 019 PSA 141 001 Een psalm van David. Ik roep tot U, Jahweh; ach, snel mij te hulp, Hoor naar mijn klagen, wanneer ik U smeek; 019 PSA 141 002 Laat mijn gebed voor U als een reukoffer gelden, Mijn opgeheven handen als een avondoffer zijn. 019 PSA 141 003 Jahweh, zet een wacht voor mijn mond, Een post voor de deur van mijn lippen; 019 PSA 141 004 Laat mijn hart zich naar het kwade niet neigen, Om slechte dingen te doen. Met zondaars zoek ik geen omgang, En van hun lekkernijen wil ik niet eten; 019 PSA 141 005 Maar de rechtvaardige, zelfs als hij slaat, is een zegen, En als hij mij tuchtigt, nog balsem op het hoofd. Mijn hoofd zal niet schudden, wanneer ze vermanen, En als ze kastijden, stijgt mijn gebed nog omhoog; 019 PSA 141 006 En al word ik door mijn rechters gestenigd, Zij horen van mij enkel vriendelijke woorden. 019 PSA 141 007 Als barsten en scheuren in de akker Liggen mijn beenderen verstrooid aan de rand van het graf: 019 PSA 141 008 Maar op U, Jahweh mijn Heer, blijven mijn ogen gericht, Tot U neem ik mijn toevlucht: giet mijn leven niet weg! 019 PSA 141 009 Behoed mij voor het net, dat men mij heeft gespannen, En voor de strikken der zondaars; 019 PSA 141 010 Laat de bozen in hun eigen kuilen verzinken, Maar ìk er alleen aan ontsnappen! 019 PSA 142 001 Een leerdicht van David, toen hij zich in de spelonk bevond. Een gebed. Luide roep ik tot Jahweh, Innig smeek ik tot Jahweh; 019 PSA 142 002 Ik stort mijn klacht voor Hem uit, En klaag Hem mijn nood. 019 PSA 142 003 Voor mijn geest hangt een nevel, Maar Gij kent mijn weg: Op het pad, dat ik ga, Heeft men mij heimelijk strikken gelegd. 019 PSA 142 004 Al kijk ik naar rechts en naar links, Er is niemand, die acht op mij slaat; Nergens vind ik een toevlucht, Niet een, die om mij zich bekommert. 019 PSA 142 005 Daarom roep ik tot U, Ach Jahweh, en bid ik tot U; Gij zijt mijn toevlucht, Mijn erfdeel in het land van de levenden. 019 PSA 142 006 Ach, hoor naar mijn smeken: Want ik voel mij zo zwak; Red mij van die mij vervolgen, Want ze zijn veel sterker dan ik. 019 PSA 142 007 Bevrijd mij uit mijn benauwing, Opdat ik uw Naam moge danken, En de vromen mij blijde omringen, Omdat Gij zo goed voor mij zijt! 019 PSA 143 001 Een psalm van David. Jahweh, hoor mijn gebed, En geef acht op mijn smeken. Verhoor mij om uw trouw En om uw barmhartigheid; 019 PSA 143 002 Treed niet in het gericht met uw dienstknecht, Want geen levende is voor úw aanschijn rechtvaardig. 019 PSA 143 003 Zie, de vijand vervolgt mij, En trapt mijn leven tegen de grond; Hij maakt het nacht om mij heen, Als voor hen, die al lang zijn gestorven. 019 PSA 143 004 Zo hangt er een floers voor mijn geest, En mijn hart is ontsteld in mijn borst. 019 PSA 143 005 Ik denk terug aan de vroegere dagen, Overweeg wat Gij deedt; Ik peins over het werk uwer handen, 019 PSA 143 006 En strek mijn handen naar U uit; Naar U smacht mijn ziel Als een dorstende bodem. 019 PSA 143 007 Verhoor mij toch spoedig, o Jahweh, Want mijn geest gaat bezwijken. Verberg mij uw aangezicht niet, Anders word ik als die in het graf zijn gezonken; 019 PSA 143 008 Laat mij spoedig uw goedertierenheid smaken, Want op U blijf ik hopen! Toon mij de weg, die ik volgen moet, Want tot U verhef ik mijn geest. 019 PSA 143 009 Verlos mij van mijn vijanden, Jahweh, Want ik neem mijn toevlucht tot U. 019 PSA 143 010 Leer mij, uw wil te volbrengen, want Gij zijt mijn God; En uw goede geest leide mij op het veilige pad! 019 PSA 143 011 Jahweh, terwille van uw Naam, Laat mij leven door uw genade, En verlos mijn ziel uit de nood; 019 PSA 143 012 Maar verniel in uw goedheid mijn vijand, En vernietig al mijn verdrukkers: Want ik ben uw dienstknecht! 019 PSA 144 001 Van David. Geprezen zij Jahweh, Mijn Rots; Die mijn handen leert strijden, En mijn vingers leert kampen. 019 PSA 144 002 Mijn sterkte en burcht, Mijn schuilplaats en toevlucht, Mijn schild, waarop ik vertrouw: Die de volkeren aan mij onderwerpt. 019 PSA 144 003 Jahweh, wat is de mens, dat Gij acht op hem slaat; Een mensenkind, dat Gij om hem U bekommert? 019 PSA 144 004 De mens lijkt enkel een zucht, Zijn dagen een vluchtige schaduw. 019 PSA 144 005 Jahweh, buig uw hemel omlaag, en daal neer, Raak de bergen aan, en ze roken; 019 PSA 144 006 Slinger uw bliksems, en strooi ze in het rond, Schiet uw pijlen, en jaag ze uiteen. 019 PSA 144 007 Reik mij uw hand uit den hoge, En verlos mij uit de macht der barbaren, 019 PSA 144 008 Wier mond alleen maar leugentaal spreekt, En wier rechter een hand van bedrog is. 019 PSA 144 009 Dan zal ik een nieuw lied voor U zingen, o God, Op de tiensnarige harp voor U spelen: 019 PSA 144 010 Voor U, die aan koningen de zege verleent, Die redding brengt aan David, uw dienaar. 019 PSA 144 011 Ja, Hij hééft mij gered van het moordende zwaard, Mij verlost uit de macht der barbaren, Wier mond alleen maar leugentaal spreekt, En wier rechter een hand van bedrog is. 019 PSA 144 012 Nu zijn onze zonen als planten, Zorgvuldig gekweekt in hun jeugd; Onze dochters als zuilen, Voor de bouw van paleizen gehouwen. 019 PSA 144 013 Onze schuren gevuld, Boordevol van allerlei vrucht; Onze schapen bij duizenden werpend, 019 PSA 144 014 De runderen in onze weiden bij tienduizenden drachtig. Geen bres en geen stormloop, Op onze pleinen geen kermen: 019 PSA 144 015 Gelukkig het volk, wat zo’n lot is beschoren; Gelukkig het volk, waarvan Jahweh de God is! 019 PSA 145 001 Een loflied van David. Ik wil U verheffen, mijn God en mijn Koning Uw Naam in eeuwigheid loven; 019 PSA 145 002 Ik wil U zegenen iedere dag, Uw Naam verheerlijken voor altijd en eeuwig. 019 PSA 145 003 Groot is Jahweh, en hooggeprezen, Zijn majesteit is niet te doorgronden! 019 PSA 145 004 Van geslacht tot geslacht zal men uw werken verheffen, En uw machtige daden vermelden; 019 PSA 145 005 Van de heerlijke luister van uw Majesteit spreken, En uw wonderen bezingen; 019 PSA 145 006 Van de macht uwer ontzaglijke daden gewagen, En uw grootheid verkonden! 019 PSA 145 007 Men zal de roem van uw onmetelijke goedheid verbreiden, En over uw goedertierenheid jubelen: 019 PSA 145 008 "Genadig en barmhartig is Jahweh, Lankmoedig, vol goedheid; 019 PSA 145 009 Goedertieren is Jahweh voor allen, Zijn barmhartigheid strekt zich over al zijn schepselen uit!" 019 PSA 145 010 Al uw werken zullen U loven, o Jahweh, En uw vromen zullen U prijzen; 019 PSA 145 011 Ze zullen de glorie van uw Koningschap roemen, En uw almacht verkonden: 019 PSA 145 012 Om de kinderen der mensen uw kracht te doen kennen, En de heerlijke glans van uw Rijk. 019 PSA 145 013 Uw Koningschap is een koningschap voor alle eeuwen, Uw heerschappij blijft van geslacht tot geslacht! Trouw is Jahweh in al zijn beloften, En in al zijn werken vol goedheid. 019 PSA 145 014 Jahweh stut die dreigen te vallen, En die gebukt gaan, richt Hij weer op. 019 PSA 145 015 Aller ogen zien naar U uit, Gij geeft voedsel aan allen, elk op zijn tijd; 019 PSA 145 016 Gij opent uw handen, En verzadigt naar hartelust al wat leeft! 019 PSA 145 017 Goedertieren is Jahweh in al zijn wegen, En in al zijn werken vol liefde. 019 PSA 145 018 Jahweh is allen, die Hem roepen, nabij: Allen, die oprecht tot Hem bidden. 019 PSA 145 019 Hij vervult de wensen van hen, die Hem vrezen; Hij hoort hun smeken, en komt ze te hulp. 019 PSA 145 020 Jahweh behoedt wie Hem liefheeft, Maar vernielt alle bozen! 019 PSA 145 021 Mijn mond zal de lof van Jahweh verkonden; Alle vlees zijn heilige Naam zegenen voor eeuwig! 019 PSA 146 001 Halleluja! Loof Jahweh mijn ziel! 019 PSA 146 002 Zolang ik leef, wil ik Jahweh prijzen, Mijn God verheerlijken, zolang ik besta! 019 PSA 146 003 Vertrouwt niet op vorsten, Op mensen, die niet kunnen helpen: 019 PSA 146 004 Is hun adem heen, ze keren terug tot het stof, En het is met hun plannen gedaan. 019 PSA 146 005 Gelukkig, wien de God van Jakob blijft helpen, Wiens hoop is gevestigd op Jahweh, zijn God: 019 PSA 146 006 Die hemel en aarde heeft gemaakt, De zee met wat ze bevat. Jahweh, die trouw blijft voor eeuwig, 019 PSA 146 007 De verdrukten verdedigt, Brood aan de hongerigen reikt, En de gevangenen bevrijdt! 019 PSA 146 008 Jahweh opent de ogen der blinden, Jahweh richt de gebukten weer op; Jahweh heeft de rechtvaardigen lief, 019 PSA 146 009 Jahweh draagt zorg voor de zwervers. Hij is een steun voor weduwen en wezen, Maar de bozen richt Hij te gronde: 019 PSA 146 010 Jahweh is Koning voor eeuwig; Uw God, o Sion, van geslacht tot geslacht! 019 PSA 147 001 Halleluja! Looft Jahweh: want het is goed, Hem te prijzen, Onzen God: want het is lieflijk en schoon, Hem te roemen! 019 PSA 147 002 Jahweh bouwt Jerusalem weer op, En brengt de verstrooiden van Israël bijeen. 019 PSA 147 003 Hij is het, die de gebroken harten geneest, En hun wonden verbindt; 019 PSA 147 004 Die het getal van de sterren bepaalt, En ze allen roept bij haar naam. 019 PSA 147 005 Groot is onze Heer, geweldig zijn macht, Zijn wijsheid oneindig; 019 PSA 147 006 Jahweh richt de nederigen op, Maar de bozen werpt Hij ter aarde. 019 PSA 147 007 Heft Jahweh een jubelzang aan Speelt op de citer voor onzen God: 019 PSA 147 008 Die de hemel met wolken bedekt, En de regen bereidt voor de aarde. Die op de bergen gras doet ontspruiten, En groen voor de beesten, die den mens moeten dienen; 019 PSA 147 009 Die aan het vee zijn voedsel geeft, En aan de jonge raven, die er om roepen. 019 PSA 147 010 Hij vindt geen vreugde in de sterkte der paarden, Hem verheugen geen krachtige schenkels; 019 PSA 147 011 Maar Jahweh heeft behagen in hen, die Hem vrezen, En die smachten naar zijn genade! 019 PSA 147 012 Breng Jahweh lof, Jerusalem; Sion, loof uw God! 019 PSA 147 013 Want Hij heeft de grendels van uw poorten versterkt, Uw zonen binnen uw muren gezegend, 019 PSA 147 014 De vrede aan uw grenzen geschonken, U met de bloem der tarwe verzadigd. 019 PSA 147 015 Hij is het, die de aarde zijn bevelen stuurt, En haastig rept zich zijn woord: 019 PSA 147 016 Die sneeuw als wolvlokken zendt, Zijn ijzel rondstrooit als as. 019 PSA 147 017 Hij werpt zijn hagel bij brokken, En voor zijn koude stollen de wateren; 019 PSA 147 018 Maar Hij stuurt zijn bevel, en ze smelten: Zijn winden waaien, weer stromen de wateren. 019 PSA 147 019 Hij maakte Jakob zijn geboden bekend, Israël zijn bevelen en wetten: 019 PSA 147 020 Zo deed Hij voor geen ander volk, Nooit heeft Hij hùn zijn wetten geleerd! Halleluja! 019 PSA 148 001 Halleluja! Looft Jahweh in de hemel, Looft Hem in den hoge; 019 PSA 148 002 Looft Hem al zijn engelen, Looft Hem heel zijn heir! 019 PSA 148 003 Looft Hem, zon en maan, Looft Hem allen, flonkerende sterren; 019 PSA 148 004 Looft Hem hoogste gewesten, De wateren boven de hemel! 019 PSA 148 005 De Naam van Jahweh moeten ze loven, Want Hij gebood, en ze werden geschapen; 019 PSA 148 006 Hij wees hun een plaats voor altijd en eeuwig, Hij gaf hun een wet, die ze niet overtreden. 019 PSA 148 007 Looft Jahweh op aarde: Monsters der zee en alle oceanen, 019 PSA 148 008 Vuur en hagel, sneeuw en ijzel, Stormwind, die zijn bevelen volbrengt! 019 PSA 148 009 Alle bergen en heuvels, Alle vruchtbomen en ceders; 019 PSA 148 010 Alle beesten, wilde en tamme, Kruipende dieren en gevleugelde vogels! 019 PSA 148 011 Alle koningen en volken der aarde, Alle vorsten en wereldbestuurders; 019 PSA 148 012 Jonge mannen en maagden, Grijsaards en kinderen! 019 PSA 148 013 De Naam van Jahweh moeten ze loven: Want zijn Naam is verheven; Zìjn glorie alleen Gaat hemel en aarde te boven! 019 PSA 148 014 Hij heeft de hoorn van zijn volk weer verhoogd, En de roem van al zijn getrouwen: Van Israëls zonen, Van het volk, van zijn vrienden! Halleluja! 019 PSA 149 001 Halleluja! Zingt een nieuw lied ter ere van Jahweh, Zijn lof in de gemeenschap der vromen. 019 PSA 149 002 Laat Israël zich in zijn Schepper verheugen, Sions kinderen zich in hun Koning verblijden; 019 PSA 149 003 Zijn Naam met reidansen vieren, Hem verheerlijken met pauken en citer! 019 PSA 149 004 Want Jahweh heeft zijn volk begenadigd, De verdrukten met zege gekroond; 019 PSA 149 005 Laat de vromen nu hun krijgsroem bezingen, En jubelen over hun wapens: 019 PSA 149 006 Met Gods lof in hun keel, En een tweesnijdend zwaard in hun hand! 019 PSA 149 007 Zich op de heidenen wreken, De volken richten, 019 PSA 149 008 Hun koningen in ketenen slaan, Hun vorsten in ijzeren boeien, 019 PSA 149 009 Aan hen het vonnis voltrekken, zoals het geveld is: Dìt is de glorie van al zijn vromen! Halleluja! 019 PSA 150 001 Halleluja! Looft Jahweh in zijn heiligdom, Looft Hem in het firmament zijner glorie; 019 PSA 150 002 Looft Hem om zijn machtige daden, Looft Hem om zijn ontzaglijke grootheid! 019 PSA 150 003 Looft Hem met bazuingeschal, Looft Hem met harp en citer; 019 PSA 150 004 Looft Hem met pauken en koren, Looft Hem op snaren en fluit! 019 PSA 150 005 Looft Hem met schelle cimbalen, Looft Hem met kletterende bekkens! 019 PSA 150 006 Looft Jahweh, alles wat ademt! Halleluja! # # BOOK 020 PRO Proverbs Spreuken 020 PRO 001 001 Spreuken van Salomon, den zoon van David, Den koning van Israël: 020 PRO 001 002 Ze leren u kennen wijsheid en tucht, Ze geven u begrip voor verstandige woorden; 020 PRO 001 003 Ze voeden u op tot heilzame tucht, Rechtschapenheid, plichtsbesef en oprechtheid. 020 PRO 001 004 Aan de onnozelen schenken ze ervaring, Aan jonge mensen doordachte kennis. 020 PRO 001 005 Als een wijze ze hoort, zal hij zijn inzicht verdiepen, Een verstandig mens zal er ideeën door krijgen; 020 PRO 001 006 Spreuk en strikvraag zal hij doorzien, De woorden der wijzen en hun problemen. 020 PRO 001 007 Het ontzag voor Jahweh is de grondslag der wijsheid; Maar ongelovigen lachen om wijsheid en tucht. 020 PRO 001 008 Mijn zoon, luister dus naar de wenken van uw vader, Sla niet in de wind, wat uw moeder u leerde; 020 PRO 001 009 Want het siert uw hoofd als een krans, Uw hals als een snoer. 020 PRO 001 010 Mijn zoon, als zondaars u willen verleiden, stem niet toe, 020 PRO 001 011 Als ze u zeggen: Ga met ons mee, Laat ons loeren op bloed, Laat ons zo maar onschuldigen belagen, 020 PRO 001 012 Gelijk de onderwereld hen levend verslinden, Als zij, die ten grave dalen, geheel en al; 020 PRO 001 013 Allerlei kostbare schatten zullen we vinden, Onze huizen vullen met buit; 020 PRO 001 014 Ge moogt meeloten in onze kring, Eén buidel zullen we samen delen! 020 PRO 001 015 Mijn zoon, ga dan niet met hen mee, En houd uw voet af van hun pad; 020 PRO 001 016 Want hun voeten ijlen naar het kwade, En haasten zich, om bloed te vergieten. 020 PRO 001 017 Maar zoals het niet geeft, of het net wordt gespannen, Terwijl alle vogels het zien: 020 PRO 001 018 Zo loeren ze slechts op hun eigen bloed, En belagen ze hun eigen leven! 020 PRO 001 019 Zo gaat het allen, die uit zijn op oneerlijke winst: Deze beneemt zijn bezitters het leven. 020 PRO 001 020 De wijsheid roept luid in de straten, Op de pleinen verheft ze haar stem; 020 PRO 001 021 Ze roept op de tinne der muren, En spreekt aan de ingang der poorten: 020 PRO 001 022 Hoe lang nog, dommen, blijft gij liever onnozel, Blijven de eigenwijzen verwaand, Willen de dwazen van geen wijsheid horen? 020 PRO 001 023 Keert u tot mijn vermaning; Dan stort ik mijn geest over u uit, En maak u mijn woorden bekend. 020 PRO 001 024 Maar zo ge weigert, als ik roep, En niemand er op let, als ik mijn hand verhef; 020 PRO 001 025 Zo ge mijn raad geheel en al in de wind slaat, En van mijn vermaning niet wilt weten: 020 PRO 001 026 Zal ik lachen, wanneer het u slecht gaat, Zal ik spotten, wanneer uw verschrikking komt als een onweer; 020 PRO 001 027 Wanneer uw ongeluk nadert als een orkaan, Wanneer benauwdheid en angst u overvallen! 020 PRO 001 028 Dan zal men mij roepen, maar zal ik niet antwoorden, Zal men mij zoeken, maar mij niet vinden! 020 PRO 001 029 Omdat ze van wijsheid niets wilden weten, En het ontzag voor Jahweh niet hebben verkozen, 020 PRO 001 030 Van mijn raad niets moesten hebben, En al mijn vermaan in de wind hebben geslagen: 020 PRO 001 031 Zullen ze eten de vrucht van hun wandel, Verzadigd worden met wat ze beraamden. 020 PRO 001 032 Want de onnozelen komen door hun onverschilligheid om, De dwazen storten door hun lichtzinnigheid in het verderf; 020 PRO 001 033 Maar die naar mij luistert, zal in veiligheid wonen, Bevrijd van de vrees voor de rampen! 020 PRO 002 001 Mijn zoon, als ge mijn woorden aanvaardt, En mijn wenken ter harte neemt, 020 PRO 002 002 Uw oren te luisteren legt naar de wijsheid, Uw aandacht richt op ervaring; 020 PRO 002 003 Ja, als ge om wijsheid roept, En om inzicht uw stem verheft; 020 PRO 002 004 Als ge er naar streeft als naar geld, En er naar zoekt als naar schatten: 020 PRO 002 005 Dan zult ge de vreze voor Jahweh begrijpen, Zult ge vinden de kennis van God. 020 PRO 002 006 Want Jahweh schenkt wijsheid, Van zijn lippen komen kennis en inzicht; 020 PRO 002 007 Hij houdt hulp bereid voor de braven, Is een schild voor mensen van onberispelijke wandel; 020 PRO 002 008 Hij beschermt de paden des rechts, En beveiligt de weg van zijn dienaars! 020 PRO 002 009 Dan zult ge verstaan wat recht is en plicht, Recht vooruit gaan op elk goed pad. 020 PRO 002 010 Want de wijsheid zal haar intrede doen in uw hart, De kennis zoet zijn voor uw ziel; 020 PRO 002 011 Het overleg zal over u waken, Het verstand de wacht bij u houden. 020 PRO 002 012 Zij zullen u behoeden voor de weg van het kwaad, Voor den man, die leugentaal spreekt; 020 PRO 002 013 Voor hen, die het rechte pad hebben verlaten, En wandelen op duistere wegen; 020 PRO 002 014 Voor hen, wie de misdaad een vreugde is, En die om boze plannen juichen, 020 PRO 002 015 Die kronkelwegen gaan, En afdwalen op hun paden. 020 PRO 002 016 Zij zullen u behoeden voor een vreemde vrouw, Voor een onbekende met haar gladde taal, 020 PRO 002 017 Die den vriend van haar jeugd heeft verlaten, Het verbond van haar God heeft vergeten. 020 PRO 002 018 Want haar pad helt naar de dood, Naar de schimmen leiden haar wegen. 020 PRO 002 019 Wie zich met haar inlaat, keert nooit weerom, Bereikt nimmer de paden des levens! 020 PRO 002 020 Zo zult ge het pad der braven bewandelen, En de weg der rechtvaardigen houden. 020 PRO 002 021 Want de vromen zullen de aarde bewonen, Alleen de onberispelijken blijven er op; 020 PRO 002 022 Maar de bozen worden van de aarde verdelgd, De afvalligen eruit weggevaagd! 020 PRO 003 001 Mijn zoon, vergeet mijn onderricht niet, Neem mijn wenken ter harte. 020 PRO 003 002 Ze schenken u lengte van dagen, jaren van leven, En overvloedige welvaart! 020 PRO 003 003 Liefde en trouw mogen u nimmer verlaten, Hang ze om uw hals, schrijf ze op de tafel van uw hart; 020 PRO 003 004 Dan zult ge goed en verstandig zijn, In de ogen van God en de mensen. 020 PRO 003 005 Vertrouw op Jahweh met heel uw hart, Verlaat u niet op uw eigen inzicht; 020 PRO 003 006 Denk aan Hem op al uw wegen, Dan zal Hij uw paden effenen. 020 PRO 003 007 Wees niet wijs in uw eigen ogen, Heb ontzag voor Jahweh en vermijd het kwaad: 020 PRO 003 008 Het zal genezing brengen voor uw lichaam, Verkwikking voor uw gebeente. 020 PRO 003 009 Eer Jahweh met heel uw bezit, Met het beste van al uw inkomsten: 020 PRO 003 010 Dan zullen uw schuren vol koren zijn, Uw kuipen bersten van most. 020 PRO 003 011 Mijn zoon, sla de lessen van Jahweh niet in de wind, Heb geen afkeer van zijn bestraffing; 020 PRO 003 012 Want Jahweh tuchtigt hem, dien Hij liefheeft, Kastijdt het kind, dat Hij mag. 020 PRO 003 013 Gelukkig de mens, die wijsheid verkreeg, De man die inzicht bekwam; 020 PRO 003 014 Want haar voordelen zijn groter dan die van zilver, Wat zij opbrengt is beter dan goud. 020 PRO 003 015 Zij is meer waard dan juwelen; Geen van uw kostbaarheden komt haar nabij! 020 PRO 003 016 Met de rechterhand schenkt ze lengte van dagen, Met de linker rijkdom en aanzien. 020 PRO 003 017 Haar wegen zijn liefelijke wegen, Al haar paden leiden tot vrede; 020 PRO 003 018 Zij is een boom des levens voor wie haar vatten, En wie haar vasthoudt, is zalig te prijzen! 020 PRO 003 019 Met wijsheid heeft Jahweh de aarde gegrond, Met inzicht de hemel gewelfd; 020 PRO 003 020 Naar zijn kennis rollen de zeeën aan, En druppelen de wolken van dauw. 020 PRO 003 021 Mijn zoon, verlies ze dus niet uit het oog, Maar doe alles met beleid en verstand; 020 PRO 003 022 Laat ze het leven zijn voor uw ziel, Een sieraad voor uw hals. 020 PRO 003 023 Dan zult ge veilig uw weg bewandelen, En zult ge uw voeten niet stoten; 020 PRO 003 024 Dan behoeft ge niet te vrezen, als ge u neerlegt, Kunt ge rustig sluimeren, als ge wilt slapen. 020 PRO 003 025 Dan behoeft ge niet te vrezen, voor wat de dommen verschrikt, Of als het onweer komt, dat de bozen overvalt; 020 PRO 003 026 Want Jahweh zal zijn op al uw wegen, Uw voet behoeden voor de strik. 020 PRO 003 027 Weiger het goede niet, aan wien het toekomt, Zolang het in uw macht is, het te doen. 020 PRO 003 028 Zeg niet tot uw naaste: "Ga heen en kom nog eens terug"; Of "Mórgen krijgt ge iets", terwijl ge het nú hebt! 020 PRO 003 029 Smeed geen kwaad tegen uw naaste, Terwijl hij, niets duchtend, bij u verblijft; 020 PRO 003 030 Zoek geen twist met iemand om niets, Als hij u geen kwaad heeft gedaan. 020 PRO 003 031 Wees niet jaloers op een tyran, Laat geen zijner wegen u gevallen; 020 PRO 003 032 Want Jahweh heeft een afschuw van den zondaar, Maar met de rechtvaardigen gaat Hij vertrouwelijk om. 020 PRO 003 033 De vloek van Jahweh rust op het huis van den boze, Zijn zegen op de woning der rechtvaardigen; 020 PRO 003 034 Met spotters drijft Hij de spot, Maar aan de nederigen schenkt hij genade. 020 PRO 003 035 Wijzen zullen achting verwerven, Dwazen schande verkrijgen! 020 PRO 004 001 Luistert kinderen, naar wat vader leert; Let op, om inzicht te krijgen. 020 PRO 004 002 Ik prent u een gezonde leer in; Sla dus mijn lessen niet in de wind. 020 PRO 004 003 Toen ik voor mijn vader nog een kind was, Een teer en enig kind onder het oog van mijn moeder, 020 PRO 004 004 Gaf hij mij onderricht en zeide tot mij: Neem mijn woorden ter harte, Neem mijn wenken in acht, en leef; 020 PRO 004 005 Doe wijsheid, en doe inzicht op, Vergeet mijn woorden niet, En wijk er nimmer van af! 020 PRO 004 006 Verwaarloos haar niet, zij zal u behoeden, Als ge haar liefhebt, u beschermen. 020 PRO 004 007 Aanvang der wijsheid is: doe wijsheid op, Doe inzicht op, zoveel ge kunt; 020 PRO 004 008 Zij zal u verheffen, als ge haar hooghoudt, U aanzien verlenen, als ge haar omhelst; 020 PRO 004 009 Zij vlecht om uw hoofd een sierlijke krans, En verrijkt u met een prachtige kroon! 020 PRO 004 010 Luister mijn zoon, neem mijn woorden aan, Opdat ge lange jaren moogt leven. 020 PRO 004 011 Ik wijs u de weg van de wijsheid, Doe u de paden van het recht betreden. 020 PRO 004 012 Gaat ge daarop, dan zal men uw tred niet belemmeren, Snelt ge daar voort, dan struikelt ge niet. 020 PRO 004 013 Houd onverzwakt vast aan de tucht, Neem haar in acht, want zij is uw leven. 020 PRO 004 014 Begeef u niet op de weg der bozen, Ga niet voort op het pad der zondaars; 020 PRO 004 015 Laat ze liggen, ga er niet overheen, Mijd ze, ga ze voorbij! 020 PRO 004 016 Want ze rusten niet, of ze moeten kwaad kunnen doen, Ze gaan niet slapen, eer ze iemand hebben doen struikelen; 020 PRO 004 017 Ze eten het brood der boosheid, En drinken de wijn der geweldenarij. 020 PRO 004 018 Maar de weg der deugdzamen is als het morgenlicht, Dat gaandeweg opklaart, tot het dag is geworden. 020 PRO 004 019 De weg der bozen gelijkt op een donkere nacht, Ze weten niet, waarover ze struikelen; 020 PRO 004 020 Mijn zoon, schenk uw aandacht aan wat ik ga zeggen, Leg uw oor te luisteren naar mijn woorden; 020 PRO 004 021 Laat ze niet wijken uit uw ogen, Bewaar ze diep in uw hart; 020 PRO 004 022 Want ze zijn het leven voor hem, die ze vindt, Voor heel zijn lichaam genezing. 020 PRO 004 023 Bewaak dus uw hart met de uiterste zorg, Want daar ligt de oorsprong des levens. 020 PRO 004 024 Verwijder van u een onbetrouwbare mond, Houd verre van u venijnige lippen; 020 PRO 004 025 Laat uw ogen vrij voor zich uitzien, Uw wimpers zich richten recht voor u uit. 020 PRO 004 026 Effen de weg voor uw voet, Geef richting aan uw wegen; 020 PRO 004 027 Wijk niet af naar rechts of naar links, Houd uw voet verre van het kwaad. 020 PRO 005 001 Mijn zoon, schenk uw aandacht aan mijn wijsheid, Neig uw oor tot mijn inzicht; 020 PRO 005 002 Dat overleg en ervaring u mogen behoeden, En u bewaren voor de lippen van een vreemde vrouw. 020 PRO 005 003 Want al druipen de lippen der vreemde van honing, En is haar gehemelte gladder dan olie, 020 PRO 005 004 Ten slotte is zij bitter als alsem, En scherp als een tweesnijdend zwaard. 020 PRO 005 005 Haar voeten dalen af naar de dood, Tot de onderwereld leiden haar schreden; 020 PRO 005 006 Ze bakent de weg des levens niet af, Maar haar paden kronkelen ongemerkt! 020 PRO 005 007 Welnu dan kinderen, luistert naar mij, Keert u niet af van mijn woorden. 020 PRO 005 008 Houd uw weg verre van haar, Nader niet tot de deur van haar huis: 020 PRO 005 009 Anders moet ge aan anderen uw frisheid afstaan, Uw jaren offeren aan een ongenadig mens 020 PRO 005 010 Verrijken zich vreemden met uw vermogen, En komt uw zuurverdiend loon in het huis van een ander. 020 PRO 005 011 Dan slaat ge ten slotte aan ‘t jammeren, En moet ge, als heel uw lichaam op is, bekennen: 020 PRO 005 012 Hoe heb ik toch de tucht kunnen haten, En de vermaning in de wind kunnen slaan? 020 PRO 005 013 Waarom heb ik niet geluisterd naar hen, die mij onderwezen, Geen aandacht geschonken aan hen, die mij leerden? 020 PRO 005 014 Nu hebben mij haast alle rampen getroffen Midden in de kring van mijn volk! 020 PRO 005 015 Drink water uit uw eigen bron, Een koele dronk uit uw eigen put 020 PRO 005 016 Zoudt ge úw wellen over de rand laten stromen, Uw watergolven over de straten? 020 PRO 005 017 Néén, u alleen behoren zij toe, Niet aan vreemden nevens u. 020 PRO 005 018 Houd dus uw bron voor u zelf, En geniet van de vrouw uwer jeugd: 020 PRO 005 019 Die aanminnige hinde, Die bevallige gems; Haar borsten mogen u ten allen tijde bevredigen. Aan haar liefde moogt ge u voortdurend bedwelmen. 020 PRO 005 020 Waarom, mijn zoon, zoudt ge u aan een vreemde te buiten gaan, De boezem strelen van een onbekende? 020 PRO 005 021 Voor de ogen van Jahweh liggen de wegen van iedereen open, Hij let op de paden van allen: 020 PRO 005 022 De boze wordt in zijn eigen wandaden verstrikt, In de banden van zijn zonden gevangen; 020 PRO 005 023 Zijn losbandigheid brengt hem om het leven, Door zijn vele dwaasheden komt hij om. 020 PRO 006 001 Mijn zoon, als ge voor een ander borg zijt gebleven, Uw handslag hebt gegeven ten bate van een vreemde, 020 PRO 006 002 Verstrikt zijt geraakt in uw eigen woorden, In uw eigen beloften gevangen: 020 PRO 006 003 Doe dan, mijn zoon, wat ik zeg, en red u eruit; Want ge zijt in de macht van uw naaste! Ga heen zonder talmen, Dring aan bij uw naaste; 020 PRO 006 004 Gun uw ogen geen rust, Uw wimpers geen slaap; 020 PRO 006 005 Ruk u los als een gazelle uit de strik, Als een vogel uit de hand van den vogelaar. 020 PRO 006 006 Luiaard, ga kijken naar de mier; Zie, hoe ze zwoegt, en word wijs! 020 PRO 006 007 Al heeft ze geen leider, Geen opzichter, geen heerser, 020 PRO 006 008 Toch zorgt ze in de zomer voor haar spijs, Zoekt ze in de oogsttijd haar voedsel bijeen. 020 PRO 006 009 Luiaard, hoe lang blijft ge liggen, Wanneer zult ge ontwaken uit uw slaap? 020 PRO 006 010 Nog even slapen, nog even soezen, Nog even in bed de handen over elkaar: 020 PRO 006 011 En de armoe overvalt u als een zwerver, Het gebrek als een rover! 020 PRO 006 012 Een nietsnut is het, een booswicht, Die omgaat met bedrieglijke taal; 020 PRO 006 013 Die met de ogen knipt, met de voeten wenkt, En tekens geeft met de vingers; 020 PRO 006 014 Die boze plannen smeedt in zijn hart, Steeds kwaad beraamt en ruzie zoekt! 020 PRO 006 015 Daarom zal hem de tegenspoed plotseling treffen, Zal hij met één slag bezwijken, zonder kans op herstel. 020 PRO 006 016 Zes dingen zijn er die Jahweh haat, Van zeven heeft hij een afschuw: 020 PRO 006 017 Van brutale ogen; van een valse tong; Van handen, die onschuldig bloed vergieten; 020 PRO 006 018 Van een hart, dat boze plannen beraamt; Van voeten, die ten kwade spoeden; 020 PRO 006 019 Van een valsen getuige, die leugens verspreidt; Van iemand, die broedertwist stookt. 020 PRO 006 020 Mijn zoon, onderhoud het gebod van uw vader, Sla niet in de wind wat uw moeder u leerde; 020 PRO 006 021 Prent het voor altijd in uw hart, Wind het als een snoer om uw hals. 020 PRO 006 022 Als ge wandelt, moge het u geleiden, Over u waken, als ge slaapt, Tot u spreken, wanneer ge ontwaakt. 020 PRO 006 023 Want het gebod is een lamp, Het onderricht een licht, De straffe tucht een weg ten leven. 020 PRO 006 024 Het zal u behoeden voor de vrouw van een ander, Voor de gladde tong van een vreemde. 020 PRO 006 025 Zet uw hart niet op haar schoonheid, Laat ze u niet met haar wimpers verleiden; 020 PRO 006 026 Want de prijs van een deerne is een stuk brood, Maar de getrouwde vrouw maakt jacht op een kostelijk leven 020 PRO 006 027 Kan iemand soms vuur in zijn voorschoot nemen, Zonder dat hij zijn kleren schroeit; 020 PRO 006 028 Of kan hij op gloeiende kolen lopen, Zonder dat hij zijn voeten brandt? 020 PRO 006 029 Zo vergaat het hem, die zich afgeeft met de vrouw van een ander: Niemand die haar aanraakt, komt er straffeloos van af. 020 PRO 006 030 Men veracht geen dief, zo hij enkel steelt, Om zijn maag te vullen, als hij honger heeft; 020 PRO 006 031 Toch moet hij, eenmaal betrapt, zevenvoudig vergoeden, Alles geven wat hij in huis heeft. 020 PRO 006 032 Kortzichtig de man, die overspel pleegt met een vrouw: Wie zijn eigen ondergang wil, moet zo iets niet doen; 020 PRO 006 033 Schade en schande zal zo iemand belopen, Zijn slechte naam raakt hij nimmer meer kwijt. 020 PRO 006 034 Want de jaloezie van den man wekt de woede bij hem op, En op de dag van de wraak zal hij niemand ontzien; 020 PRO 006 035 Dan slaat hij op losgeld geen acht, Hij wil het niet, al biedt ge hem nog zo veel! 020 PRO 007 001 Mijn zoon, neem mijn woorden in acht, En neem mijn wenken ter harte; 020 PRO 007 002 Onderhoud mijn geboden, opdat ge moogt leven, Let op mijn wenken als op de appel van uw oog. 020 PRO 007 003 Leg ze als een band om uw vingers, Schrijf ze op de tafel van uw hart 020 PRO 007 004 Zeg tot de wijsheid: "gij zijt mijn zuster", Noem het verstand: "een bekende"; 020 PRO 007 005 Opdat ze u behoeden voor een vreemde vrouw, Voor een onbekende met haar gladde taal. 020 PRO 007 006 Want kijkend door het venster van mijn woning Door de tralies heen, 020 PRO 007 007 Lette ik op het onervaren volk, En zag onder de jongemannen een onverstandigen knaap. 020 PRO 007 008 Hij ging langs de straat, dicht bij haar hoek, En sloeg de richting in naar haar huis, 020 PRO 007 009 In de schemering, toen de avond viel En het nachtelijk duister. 020 PRO 007 010 Daar komt de vrouw op hem af, Opzichtig gekleed met duidelijke bedoelingen. 020 PRO 007 011 Wat ziet ze er losbandig en lichtzinnig uit, In huis kunnen haar voeten het niet houden; 020 PRO 007 012 Ze loopt de straat, de pleinen op, En bij elke hoek staat ze op wacht! 020 PRO 007 013 Ze grijpt hem vast, geeft hem een kus, En zegt tot hem met een onbeschaamd gezicht: 020 PRO 007 014 Dankoffers had ik te brengen, Vandaag heb ik mijn geloften betaald; 020 PRO 007 015 Daarom ging ik naar buiten, u tegemoet, Om u te zoeken, en ik hèb u gevonden. 020 PRO 007 016 Dekens heb ik op bed gelegd, Bonte dekens van egyptisch lijnwaad; 020 PRO 007 017 Ik heb mijn bed met myrrhe besprenkeld, Met aloë en kaneel. 020 PRO 007 018 Kom, laat ons dronken worden van minne, En tot de morgen zwelgen in liefde. 020 PRO 007 019 Mijn man is niet thuis, Hij is op een verre reis; 020 PRO 007 020 Een buidel geld heeft hij bij zich gestoken, Dus komt hij met volle maan pas terug. 020 PRO 007 021 Door haar radde taal verleidde ze hem, Met haar gladde tong troonde ze hem mee. 020 PRO 007 022 Daar loopt de sukkel met haar mee, Als een stier, die naar de slachtbank gaat; Als een hert, dat huppelt naar het net, 020 PRO 007 023 Totdat een pijl hem het hart doorboort; Als een vogel, die scheert naar de strik, En niet vermoedt, dat het om zijn leven gaat. 020 PRO 007 024 Welnu dan, kinderen, luistert naar mij, Schenkt uw aandacht aan mijn woorden. 020 PRO 007 025 Laat u niet op haar wegen verleiden, Dwaalt niet op haar paden rond. 020 PRO 007 026 Want talrijke slachtoffers heeft ze gemaakt, Velen heeft ze om hals gebracht; 020 PRO 007 027 Een weg naar de onderwereld is haar huis, Vandaar daalt men af naar het dodenrijk. 020 PRO 008 001 Waarachtig, de wijsheid roept, De schranderheid verheft haar stem! 020 PRO 008 002 Zij staat langs de weg op de toppen der hoogten, Op het kruispunt der wegen, 020 PRO 008 003 Opzij van de poorten, aan de ingang der stad, Waar men de poorten betreedt, predikt zij luid: 020 PRO 008 004 Ik roep tot u, mannen, Ik spreek tot de kinderen der mensen: 020 PRO 008 005 Leert toch, onnozelen, wat schranderheid is, Verstaat toch, dwazen, wat wijsheid betekent! 020 PRO 008 006 Luistert, want wat ik zeg is zeker, Wat over mijn lippen komt is juist; 020 PRO 008 007 Mijn mond spreekt de waarheid, Van leugentaal hebben mijn lippen een afschuw. 020 PRO 008 008 Al mijn woorden zijn oprecht, Niet één ervan is misleidend of vals; 020 PRO 008 009 Voor wie ze verstaat, zijn ze allen treffend, Voor wie ze wil begrijpen, allen juist. 020 PRO 008 010 Neemt liever mijn tucht aan dan zilver, Geeft aan kennis de voorkeur boven het fijnste goud; 020 PRO 008 011 Want de wijsheid is meer waard dan juwelen, Geen kostbaarheid komt haar nabij! 020 PRO 008 012 Ik, wijsheid, ben met overleg vertrouwd, En beschik over weloverwogen kennis; 020 PRO 008 013 Maar hoogmoed en trots, een slechte levenswandel, En een wispelturige tong zijn een afschuw voor mij. 020 PRO 008 014 Ik beschik over raad en beleid, Ik bezit doorzicht en kracht; 020 PRO 008 015 Door mij zijn de koningen koning, En bepalen de leiders wat recht is; 020 PRO 008 016 Door mij zijn de vorsten vorst, En zijn alle rechtvaardige rechters in aanzien. 020 PRO 008 017 Die mij beminnen heb ik lief, En die mij zoeken, zullen mij vinden. 020 PRO 008 018 Ik beschik over rijkdom en aanzien, Over duurzame welvaart en voorspoed; 020 PRO 008 019 Mijn vrucht is meer waard dan het edelste goud, Meer dan het fijnste zilver mijn oogst. 020 PRO 008 020 Ik wandel op de weg der gerechtigheid, Midden op de paden van het recht: 020 PRO 008 021 Om die mij beminnen, met bezit te verrijken, En hun schatkamers te vullen. 020 PRO 008 022 Jahweh schiep mij als zijn eerste gewrocht, Als het eerste werk, dat Hij ooit heeft gemaakt; 020 PRO 008 023 Van oudsher ben ik gevormd, Van den beginne, vóór de eerste tijden der aarde. 020 PRO 008 024 Toen er nog geen oceanen waren. was ik geboren, Toen er nog geen bronnen, rijk aan water, bestonden; 020 PRO 008 025 Eer de bergen waren neergelaten, Eer de heuvels ontstonden, werd ik geboren, 020 PRO 008 026 Eer Hij de aarde had gemaakt en de velden, En alle grondstoffen der wereld. 020 PRO 008 027 Toen Hij de hemel welfde, was ik aanwezig, Toen Hij een kring trok rond het vlak van de oceaan; 020 PRO 008 028 Toen Hij daarboven de wolken bevestigde, En de bronnen van de oceaan begonnen te stromen; 020 PRO 008 029 Toen Hij de zee haar grenzen stelde, Dat de wateren haar oevers niet zouden overschrijden; Toen Hij de fundamenten der aarde legde: 020 PRO 008 030 Was ik bij Hem als een troetelkind, Was ik elke dag zijn vermaak, Dartelde ik heel de tijd onder zijn ogen, 020 PRO 008 031 Spelend op zijn wereldrond, En mij vermakend met de kinderen der mensen. 020 PRO 008 032 Welnu dan kinderen luistert naar mij; Gelukkig zij, die mijn wegen bewaren; 020 PRO 008 033 Hoort naar de lessen, weest wijs, en verwerpt ze niet. En de wacht houden aan de posten van mijn poorten. 020 PRO 008 034 Gelukkig de mens, die naar mij luistert, Die elke dag aan mijn deuren waken, 020 PRO 008 035 Wie mij vindt, heeft het leven gevonden, En welbehagen verkregen van Jahweh; 020 PRO 008 036 Maar wie mij mist, benadeelt zichzelf, En al wie mij haten, beminnen de dood! 020 PRO 009 001 De wijsheid heeft zich een huis gebouwd, Haar zeven zuilen opgericht, 020 PRO 009 002 Haar vee geslacht, haar wijn gemengd, Haar dis ook bereid. 020 PRO 009 003 Nu laat ze haar dienstmaagden noden Op de hoogste punten der stad: 020 PRO 009 004 Wie onervaren is, kome hierheen, Wie onverstandig is, tot hem wil ik spreken. 020 PRO 009 005 Komt, eet van mijn spijzen, En drinkt van de wijn die ik mengde; 020 PRO 009 006 Laat de onnozelheid varen, opdat gij moogt leven, Betreedt de rechte weg van het verstand! 020 PRO 009 007 Wie een spotter vermaant, berokkent zich schande, En wie een booswicht bestraft, op hem komt een smet. 020 PRO 009 008 Ge moet geen spotter bestraffen, hij zal u erom haten, Bestraf een wijze, hij zal er u dankbaar voor zijn. 020 PRO 009 009 Deel mee aan een wijze: hij wordt nog wijzer, Onderricht een rechtvaardige: hij zal zijn inzicht verdiepen. 020 PRO 009 010 Ontzag voor Jahweh is de grondslag der wijsheid, Den Heilige kennen is inzicht. 020 PRO 009 011 Want door Jahweh worden uw dagen vermeerderd. Worden jaren van leven u toegevoegd. 020 PRO 009 012 Zijt ge wijs, ge zijt wijs tot uw eigen voordeel; Zijt ge eigenwijs, gij alleen moet ervoor boeten! 020 PRO 009 013 De dwaasheid is een wispelturige vrouw, Een verleidster, die geen schaamte kent. 020 PRO 009 014 Ze zit aan de deur van haar huis, In een zetel op de hoogten der stad; 020 PRO 009 015 Zij nodigt de voorbijgangers uit, Hen die recht huns weegs willen gaan: 020 PRO 009 016 Wie onervaren is, kome hierheen, Wie onverstandig is, tot hem wil ik spreken! 020 PRO 009 017 Gestolen water is zoet, Heimelijk gegeten brood smaakt lekker! 020 PRO 009 018 Maar men vermoedt niet, dat de schimmen daar wonen, Dat haar gasten diep in het dodenrijk komen! 020 PRO 010 001 Spreuken van Salomon. Een verstandig kind is een vreugde voor zijn vader; Een kind, dat niet oppast, bezorgt zijn moeder verdriet. 020 PRO 010 002 Oneerlijk verkregen rijkdom zal niet baten, Alleen de rechtvaardigheid redt uit de dood. 020 PRO 010 003 Jahweh zal een rechtvaardige geen honger doen lijden, Maar de begeerlijkheid der bozen wijst Hij af. 020 PRO 010 004 Een vadsige hand kweekt armoe, De hand der vlijtigen maakt rijk. 020 PRO 010 005 Wie in de zomer voorraad opdoet, is wijs; Wie in de oogsttijd slaapt, wordt beschaamd. 020 PRO 010 006 Zegen rust op het hoofd van den rechtvaardige, Maar geweld zal het gezicht der bozen bedekken 020 PRO 010 007 De nagedachtenis van den rechtvaardige wordt gezegend, De naam der bozen vervloekt. 020 PRO 010 008 Wie wijs is van harte, neemt voorschriften aan; Wie dwaze dingen zegt, komt ten val. 020 PRO 010 009 Hij gaat veilig, die onberispelijk wandelt; Maar wie zich op dwaalwegen waagt, wordt betrapt. 020 PRO 010 010 Wie een oogje toedoet, veroorzaakt droefheid; Wie vrijmoedig terechtwijst, sticht vrede. 020 PRO 010 011 Een bron van leven is de mond van den rechtvaardige, De mond der bozen verbergt geweld. 020 PRO 010 012 De haat verwekt twist, Maar de liefde bedekt alle overtredingen. 020 PRO 010 013 Op de lippen van een wijze vindt men wijsheid, Op de rug van een onverstandig mens dient de stok. 020 PRO 010 014 Wijzen houden de kennis voor zich, Maar de mond van een dwaas is een dreigend onheil. 020 PRO 010 015 Het bezit is voor den rijke een sterke burcht, De armoede voor de behoeftigen een ongeluk. 020 PRO 010 016 Wat een rechtvaardige verdient, strekt ten leven; Maar de winst van een boze tot zonde. 020 PRO 010 017 Wie de tucht in ere houdt, betreedt de weg ten leven; Wie vermaningen in de wind slaat, verdwaalt. 020 PRO 010 018 Eerlijke lippen houden hatelijkheden binnen; Wie lasterpraatjes verspreidt, is een dwaas. 020 PRO 010 019 In een vloed van woorden wordt licht een fout begaan; Wijs dus hij, die zijn lippen opeenknijpt! 020 PRO 010 020 Het fijnste zilver is de tong van een rechtvaardige, Het hart der bozen is weinig waard. 020 PRO 010 021 De lippen van een rechtvaardige kunnen velen leiden, Maar de bozen gaan aan hun onverstand dood. 020 PRO 010 022 Het is de zegen van Jahweh, die rijk maakt; Eigen beslommering voegt er niets aan toe. 020 PRO 010 023 Voor den dwaze is kwaaddoen een genot, Voor een man van inzicht het betrachten van wijsheid. 020 PRO 010 024 Wat de boze ducht, dat overkomt hem; Wat een rechtvaardige verlangt, wordt hem geschonken. 020 PRO 010 025 Steekt er een storm op, dan is de boze verdwenen; Maar de rechtvaardige staat blijvend vast. 020 PRO 010 026 Azijn voor de tanden en rook voor de ogen, Dàt is de luiaard voor wie hem een boodschap laat doen. 020 PRO 010 027 Het ontzag voor Jahweh verlengt het leven, Maar de jaren der bozen zijn kort. 020 PRO 010 028 De hoop der rechtvaardigen eindigt in vreugde, De verwachting der bozen loopt uit op niets. 020 PRO 010 029 Jahweh is een steun voor wie onberispelijk wandelen, Maar een verschrikking voor allen, die kwaad doen. 020 PRO 010 030 De rechtvaardige zal in der eeuwigheid niet wankelen, De bozen zullen de aarde niet blijven bewonen. 020 PRO 010 031 De mond van een rechtvaardige brengt wijsheid voort, Maar een sluwe tong wordt uitgerukt. 020 PRO 010 032 De lippen van een rechtvaardige weten wat welgevallig is, Maar de mond der bozen heeft slinkse streken. 020 PRO 011 001 Van een valse weegschaal heeft Jahweh een afschuw, Hij houdt van een zuiver gewicht. 020 PRO 011 002 Komt de overmoed, dan komt ook de schande; Alleen bij ootmoedigen is wijsheid. 020 PRO 011 003 De vromen worden door hun deugd geleid; Hun eigen valsheid stort de zondaars in het verderf. 020 PRO 011 004 Op de dag van gramschap kan rijkdom niet baten, Alleen de rechtvaardigheid redt van de dood. 020 PRO 011 005 De weg van den rechtvaardige wordt door zijn deugd geëffend, Maar de boze komt door zijn boosheid ten val. 020 PRO 011 006 De rechtvaardigen worden door hun deugd gered, Maar de zondaars lopen door hun begeerlijkheid in de val. 020 PRO 011 007 Als een boosdoener sterft, vervliegt zijn hoop; De verwachting der zondaars loopt uit op niets 020 PRO 011 008 De rechtvaardige wordt uit de verdrukking gered, En de boze komt in zijn plaats. 020 PRO 011 009 Met zijn mond tracht de onverlaat zijn naaste te gronde te richten, Maar door hun kennis worden de rechtvaardigen gered. 020 PRO 011 010 Om de voorspoed der rechtvaardigen jubelt de stad, Maar er wordt gejuicht bij de ondergang der bozen. 020 PRO 011 011 Door de zegenbeden der deugdzamen komt een stad tot bloei, Door de mond der bozen wordt ze verwoest. 020 PRO 011 012 Een onverstandig mens smaalt op zijn naaste, Een man van inzicht zwijgt. 020 PRO 011 013 Wie lasterend rondgaat, verraadt licht een geheim; Een betrouwbaar karakter houdt de zaak vóór zich. 020 PRO 011 014 Bij gebrek aan overleg komt een volk ten val, De redding berust op veel beraad. 020 PRO 011 015 Slecht vergaat het hem, die borg blijft voor een vreemde; Maar wie de handslag mijdt, leeft gerust. 020 PRO 011 016 Een lieve vrouw dwingt eerbied af; Maar een vrouw, die oprechtheid haat, is een schandvlek. De luiaards krijgen geen vermogen Stoere werkers geraken tot welstand. 020 PRO 011 017 Een vriendelijk mens doet zich zelven goed, Een wreedaard kwelt zijn eigen vlees. 020 PRO 011 018 Een boze maakt winst, die niet gedijt; Maar wie gerechtigheid zaait, oogst waarachtig gewin. 020 PRO 011 019 Een deugdzaam mens gaat ten leven; Maar wie het kwade najaagt, zoekt zijn eigen dood. 020 PRO 011 020 Jahweh heeft een afschuw van valse karakters, Maar welbehagen in hen, die onberispelijk wandelen. 020 PRO 011 021 De hand erop: een boze zal zijn straf niet ontlopen, Maar het geslacht der rechtvaardigen wordt behouden. 020 PRO 011 022 Een gouden ring in een varkenssnuit, Is een knappe vrouw, die geen hersens heeft. 020 PRO 011 023 De wens der rechtvaardigen loopt uit op geluk, De verwachting der bozen op toorn. 020 PRO 011 024 Er zijn mensen, die maar uitdelen, en nòg worden ze rijker; Anderen, die maar oppotten, en ze gaan achteruit. 020 PRO 011 025 Iemand, die weldoet, wordt welgedaan; En wie iemand te drinken geeft, zal worden gelaafd. 020 PRO 011 026 Wie het koren inhoudt, wordt door het volk verwenst, Maar een zegenbede daalt op het hoofd van wie het verkoopt. 020 PRO 011 027 Wie naar het goede streeft, vindt welbehagen; Wie het kwaad najaagt, hem zal het treffen. 020 PRO 011 028 Wie op rijkdom vertrouwt, zal verwelken; Maar de rechtvaardigen botten als bladeren uit. 020 PRO 011 029 Wie zijn huis verwaarloost, oogst storm; Een dwaas wordt slaaf van een verstandig mens. 020 PRO 011 030 De vrucht der gerechtigheid is een levensboom, Het onrecht echter verwoest mensenlevens. 020 PRO 011 031 Als een rechtvaardige op aarde krijgt wat hem toekomt, Hoeveel te meer dan de boze en de zondaar! 020 PRO 012 001 Wie op tucht gesteld is, is op kennis gesteld; Wie geen vermaning kan velen, is als redeloos vee. 020 PRO 012 002 De deugdzame geniet het welbehagen van Jahweh, Doortrapte mensen veroordeelt Hij. 020 PRO 012 003 Door misdaad houdt de mens geen stand, Maar de wortel der rechtvaardigen is onwrikbaar. 020 PRO 012 004 Een flinke vrouw is de kroon van haar man; Een die zich misdraagt, een kanker in zijn gebeente. 020 PRO 012 005 Wat rechtvaardigen overleggen is recht, Wat bozen uitdenken bedrog. 020 PRO 012 006 In de woorden der bozen loert levensgevaar, Maar de mond der vromen brengt redding. 020 PRO 012 007 De bozen worden omvergeworpen, en ze zijn er niet meer; Het huis der rechtvaardigen houdt stand. 020 PRO 012 008 Naar de mate van zijn doorzicht wordt men geprezen, Maar een nar is niet in tel. 020 PRO 012 009 Beter onderschat te worden en over een knecht beschikken, Dan voornaam te doen en broodgebrek hebben. 020 PRO 012 010 De rechtvaardige kent de noden zelfs van zijn vee, Maar het hart der bozen is zonder erbarmen. 020 PRO 012 011 Wie zijn akker bebouwt, heeft eten genoeg; Maar wie zijn tijd verbeuzelt, lijdt gebrek. 020 PRO 012 012 De burcht der bozen stort in puin, De wortel der rechtvaardigen is onwrikbaar. 020 PRO 012 013 Door zijn tong te misbruiken loopt de boze in de val, Maar de rechtvaardige ontkomt uit de benauwdheid. 020 PRO 012 014 Wat van iemands lippen komt, wordt hem rijkelijk vergolden; En wat iemands handen doen, valt terug op hemzelf. 020 PRO 012 015 De dwaze houdt zijn weg voor recht; Alleen wie naar raad luistert, is wijs. 020 PRO 012 016 Een dwaas laat ogenblikkelijk zijn woede blijken, Wijs is hij, die een belediging doodzwijgt. 020 PRO 012 017 Wie waarheid spreekt, verbreidt recht; Maar een valse getuige pleegt bedrog. 020 PRO 012 018 Sommigen laten zich woorden ontvallen als dolkstoten, Maar de tong der wijzen verzacht. 020 PRO 012 019 Het woord der waarheid houdt eeuwig stand, Een leugentong slechts een ogenblik. 020 PRO 012 020 Ontgoocheling is het lot van wie kwaad beramen; Maar bij hen, die heilzame raad geven, heerst vreugde. 020 PRO 012 021 Geen kwaad zal den rechtvaardige treffen, Maar de bozen worden door het ongeluk achtervolgd. 020 PRO 012 022 Jahweh heeft een afschuw van leugentaal, Maar welbehagen in hen, die de waarheid betrachten. 020 PRO 012 023 Een wijze houdt zijn wetenschap voor zich, Een dwaas loopt met zijn domheid te koop. 020 PRO 012 024 De hand der vlijtigen zal regeren, Vadsigheid leidt tot slavernij. 020 PRO 012 025 Kommer in het hart maakt een mens neerslachtig, Een goed woord fleurt hem weer op. 020 PRO 012 026 Een rechtvaardige vindt zijn weide wel, Maar de weg der bozen voert hen op een dwaalspoor. 020 PRO 012 027 Een vadsig mens zal geen wild verschalken, Een ijverig mens verwerft een kostbaar bezit. 020 PRO 012 028 Op de weg der deugd is leven, Het pad der boosheid leidt naar de dood. 020 PRO 013 001 Een verstandig kind volgt de tucht van zijn vader, Een deugniet is doof voor verwijten. 020 PRO 013 002 De goede geniet van de vrucht der gerechtigheid Het verlangen der zondaars gaat uit naar geweld. 020 PRO 013 003 Wie op zijn mond let, behoedt zichzelf; Maar wie zijn lippen openspalkt, hèm dreigt gevaar. 020 PRO 013 004 De begeerte van den luiaard blijft onvervuld, Het verlangen der vlijtigen wordt ruimschoots bevredigd. 020 PRO 013 005 De rechtvaardige heeft een afkeer van leugentaal, Maar de boze smaadt en schimpt. 020 PRO 013 006 De deugd beschermt hem, die onberispelijk wandelt, De boosheid brengt de zondaars ten val. 020 PRO 013 007 Er zijn er, die zich rijk houden, maar alles ontberen; Ook, die zich arm voordoen, en kapitalen bezitten. 020 PRO 013 008 Met rijkdom kan men zijn leven kopen, Maar de arme kan geen losprijs vinden. 020 PRO 013 009 Het licht der rechtvaardigen brandt lustig, De lamp der bozen gaat uit. 020 PRO 013 010 Overmoed geeft enkel twist, Alleen bij ootmoedigen is wijsheid. 020 PRO 013 011 Snel verworven rijkdom slinkt even vlug weg; Alleen wie gestadig verzamelt, wordt rijk. 020 PRO 013 012 Langdurig wachten sloopt het hart, Maar een vervulde wens is een boom des levens. 020 PRO 013 013 Wie het bevel niet telt, wordt ervoor gestraft; Wie het voorschrift eerbiedigt, wordt beloond. 020 PRO 013 014 Het onderricht van den wijze is een bron van leven; Men vermijdt er mee de strikken des doods. 020 PRO 013 015 Gezond verstand maakt bemind, Het gedrag der veinzaards leidt tot hun eigen verderf. 020 PRO 013 016 Een wijze doet alles met beleid, Maar een zot kraamt zijn dwaasheid uit. 020 PRO 013 017 Een onbekwaam boodschapper brengt ongeluk aan, Een betrouwbaar gezant wendt het af. 020 PRO 013 018 Armoe en schande voor wie de berisping niet telt; Maar wie een vermaning ter harte neemt, wordt geëerd. 020 PRO 013 019 Een vervulde wens is zoet voor de ziel, Het kwaad te mijden is voor de bozen een gruwel. 020 PRO 013 020 Wie met wijzen omgaat wordt wijs; Wie het met dwazen houdt, vergaat het slecht. 020 PRO 013 021 De zondaars zit het ongeluk op de hielen, Welvaart is het deel der rechtvaardigen. 020 PRO 013 022 De deugdzame laat zijn kleinkinderen een erfenis na, Wat een zondaar bezit, is voor den rechtvaardige bestemd. 020 PRO 013 023 Veel voedsel geeft het braakland der armen, Maar door onrecht gaat het meeste verloren. 020 PRO 013 024 Wie de roede spaart, houdt niet van zijn kind; Want wie het liefheeft, kastijdt het. 020 PRO 013 025 De rechtvaardige kan eten tot verzadigens toe, De maag der bozen komt te kort. 020 PRO 014 001 De wijsheid bouwt zich een huis, De dwaasheid breekt het eigenhandig af. 020 PRO 014 002 Wie Jahweh vreest, gaat de rechte weg; Wie Hem veracht, gaat kronkelwegen. 020 PRO 014 003 In de mond van een dwaas ligt een stok voor zijn rug, De wijzen worden door hun lippen beschermd. 020 PRO 014 004 Waar geen runderen zijn, blijft de kribbe schoon; Rijke inkomsten dankt men aan de kracht van den os. 020 PRO 014 005 Een eerlijk getuige liegt niet, Een vals getuige verspreidt leugens. 020 PRO 014 006 De spotter zoekt wijsheid, maar tevergeefs; Voor een wijze is de kennis gemakkelijk te vinden. 020 PRO 014 007 Blijf uit de buurt van een dwaas, Want verstandige taal bespeurt ge er niet. 020 PRO 014 008 De wijsheid der schranderen wijst hun de weg, Maar de dommen worden door hun dwaasheid op een dwaalspoor geleid. 020 PRO 014 009 Het zoenoffer spot met de dwazen, Maar bij rechtvaardigen woont de genade. 020 PRO 014 010 Het hart kent zijn eigen droefheid alleen; Ook in zijn vreugde kan een vreemde zich niet mengen. 020 PRO 014 011 Het huis der bozen wordt verwoest, De tent der rechtvaardigen richt zich op. 020 PRO 014 012 Soms houdt iemand een weg voor de rechte, Die tenslotte uitloopt op de dood. 020 PRO 014 013 Ook als iemand lacht, kan hij verdriet hebben; Blijdschap loopt soms op droefheid uit. 020 PRO 014 014 Een zondaar krijgt uit zijn wandel ruimschoots zijn deel, Maar ook een deugdzaam mens uit zijn daden. 020 PRO 014 015 De onnozele gelooft alles wat er gezegd wordt; De wijze let op het antwoord, dat hij ontvangt. 020 PRO 014 016 De wijze is behoedzaam en mijdt het kwaad, De dwaas is zorgeloos en gaat er op in. 020 PRO 014 017 De lichtgeraakte haalt dwaasheden uit, Een beleidvol mens is verdraagzaam. 020 PRO 014 018 De onnozelen valt dwaasheid ten deel, De wijze wordt met kennis gekroond. 020 PRO 014 019 De bozen moeten zich voor de deugdzamen buigen, De snoodaards voor de poorten der rechtvaardigen staan. 020 PRO 014 020 Zelfs bij zijn buur is een arme gehaat, Maar de vrienden van een rijkaard zijn talrijk. 020 PRO 014 021 Een zondaar geeft niet om zijn naaste; Zalig hij, die zich over de armen ontfermt! 020 PRO 014 022 Wie kwaad beramen, geraken op een doolweg; Die op het goede bedacht zijn, ondervinden liefde en trouw. 020 PRO 014 023 Van alle inspanning komt gewin, Praten brengt alleen maar gebrek. 020 PRO 014 024 Bedachtzaamheid is de kroon der wijzen, Dwaasheid de krans der dommen. 020 PRO 014 025 Een betrouwbaar getuige redt mensenlevens; Maar wie leugen verspreidt, pleegt verraad. 020 PRO 014 026 Op het ontzag voor Jahweh mag de sterke vertrouwen, Ook zijn kinderen vinden daarin een toevlucht. 020 PRO 014 027 Het ontzag voor Jahweh is een bron van leven; Daardoor vermijdt men de strikken des doods. 020 PRO 014 028 Trots gaat een vorst op een talrijke bevolking, Gebrek aan volk is het eind van een heerser. 020 PRO 014 029 De lankmoedige is rijk aan doorzicht, De ongeduldige stapelt dwaasheden op. 020 PRO 014 030 Een kalme natuur doet het lichaam goed, Hartstocht is een kanker voor het gebeente. 020 PRO 014 031 Die een arme verdrukt, smaadt zijn Schepper; Maar wie zich over hem ontfermt, brengt Hem eer. 020 PRO 014 032 Door zijn boosheid wordt de zondaar voortgejaagd, Maar de rechtvaardige vindt een toevlucht in zijn deugd. 020 PRO 014 033 In het hart van een verstandige vindt de wijsheid een rustplaats, In het binnenste der dwazen is zij niet bekend. 020 PRO 014 034 Rechtvaardigheid verheft een volk, De zonde brengt de naties tot schande. 020 PRO 014 035 De koning heeft behagen in een verstandig dienaar, Maar zijn toorn doodt hem, die zich misdraagt. 020 PRO 015 001 Een vriendelijk antwoord ontwapent de toorn, Een krenkend gezegde jaagt de woede op. 020 PRO 015 002 De tong der wijzen druipt van wijsheid, De mond der dommen stort dwaasheid uit. 020 PRO 015 003 Jahweh’s ogen waren overal rond, Nauwkeurig lettend op slechten en goeden. 020 PRO 015 004 Rustige taal is een boom des levens, Heftige woorden wonden de ziel. 020 PRO 015 005 Een dwaas slaat het vermaan van zijn vader in de wind; Verstandig hij, die op een waarschuwing let. 020 PRO 015 006 In het huis van den rechtvaardige heerst grote welvaart, Maar het gewin der zondaars gaat teloor. 020 PRO 015 007 De lippen der wijzen verspreiden de kennis, Het hart der dwazen doet het niet. 020 PRO 015 008 Jahweh heeft een afschuw van het offer der bozen, Maar welbehagen in het gebed der rechtvaardigen. 020 PRO 015 009 Jahweh verafschuwt de weg van een boosdoener; Hij houdt van hem, die naar rechtvaardigheid streeft. 020 PRO 015 010 Strenge straf wacht hem, die het rechte pad verlaat; Wie niets van bestraffing wil weten, zal sterven. 020 PRO 015 011 Onderwereld en dodenrijk liggen open voor Jahweh, Hoeveel te meer de harten van de kinderen der mensen! 020 PRO 015 012 De spotter houdt er niet van, dat men hem vermaant; Daarom gaat hij niet met wijzen om. 020 PRO 015 013 Een vrolijk hart maakt een blij gezicht, Verdriet in het hart slaat de geest terneer. 020 PRO 015 014 Een verstandig hart streeft naar kennis, De mond der dommen vermeit zich in dwaasheid. 020 PRO 015 015 Een neerslachtig mens heeft steeds kwade dagen, Voor een blijmoedig karakter is het altijd feest. 020 PRO 015 016 Beter weinig te bezitten en Jahweh te vrezen, Dan vele schatten met wroeging erbij. 020 PRO 015 017 Beter een schoteltje groente, waar liefde heerst, Dan een gemeste stier met haat erbij. 020 PRO 015 018 Een driftkop stookt ruzie, Een lankmoedig mens bedaart de twist. 020 PRO 015 019 De weg van een luiaard is als een doornheg, Het pad der vlijtigen is gebaand. 020 PRO 015 020 Een verstandig kind is een vreugde voor zijn vader, Een dwaas mens minacht zijn moeder. 020 PRO 015 021 In dwaasheid vindt een onverstandig mens zijn genoegen, Een man van inzicht houdt de rechte weg. 020 PRO 015 022 Bij gebrek aan overleg mislukken de plannen, Na rijp beraad komen ze tot stand. 020 PRO 015 023 Men kan plezier hebben in zijn eigen antwoord; Maar hoe treffend is een woord, dat van pas komt! 020 PRO 015 024 De wijze gaat de weg des levens omhoog, Hij wil het dodenrijk beneden ontwijken. 020 PRO 015 025 Jahweh haalt het huis der hoogmoedigen neer, Maar zet de grenspaal van een weduwe vast. 020 PRO 015 026 Jahweh heeft een afschuw van snode plannen, Maar vriendelijke woorden zijn Hem rein. 020 PRO 015 027 Wie oneerlijke winst maakt, schaadt zijn eigen huis; Maar wie van omkoperij niets moet hebben, blijft leven. 020 PRO 015 028 Een rechtvaardig mens overweegt wat hij zegt, De mond der bozen stort onheil uit. 020 PRO 015 029 Jahweh is verre van de zondaars, Maar Hij hoort het gebed der rechtvaardigen. 020 PRO 015 030 Stralende ogen verblijden het hart, Een goede tijding verkwikt het gebeente. 020 PRO 015 031 Wie naar heilzame vermaning luistert, Woont in de kring der wijzen. 020 PRO 015 032 Wie de tucht niet telt, telt zich zelven niet; Wie naar vermaning luistert, krijgt inzicht. 020 PRO 015 033 Het ontzag voor Jahweh voedt op tot wijsheid, Aan de eer gaat ootmoed vooraf. 020 PRO 016 001 Wel kan de mens bij zichzelf overleggen, Maar van Jahweh komt het antwoord van de mond. 020 PRO 016 002 Al denkt de mens, dat al zijn wegen onschuldig zijn, Het is Jahweh, die de harten toetst! 020 PRO 016 003 Wentel uw zorgen op Jahweh af, Dan komen uw plannen ten uitvoer. 020 PRO 016 004 Jahweh heeft alles gemaakt met een doel, Zo ook den zondaar voor de dag van het onheil. 020 PRO 016 005 Jahweh verafschuwt alle hooghartige mensen; De hand erop: ze ontkomen niet aan hun straf. 020 PRO 016 006 Door oprechte liefde wordt de zonde uitgeboet, Uit vrees voor Jahweh leert men het kwaad mijden. 020 PRO 016 007 Als Jahweh behagen heeft in iemands wegen, Maakt Hij zelfs diens vijanden met hem bevriend. 020 PRO 016 008 Beter weinig met eerlijke middelen, Dan rijke inkomsten door onrecht. 020 PRO 016 009 Al kan de mens bij zichzelf overleggen, Het is Jahweh, die zijn schreden richt. 020 PRO 016 010 Van ‘s konings lippen komt een orakel, Bij een rechtszaak faalt zijn uitspraak niet. 020 PRO 016 011 Een juiste balans en weegschaal zijn van Jahweh, En iedere gewichtssteen is zijn werk. 020 PRO 016 012 Koningen moeten een afschuw van misdaden hebben; Alleen door rechtvaardigheid staat een troon sterk. 020 PRO 016 013 Een koning heeft welbehagen in eerlijke taal, En houdt van iemand, die waarheid spreekt. 020 PRO 016 014 De toorn eens konings is de bode van de dood; Een wijs man weet hem te ontwapenen. 020 PRO 016 015 Een vriendelijk gezicht van den koning betekent leven, Zijn welgevallen is als een wolk vol lenteregen. 020 PRO 016 016 Wijsheid verwerven is beter dan goud, Ervaring krijgen verkieslijker dan zilver. 020 PRO 016 017 Het pad der deugdzamen weet het kwaad te vermijden; Wie op zijn weg let, beschermt zichzelf. 020 PRO 016 018 Hoogmoed komt vóór de val, Hooghartigheid, voordat men struikelt. 020 PRO 016 019 Beter deemoedig te zijn met armen, Dan met hovaardigen buit te delen. 020 PRO 016 020 Wie op zijn woorden let, heeft het goed; Gelukkig hij, die op Jahweh vertrouwt! 020 PRO 016 021 Een wijze geest wordt verstandig genoemd, Maar met goede woorden bereikt men nog meer. 020 PRO 016 022 Inzicht is een levensbron voor wie het bezit, Dwazen worden met dwaasheid bestraft. 020 PRO 016 023 Een wijze geest spreekt verstandige taal, Hij maakt, dat zijn woorden overtuigen. 020 PRO 016 024 Vriendelijke woorden zijn een honingraat, Zoet voor de ziel en verkwikkend voor het gebeente. 020 PRO 016 025 Soms houdt men een weg voor de rechte, Die tenslotte uitloopt op de dood. 020 PRO 016 026 De honger zet den arbeider aan tot werken; Zijn mond dwingt hem ertoe. 020 PRO 016 027 Een man, die niet deugt, is een oven van boosheid; Op zijn lippen brandt als het ware een vuur. 020 PRO 016 028 Een wispelturig mens stuurt op ruzie aan, Een lastertong brengt onenigheid tussen vrienden. 020 PRO 016 029 Een booswicht tracht zijn naaste te verleiden, En hem te brengen op een weg, die niet deugt. 020 PRO 016 030 Wie zijn ogen toeknijpt, is iets vals van plan; Wie zijn lippen opeenperst, heeft het kwaad al gedaan. 020 PRO 016 031 Het grijze haar is een heerlijke kroon, Die op het pad der deugd wordt verkregen. 020 PRO 016 032 Een lankmoedig man is meer waard dan een krachtmens; Wie zichzelf beheerst, staat hoger, dan wie een stad bedwingt. 020 PRO 016 033 Wel wordt het lot in de schoot geworpen Maar wat het uitwijst, komt van Jahweh. 020 PRO 017 001 Beter een droog stuk brood met vrede erbij, Dan een huis vol feestmaaltijden en twist. 020 PRO 017 002 Een verstandige knecht heeft meer te zeggen dan een ontaarde zoon, En deelt met diens broeders de erfenis. 020 PRO 017 003 De smeltkroes voor het zilver, de oven voor het goud; Maar de harten toetst Jahweh! 020 PRO 017 004 De boosdoener luistert naar zondige taal, De valsaard heeft oor voor heilloze woorden. 020 PRO 017 005 Wie een arme bespot, smaadt zijn Schepper; Wie leedvermaak heeft, blijft niet ongestraft. 020 PRO 017 006 Kleinkinderen zijn de kroon der grijsaards, Vaders de trots van hun kinderen. 020 PRO 017 007 Als oprechte taal een dwaas niet staat, Past een edelman zeker geen leugentaal. 020 PRO 017 008 Het geschenk is een toversteen voor wie het geeft; Waarheen hij zich wendt, hij heeft succes. 020 PRO 017 009 Wie een misdaad bemantelt, zoekt de vrede te bewaren; Wie de zaak weer ophaalt, brengt onenigheid tussen vrienden. 020 PRO 017 010 Op een verstandig mens maakt één vermaning meer indruk, Dan honderd slagen op een dwaas. 020 PRO 017 011 Een boze zoekt enkel verzet; Daarom stuurt men een wreden bode op hem af. 020 PRO 017 012 Beter een berin te ontmoeten, van haar jongen beroofd, Dan een dwaas in zijn dwaasheid. 020 PRO 017 013 Als iemand goed met kwaad vergeldt, Zal van zijn huis het kwaad niet wijken. 020 PRO 017 014 Als ruzie ontstaat, is het hek van de dam; Bind dus in, voor de twist losbarst. 020 PRO 017 015 Wie een boosdoener vrijspreekt en een onschuldige veroordeelt, Zijn beiden een even grote gruwel voor Jahweh. 020 PRO 017 016 Waartoe dient geld in de hand van een dwaas, Om wijsheid te kopen, als hij toch geen verstand heeft? 020 PRO 017 017 Een vriend laat altijd zijn genegenheid blijken, In tijd van nood toont hij zich als een broeder. 020 PRO 017 018 Hoe kortzichtig de mens, die handslag geeft, En zich borg stelt voor zijn naaste. 020 PRO 017 019 Wie op ruzie gesteld is, is op zonde gesteld; Wie hooghartig spreekt, zoekt zijn eigen val. 020 PRO 017 020 Een vals karakter zal geen zegen ondervinden; Wie zijn woorden verdraait, zal in het ongeluk storten. 020 PRO 017 021 Wie een domoor verwekt heeft, heeft zich hartzeer bezorgd; De vader van een zot kent geen vreugde. 020 PRO 017 022 Een blij hart doet het lichaam goed, Neerslachtigheid verdort het gebeente. 020 PRO 017 023 De boze neemt een geschenk uit de buidel aan, Om de wegen van het recht te verdraaien. 020 PRO 017 024 De verstandige houdt de wijsheid voor ogen, De ogen van een domoor dwalen af naar de uithoeken der aarde. 020 PRO 017 025 Een dom kind is een ergernis voor zijn vader, Een verdriet voor haar, die het baarde. 020 PRO 017 026 Onschuldigen beboeten is al niet goed; Maar edele mensen slaan, gaat alle perken te buiten! 020 PRO 017 027 Wie verstandig is, is spaarzaam met zijn woorden; Een man van ervaring is koelbloedig. 020 PRO 017 028 Als hij zwijgt, geldt zelfs een dwaze voor wijs; Als hij zijn mond maar houdt, voor verstandig. 020 PRO 018 001 Wie zich afscheiden wil, zoekt een voorwendsel; Met alle middelen stuurt hij op ruzie aan. 020 PRO 018 002 Een domoor houdt niet van wijsheid, Maar zegt toch gaarne zijn mening. 020 PRO 018 003 Met de misdaad komt ook de minachting, Op de schanddaad volgt de smaad. 020 PRO 018 004 De woorden van sommige mensen zijn diepe wateren, Een bruisende beek, een bron van leven. 020 PRO 018 005 Het is onverantwoord, partij te kiezen voor een boosdoener, of een onschuldige voor het gerecht te verdringen. 020 PRO 018 006 Wat een dwaas zegt, leidt tot twist; Zijn mond roept om slaag. 020 PRO 018 007 Wat een dwaas zegt, stort hem in het ongeluk; Zijn woorden zijn een valstrik voor hemzelf. 020 PRO 018 008 Woorden van een lastertong zijn als lekkernijen, Ze glijden af naar het diepste van de maag. 020 PRO 018 009 Wie ook maar slap is in zijn werk, Is al een broer van de vernielgeest. 020 PRO 018 010 De naam van Jahweh is een sterke burcht; De rechtvaardige ijlt erheen, en is veilig. 020 PRO 018 011 Het vermogen is voor den rijke een sterke vesting, In zijn verbeelding een hoge muur. 020 PRO 018 012 Vóór de val is men hooghartig, Maar aan de eer gaat ootmoed vooraf. 020 PRO 018 013 Geeft iemand antwoord, eer hij heeft geluisterd, Dan strekt hem dit tot dwaasheid en schande. 020 PRO 018 014 Geestkracht houdt iemand staande in zijn lijden, Maar wie beurt een gebroken geest weer op? 020 PRO 018 015 Een verstandig hart doet inzicht op, Het oor der wijzen spitst zich op kennis. 020 PRO 018 016 Een geschenk verschaft iemand ruimte, Het geeft hem toegang tot de groten. 020 PRO 018 017 Wie het eerst zijn zaak bepleit, krijgt gelijk; Maar dan komt zijn buur en zet hem recht. 020 PRO 018 018 Het lot maakt een einde aan twisten, En scheidt machtigen van elkaar. 020 PRO 018 019 Een verongelijkte broer is ontoegankelijker dan een sterke vesting; Ruzie is als de grendel van een burcht. 020 PRO 018 020 Door de vrucht van de mond wordt iemands maag gevuld; Van de oogst zijner lippen wordt hij verzadigd 020 PRO 018 021 Dood en leven zijn in de macht van de tong; Wie haar veel gebruikt, moet haar vrucht dan ook eten. 020 PRO 018 022 Wie een vrouw heeft gevonden, heeft iets goeds gevonden, En de gunst van Jahweh gewonnen. 020 PRO 018 023 Al klaagt een arme nog zo smekend, De rijke antwoordt met hardheid. 020 PRO 018 024 Er zijn makkers, die iemand in het ongeluk storten; Maar ook vrienden, die aanhankelijker zijn dan een broer. 020 PRO 019 001 Beter een arme, die onberispelijk wandelt, Dan een rijke, die verkeerde wegen gaat. 020 PRO 019 002 Zonder verstand deugt zelfs de ijver niet; Wie te haastig loopt, doet een misstap. 020 PRO 019 003 Door zijn dwaasheid komt de mens op het verkeerde pad, Maar hij zelf wijt het aan Jahweh! 020 PRO 019 004 Rijkdom maakt vele vrienden, Een arme raakt zijn vrienden kwijt. 020 PRO 019 005 Een onbetrouwbaar getuige blijft niet ongestraft; Wie leugens verspreidt, zal niet ontkomen. 020 PRO 019 006 Velen dingen naar de gunst van een voorname; Wie geschenken geeft, heeft allen tot vriend. 020 PRO 019 007 Als een arme al door zijn broers wordt gehaat, Hoever zullen zijn vrienden zich dan van hem terugtrekken! Wie te veel spreekt, wordt een meester in de boosheid; Wie woorden najaagt, ontkomt niet. 020 PRO 019 008 Wie verstand verwerft, heeft zichzelven lief; Wie inzicht bewaart, zal het goede ondervinden. 020 PRO 019 009 Een onbetrouwbaar getuige blijft niet ongestraft; Wie leugens verspreidt, zal omkomen. 020 PRO 019 010 Weelde staat een dwaas evenmin, Als een knecht het heersen over vorsten. 020 PRO 019 011 Wijsheid maakt den mens lankmoedig; Hij gaat er groot op, een misstap te vergeven. 020 PRO 019 012 Een toornig koning brult als een leeuw, Maar als dauw op het groen is zijn gunst. 020 PRO 019 013 Een dwaas kind is een ramp voor zijn vader, Het getwist van een vrouw een gestadig druppelend lek. 020 PRO 019 014 Huis en have worden van vader geërfd, Maar een verstandige vrouw komt van Jahweh. 020 PRO 019 015 Luiheid verwekt een diepe slaap, Een trage geest moet honger lijden. 020 PRO 019 016 Wie de geboden in acht neemt, behoedt zichzelf; Wie niet past op zijn wandel, zal sterven. 020 PRO 019 017 Wie goed is voor een arme, leent aan Jahweh; Hij zal hem zijn weldaad vergelden. 020 PRO 019 018 Tuchtig uw kind, zo lang er nog hoop is; Maar laat u niet vervoeren tot toorn. 020 PRO 019 019 Een driftig mens zal moeten boeten; Wilt ge hem helpen, ge maakt het nog erger. 020 PRO 019 020 Luister naar raad, en neem vermaning aan, Opdat ge tenslotte wijs moogt zijn. 020 PRO 019 021 Vele plannen gaan er om in den mens, Maar het besluit van Jahweh, dàt komt tot stand. 020 PRO 019 022 Goedheid strekt den mens tot gewin, Beter arm te zijn dan wreed 020 PRO 019 023 Het ontzag voor Jahweh leidt ten leven; Men rust dan tevreden, niet door rampen bezocht. 020 PRO 019 024 Als een luiaard zijn hand in de schotel heeft gestoken, Brengt hij haar nog niet eens naar de mond. 020 PRO 019 025 Slaat ge een spotter, dan wordt de onervarene wijs; Vermaant ge een verstandig mens, hij leert er nog uit. 020 PRO 019 026 Wie zijn vader mishandelt, zijn moeder verjaagt, Is een kind, dat beschaamt en te schande maakt. 020 PRO 019 027 Mijn zoon, houdt ge op, naar vermaning te luisteren, Dan dwaalt ge af van verstandige taal. 020 PRO 019 028 Een kwaadwillige getuige spot met het recht, De mond der bozen stort onrecht uit. 020 PRO 019 029 Voor de spotters liggen roeden gereed, En slagen voor de rug van de dwazen. 020 PRO 020 001 De wijn is een spotter, de drank luidruchtig; Onwijs is hij, die zich eraan te buiten gaat. 020 PRO 020 002 Een toornig koning brult als een leeuw; Wie hem prikkelt, vergrijpt zich aan zichzelf. 020 PRO 020 003 Het is een eer voor den mens, buiten twisten te blijven; Alleen dwazen zoeken ruzie. 020 PRO 020 004 Als een luiaard in de herfst niet wil ploegen, Zoekt hij in de oogsttijd tevergeefs. 020 PRO 020 005 Diep water is het, wat iemand bij zichzelf overlegt; Maar een verstandig mens weet het te putten. 020 PRO 020 006 Velen worden vriendelijke mensen genoemd; Waar vindt men echter iemand, die betrouwbaar is? 020 PRO 020 007 Een deugdzaam mens, die onberispelijk wandelt: Ook na zijn dood gaat het zijn kinderen goed. 020 PRO 020 008 De koning, die op zijn rechterstoel zit, Zift met zijn ogen al wat slecht is. 020 PRO 020 009 Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart rein gehouden, Ik ben vrij van zonde? 020 PRO 020 010 Tweeërlei gewicht en tweeërlei maat: Jahweh heeft van beide een afschuw. 020 PRO 020 011 Zelfs uit het gedrag van een kind kan men opmaken, Of zijn daden zuiver zijn en oprecht. 020 PRO 020 012 Een oor dat hoort, en een oog dat ziet: Jahweh heeft ze beide gemaakt. 020 PRO 020 013 Wees niet verzot op slapen, anders wordt ge arm; Houd uw ogen open, en ge krijgt eten genoeg. 020 PRO 020 014 Slecht! Slecht! klaagt de koper; Maar als hij is weggegaan, gaat hij er groot op 020 PRO 020 015 Er is goud, er zijn veel juwelen, Maar het kostbaarst bezit zijn verstandige lippen. 020 PRO 020 016 Ontneem hem zijn kleed, want hij bleef borg voor een ander; Eis een pand van hem, terwille van vreemden. 020 PRO 020 017 Gestolen brood smaakt iemand wel goed, Maar achteraf heeft hij een mond vol zand. 020 PRO 020 018 Alleen door beraad komen plannen ten uitvoer; Voer dus de strijd met beleid. 020 PRO 020 019 Wie altijd maar babbelt, verraadt licht een geheim; Bemoei u dus niet met een praatvaar. 020 PRO 020 020 Als iemand zijn vader en moeder vervloekt, Gaat zijn lamp uit, wanneer de duisternis intreedt. 020 PRO 020 021 Een bezit, te spoedig verkregen, Brengt tenslotte geen zegen. 020 PRO 020 022 Zeg niet: Ik zal u het kwaad vergelden! Vertrouw op Jahweh; Hij zal u helpen. 020 PRO 020 023 Tweeërlei gewicht is een gruwel voor Jahweh, Een valse weegschaal is kwaad. 020 PRO 020 024 Door Jahweh zijn de schreden der mensen bepaald; Hoe zou ook de mens zijn weg kunnen zien? 020 PRO 020 025 In de val loopt hij, die ijlings "Heilig" roept En eerst ná zijn geloften overlegt. 020 PRO 020 026 Een wijs koning zift de bozen uit, En laat het rad over hen heengaan. 020 PRO 020 027 Jahweh slaat de geest der mensen gade En doorzoekt alle schuilhoeken der ziel. 020 PRO 020 028 Liefde en trouw beschermen den koning, Op rechtvaardigheid stut hij zijn troon. 020 PRO 020 029 Het sieraad der jongemannen is hun kracht, Grijze haren zijn de pronk van de ouderdom. 020 PRO 020 030 Bloedige striemen polijsten het hart, Slagen de schuilhoeken der ziel. 020 PRO 021 001 In Jahweh’s hand is het hart van een koning als een beekje; Hij leidt het, waarheen Hij wil. 020 PRO 021 002 Al denkt de mens, dat al zijn wegen recht zijn, Het is Jahweh, die de harten toetst. 020 PRO 021 003 Rechtvaardigheid beoefenen en billijkheid, Is Jahweh meer waard dan offers. 020 PRO 021 004 Een hooghartige blik, een opgeblazen hart, De aanplant der bozen is zonde 020 PRO 021 005 De plannen van een ijverig mens brengen louter voordeel, Maar wie zich overhaast, krijgt enkel gebrek. 020 PRO 021 006 Wie met leugens schatten wil verwerven, Jaagt ijdelheid na en de strikken des doods. 020 PRO 021 007 Bozen worden door hun gewelddaden meegesleept; Want zij weigeren, recht te doen. 020 PRO 021 008 Kronkelig is de weg van een bedrieger; Wie eerlijk is, handelt oprecht. 020 PRO 021 009 Beter te wonen op de punt van het dak, Dan met een snibbige vrouw in de echtelijke woning. 020 PRO 021 010 Een slecht karakter haakt naar kwaad; Zelfs zijn naaste vindt geen genade in zijn ogen. 020 PRO 021 011 Straft ge een spotter, dan wordt de onervarene wijs; Leest men een wijze de les, hij leert er nog uit. 020 PRO 021 012 De Rechtvaardige let op het huis van den boze, En stort de boosdoeners in het verderf. 020 PRO 021 013 Wie zich doof houdt voor de smeekbede van een arme, Zal ook zelf roepen en geen antwoord krijgen. 020 PRO 021 014 Toorn wordt door een stille gift ontwapend, Hevige gramschap door een geschenk in de buidel. 020 PRO 021 015 Dat er recht wordt gedaan, is voor den rechtvaardige een vreugde, Voor de boosdoeners een ramp. 020 PRO 021 016 De mens, die afdwaalt van het pad der wijsheid, Mag in de kring der schimmen uitrusten. 020 PRO 021 017 Wie van feestvieren houdt, vervalt tot gebrek; Wie veel wijn en olie verbruikt, wordt niet rijk. 020 PRO 021 018 De boze is een losprijs voor den rechtvaardige, Zondaars komen voor de deugdzamen in de plaats. 020 PRO 021 019 Beter in een woestijn te wonen, Dan bij een snibbige en humeurige vrouw. 020 PRO 021 020 In de woning van een wijze blijven kostbare schatten, Maar de domoor jaagt ze erdoor. 020 PRO 021 021 Wie naar rechtvaardigheid en goedheid streeft, Zal leven vinden en aanzien. 020 PRO 021 022 De wijze beklimt een stad van helden, En werpt het bolwerk neer, waarop zij vertrouwen. 020 PRO 021 023 Wie let op zijn mond en zijn tong, Bespaart zich moeilijkheden. 020 PRO 021 024 "Spotter" noemt men een overmoedig, vermetel mens, Een die handelt in mateloze trots. 020 PRO 021 025 Een luiaard komt nog om door zijn ondeugd, Want zijn handen weigeren te werken. 020 PRO 021 026 Heel de dag zit de zondaar te hunkeren, Maar de rechtvaardige deelt rijkelijk uit. 020 PRO 021 027 Het offer der bozen is iets afschuwelijks; Hoeveel te meer, als hij het brengt voor een wandaad. 020 PRO 021 028 Een leugenachtig getuige gaat te gronde; Iemand die luistert, mag altijd spreken. 020 PRO 021 029 Wel trekt een boosdoener een brutaal gezicht, Maar een rechtvaardige doorziet zijn gedrag. 020 PRO 021 030 Er is geen wijsheid, geen beraad, Geen verstand tegenover Jahweh. 020 PRO 021 031 Wel worden paarden getuigd voor de dag van de strijd, Maar de zege hangt van Jahweh af. 020 PRO 022 001 Een goede naam is meer waard dan een groot vermogen, Bemind te zijn is beter dan zilver en goud. 020 PRO 022 002 Rijk en arm ontmoeten elkaar, Jahweh is hun aller Schepper. 020 PRO 022 003 De wijze ziet onheil en trekt zich terug; De onnozelen lopen door, en moeten ervoor boeten. 020 PRO 022 004 Het loon voor ootmoed en vreze voor Jahweh Is rijkdom, aanzien en leven. 020 PRO 022 005 Doornen en strikken liggen op de weg van den valsaard; Wie zijn leven liefheeft, blijft er ver vandaan. 020 PRO 022 006 Oefen kinderen in de weg, die ze moeten gaan, Dan wijken ze ook in hun ouderdom er niet van af. 020 PRO 022 007 Wie rijk is, heerst over de armen; Wie leent, wordt de slaaf van wie uitleent. 020 PRO 022 008 Wie onrecht zaait, zal onheil oogsten; De vrucht van zijn arbeid gaat te niet. 020 PRO 022 009 Een vriendelijk mens wordt gezegend, Want hij deelt met den arme zijn brood. 020 PRO 022 010 Jaag den spotter weg, en het twisten houdt op, Er komt een eind aan vechten en schimpen. 020 PRO 022 011 De zuivere van harte wordt door Jahweh bemind, De vleier is de vriend van den koning. 020 PRO 022 012 De ogen van Jahweh houden vol kennis de wacht; Hij verijdelt de woorden van den zondaar. 020 PRO 022 013 De luiaard zegt: Buiten loopt een leeuw, Midden op straat word ik nog verscheurd! 020 PRO 022 014 Een diepe kuil is de mond van vreemde vrouwen; Op wien Jahweh vertoornd is, die valt erin. 020 PRO 022 015 Al zit de dwaasheid in het hart van een kind geworteld, De tuchtroede haalt ze er uit! 020 PRO 022 016 Wie een arme verdrukt, brengt hem voordeel; Wie aan een rijkaard iets geeft, veroorzaakt gebrek 020 PRO 022 017 Woorden van wijzen Neig uw oor en luister naar mijn woorden; Zet uw aandacht erop, om ze te leren kennen. 020 PRO 022 018 Het is goed, als ge ze ter harte neemt, En ze allen bestendig op uw lippen hebt. 020 PRO 022 019 Opdat ge in Jahweh uw vertrouwen moogt stellen, Maak ik ze heden bekend, ook aan u! 020 PRO 022 020 Een dertigtal heb ik er voor u opgeschreven: Ze bevatten goede raad en ervaring; 020 PRO 022 021 Ze leren u de waarheid en betrouwbare woorden, Zodat ge een goed antwoord kunt geven aan hen die u ondervragen 020 PRO 022 022 Buit een arme niet uit, omdat hij arm is, Trap in de poort niet op den kleinen man; 020 PRO 022 023 Want Jahweh zal het voor hen opnemen, En die hèn beroven, van het leven beroven. 020 PRO 022 024 Sluit geen vriendschap met een driftkop, Laat u niet in met een heethoofd; 020 PRO 022 025 Anders raakt ge vertrouwd met hun wegen, En zet ge een valstrik voor uzelf. 020 PRO 022 026 Behoor niet tot hen, die handslag geven, En borg blijven voor schulden; 020 PRO 022 027 Als ge niets hebt om te betalen, Haalt men het bed onder u weg. 020 PRO 022 028 Raak niet aan de eeuwenoude grenzen, Die uw voorvaderen hebben getrokken. 020 PRO 022 029 Ziet ge iemand die handig is met zijn werk, Hij komt bij koningen in dienst; Het gewone volk hoeft hij niet te dienen! 020 PRO 023 001 Als ge bij den koning aan tafel zit, Let dan enkel op wat voor u staat, 020 PRO 023 002 En zet een mes op uw keel Als ge een goede eetlust hebt; 020 PRO 023 003 Wees niet belust op zijn lekkernijen, Want ze zijn een bedriegelijke spijs. 020 PRO 023 004 Doe geen moeite, om rijkdom te verwerven, Zie van uw voornemen af; 020 PRO 023 005 Zodra ge uw zinnen daarop zet, Is hij al heen! Want hij maakt zich vleugels, En vliegt als een arend de lucht in. 020 PRO 023 006 Ga niet eten bij een vrek, Wees niet belust op zijn lekkernijen; 020 PRO 023 007 Want het is iemand, die bij zichzelf zit te rekenen, Die "Eet en drink" tot u zegt, maar het niet meent. 020 PRO 023 008 De spijs, die ge gegeten hebt, spuwt ge weer uit, En uw vriendelijke woorden hebt ge verspild. 020 PRO 023 009 Spreek niet ten aanhoren van een dwaas; Hij geeft niets om uw wijze woorden. 020 PRO 023 010 Verleg de grenzen van weduwen niet En raak niet aan de akker van wezen; 020 PRO 023 011 Want hun Losser is sterk, Hij neemt het voor hen tegen u op. 020 PRO 023 012 Neem een vermaning wel ter harte Open uw oren voor verstandige taal. 020 PRO 023 013 Ge moet een knaap geen vermaning sparen, Al slaat ge hem met een stok, hij gaat er niet van dood; 020 PRO 023 014 Want als ge hem met een stok hebt geslagen, Hebt ge hem van de onderwereld gered. 020 PRO 023 015 Mijn kind, als úw hart wijs is, Zal ook mijn hart zich verheugen; 020 PRO 023 016 Mijn ziel zal jubelen, Als uw lippen juiste dingen zeggen. 020 PRO 023 017 Laat uw hart niet jaloers zijn op zondaars, Maar ijveren voor de vrees voor Jahweh, iedere dag; 020 PRO 023 018 Als ge die bewaart, is er toekomst, En zal uw verwachting niet worden beschaamd. 020 PRO 023 019 Mijn zoon, luister en wees wijs, Breng uw hart op het rechte pad. 020 PRO 023 020 Doe niet mee met wijnslempers, Met hen, die zich aan vlees te buiten gaan; 020 PRO 023 021 Want een drinker en een veelvraat verarmt, De roes hult iemand in lompen. 020 PRO 023 022 Luister naar uw vader, die u heeft verwekt, Minacht uw moeder niet, als ze oud is geworden. 020 PRO 023 023 Verwerf u waarheid, en verkoop ze niet, Wijsheid, tucht en inzicht. 020 PRO 023 024 Innig verheugt zich de vader van een rechtschapene, Wie een wijze baarde, beleeft genoegen aan hem: 020 PRO 023 025 Zo moge uw vader zich over u verheugen, Zij zich verblijden, die u ter wereld bracht. 020 PRO 023 026 Mijn zoon, schenk mij uw hart, Laat uw ogen op mijn wegen letten; 020 PRO 023 027 Want een deerne is een diepe kuil, Een vreemde vrouw een nauwe put. 020 PRO 023 028 Ja, zij ligt op de loer als een rover, En maakt vele mensen ontrouw. 020 PRO 023 029 Waar klinkt ach, en waar klinkt wee; Waar heerst twist, waar nijpen de zorgen? Waar worden zonder reden wonden geslagen, Waar worden de blikken beneveld? 020 PRO 023 030 Waar men nog laat aan de wijn zit, Waar men komt, om de drank te keuren. 020 PRO 023 031 Zie niet om naar de wijn, hoe rood hij is, Hoe hij fonkelt in het glas. Wel glijdt hij zachtjes naar binnen, Vloeiend langs lippen en tanden. 020 PRO 023 032 Maar ten leste bijt hij als een slang, Is hij giftig als een adder. 020 PRO 023 033 Uw ogen zien vreemde dingen, Uw hart slaat wartaal uit; 020 PRO 023 034 Ge voelt u als iemand, die dobbert op zee, Als een matroos bij zware storm: 020 PRO 023 035 "Ze hebben me geslagen, en ik voelde het niet, Ze hebben me gebeukt, en ik merkte het niet! Wanneer ben ik weer wakker? Dan ga ik er nog eens op uit!" 020 PRO 024 001 Wees niet afgunstig op booswichten, Verlang niet naar hun gezelschap; 020 PRO 024 002 Want wat zij willen is geweld, Wat zij bespreken, is onheil. 020 PRO 024 003 Door wijsheid wordt een huis gebouwd, Door inzicht houdt het stand; 020 PRO 024 004 Door kunde worden de kamers vol Van allerlei kostbaar en prettig bezit. 020 PRO 024 005 Een wijze is meer waard dan een sterke, Een man van ervaring meer dan een krachtmens; 020 PRO 024 006 Want alleen met overleg wordt een oorlog gevoerd, De zege bevochten door rijp beraad. 020 PRO 024 007 Voor een dwaas is de wijsheid te hoog; Daarom doet hij in de poort zijn mond niet open. 020 PRO 024 008 Wie op kwaad zint, Wordt een gluiperd genoemd. 020 PRO 024 009 De gedachten van een dwaas zijn zondig, Een spotter is voor de mensen een gruwel. 020 PRO 024 010 Gedraagt ge u slap, als het u goed gaat, Dan schieten in moeilijke tijden uw krachten te kort. 020 PRO 024 011 Red hen, die ter dood worden gebracht; Bevrijd hen, die naar de plaats van terechtstelling wankelen. 020 PRO 024 012 Al zegt ge: "Och, we wisten het niet," Zou Hij, die de harten peilt, het niet merken, Hij, die uw leven beschermt, het niet weten, En den mens niet naar zijn werken vergelden? 020 PRO 024 013 Mijn zoon, eet honing, want die smaakt goed; Honingzeem is zoet voor het gehemelte: 020 PRO 024 014 Zo is ook de kennis goed voor uw hart, En de wijsheid voor uw ziel. Vindt ge haar, dan is er toekomst, En wordt uw verwachting niet beschaamd. 020 PRO 024 015 Booswicht, loer niet op de woning van den rechtvaardige, Beproef niet, zijn verblijf te vernielen; 020 PRO 024 016 Want al valt de rechtvaardige zevenmaal, hij staat weer op, Maar de bozen blijven liggen in het kwaad. 020 PRO 024 017 Als uw vijand valt, moet ge u niet verheugen, Als hij struikelt, u niet verblijden; 020 PRO 024 018 Want als Jahweh het ziet, mishaagt het Hem, En wendt Hij zijn gramschap van hem op u af. 020 PRO 024 019 Erger u niet over hen, die kwaad doen, Wees niet jaloers op booswichten; 020 PRO 024 020 Want voor den booswicht is er geen toekomst, De lamp der bozen gaat uit. 020 PRO 024 021 Mijn zoon, vrees Jahweh en den koning, Houd u niet met nieuwlichters op; 020 PRO 024 022 Want plotseling daagt hun ongeluk, Wie weet, wat hun einde zal zijn? 020 PRO 024 023 Ook de volgende spreuken zijn van wijzen. Partijdigheid in een rechtszaak is nooit goed 020 PRO 024 024 Wie tot een schuldige zegt: ge hebt gelijk, De volkeren zullen hem verwensen, De naties hem vloeken. 020 PRO 024 025 Maar die hem bestraffen, gaat het goed, Op hen rust zegen en voorspoed; 020 PRO 024 026 Een kus op de lippen krijgt hij, Die een rechtvaardige uitspraak doet. 020 PRO 024 027 Stel orde op uw werk buitenshuis, Maak, dat het klaar is op uw akker; Neem dan eerst een vrouw En bouw u een huis. 020 PRO 024 028 Leg geen valse getuigenis af tegen uw naaste, Waarom zouden uw lippen bedriegen? 020 PRO 024 029 Zeg niet: "Zoals hij mij heeft gedaan, zal ik hem doen; Ik zet den man zijn daden betaald." 020 PRO 024 030 Ik kwam eens langs de akker van een luiaard, Langs de wijngaard van een dwaas; 020 PRO 024 031 En zie: hij was geheel met onkruid begroeid, De grond met distels bedekt, En de stenen muur lag in puin. 020 PRO 024 032 Toen ik dat zag, nam ik het ter harte; Toen ik dat merkte, heb ik er deze les uit getrokken: 020 PRO 024 033 Nog even slapen, nog even soezen, Nog even in bed de handen over elkaar; 020 PRO 024 034 Dan overvalt u de armoe als een zwerver, Het gebrek als een rover. 020 PRO 025 001 Ook de volgende spreuken zijn van Salomon; ze zijn verzameld door de beambten van Ezekias, den koning van Juda. 020 PRO 025 002 Het is de glorie van God, iets verborgen te houden, De glorie der koningen, het uit te zoeken. 020 PRO 025 003 Zoals de hoogte der hemelen, en de diepte der aarde, Zo is ook het hart der koningen: ondoorgrondelijk. 020 PRO 025 004 Worden de slakken uit het zilver verwijderd, Dan slaagt de kunstenaar in zijn werk; 020 PRO 025 005 Verjaagt men de bozen uit de tegenwoordigheid van den koning, Dan staat zijn troon door rechtvaardigheid sterk. 020 PRO 025 006 Dring u niet op bij den koning, En ga niet staan op de plaats van voornamen; 020 PRO 025 007 Het is beter, dat men tot u zegt: "Neem hier plaats, hogerop," Dan dat men u voor een aanzienlijke vernedert. Wat uw ogen hebben gezien, 020 PRO 025 008 Moet ge niet terstond voor het gerecht gaan brengen; Wat zult ge na afloop doen, Als uw naaste u in het ongelijk heeft gesteld? 020 PRO 025 009 Beslecht uw eigen zaak met den naaste, Maar maak daarbij het geheim van een derde niet openbaar; 020 PRO 025 010 Anders zal hij, die het hoort, u beschimpen, En houdt ge voor altijd een slechte naam. 020 PRO 025 011 Gouden vruchten op zilveren schalen: Zijn woorden, te pas gesproken. 020 PRO 025 012 Een gouden ring en een sieraad van edel metaal: Is een wijs vermaner voor een luisterend oor. 020 PRO 025 013 Als koele sneeuw bij de hitte van de oogst Is een trouwe bode voor hem, die hem stuurt: Hij fleurt zijn meester weer op. 020 PRO 025 014 Wolken en wind, en toch geen regen: Dat is iemand, die praalt op een gift, waar toch niets van komt. 020 PRO 025 015 Door lankmoedigheid laat een vorst zich vermurwen, Milde taal breekt beenderen stuk. 020 PRO 025 016 Hebt ge honing gevonden, eet dan niet meer dan ge aan kunt; Anders staat het u tegen, en geeft ge het over. 020 PRO 025 017 Kom niet te dikwijls in het huis van uw naaste; Anders krijgt hij genoeg van u, en gaat hij u haten. 020 PRO 025 018 Een knots, een zwaard en een scherpe pijl: Is iemand, die valse getuigenis geeft tegen zijn naaste. 020 PRO 025 019 Een slechte tand en een zwikkende voet: Is de steun van een trouweloze in moeilijke tijden. 020 PRO 025 020 Als azijn op hoofdzeer Zo werkt het zingen van liederen op een slecht humeur. 020 PRO 025 021 Heeft uw vijand honger, geef hem brood te eten, Heeft hij dorst, laat hem water drinken; 020 PRO 025 022 Zo stapelt ge vurige kolen op zijn hoofd, En Jahweh zal het u vergelden. 020 PRO 025 023 Noordenwind brengt een stortvloed, Een geniepige tong maakt boze gezichten. 020 PRO 025 024 Beter te wonen op de punt van het dak, Dan met een snibbige vrouw in de echtelijke woning. 020 PRO 025 025 Een koele dronk voor een dorstige keel: Is goede tijding uit een ver land. 020 PRO 025 026 Een bedorven bron, een vervuilde wel: Is een rechtvaardige, die voor den boze wankelt. 020 PRO 025 027 Te veel honing eten is niet gezond; Wees daarom spaarzaam met vleiende woorden. 020 PRO 025 028 Als een stad met een bres, zonder muren: Is iemand zonder zelfbeheersing. 020 PRO 026 001 Als sneeuw bij zomer, en regen bij oogst: Zo slecht past eerbetoon bij een dwaas. 020 PRO 026 002 Als een vogel, die fladdert, en een zwaluw, die vliegt: Zo is een onverdiende verwensing; zij treft geen doel. 020 PRO 026 003 Voor het paard een zweep, voor den ezel een toom, Voor de rug der dwazen een stok. 020 PRO 026 004 Antwoord een dwaas niet naar zijn dwaasheid, Anders mocht ge zelf eens op hem lijken. 020 PRO 026 005 Antwoord een dwaas naar zijn dwaasheid, Anders denkt hij nog, dat hij wijs is 020 PRO 026 006 Men snijdt zich de voeten af en mishandelt zichzelf, Wie een dwaas een boodschap laat doen. 020 PRO 026 007 Voor een lamme hebben zijn benen geen nut; Zo is het met een spreuk in de mond van dwazen. 020 PRO 026 008 Als iemand, die een kei bij een edelsteen legt, Is hij, die eerbetoon schenkt aan een dwaas 020 PRO 026 009 Als een doornstok in de hand van een dronkaard, Is een spreuk in de mond van dwazen. 020 PRO 026 010 Als een schutter, die alle voorbijgangers verwondt, Is hij, die een dwaas en een dronkaard in dienst neemt. 020 PRO 026 011 Als een hond, die naar zijn braaksel terugkeert, Is een dwaas, die zijn dwaasheid herhaalt. 020 PRO 026 012 Als ge iemand ziet, die meent dat hij wijs is: Dan is er meer hoop voor een dwaas dan voor hem. 020 PRO 026 013 De luiaard zegt: "Er loopt een wild beest op de weg, Er is een leeuw in de straten!" 020 PRO 026 014 Zoals een deur draait op haar hengsels, Zo draait een luiaard zich om in zijn bed. 020 PRO 026 015 Al heeft een luiaard zijn hand in de schotel gestoken, Hij is nog te traag, om haar naar de mond te brengen. 020 PRO 026 016 Een luiaard denkt, dat hij wijzer is Dan zeven mensen, die verstandige antwoorden geven. 020 PRO 026 017 Als iemand, die een hond bij zijn staart pakt, Is hij, die zich bemoeit met een twist, die hem niet raakt. 020 PRO 026 018 Als iemand, die als een dolleman Dodelijke fakkels en pijlen wegslingert, 020 PRO 026 019 Zo is de man, die zijn naaste bedriegt, En dan zegt: Ik deed het maar voor de grap! 020 PRO 026 020 Bij gebrek aan hout gaat het vuur uit; Waar geen lastertong is, bedaart de twist. 020 PRO 026 021 Een blaasbalg bij gloeiende kolen, en hout op het vuur: Zo is een twistziek mens bij het ruziestoken. 020 PRO 026 022 De woorden van een lastertong zijn als lekkernijen, Ze glijden af naar het diepst van de maag. 020 PRO 026 023 Als een aarden pot, met zilverglazuur overtrokken, Zijn vleiende woorden, als het hart ze niet meent. 020 PRO 026 024 De vijand veinst met zijn lippen, Maar innerlijk bergt hij bedrog. 020 PRO 026 025 Al spreekt hij vriendelijk, vertrouw hem niet; Want zeven gruwelen zijn in zijn hart. 020 PRO 026 026 Al weet iemand zijn haat bedriegelijk te verbergen, Zijn slechtheid komt in de vergadering aan het licht. 020 PRO 026 027 Wie een kuil graaft, valt er zelf in; Wie een steen voortwentelt, op hem rolt die terug. 020 PRO 026 028 Een leugentong haat oprechtheid, Een gladde tong verwekt onrust. 020 PRO 027 001 Wil de dag van morgen niet prijzen: Ge weet niet, wat hij u brengt. 020 PRO 027 002 Laat een ander u prijzen, niet uw eigen mond; Een vreemde, niet uw eigen lippen. 020 PRO 027 003 Plomp is een steen, en zwaar het zand; Zwaarder dan beide is het humeur van een dwaas. 020 PRO 027 004 Wreed is de wraak, een stortvloed de toorn; Maar wie houdt het uit voor de jaloezie? 020 PRO 027 005 Beter een terechtwijzing in het openbaar, Dan liefde, die zich niet uit. 020 PRO 027 006 Goed bedoeld zijn de wonden, door een vriend geslagen; Verraderlijk de kussen van een vijand. 020 PRO 027 007 Iemand die genoeg heeft, geeft niet om honing; Als iemand honger heeft, is al het bittere zoet. 020 PRO 027 008 Als een vogel, die uit het nest fladdert, Zo is een man, die rondzwerft ver van zijn huis. 020 PRO 027 009 Olie en wierook verheugen het hart; De raad van een vriend verblijdt de ziel. 020 PRO 027 010 Laat uw eigen vriend en dien van uw vader niet in de steek; Maar betreed niet het huis van uw broeder, als het u slecht gaat, Beter een vriend dichtbij. Dan een broer veraf. 020 PRO 027 011 Mijn zoon, wees wijs, en verblijd mijn hart; Dan kan ik te woord staan hem, die mij hoont. 020 PRO 027 012 De wijze ziet onheil en trekt zich terug; De onnozelen lopen door, en moeten ervoor boeten. 020 PRO 027 013 Ontneem hem zijn kleed, want hij bleef borg voor een ander; Eis pand van hem terwille van een vreemde vrouw. 020 PRO 027 014 Als iemand zijn naaste op de vroege morgen luidruchtig begroet, Dan wordt het als een vloek beschouwd 020 PRO 027 015 Een gestadig druppelend lek op een stortregen-dag, En een snibbige vrouw, ze gelijken op elkaar. 020 PRO 027 016 De noordenwind is een ruwe wind, Toch wordt hij geluksbode genoemd 020 PRO 027 017 Zoals ijzer ijzer scherpt, Zo scherpt de ene mens den ander. 020 PRO 027 018 Wie op zijn vijgeboom past, zal zijn vruchten eten; Wie voor zijn meester zorgt, wordt rijk beloond. 020 PRO 027 019 Zoals het ene gezicht op het andere lijkt, Zo lijkt ook het ene mensenhart op het andere. 020 PRO 027 020 Dodenrijk en onderwereld krijgen nooit genoeg; De ogen der mensen zijn nimmer bevredigd. 020 PRO 027 021 Voor het zilver de smeltkroes, de oven voor het goud: De mens wordt beproefd naar zijn goede naam. 020 PRO 027 022 Al stampt ge den dwaas in een vijzel, Tussen de gerstekorrels met een stamper: Ge krijgt er zijn dwaasheid niet uit. 020 PRO 027 023 Let goed op, hoe uw schapen eruit zien, En volg uw kudde met aandacht; 020 PRO 027 024 Want welvaart duurt niet eeuwig, Een schat niet van geslacht op geslacht. 020 PRO 027 025 Als het hooi binnen is, de nawas verschijnt, En het groen der bergweide wordt ingezameld, 020 PRO 027 026 Dan verschaffen de lammeren u kleding, De bokken u de prijs van een akker; 020 PRO 027 027 Dan is er geitenmelk genoeg tot voedsel van u en uw gezin, En levensonderhoud voor uw dienstboden. 020 PRO 028 001 De boze vlucht, ook al wordt hij niet vervolgd; De rechtvaardige voelt zich veilig als een leeuw. 020 PRO 028 002 De misdaad van tyrannen doet twisten ontstaan; Door een verstandig man worden ze bijgelegd 020 PRO 028 003 Een man, die rijk is, maar de armen verdrukt, Is een regen, die wegspoelt, geen brood geeft. 020 PRO 028 004 Die om de wet niet geven, prijzen den boze; Die de wet onderhouden, zijn kwaad op hem. 020 PRO 028 005 Slechte mensen verstaan geen recht, Maar die Jahweh zoeken begrijpen alles. 020 PRO 028 006 Beter een arme, die onberispelijk wandelt, Dan een rijke, die verkeerde wegen gaat. 020 PRO 028 007 Het kind, dat de Wet onderhoudt, is verstandig; Maar gaat het om met verkwisters, het maakt zijn vader beschaamd. 020 PRO 028 008 Wie zijn bezit vermeerdert met rente en toeslag, Spaart het op voor hem, die goed is voor de armen. 020 PRO 028 009 Wie weigert, naar de Wet te luisteren, Is een gruwel, zelfs als hij bidt. 020 PRO 028 010 Wie brave mensen op het slechte pad brengt, Valt zelf in zijn eigen kuil. Deugdzamen zullen het goede verwerven 020 PRO 028 011 Een rijkaard denkt, dat hij wijs is; Een arme, maar verstandige drommel doorziet hem. 020 PRO 028 012 Als de rechtvaardigen juichen, is de welvaart groot; Krijgen bozen de macht, dan zijn de mensen zoek. 020 PRO 028 013 Wie zijn zonden verheimelijkt, zal geen voorspoed hebben; Wie ze belijdt en laat varen, zal vergiffenis krijgen. 020 PRO 028 014 Gelukkig de mens, die altijd angstvallig is; Wie zijn hart afstompt, valt in het kwaad. 020 PRO 028 015 Een brullende leeuw en een roofzuchtige beer: Dat is een goddeloos heerser over een behoeftig volk. 020 PRO 028 016 Een kortzichtig vorst maakt zich aan veel afpersing schuldig; Haat hij oneerlijke winst, dan leeft hij lang. 020 PRO 028 017 Een mens, die bezwaard is door bloedschuld, Moet tot het graf een vluchteling blijven, door niemand geholpen. 020 PRO 028 018 Wie onberispelijk wandelt, wordt gered; Wie verkeerde wegen gaat, valt in een kuil. 020 PRO 028 019 Wie een akker bebouwt, heeft eten genoeg; Wie zijn tijd verbeuzelt, zit volop in de armoe. 020 PRO 028 020 Een eerlijk mens wordt rijkelijk gezegend; Wie te spoedig rijk wil worden, blijft niet ongestraft. 020 PRO 028 021 Partijdigheid is altijd verkeerd: Voor een stuk brood kan iemand een misdrijf begaan. 020 PRO 028 022 Een boosaardig mens wil spoedig rijk worden, Niet vermoedend, dat het gebrek hem wacht. 020 PRO 028 023 Wie iemand vermaant, oogst later dank, Meer dan iemand met een gladde tong. 020 PRO 028 024 Wie zijn vader en moeder berooft, en zegt: "Het is niet verkeerd", Is een gezel van den misdadiger. 020 PRO 028 025 Een hebzuchtig mens stookt ruzie; Wie op Jahweh vertrouwt, heeft het goed. 020 PRO 028 026 Wie op zichzelf vertrouwt, is een domoor; Wie in wijsheid wandelt, wordt gered. 020 PRO 028 027 Wie aan een arme geeft, krijgt geen gebrek; Wie zijn ogen voor hem sluit, wordt diep vervloekt. 020 PRO 028 028 Krijgen bozen de macht, dan bergt zich de mens; Als zij ten onder gaan, worden de rechtvaardigen talrijk. 020 PRO 029 001 Iemand die hardnekkig blijft, ondanks vermaning, Wordt plotseling onherstelbaar gebroken. 020 PRO 029 002 Als rechtvaardigen heersen, verheugt zich het volk; Als de boze regeert, zuchten de mensen. 020 PRO 029 003 Een man, die de wijsheid liefheeft, is een vreugde voor zijn vader; Wie zich ophoudt met deernen, verkwist zijn vermogen. 020 PRO 029 004 Door rechtvaardigheid houdt een koning het land in stand; Wie veel belastingen heft, put het uit. 020 PRO 029 005 Iemand die zijn naaste vleit, Spant een strik voor zijn voeten. 020 PRO 029 006 Op het pad van een booswicht ligt een valstrik, Maar de rechtvaardige loopt vrolijk voort. 020 PRO 029 007 De rechtvaardige houdt rekening met de rechten der armen, De boze echter verstaat geen reden. 020 PRO 029 008 Spotters steken een stad in brand, Wijzen bedaren het oproer. 020 PRO 029 009 Als een dwaas een rechtszaak heeft met een wijze, Is hij luidruchtig en vrolijk, maar heeft geen rust. 020 PRO 029 010 Bloeddorstige mensen haten den deugdzame, De goeden zijn bezorgd voor zijn leven. 020 PRO 029 011 De dwaas laat zijn toorn de vrije loop, De wijze houdt zijn gramschap inl. 020 PRO 029 012 Als een vorst geloof schenkt aan leugentaal, Worden al zijn dienaren slecht. 020 PRO 029 013 Een arme en een geldschieter ontmoeten elkaar: Jahweh schenkt beiden het licht der ogen. 020 PRO 029 014 Als een koning de armen billijk behandelt, Staat zijn troon voor altijd sterk. 020 PRO 029 015 Een stok en een vermaning schenken wijsheid; Een kind, dat aan zichzelf is overgelaten, maakt zijn moeder te schande. 020 PRO 029 016 Als de bozen regeren, tiert de misdaad; Als zij vallen, zien de rechtvaardigen met vreugde toe. 020 PRO 029 017 Tuchtig uw zoon, dan geeft hij u rust, En bezorgt hij u vreugde. 020 PRO 029 018 Is er geen openbaring dan verwildert het volk; Gelukkig is het, als het de Wet onderhoudt! 020 PRO 029 019 Niet met woorden alleen moet ge een slaaf vermanen; Hij verstaat ze wel, maar doet er niet naar. 020 PRO 029 020 Ziet ge iemand, die overijld spreekt: Voor een dwaas is er meer hoop dan voor hem. 020 PRO 029 021 Wie zijn slaaf van jongsaf verwent, Wordt tenslotte met ondank beloond. 020 PRO 029 022 Een opvliegend karakter sticht ruzie, Een driftkop misdraagt zich vaak. 020 PRO 029 023 Hoogmoed brengt een mens ten val, Ootmoed brengt hem tot eer. 020 PRO 029 024 Wie met een dief deelt, is zijn eigen vijand: Omdat hij de vloek hoort, en de zaak toch niet aangeeft 020 PRO 029 025 Menselijk opzicht spant een strik; Maar wie op Jahweh vertrouwt, is veilig. 020 PRO 029 026 Velen dingen naar de gunst van den koning, Maar Jahweh geeft ieder wat hem toekomt. 020 PRO 029 027 De rechtvaardigen hebben een afschuw van zondaars, De bozen een afschuw van een eerlijk man. Aanhangsel. Woorden van Agoer. 020 PRO 030 001 Woorden van Agoer, den zoon van Jake, uit Massa De mens spreekt: Ik heb mij afgemat, o God; Ik heb mij afgemat, o God; ik ben op! 020 PRO 030 002 Ik ben de domste van alle mensen, Ik bezit geen mensenverstand; 020 PRO 030 003 Maar God heeft mij wijsheid geleerd Nu bezit ik kennis van den Heilige! 020 PRO 030 004 Wie steeg ten hemel op, en daalde weer neer; Wie ving de wind in zijn holle hand; Wie bond het water in zijn mantel; Wie stelde de grenzen der aarde vast? Hoe is zijn naam, hoe de naam van zijn zoon? Zeg het mij, wanneer ge het weet. 020 PRO 030 005 Elk woord van God is vertrouwd; Hij is een schild, voor wie op Hem bouwen. 020 PRO 030 006 Voeg aan zijn woorden niets toe, Anders berispt Hij u, en blijkt ge een leugenaar. 020 PRO 030 007 Twee dingen wil ik van U vragen, Weiger mij die niet, eer ik sterf: 020 PRO 030 008 Onwaarheid en leugentaal, Houd ze verre van mij! Geef mij armoede noch rijkdom, Maar schenk mij het voedsel, dat ik nodig heb, 020 PRO 030 009 Opdat ik U in mijn overvloed niet verloochene En zeggen durf: "Wie is Jahweh!" Of in mijn armoede niet tot stelen kom, En mij vergrijp aan de Naam van mijn God. 020 PRO 030 010 Belaster een knecht niet bij zijn meester; Anders vloekt hij u, en boet gij ervoor. 020 PRO 030 011 Wee het geslacht, dat zijn vader vloekt, En zijn moeder niet eert; 020 PRO 030 012 Het geslacht, dat zich onschuldig waant, Maar niet eens is schoongewassen van zijn vuil; 020 PRO 030 013 Het geslacht dat uit de hoogte neerziet, En de wenkbrauwen optrekt; 020 PRO 030 014 Het geslacht, met tanden als zwaarden En kiezen als messen, Om den arme van de aarde weg te vreten, En den behoeftige weg van zijn grond. 020 PRO 030 015 De bloedzuiger heeft twee dochters, Ze heten: Hap, hap! Drie dingen zijn niet te verzadigen; Vier dingen zeggen nimmer: genoeg! 020 PRO 030 016 De onderwereld, De onvruchtbare moederschoot, Het land, dat water te kort komt, Het vuur, dat nooit "genoeg" zegt. 020 PRO 030 017 Een oog, dat met vader spot, En met de gehoorzaamheid aan moeder lacht: De raven van het dal zullen het uitpikken, De jonge arenden het opvreten. 020 PRO 030 018 Drie dingen zijn mij te wonderlijk, Vier dingen begrijp ik niet: 020 PRO 030 019 De weg van een arend door de lucht, De weg van een slang over de rots, De weg van een schip midden door zee, En de weg van een man naar een meisje. 020 PRO 030 020 Maar dit is de weg van een overspelige vrouw: Ze eet, veegt zich de mond af, En zegt: Ik heb geen kwaad gedaan. 020 PRO 030 021 Onder drie dingen beeft de aarde, Onder vier dingen houdt ze het niet uit: 020 PRO 030 022 Onder een slaaf, wanneer hij koning wordt; Onder een dwaas, als hij genoeg te eten heeft; 020 PRO 030 023 Onder een oude vrijster, die nog een man vindt; En onder een slavin, die haar meesteres verdringt 020 PRO 030 024 Vier dingen zijn de kleinste op aarde; Toch zijn ze wijzen te slim af! 020 PRO 030 025 De mieren: het is een volk zonder kracht, Maar ‘s zomers vergaart het zijn voedsel; 020 PRO 030 026 De klipdassen: het zijn zwakke dieren, Maar ze hebben hun hol in de rots; 020 PRO 030 027 De sprinkhanen: ze hebben geen koning, Maar hun zwerm trekt ordelijk uit; 020 PRO 030 028 Een hagedis: ze laat zich met de handen vatten, Maar ze woont in de paleizen des konings. 020 PRO 030 029 Drie dingen hebben een statige tred; Vier dingen hebben een statige gang: 020 PRO 030 030 Een leeuw, de held onder de dieren, Voor niets schrikt hij terug; 020 PRO 030 031 Een haan, die trots voor de kippen uitloopt; Een bok, die de geiten voorafgaat; Een koning aan het hoofd van zijn troepen. 020 PRO 030 032 Moogt ge dwaas zijn of verstandig: Als ge u verheffen wilt, hand op de mond! 020 PRO 030 033 Want een druk op melk geeft boter, Een druk op de neus geeft bloed, Een druk op de gramschap geeft twist! 020 PRO 031 001 Wenken voor Lemoeël, den koning van Massa, die zijn moeder hem gaf. 020 PRO 031 002 Mijn zoon, wat zal ik u zeggen; Wat, kind van mijn schoot; Wat, kind van mijn geloften! 020 PRO 031 003 Verkwist uw geld niet aan vrouwen, Schenk uw hart niet aan haar, die koningen verderven; 020 PRO 031 004 Dat past geen koningen, Lemoeël! Het past geen koningen, wijn te drinken; Vorsten mogen niet verzot zijn op drank. 020 PRO 031 005 Anders vergeten zij al drinkend de wet, En verdraaien het recht van alle verdrukten. 020 PRO 031 006 Geef de drank maar aan hen, die ontredderd zijn, Schenk wijn aan bedroefden: 020 PRO 031 007 Al drinkend vergeten ze hun armoe, En denken niet meer aan hun zorgen. 020 PRO 031 008 Kom op voor hen, die niets weten te zeggen, Voor het recht van allen, die verkwijnen; 020 PRO 031 009 Open uw mond, geef een billijk vonnis, Verschaf recht aan armen en tobbers. 020 PRO 031 010 Een flinke vrouw! Men vindt haar niet licht; Haar waarde is hoger dan die van juwelen! 020 PRO 031 011 Haar man kan vast op haar bouwen, Hem ontgaat geen winst. 020 PRO 031 012 Ze brengt hem voordeel, zolang hij leeft, Nimmer zal ze hem schaden; 020 PRO 031 013 Ze haalt wol en linnen in huis, En verwerkt die met willige handen. 020 PRO 031 014 Als een handelsschip haalt ze van verre haar spijs, 020 PRO 031 015 En als het nog nacht is, staat ze al op, Bereidt ze het eten voor haar gezin, En wijst haar dienstboden de dagtaak aan. 020 PRO 031 016 Na rijp beraad koopt ze een akker, Van wat ze verdiende plant ze een wijngaard; 020 PRO 031 017 Ze gordelt haar lenden met kracht, De handen steekt ze uit de mouwen. 020 PRO 031 018 Ze onderzoekt, of haar huishouden loopt, Zelfs in de nacht gaat haar lamp niet uit; 020 PRO 031 019 Ze slaat de hand aan het spinnewiel, Haar vingers grijpen de klos. 020 PRO 031 020 Ze is vrijgevig voor den arme, Den behoeftige stopt ze iets toe; 020 PRO 031 021 Voor haar gezin hoeft ze de kou niet te vrezen, Want heel haar gezin heeft een dubbel stel kleren. 020 PRO 031 022 Zelf maakt ze haar mantels, Ze gaat in lijnwaad en purper gekleed; 020 PRO 031 023 Ook haar man valt op in de poorten, Waar hij zetelt met de oudsten van het land. 020 PRO 031 024 Ze verkoopt de eigengemaakte gewaden, En levert den handelaar gordels; 020 PRO 031 025 Ze is met kracht en voornaamheid bekleed, En kent geen angst voor de komende dag. 020 PRO 031 026 Haar mond is vol wijsheid, Een vriendelijke wenk ligt op haar tong: 020 PRO 031 027 Zo gaat ze de gangen na van haar gezin, Niet in ledigheid eet ze haar brood! 020 PRO 031 028 Haar zonen staan op, en prijzen haar gelukkig, Haar man ook geeft haar deze lof: 020 PRO 031 029 "Menige vrouw weert zich dapper, Maar gij hebt ze allen overtroffen!" 020 PRO 031 030 Bedriegelijk is de bevalligheid, en broos is de schoonheid; Maar een vrouw, die Jahweh vreest, blijft geëerd. 020 PRO 031 031 Laat haar genieten van wat haar handen wrochtten, In de poorten zullen haar daden haar prijzen! # # BOOK 021 ECC Ecclesiastes Prediker 021 ECC 001 001 De woorden van den Prediker, den zoon van David, koning in Jerusalem. 021 ECC 001 002 Ijdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, Ijdelheid der ijdelheden; alles is ijdel! 021 ECC 001 003 Wat voor nut heeft de mens van al het zwoegen, Dat hij doet onder de zon? 021 ECC 001 004 Het ene geslacht gaat, het andere komt; Alleen de aarde blijft. 021 ECC 001 005 De zon gaat op, de zon gaat onder, Zij ijlt naar haar plaats, en komt daar weer op; 021 ECC 001 006 Zij gaat naar het zuiden, En keert zich naar het noorden. Rusteloos wentelend jaagt de wind, Op zijn eigen wentelen keert de wind terug. 021 ECC 001 007 Alle stromen lopen naar zee, Maar de zee wordt er niet vol van; Naar de plaats van hun uitgang keren zij terug, Om opnieuw te vloeien. 021 ECC 001 008 Al die rusteloos werkende dingen Vermag de mens niet op te sommen. Het oog wordt nooit verzadigd van zien, Het oor heeft nooit genoeg van het horen. 021 ECC 001 009 Wat geweest is, komt terug; Wat gebeurd is, gebeurt opnieuw; Niets nieuws is er onder de zon! 021 ECC 001 010 Is er eens iets, waarvan men zegt: Zie, dat is nieuw, Het was er reeds lang in de eeuwen vóór ons. 021 ECC 001 011 Men denkt niet meer aan de mensen van vroeger; Evenmin blijft een volgend geslacht In herinnering bij hen, die later komen. 021 ECC 001 012 Ik, de Prediker, was koning Over Israël, in Jerusalem. 021 ECC 001 013 Ik legde mij er op toe, met wijsheid te onderzoeken En na te vorsen alles wat er gebeurt onder de zon. Deze treurige bezigheid heeft God gegeven Aan de mensen, om zich er mee af te tobben. 021 ECC 001 014 Ik zag, wat er gezwoegd wordt onder de zon: En zie, alles is ijdelheid en jagen naar wind; 021 ECC 001 015 Het kromme kan men niet recht maken, En het onvolmaakte niet volmaakt. 021 ECC 001 016 Ik dacht bij mijzelf: Zie, ik heb veel groter wijsheid verworven, Dan allen, die vóór mij over Jerusalem heersten, En mijn hart heeft veel wijsheid en kennis doorschouwd. 021 ECC 001 017 Ik heb getracht, wijsheid en kennis Te onderscheiden van dwaasheid en onverstand; Maar ik heb begrepen, Dat ook dit slechts jagen naar wind is. 021 ECC 001 018 Want hoe groter de wijsheid, hoe groter de kwelling; En wie kennis vermeerdert, vermeerdert de smart. 021 ECC 002 001 Toen dacht ik bij mijzelf: Kom, ik wil het met de vreugde beproeven En het goede genieten; Maar zie, ook dat was ijdelheid. 021 ECC 002 002 Van het lachen zei ik: Dwaas, En van de vreugde: Wat heeft het voor nut. 021 ECC 002 003 Ik vatte het plan op, mijn lichaam met wijn te verkwikken, Maar tevens mijn hart te laten leiden door de wijsheid, En zo de dwaasheid te zoeken, Totdat ik zou weten, wat goed is voor de mensen, Om het heel hun leven te doen onder de zon. 021 ECC 002 004 Grote werken bracht ik tot stand: Ik bouwde mij huizen, plantte mij wijngaarden; 021 ECC 002 005 Ik legde mij tuinen en lusthoven aan, En plantte daar allerlei vruchtbomen in. 021 ECC 002 006 Ik liet mij watervijvers graven, Om er een woud van jonge bomen mee te besproeien. 021 ECC 002 007 Ik kocht slaven en slavinnen, En lijfeigenen behoorden mij toe. Ook bezat ik veel meer runderen en schapen, Dan allen, die vóór mij in Jerusalem waren. 021 ECC 002 008 Ik stapelde zilver op en goud, Schatten van koningen en wingewesten; Ik schafte zangers aan en zangeressen, En vele vrouwen, het genot der mensen. 021 ECC 002 009 Zo werd ik groter en rijker, dan allen vóór mij in Jerusalem, Behalve nog, dat ik mijn wijsheid behield. 021 ECC 002 010 Nooit heb ik mijn ogen geweigerd, wat zij verlangden; Ik ontzegde mijn hart geen enkele vreugd. Mijn hart kon genieten van al mijn zwoegen; Maar dat was ook àl, wat ik had van mijn werken. 021 ECC 002 011 Want toen ik al het werk van mijn handen beschouwde, En al het zwoegen, dat ik met moeite volbracht had, Zag ik, hoe het alles ijdelheid was en jagen naar wind; Men heeft er geen blijvend gewin van onder de zon. 021 ECC 002 012 Zo ging ik de wijsheid vergelijken Met dwaasheid en onverstand. Wat zal de opvolger van den koning gaan doen Met alles, wat deze vroeger gemaakt heeft? 021 ECC 002 013 Wel begreep ik, dat wijsheid voordeel heeft boven dwaasheid, Zoals licht boven duisternis gaat: 021 ECC 002 014 De wijze heeft ogen in zijn hoofd, De dwaas echter tast in het duister. Maar ik bevond van de andere kant, Dat hetzelfde lot hen beiden treft. 021 ECC 002 015 Daarom dacht ik bij mijzelf: Als het lot van den dwaas ook mij treft, Wat baat mij dan al mijn wijsheid? En ik zeide bij mijzelf: Ook dat is ijdel. 021 ECC 002 016 Want de wijze blijft evenmin in herinnering als de dwaas, Op de duur raakt in de toekomst alles vergeten; Moet immers de wijze niet sterven juist als de dwaas? 021 ECC 002 017 Daarom kreeg ik een afkeer van het leven; Ja, al wat er verricht wordt onder de zon, begon mij te walgen; Want het is allemaal ijdel en jagen naar wind. 021 ECC 002 018 Zo kreeg ik een afkeer van al het werk, Dat ik met moeite tot stand bracht onder de zon. Ik moet het toch achterlaten aan hem, die mij opvolgt; 021 ECC 002 019 Wie weet, of het een wijze zal zijn of een dwaas! Toch zal hij heer en meester zijn van alles, Wat ik met moeite en wijsheid tot stand bracht onder de zon. Ook dat is ijdelheid. 021 ECC 002 020 Ja, ik gaf mijn hart aan vertwijfeling over Om al de moeite, die ik mij getroostte onder de zon. 021 ECC 002 021 Want wie met wijsheid, verstand en beleid heeft gewerkt, Moet het achterlaten aan hem, die er geen moeite voor deed. Ook dat is ijdelheid en een grote ramp. 021 ECC 002 022 Wat heeft dan de mens van zijn zwoegen en jagen, Waarmee hij zich afslooft onder de zon? 021 ECC 002 023 Want al zijn dagen zijn smart, En louter kwelling is al wat hij doet; Zelfs ‘s nachts komt zijn hart niet tot rust. Ook dat is ijdelheid. 021 ECC 002 024 Niets is er dus beter voor den mens dan eten en drinken, En zelf genieten van zijn werk. Want ik heb begrepen, dat dit uit Gods hand komt: 021 ECC 002 025 Wie toch kan eten, wie kan genieten buiten Hem om? 021 ECC 002 026 Want aan den mens, die Hem welgevallig is, Schenkt Hij wijsheid, kennis en vreugde; Maar den zondaar laat Hij moeizaam vergaren en ophopen, Om het te geven aan hem, die aan Gods oog behaagt. Ook dat is ijdelheid en jagen naar wind! 021 ECC 003 001 Alles heeft zijn uur; Voor al wat er onder de hemel gebeurt, is er een vaste tijd: 021 ECC 003 002 Een tijd van baren, en een tijd van sterven; Een tijd van planten, en een tijd van ontwortelen; 021 ECC 003 003 Een tijd van moorden, en een tijd van genezen; Een tijd van afbreken, en een tijd van opbouwen; 021 ECC 003 004 Een tijd van schreien, en een tijd van lachen; Een tijd van rouwen, en een tijd van dansen. 021 ECC 003 005 Een tijd van stenen wegwerpen, een tijd van stenen rapen; Een tijd van omhelzen, en een tijd van gescheiden zijn; 021 ECC 003 006 Een tijd van zoeken, en een tijd van verliezen; Een tijd van bewaren, en een tijd van verspillen; 021 ECC 003 007 Een tijd van scheuren, en een tijd van naaien; Een tijd van zwijgen, en een tijd van spreken; 021 ECC 003 008 Een tijd van beminnen, en een tijd van haten; Een tijd van oorlog, en een tijd van vrede. 021 ECC 003 009 Wat heeft de zwoeger dan nog voor nut Van de moeite, die hij zich getroost? 021 ECC 003 010 Ik begreep, hoe God aan de mensen hun taak heeft gegeven, Om er zich mee af te tobben. 021 ECC 003 011 Al wat Hij maakte, is goed op zijn tijd; En al heeft Hij ook de eeuwigheid gelegd in het hart van den mens, Toch kan de mens de daden van God Niet van het begin tot het einde doorgronden. 021 ECC 003 012 Zo begreep ik, dat er niets beter is voor den mens, Dan zich verheugen en zich te goed doen in het leven. 021 ECC 003 013 Want als iemand kan eten en drinken En van al zijn zwoegen genieten, Dan is dat een gave van God! 021 ECC 003 014 Ik begreep, dat al wat God doet, voor altijd blijft; Daar kan men niets aan toevoegen of van afdoen: God maakt het zo, dat men Hem vreest. 021 ECC 003 015 Wat thans bestaat, was er reeds lang; En wat er zijn zal, bestond al vroeger; Want God zoekt wat voorbij is, telkens weer op. 021 ECC 003 016 Ook zag ik onder de zon, Dat het onrecht zetelt op de plaats van het recht, En de boze op de plaats van den vrome. 021 ECC 003 017 Maar ik dacht bij mijzelf: Eens zal God den vrome en den boze richten; Want ieder ding en ieder werk heeft bij Hem zijn tijd. 021 ECC 003 018 Maar als ik mijn gedachten over de mensen liet gaan, Zag ik, dat zij wel door God zijn geschapen, Maar feitelijk gelijk zijn aan het dier; 021 ECC 003 019 Want mens en dier hebben hetzelfde lot. De één moet sterven even goed als de ander; Want beiden hebben zij dezelfde adem. De mens heeft niets vóór boven het dier; Waarachtig, alles is ijdelheid! 021 ECC 003 020 Zij gaan beiden naar dezelfde plaats; Beiden kwamen zij voort uit stof, En beiden keren zij terug tot stof. 021 ECC 003 021 Wie weet of ‘s mensen levensadem opstijgt naar boven, En die van het dier naar beneden gaat in de grond? 021 ECC 003 022 Zo begreep ik, dat er niets beter is voor den mens, Dan te genieten van zijn werken; want dat komt hem toe. Wie toch kan hem zekerheid geven Van wat de toekomst hem brengt? 021 ECC 004 001 Dan weer beschouwde ik alle verdrukkingen, Die er onder de zon voorkomen: Ik zag de tranen der verdrukten, en niemand gaf troost; De onderdrukkers pleegden geweld, en niemand bood hulp. 021 ECC 004 002 Daarom prees ik de doden gelukkig, reeds lang ontslapen, Boven hen, die nog in leven zijn; 021 ECC 004 003 En gelukkiger nog dan hen beiden Degenen, die nog niet hebben bestaan. Want zij zagen nog niet het boze gedoe, Dat er plaats heeft onder de zon. 021 ECC 004 004 Verder zag ik van alle moeite en inspanning, Dat ze worden aangewend uit naijver jegens elkander; Ook dat is ijdelheid en jagen naar wind. 021 ECC 004 005 Wel is het een dwaas, die de hand in de schoot legt En zijn eigen vlees verteert; 021 ECC 004 006 Maar toch is een handvol rust meer waard, Dan beide handen vol tobben en jagen naar wind. 021 ECC 004 007 Nog zag ik een andere dwaasheid onder de zon: 021 ECC 004 008 Al staat iemand geheel alleen, En heeft hij geen kinderen of verwanten. Toch komt er aan zijn zwoegen geen einde, En zijn oog heeft nooit rijkdom genoeg. Voor wien dan sloof ik mij uit, En ontzeg ik mij alle genot? Ook dit is dwaas en een ellendig bestaan. 021 ECC 004 009 Met tweeën is beter dan alleen; Dat geeft beiden een groot voordeel bij het werk. 021 ECC 004 010 Want als de één komt te vallen, Helpt de ander hem op. Maar wee den eenling, als hij valt; Want hij heeft geen makker, die hem opbeurt. 021 ECC 004 011 Zo ook, slapen er twee bij elkander. Dan hebben beiden het warm. Maar hoe krijgt de eenling het warm? 021 ECC 004 012 En wanneer men den één overvalt, Bieden zij samen weerstand: Een drievoudig snoer breekt niet licht. 021 ECC 004 013 Beter een verstandige jongeman, al is hij ook arm. Dan een oude en onverstandige koning, Die niet meer naar raad weet te luisteren: 021 ECC 004 014 Al komt de eerste uit de gevangenis op de troon, En is hij arm geboren in zijn eigen rijk. 021 ECC 004 015 Ik zag, hoe alle levenden, Die er rondliepen onder de zon, De zijde kozen van den eerste, den jonge, Die de plaats wilde innemen van den ander; 021 ECC 004 016 Ontelbaar was de menigte, Die zich bij hem aansloot. Toch zal het nageslacht geen vreugd aan hem beleven; Ook dat is ijdel en jagen naar wind. 021 ECC 005 001 Let op uw wandel, Als ge opgaat naar Gods huis. Want wie daarheen gaat, om te luisteren, Doet beter dan de dwazen, die wel offeren, Maar niet weten, wanneer zij kwaad doen. 021 ECC 005 002 Wees niet gauw met uw mond, En laat uw hart geen overijlde woorden uiten voor God; Want God is in de hemel, gij hier op aarde. Wees dus spaarzaam met uw woorden; 021 ECC 005 003 Want zoals dromen uit veel beslommeringen ontstaan, Zo komt er van veel spreken onverstandige taal. 021 ECC 005 004 Wanneer gij aan God iets belooft, Stel dan de vervulling niet uit; Want lichtzinnigen behagen Hem niet. Volbreng dus wat gij belooft; 021 ECC 005 005 Beter is het niet te beloven, Dan uw belofte niet te volbrengen. 021 ECC 005 006 Laat uw mond geen schuld op u werpen, Door voor Gods afgezant te zeggen: Het was onbewust. Waarom zou God om uw woord in toorn ontsteken, En het werk uwer handen vernielen? 021 ECC 005 007 Want zoals er in veel dromen dwaasheid schuilt, Zo ook in veelheid van woorden. Vrees daarentegen God. 021 ECC 005 008 Wanneer de arme verdrukt wordt, En recht en wet worden verkracht: Zo ge dat ziet in het land, Verwonder u hierover dan niet. Want de ene beambte helpt den ander, En de hogere helpt hen beiden; 021 ECC 005 009 Het enige voordeel, dat het land eruit trekt, Is, dat de koning door zijn land wordt gediend. 021 ECC 005 010 Wie het geld bemint, heeft nooit genoeg; En wie aan rijkdom hangt, heeft er geen voordeel van: Ook dit is ijdelheid. 021 ECC 005 011 Waar rijkdom is, zijn vele klaplopers; De bezitter zelf heeft er geen genot van Dan wat lust van de ogen. 021 ECC 005 012 Zoet is de rust van den werkman, Of hij weinig of veel te eten heeft; Maar de overvloed van den rijke Stoort hem nog in de slaap. 021 ECC 005 013 Een droevig kwaad zag ik onder de zon: Rijkdom door den bezitter bewaard tot eigen ongeluk. 021 ECC 005 014 Die rijkdom gaat verloren door tegenspoed; En de kinderen, die hij verwekte, bezitten niets meer. 021 ECC 005 015 Zoals hij voortkwam uit de schoot van zijn moeder, Zo gaat hij heen, naakt als hij kwam; Niets neemt hij mee van zijn zwoegen: 021 ECC 005 016 Ook dit is een droevig kwaad. Juist zoals men komt, gaat men heen. Wat voor nut heeft het dan, dat men zich aftobt voor wind? 021 ECC 005 017 Enkel dat men zijn dagen in duisternis doorbrengt, In veel kommer, verdriet en ontstemming. 021 ECC 005 018 Zie, zo leerde ik begrijpen, Dat het goed is te eten en te drinken, En te genieten van het werk, Waarmee men zich aftobt onder de zon, Al de levensdagen, die God iemand geeft: Want dit komt hem toe. 021 ECC 005 019 Geeft God iemand rijkdom en schatten, Stelt Hij hem in staat ervan te gebruiken, Zijn deel ervan te nemen, van zijn arbeid te genieten: Dan is ook dit een gave Gods. 021 ECC 005 020 Dan denkt hij niet veel aan de kortheid des levens, Omdat God zijn hart met vreugde vervult. 021 ECC 006 001 Nog een ander kwaad zag ik onder de zon, Dat loodzwaar drukt op den mens! 021 ECC 006 002 God geeft iemand rijkdom, schatten en eer, Zodat er niets aan zijn verlangens ontbreekt; Doch God staat hem niet toe, er gebruik van te maken, Maar een vreemde bedient zich er van: Dat is ijdel, een smartelijk lijden. 021 ECC 006 003 Al had iemand honderd kinderen, Bereikte hij ook een zeer hoge leeftijd, En waren zijn dagen nog zo talrijk: Maar hij was van geluk niet verzadigd En geen begrafenis viel hem ten deel: Ik zou een misgeboorte gelukkiger achten dan hem. 021 ECC 006 004 Want zo iets komt vluchtig, gaat in duisternis heen, Zijn naam blijft in het donker verscholen; 021 ECC 006 005 Het heeft geen licht gezien, geen kennis bezeten, Maar rust heeft het meer dan de ander. 021 ECC 006 006 Al leefde hij tweeduizend jaar, maar zonder geluk: Gaan beiden niet naar dezelfde plaats? 021 ECC 006 007 Al het zwoegen van den mens geldt zijn mond; Toch wordt zijn begeerte er niet door verzadigd. 021 ECC 006 008 Wat heeft dan de wijze vóór op den dwaas; Wat de arme, al verstaat hij de kunst om te leven? 021 ECC 006 009 Beter is wat de ogen zien, dan het smachten der begeerte; Ook dat is ijdel en jagen naar wind. 021 ECC 006 010 Al wat bestaat, werd al lang met name genoemd; Het is bepaald, dat het maar een mens is, Die niet in gericht kan treden Met Hem, die groter is dan hijzelf. 021 ECC 006 011 Ja, veel er over spreken vermeerdert nog de dwaasheid; Wat zou het den mens kunnen baten? 021 ECC 006 012 Wie zal den mens kunnen zeggen, Wat goed voor hem is in het leven, In het gering getal van zijn dagen, Die als een schaduw voorbijgaan. Wie zal den mens kunnen zeggen, Wat er na hem gebeurt onder de zon. 021 ECC 007 001 Een goede naam gaat de fijnste olie te boven, De sterfdag de dag der geboorte. 021 ECC 007 002 Beter gaat men naar een huis, waar men rouwt, Dan naar een huis, waar feest wordt gevierd. Want dat is het einde van iederen mens; Iedere levende neme het ter harte. 021 ECC 007 003 Beter te treuren dan te lachen; Want een bedrukt gelaat wekt medelijden. 021 ECC 007 004 Het hart der wijzen is in het huis, waar men rouwt, Het hart der dwazen in het huis van de vreugd. 021 ECC 007 005 Beter te luisteren naar de berisping der wijzen, Dan te horen naar het lied van de dwazen. 021 ECC 007 006 Want zoals het knetteren der doornen onder de ketel, Zo is het lachen der dwazen; beide zijn ijdel. 021 ECC 007 007 Verdrukking maakt van den wijze een dwaas, En geschenken bederven het hart. 021 ECC 007 008 Beter het einde van iets dan het begin; Beter lankmoedig van hart dan hoogmoedig. 021 ECC 007 009 Word niet spoedig vergramd in uw geest, Want gramschap huist in de boezem der dwazen. 021 ECC 007 010 Vraag niet, waarom vroeger de tijden beter waren dan nu; Want niet uit wijsheid vraagt ge zo iets. 021 ECC 007 011 Wijsheid staat in waarde gelijk met een erfenis, Een groot goed is het voor hen, die het zonlicht aanschouwen; 021 ECC 007 012 Want wijsheid beschermt, en rijkdom beschermt, Maar de kennis der wijsheid geeft bovendien leven aan wie haar bezit. 021 ECC 007 013 Geef acht op het werk van God; Want wie kan recht buigen, wat Hij krom heeft gemaakt? 021 ECC 007 014 Als het dus goed gaat, wees dan blij; Gaat het slecht, wil dan bedenken: Zowel het een als het ander heeft God gemaakt, Opdat de mens niet op de toekomst rekent. 021 ECC 007 015 Beide heb ik gezien in mijn vluchtig leven: Soms komt een rechtvaardige om, ondanks zijn deugd, En de boze leeft lang, ondanks zijn zonde. 021 ECC 007 016 Overdrijf dus uw braafheid niet, en wees niet te wijs; Waarom zoudt gij teleurgesteld worden? 021 ECC 007 017 Maar leef er ook niet op los, en wees geen dwaas; Waarom zoudt gij sterven vóór uw tijd? 021 ECC 007 018 Beter is, dat ge het ene vasthoudt, En het andere niet laat varen; Want wie God vreest, zal beide volbrengen. 021 ECC 007 019 De wijsheid helpt den wijze meer, Dan tien prinsen in de stad; 021 ECC 007 020 Maar niemand is er op aarde zo braaf, Dat hij steeds goed doet en nooit kwaad. 021 ECC 007 021 Let ook niet op alles, wat er gezegd wordt, Opdat ge uw knecht u niet hoort vervloeken. 021 ECC 007 022 Ge zijt toch uzelf wel bewust, Dat ook gij vaak anderen hebt vervloekt. 021 ECC 007 023 Dat alles heb ik met wijsheid doorzocht; Maar hoe meer ik naar de wijsheid streefde, Hoe verder zij van mij week. 021 ECC 007 024 Al wat er gebeurt, is zo ongenaakbaar en diep, Zo diepzinnig; wie kan het doorgronden? 021 ECC 007 025 En toch heb ik mij er op toegelegd, Om kennis en doorzicht te verwerven, Om wijsheid te bekomen en inzicht, Om te begrijpen, dat de zonde een dwaasheid is, En wangedrag een zotheid moet zijn. 021 ECC 007 026 En ik vond, dat de vrouw bitterder is dan de dood, Want zij is een valstrik; Haar hart is een net, haar handen zijn boeien. Wie Gode behaagt, ontsnapt er aan; Maar de zondaar wordt er door gevangen. 021 ECC 007 027 Zie, zegt de Prediker, dit heb ik gevonden: (Alles heb ik beproefd, om een verklaring te vinden, 021 ECC 007 028 Maar mijn ziel zoekt nog altijd vergeefs; ) Eén man vond ik op duizend; Maar een vrouw heb ik er niet onder gevonden. 021 ECC 007 029 Alleen dit heb ik gevonden: God heeft de mensen rechtschapen gemaakt, Maar zelf zoeken zij allerlei slechtheid. 021 ECC 008 001 Wie is er aan den wijze gelijk; Wie kent de verklaring der dingen? ‘s Mensen wijsheid doet zijn aangezicht stralen, En verandert de stuursheid van zijn gelaat. 021 ECC 008 002 Neem het bevel van den koning in acht, Om de aan God gezworen eed; 021 ECC 008 003 Val niet roekeloos van hem af, En laat u niet in met gevaarlijke zaken. Want de koning doet, wat hij wil; Zijn woord is oppermachtig; 021 ECC 008 004 Wie kan hem zeggen: wat doet gij? 021 ECC 008 005 Wie de wet onderhoudt, zal geen kwaad ondervinden. Een verstandig mens denkt aan de tijd van het oordeel; 021 ECC 008 006 Want de tijd van het oordeel breekt voor iedereen aan. Maar de boosheid legt een benauwende druk op den mens; 021 ECC 008 007 Want hij weet niet, wat hem nog wacht, En niemand kan hem zeggen, wanneer het zal komen. 021 ECC 008 008 Geen mens is meester van zijn leven, Niemand heeft de levensgeest in zijn macht; Hij is geen heer over de dag van zijn dood. Niemand wordt vrijgesteld van die strijd, En zeker wordt niemand gered door zijn slechtheid. 021 ECC 008 009 Dit alles heb ik gezien, Toen ik aandacht schonk aan alles, Wat er onder de zon gebeurt. Soms gebruikt de mens zijn macht tot nadeel van anderen. 021 ECC 008 010 Zo zag ik, dat goddelozen een begrafenis kregen, Terwijl zij, die goed hadden gehandeld, Ver van de heilige plaats moesten wegtrekken, En in de stad werden vergeten. Ook dat is ijdelheid! 021 ECC 008 011 Omdat de straf niet onmiddellijk op de zonde volgt, Daarom zint het hart van den mens op kwaad. 021 ECC 008 012 Maar al blijft soms de zondaar lange tijd leven, Ofschoon hij honderdmaal kwaad doet: Toch weet ik zeker, dat het hùn goed gaat, Die Gods aanschijn vrezen. 021 ECC 008 013 Maar den zondaar gaat het niet goed; Zijn dagen worden vluchtig als een schaduw, Omdat hij Gods aanschijn niet vreest. 021 ECC 008 014 Toch doet zich op aarde deze ijdelheid voor: Soms gaat het de braven naar de werken der bozen, En de zondaars soms naar de werken der braven. En ik dacht: ook dat is ijdelheid. 021 ECC 008 015 Daarom prees ik de vreugde; Want er is voor den mens geen ander geluk onder de zon, Dan te eten en te drinken en zich te verheugen. Moge dit bij zijn zwoegen hem steeds vergezellen Alle levensdagen, die God hem geeft onder de zon. 021 ECC 008 016 Toen ik mij beijverde, wijsheid te verwerven, En de moeite bezag, die de mens zich op aarde getroost, En hoe dag en nacht zijn ogen geen slaap zien: 021 ECC 008 017 Toen begreep ik, dat het enkel Gods werk is, En dat de mens geen verklaring kan vinden Van wat er plaats grijpt onder de zon. Daarom tobt de mens zich af met zoeken, Maar hij zal het niet vinden; En al meent de wijze het ook te verstaan, Hij kan het niet vatten. 021 ECC 009 001 Dit alles heb ik wèl overwogen, Dit alles doorvorst: Dat wijzen en dwazen met al hun werk In de hand zijn van God. Geen mens weet, of hem liefde wacht of haat; Alles wat voor hem ligt, is ijdel. 021 ECC 009 002 Ja, allen treft hetzelfde lot: Rechtvaardige of zondaar, goede of kwade; Rein en onrein, of men offers brengt of niet; Braaf en slecht, of men zweert of de eed vermijdt. 021 ECC 009 003 Dit is juist de ramp bij al wat er onder de zon geschiedt, Dat hetzelfde lot hen allen treft. Daarom is het hart der mensen vol slechtheid, En hun gemoed lichtzinnig, zolang zij leven; Dan volgt de dood. 021 ECC 009 004 Toch is er hoop, zolang men tot de levenden hoort; Daarom beter een levende hond dan een dode leeuw. 021 ECC 009 005 De levenden weten tenminste nog, dat zij eens zullen sterven, Maar de doden weten helemaal niets. Voor hen bestaat er geen loon, Want hun aandenken wordt vergeten; 021 ECC 009 006 Ook hun liefde, haat en afgunst zijn reeds lang voorbij. Zij hebben voor eeuwig geen deel meer Aan al wat er onder de zon geschiedt. 021 ECC 009 007 Welaan dan, eet uw brood in vreugde, Drink met opgeruimd hart uw wijn, Wanneer God in uw werk behagen vindt. 021 ECC 009 008 Laat uw klederen altijd wit zijn, En de balsem nooit op uw hoofd ontbreken; 021 ECC 009 009 Geniet van het leven met de vrouw, die gij liefhebt, Al de dagen van uw ijdel bestaan, die Hij u geeft onder de zon. Want dat komt u toe van het leven Voor de moeite, die gij u getroost onder de zon. 021 ECC 009 010 Doe al wat uw hand in staat is te doen; Want geen werken of peinzen, Geen kennis of wijsheid is er meer In de onderwereld, waarheen ge gaat. Zevende reeks. Ijdel is het talent. 021 ECC 009 011 Ook dit nog zag ik onder de zon: Evenmin als de wedloop gewonnen wordt door de vlugsten, Of de oorlog door de sterksten, Evenmin ontvangen de wijzen hun brood, De geleerden rijkdom, Of vinden de schranderen gunst. Want alles hangt af van tijd en toeval; 021 ECC 009 012 De mens weet zelfs niet wanneer. Zoals de vis wordt gevangen in de noodlottige fuik, En de vogel gestrikt met het net, Zo wordt de mens door het ongeluk getroffen, Als het onverhoeds hem overvalt. 021 ECC 009 013 Ook dit nog zag ik van de wijsheid onder de zon, En het drukte me zwaar: 021 ECC 009 014 Er was eens een kleine stad met slechts weinig mannen; Een machtig koning rukte tegen haar op, Sloot ze in, en richtte grote verschansingen op. 021 ECC 009 015 Maar er was daar een arme, schrandere man, En deze redde de stad door zijn wijsheid. Toch denkt er geen mens meer aan dien arme. 021 ECC 009 016 Toen dacht ik: Ofschoon wijsheid meer waard is dan kracht, Wordt toch de wijsheid van een arme versmaad, En naar zijn woorden wordt niet geluisterd. 021 ECC 009 017 Woorden van wijzen, met kalmte aanhoord, Zijn beter dan geschreeuw van een veldheer tot dwazen. 021 ECC 009 018 Wijsheid is meer waard dan wapentuig; Want een enkele domheid bederft veel goeds. 021 ECC 010 001 Dode vliegen verpesten welriekende balsem; Zo verliest de edelste wijsheid door een weinig dwaasheid haar roem. 021 ECC 010 002 Het hart van den wijze zit rechts, Het hart van den dwaze zit links. 021 ECC 010 003 Welke weg de dwaas ook gaat, zijn verstand schiet te kort; Maar van iedereen zegt hij: Wat een dwaas! 021 ECC 010 004 Als de toorn van een vorst u bedreigt, Loop dan niet weg van uw post; Want kalmte brengt grote opwinding tot bedaren. 021 ECC 010 005 Nog een ander kwaad zag ik onder de zon: Vergissingen door vorsten begaan. 021 ECC 010 006 De dwaas wordt op hoge posten geplaatst, En vele aanzienlijken blijven ten achter; 021 ECC 010 007 Dienstknechten zag ik te paard, En prinsen gingen als slaven te voet. 021 ECC 010 008 Wie een kuil graaft, valt er zelf in; Wie een muur doorbreekt, wordt door een slang gebeten. 021 ECC 010 009 Wie stenen draagt, bezeert zich er aan; Wie hout klooft, loopt gevaar, zich te wonden. 021 ECC 010 010 Is het ijzer stomp geworden, En slijpt men de snede niet, Dan moet men zijn krachten verdubbelen; Zo biedt de wijsheid een voordeel. 021 ECC 010 011 En als de slang bijt, omdat ze niet wordt bezworen, Heeft de slangenbezweerder geen nut van zijn kunde. 021 ECC 010 012 Aangenaam zijn woorden uit de mond van een wijze; Maar de lippen van een dwaas brengen hem verderf. 021 ECC 010 013 Reeds het begin van zijn woorden is dwaasheid, En het einde ervan barre onzin; 021 ECC 010 014 Want de dwaas verspilt vele woorden. Niemand weet, wat de toekomst brengt; Want wie kan hem zeggen, wat er later komt? 021 ECC 010 015 De domme slooft zich af bij zijn werk, Omdat hij niet eens de weg naar de stad kent. 021 ECC 010 016 Wee u, land, als uw koning een kind is, En uw prinsen in de morgenstond slempen. 021 ECC 010 017 Heil u, land, als uw koning een edelman is, En uw prinsen op tijd maaltijd houden, Stevig, maar zonder zich te bedrinken. 021 ECC 010 018 Bij luiheid verzakken de balken, En het huis wordt lek door traagheid van handen. 021 ECC 010 019 Om te genieten legt men maaltijden aan, En wijn vervrolijkt het leven; Voor geld is alles te krijgen. 021 ECC 010 020 Vloek den koning zelfs niet op uw sponde, En scheld zelfs in uw slaapvertrek niet op den rijke; Want de vogels in de lucht kraaien het rond, En de fladderaars brengen het uit. 021 ECC 011 001 Werp uw brood op het water; Want op de lange duur vindt ge het terug. 021 ECC 011 002 Deel uw vermogen in zeven of acht delen; Want gij weet niet, welke rampen u op de wereld nog wachten. 021 ECC 011 003 Als de wolken vol zijn, Storten zij regen op aarde; En als een boom valt, naar het zuiden of noorden, Blijft hij liggen op de plaats, waar hij valt. 021 ECC 011 004 Wie maar steeds op de wind let, Begint nooit te zaaien; En wie voortdurend naar de lucht kijkt, Zal nimmer maaien. 021 ECC 011 005 Evenmin als ge weet, hoe er leven komt In het gebeente in de moederschoot, Evenmin kunt ge de werken kennen van God, Die alles tot stand brengt. 021 ECC 011 006 Begin ‘s morgens al met zaaien, En gun geen rust aan uw hand tot de avond. Want ge weet niet, of het een of het ander zal slagen; Misschien ook vallen beide goed uit. 021 ECC 011 007 Maar het licht is aangenaam, En het doet de ogen goed, de zon te zien. 021 ECC 011 008 Laat dus de mens zich altijd verheugen, Hoe lang hij ook leeft; Hij bedenke, dat de dagen der duisternis Nog talrijk genoeg zullen zijn. Alles, wat komt, is ijdel. 021 ECC 011 009 Geniet dus, jongeling, van uw jeugd, Uw hart zij vrolijk in uw jonge jaren; Volg de lusten van uw hart En de begeerten van uw ogen. Maar bedenk daarbij, dat over dit alles God u eens verantwoording vraagt. 021 ECC 011 010 Drijf de zorg uit uw hart, houd het leed van uw lijf; Want vluchtig is de jeugd als de morgenstond. 021 ECC 012 001 Denk aan uw Schepper in de dagen van uw jeugd, Eer de kwade dagen komen, En de jaren, waarvan gij zegt: Zij bevallen mij niet. 021 ECC 012 002 Eer verduisterd worden De zon en het licht, De maan en de sterren; En de éne bui op de andere volgt. 021 ECC 012 003 Eer de bewakers van het huis beginnen te beven, De gespierde mannen verkrommen; Zij, die malen, gaan staken, omdat hun getal is verminderd, Zij, die door de vensters schouwen, versuffen. 021 ECC 012 004 Eer de vleugels van de straatdeur zich sluiten, En het geknars van de molen verzwakt, Het geluid van de vogel vermindert, En alle zangen verstommen. 021 ECC 012 005 Eer men opziet tegen iedere hoogte, En men bang is op straat; De amandel niet meer smaakt, de sprinkhaan te zwaar ligt, En het kapperkruid niet meer bekomt. Eer men op weg is naar zijn eeuwige woning, En de klagers al rondgaan op straat; 021 ECC 012 006 De zilveren snoer wordt verbroken, En de gouden lamp naar beneden komt. Eer de kruik bij de bron wordt stuk gebroken, En het rad kapot slaat boven de put; 021 ECC 012 007 Het stof naar de aarde gaat, waar het vandaan kwam, En de levensgeest terugkeert naar God, die hem gaf. 021 ECC 012 008 Ijdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, Alles is ijdel! 021 ECC 012 009 De Prediker was niet alleen een wijs man voor zichzelf, Hij leerde ook wijsheid aan zijn volk; Veel spreuken heeft hij gewikt, overdacht en gedicht. 021 ECC 012 010 De Prediker wist puntige gezegden te vinden, En rake spreuken op schrift te stellen. 021 ECC 012 011 Want als prikkels zijn de woorden der wijzen, Als krammen in de muur, waaraan men alles kan ophangen; Door één en denzelfden Leidsman zijn zij gegeven! 021 ECC 012 012 Tenslotte, mijn zoon, wees voorzichtig: Men kan boeken schrijven zonder eind, Maar veel studeren vermoeit het vlees. 021 ECC 012 013 Alles wel overwogen, is dit de conclusie: Vrees God en onderhoud zijn geboden; Want dat is eerst de hele mens. 021 ECC 012 014 Van ieder werk, al is het nog zo verborgen, Zal God oordelen, of het goed was of kwaad! # # BOOK 022 SOL Song of Solomon Hooglied 022 SOL 001 002 Drenk mij met de kussen van uw mond; Want uw liefde is zoeter dan wijn. 022 SOL 001 003 Heerlijk is de geur van uw balsem, Uw naam is het kostbaarst aroom. Daarom hebben de meisjes u lief. 022 SOL 001 004 Neem mij mede, laat ons vluchten; Want de koning heeft mij in zijn vertrekken gebracht! Wij willen juichen, in u ons verblijden, Uw liefde roemen, hoger dan wijn, Terecht beminnen zij u! 022 SOL 001 005 Wel ben ik donker, Maar toch nog schoon, Jerusalems dochters: Als de tenten van Kedar, De paviljoenen van Sjalma. 022 SOL 001 006 Let er niet op, dat ik zwart ben, En van de zon ben verbrand; Want de zonen van mijn moeder waren boos op mij, En lieten mij de wijngaarden bewaken…. Maar mijn eigen wijngaard bewaakte ik niet! 022 SOL 001 007 Bericht mij toch, mijn zielsbeminde, Waar ge uw kudde laat weiden, Waar ge ze in de middag laat rusten? Want waarom zou ik gaan zwerven Bij de kudden uwer vrienden? 022 SOL 001 008 Als ge het niet weet, Schoonste der vrouwen, Volg dan het spoor van de kudde, En hoed uw geiten Bij de tenten der herders. 022 SOL 001 009 Met het span van Farao’s wagens Vergelijk ik u, liefste; 022 SOL 001 010 Hoe bekoorlijk uw wangen tussen de hangers, Uw hals in de snoeren. 022 SOL 001 011 Gouden hangers laten we u maken, Met plaatjes van zilver. 022 SOL 001 012 Zolang de koning in zijn harem verbleef, Straalde mijn nardus haar geur. 022 SOL 001 013 Want mijn beminde is mij een bundeltje mirre, Dat op mijn boezem blijft rusten; 022 SOL 001 014 Mijn beminde is mij een cyper-tros, Van Engédi’s gaarden. 022 SOL 001 015 Wat zijt ge verrukkelijk, mijn liefste, Uw ogen zijn duiven. 022 SOL 001 016 Wat zijt ge verrukkelijk schoon, mijn beminde Ons rustbed is in het groen! 022 SOL 001 017 De binten van ons paleis zijn ceders, Onze wanden cypressen. 022 SOL 002 001 Maar ik ben een crocus van Sjaron, Een lelie der dalen! 022 SOL 002 002 Als een lelie tussen de doornen, Is mijn liefste onder de meisjes. 022 SOL 002 003 Als een appelboom tussen de bomen in het woud, Is mijn beminde onder de jongemannen; Ik smacht er naar, in zijn schaduw te zitten, Zijn vrucht is zoet voor mijn mond. 022 SOL 002 004 Brengt mij naar het huis van de wijn, Ontplooit over mij de standaard der liefde; 022 SOL 002 005 Verkwikt mij met druivenkoeken, Versterkt mij met appels. Want ik ben krank, Ben krank van liefde! 022 SOL 002 006 Zijn linker moet rusten onder mijn hoofd, Zijn rechter houde mij omstrengeld! 022 SOL 002 007 Ik bezweer u, Jerusalems dochters, Bij de gazellen en de hinden in het veld: Wekt en lokt de liefde niet, Voordat het haar lust! …. 022 SOL 002 008 Maar hoor, mijn beminde! Zie, hij komt! Hij springt over de bergen, Hij huppelt over de heuvels. 022 SOL 002 009 Mijn beminde gelijkt een gazel, Of het jong van een hert. Zie, daar staat hij reeds Achter onze muur. Hij staart door het venster, En blikt door de tralies; 022 SOL 002 010 Mijn beminde heft aan, En spreekt tot mij! Sta op, mijn geliefde, Mijn schone, kom mede! 022 SOL 002 011 Want zie, de winter is voorbij, De regen is voorgoed verdwenen. 022 SOL 002 012 De bloemen prijken op het land, Men hoort de duiven al kirren; 022 SOL 002 013 De vijg kleurt reeds zijn jonge vrucht, De wingerds bloeien en geuren. Sta op, mijn geliefde, Mijn schone, kom mede; 022 SOL 002 014 Mijn duifje in de spleten der rotsen, In de holen der klippen! Laat mij zien uw gelaat, Laat mij horen uw stem; Want uw stem is zo zoet, Uw gelaat is zo lief. 022 SOL 002 015 Vangt ons de jakhalzen De kleine vossen, Die de tuinen vernielen, Ofschoon onze wijngaard al bloeit. 022 SOL 002 016 Want mijn beminde is mijn, en ik van hem: Hij is het, die in de leliën weidt, 022 SOL 002 017 Totdat de dag is afgekoeld En de schaduwen vlieden! Blijf hier, mijn beminde, En doe zoals de gazel Of het jong van het hert Op de balsembergen! 022 SOL 003 001 Des nachts op mijn sponde Zocht ik naar mijn zielsbeminde; Ik zocht naar hem, Maar vond hem niet! 022 SOL 003 002 Ik wil opstaan, rondgaan door de stad, Mijn zielsbeminde zoeken op straten en pleinen; Ik zocht naar hem, Maar vond hem niet! 022 SOL 003 003 Zo troffen mij de wachters der stad bij hun rondgang: "Hebt gij mijn zielsbeminde gezien?" 022 SOL 003 004 Maar nauwelijks was ik hun voorbij, Of ik vond mijn zielsbeminde terug. Ik greep hem vast, En liet hem niet los, Tot ik hem gebracht had in het huis van mijn moeder, In de kamer van haar, die mij baarde. 022 SOL 003 005 Ik bezweer u, Jerusalems dochters, Bij de gazellen en de hinden in het veld: Wekt en lokt de liefde niet, Voordat het haar lust! …. 022 SOL 003 006 Maar wat stijgt daar op uit de steppe, Aan een rookzuil gelijk, Geurend van mirre en wierook, Van allerlei kruiden der kramers? 022 SOL 003 007 Zie, het is de draagkoets van Salomon, Door zestig van Israëls helden omringd: 022 SOL 003 008 Allen omgord met het zwaard, En ten strijde geoefend; Iedereen met het zwaard op zijn heup, Om de vrees voor de nacht. 022 SOL 003 009 Koning Salomon heeft zich een draagkoets gemaakt Van Libanon-hout: 022 SOL 003 010 De stijlen liet hij van zilver maken, Haar leuning van goud, De zitting van purper, Met ebbenhout van binnen bekleed. 022 SOL 003 011 Jerusalems dochters, loopt uit, Gaat kijken, dochters van Sion: Het is koning Salomon met de kroon, Waarmee zijn moeder hem kroonde Op de dag van zijn huwelijk, Op de dag van de vreugde zijns harten! 022 SOL 004 001 Wat zijt ge verrukkelijk, mijn liefste: Uw ogen liggen als duiven achter uw sluier, Uw lokken zijn als een kudde geiten, Die neergolft van Gilads gebergte. 022 SOL 004 002 Uw tanden als een kudde, die pas is geschoren, En zo uit het bad; Die allen tweelingen hebben, Waarvan er geen enkel ontbreekt. 022 SOL 004 003 Als een band van purper uw lippen, Aanminnig uw mond; Als granatenhelften blozen uw wangen Door uw sluier heen. 022 SOL 004 004 Uw hals als de toren van David, Gebouwd met kantélen: Duizend schilden hangen er aan, Louter rondassen van helden. 022 SOL 004 005 Uw beide borsten twee welpen, Tweelingen van de gazel, die in de leliën weiden, 022 SOL 004 006 Totdat de dag is afgekoeld En de schaduwen vlieden. Ik wil naar de berg van mirre gaan En naar de heuvel van wierook; 022 SOL 004 007 Want alles is schoon aan u, liefste, Geen vlek op u! …. 022 SOL 004 008 Van de Libanon, mijn bruid, Met mij zijt ge van de Libanon gekomen, Hebt ge Amana’s top verlaten, De top van Senir en de Hermon: De holen der leeuwen, De bergen der panters. 022 SOL 004 009 Gij hebt mij betoverd, mijn zuster, bruid, Betoverd met één blik van uw ogen, Met één lijn van uw hals! 022 SOL 004 010 Hoe schoon is uw liefde, mijn zuster, bruid, Hoe strelend uw minne meer dan de wijn, Hoe heerlijk uw geuren, lieflijker nog dan de balsem. 022 SOL 004 011 Van honingzoet druipen Uw lippen, o bruid; Honing en melk Zijn onder uw tong; De geur uwer kleren Is als Libanon-geur. 022 SOL 004 012 Een gegrendelde hof is mijn zuster, bruid, Een gesloten wel, Een verzegelde bron: 022 SOL 004 013 Uw lusthof is een paradijs van granaten, Met allerlei kostelijke vruchten, Met hennabloemen en nardusplanten, 022 SOL 004 014 Saffraan, kaneel en muskaat, Met wierookgewassen, mirre en aloë, En een keur van heerlijke balsem! 022 SOL 004 015 Een bron in de tuinen Een wel van levend water, Dat van de Libanon stroomt. 022 SOL 004 016 Waak op, noordenwind, Zuidenwind, kom! Waai door mijn hof, Laat zijn balsemgeur stromen: Opdat mijn beminde in zijn lusthof kome, Er zijn kostelijke vruchten mag smaken. 022 SOL 005 001 Ik kom in mijn hof, mijn zuster, bruid; Ik pluk er mijn mirre en balsem, Ik eet er mijn raat en mijn honing, Ik drink er mijn wijn en mijn melk! "Eet vrienden, en drinktl, En wordt dronken van liefde!" 022 SOL 005 002 Ik sluimerde, maar mijn hart was wakker: Daar hoorde ik mijn beminde kloppen! "Doe open, mijn zuster, Mijn liefste, mijn duifje, mijn schoonste; Want mijn hoofd is nat van de dauw, Mijn lokken zijn klam van de nacht." 022 SOL 005 003 "Maar ik heb mijn kleed al uitgetrokken; Moet ik het nu dan weer aandoen? Ik heb mijn voeten al gewassen, Moet ik ze nu opnieuw gaan besmeuren?" 022 SOL 005 004 Maar mijn beminde stak reeds zijn hand Door de kier van de deur; 022 SOL 005 005 Ik stond op, om mijn beminde open te doen: Daar dropen mijn handen van mirre, Van vloeiende mirre mijn vingers Op de knop van de grendel. 022 SOL 005 006 Ik deed open voor mijn beminde…. Maar mijn beminde was heen, was verdwenen…. Ik zocht naar hem, ik vond hem niet, Ik riep, hij gaf mij geen antwoord. Ik verloor mijn bezinning, toen hij zo sprak En het stormde in mijn hart. 022 SOL 005 007 Weer troffen mij de wachters der stad bij hun rondgang, Ze sloegen mij en wondden mij; Mijn mantel namen ze mij af, De wachters der muren. 022 SOL 005 008 Ik bezweer u, Jerusalems dochters, Als gij mijn beminde vindt, Wat zult gij hem melden: Ach, dat ik krank ben van liefde! 022 SOL 005 009 Wat is uw beminde dan meer dan een ander, Schoonste der vrouwen; Wat is uw beminde dan meer dan een ander, Dat ge zó ons bezweert? 022 SOL 005 010 Mijn beminde is glanzend en blozend. Steekt boven tienduizenden uit; 022 SOL 005 011 Zijn hoofd het allerfijnste goud, Zijn lokken palmtakken, zwart als een raaf. 022 SOL 005 012 Zijn ogen als duiven Aan de waterbeken, Die zich baden in melk Aan de volle vijver gezeten. 022 SOL 005 013 Zijn wangen zijn als balsembedden, Waar geurige kruiden op groeien; Zijn lippen zijn lelies, En druipen van vloeiende mirre. 022 SOL 005 014 Zijn armen zijn gouden cilinders, Met Tarsjisjstenen bezet; Zijn lijf een kolom van ivoor, Met saffieren bedekt. 022 SOL 005 015 Zijn schenkels zijn zuilen van marmer, Op gouden voetstukken rustend; Zijn gestalte is als de Libanon, En machtig als ceders. 022 SOL 005 016 Zijn keel is vol zoetheid, Een en al kostelijk…. Zo is mijn beminde, zo is mijn vriend, Jerusalems dochters! 022 SOL 006 001 Maar waarheen is uw beminde gegaan, Schoonste der vrouwen; Waarheen is uw beminde geweken, Wij willen met u hem gaan zoeken! 022 SOL 006 002 Mijn beminde is naar zijn lusthof gegaan, Naar de balsembedden, Om in de lusthof te weiden En lelies te plukken. 022 SOL 006 003 Maar mijn beminde blijft mijn, en ik van hem: Hij is het, die in de leliën weidt, Totdat de dag is afgekoeld en de schaduwen vlieden! 022 SOL 006 004 Schoon zijt gij, mijn liefste Heerlijk als Tirsa Bekoorlijk als Jerusalem, Maar ook geducht als een leger. 022 SOL 006 005 Wend uw ogen van mij af, Want ze brengen mij in verwarring; Uw lokken zijn als een kudde geiten, Die neergolft van Gilad. 022 SOL 006 006 Uw tanden zijn als een kudde schapen, Zo juist uit het bad, Die allen tweelingen hebben Waarvan er geen enkel ontbreekt. 022 SOL 006 007 Als een band van purper uw lippen, Aanminnig uw mond; Als granatenhelften blozen uw wangen Door uw sluier heen. 022 SOL 006 008 Koninginnen zijn er zestig En bijvrouwen tachtig, Jonge meisjes ontelbaar: Maar mijn duifje, mijn schoonste is énig! 022 SOL 006 009 Zij was al enig voor haar moeder, De lieveling van haar, die haar baarde; Als de meisjes haar zagen, dan roemden ze haar. Koninginnen en bijvrouwen prezen haar. 022 SOL 006 010 Wie rijst daar op als het morgenrood, Schoon als de maan, En klaar als de zon, Maar ook geducht als een leger? 022 SOL 006 011 Naar de notenhof wilde ik gaan, Om de bloemen in het dal te aanschouwen, Om te zien, of de wijnstok al uitbot, De granaten al bloeien. 022 SOL 006 012 En zonder dat ik het wist, Hebt gij mij in de vorstelijke draagkoets gezet…. 022 SOL 006 013 Terug, kom terug, Sjoelammiet; Terug, kom terug, wij willen u zien! Wat gaapt gij de Sjoelammietische aan, Als een zwaarddanseres? 022 SOL 007 001 Hoe sierlijk uw passen In de sandalen, vorstendochter; Uw wiegende heupen als snoeren, Door meesterhanden gemaakt. 022 SOL 007 002 Uw navel een welgerond bekken, Waarin geen wijn mag ontbreken; Uw lijf een tarweschelf, Van lelies omringd. 022 SOL 007 003 Uw beide borsten twee hertenwelpen, Tweelingen van een gazel; 022 SOL 007 004 Uw hals een toren van ivoor, Uw ogen als de vijvers van Chesjbon, Bij de poort der volkrijke stad; Uw neus als de Libanon-spits, Die naar Damascus ziet. 022 SOL 007 005 Het hoofd op u als de Karmel. Uw lokken als purper, In uw vlechten ligt een koning gevangen. 022 SOL 007 006 Wat zijt ge schoon, wat zijt ge bevallig, Een liefste vol bekoorlijkheid! 022 SOL 007 007 Uw slanke leest is als een palm, Uw borsten trossen van druiven. 022 SOL 007 008 Ik dacht: Ik wil de palm beklimmen, Zijn dadels grijpen. Uw borsten mogen voor mij zijn Als druiventrossen uit de wingerd; De geur van uw adem als appels, 022 SOL 007 009 Uw mond als de edelste wijn…. Die rechtens naar mijn beminde stroomt, Maar afgeleefde lippen ontvliedt! 022 SOL 007 010 Neen, ik blijf van mijn beminde, En zijn verlangen gaat uit naar mij! …. 022 SOL 007 011 Ach kom, mijn beminde, Gaan wij uit naar het veld; Laat ons overnachten in dorpen, Gaan wij vroeg de wijngaarden in. 022 SOL 007 012 Laat ons zien, of de wijnstok al uitbot, Of de bloesems zijn opengegaan, Of de granaten al bloeien: Daar zal ik u mijn liefde schenken! 022 SOL 007 013 De liefdeappelen verspreiden hun geur, Boven onze deur hangen de kostelijkste vruchten, Jonge vruchten en oude: Ik spaarde ze voor u, mijn beminde! 022 SOL 008 001 Ach waart ge mijn broeder, Gezoogd aan de borst van mijn moeder: Vond ik u buiten, dan kon ik u kussen, En men zou er mij niet om verachten. 022 SOL 008 002 Dan leidde ik u naar het huis van mijn moeder, Naar de kamer van haar, die mij baarde; Dan laafde ik u met geurige wijn, Met de most van granaten. 022 SOL 008 003 Maar zijn linker moet rusten onder mijn hoofd Zijn rechter houde mij omstrengeld! 022 SOL 008 004 "Ik bezweer u, Jerusalems dochters, Bij de gazellen en de hinden in het veld: Hoe hebt gij de liefde durven wekken en lokken, Voordat het haar lust?" 022 SOL 008 005 Wie stijgt daar op uit de steppe Op haar beminde geleund? Onder de appelboom heb ik uw liefde gewekt: Daar, waar uw moeder u ontving, U baarde met smarten. 022 SOL 008 006 Leg mij op uw hart als een zegel, Om uw arm als een band: Want sterk als de dood is de liefde! Onverbiddelijk als het graf is haar gloed, Zij laait op als het flitsende vuur, Haar vlammen zijn vlammen van Jahweh! 022 SOL 008 007 Watergolven missen de kracht, Om de liefde te blussen, En stromen verzwelgen haar niet. Al bood iemand ook al zijn schatten, Zelfs zijn paleis voor de liefde, Smadelijk wees men hem af! 022 SOL 008 008 Wij hadden een jeugdige zuster, Nog zonder borsten: Wat moesten we met onze zuster doen Wanneer men haar vroeg? 022 SOL 008 009 Was zij een muur Dan konden we er een zilveren borstweer op bouwen; Was zij een poort, We sloten haar af met een cederbalk. 022 SOL 008 010 Ja, ik wàs een muur, En torens waren mijn borsten: Juist daarom werd ik in zijn ogen Een toegang van vrede! 022 SOL 008 011 Salomon heeft een wijngaard in Báal-Hamon, Hij heeft hem onder de hoede van wachters gesteld; Elk moet voor zijn vruchten Duizend zilveren sikkels betalen. 022 SOL 008 012 Mijn wijngaard is van mij alleen, En zijn vrucht is voor mij! Die duizend, Salomon, gun ik u, En de wachters tweehonderd. 022 SOL 008 013 O gij, die in de lusthof toeft: De vrienden luisteren; Laat mij horen uw stem, Uw wensen vernemen. 022 SOL 008 014 Snel, mijn beminde, En doe zoals de gazel, Of het jong van het hert Op de balsembergen! # # BOOK 023 ISA Isaiah Jesaja 023 ISA 001 001 De visioenen, die Isaias, de zoon van Amos, over Juda en Jerusalem zag in de dagen van Ozias, Jotam, Achaz en Ezekias. 023 ISA 001 002 Hemelen hoort, en aarde luister: Want het is Jahweh, die spreekt! Ik bracht kinderen groot, en voedde ze op: Maar ze zijn Mij ontrouw geworden. 023 ISA 001 003 Een os kent zijn meester, Een ezel de krib van zijn heer: Maar Israël kent zo iets niet, Mijn volk begrijpt het niet eens. 023 ISA 001 004 Wee die zondige natie, Dat volk, beladen met schuld; Dat goddeloos ras, Dat bedorven broed! Ze hebben Jahweh verlaten, Israëls Heilige verloochend, Hem de rug toegekeerd. 023 ISA 001 005 Waar wilt ge nú nog worden geslagen, Dat ge u altijd verzet? Het hoofd is helemaal ziek, Het hart kwijnt heel en al weg. 023 ISA 001 006 Van voetzool tot schedel geen gave plek; Maar builen, striemen en verse wonden: Niet uitgedrukt, niet verbonden, Niet met olie verzacht. 023 ISA 001 007 Uw land verwoest, Uw steden verbrand; Uw akkers onder uw ogen door vreemden verteerd, Vernield, als onder een stortvloed bedolven. 023 ISA 001 008 Eenzaam de dochter van Sion, als een hut in de wijngaard, Als een hok in de moestuin, een belegerde stad! 023 ISA 001 009 Ach, zo Jahweh der heirscharen ons geen rest had gelaten, Wij waren als Sodoma, en aan Gomorra gelijk! 023 ISA 001 010 Hoort dan het woord van Jahweh, vorsten van Sodoma, Volk van Gomorra, luister naar de les van onzen God: 023 ISA 001 011 Wat geef Ik om uw talloze offers, Spreekt Jahweh! Ik ben zat van de offers van rammen, En van het vet van kalveren; Het bloed van stieren, van lammeren en bokken, Ik lust het niet meer. 023 ISA 001 012 Opgaan, om mijn aanschijn te zien, Mijn voorhof betreden: wie eist het van u? 023 ISA 001 013 Neen, brengt geen nutteloze spijsoffers meer; De wierook walgt Mij. Nieuwe maan, sabbat of hoogtij: Ik duld geen feesten tezamen met misdaad; 023 ISA 001 014 Ik haat uw stonden en tijden, Ze zijn Mij een last; Ik ben moe ze te dragen. 023 ISA 001 015 Heft gij uw handen omhoog, Ik sluit mijn ogen voor u, Ik luister niet eens, hoeveel gij ook bidt: Uw handen druipen van bloed; 023 ISA 001 016 Wast u eerst, en wordt rein! Weg uw boosheid uit mijn ogen, 023 ISA 001 017 Houdt op met kwaad, leert het goede doen; Behartigt het recht, en helpt den verdrukte, Geef den wees wat hem toekomt, neemt het voor de weduwe op! 023 ISA 001 018 Komt, dan maken wij er met elkander een eind aan, Spreekt Jahweh! Al zijn uw zonden als scharlaken, ze zullen wit zijn als sneeuw, Of rood als purper, ze zullen blank zijn als wol. 023 ISA 001 019 Zo ge gewillig zijt en gehoorzaam, Zult ge het vette der aarde genieten; 023 ISA 001 020 Maar zo ge blijft weigeren, en u verzetten, Zal het zwaard u verslinden, zegt Jahweh’s mond. 023 ISA 001 021 Ach, hoe is de trouwe, rechtschapen Stad ontuchtig geworden, Waar eens rechtvaardigen, nu moordenaars wonen. 023 ISA 001 022 Uw zilver is in afval veranderd, Uw wijn met water vervalst. 023 ISA 001 023 Uw vorsten rebellen, en heulend met dieven, Allen tuk op geschenken, en loerend op fooi; Den wees geven ze niet wat hem toekomt, Voor de weduwe neemt niemand het op. 023 ISA 001 024 Daarom luidt de godsspraak des Heren, Van Jahweh der heirscharen, Israëls Sterke: Ha, Ik zal mijn woede koelen aan die Mij weerstreven, Mij op mijn vijanden wreken; 023 ISA 001 025 En op u zal Ik zwaar mijn hand laten drukken, U in de vuuroven louteren: De afval zuiveren Van al uw lood. 023 ISA 001 026 Dan zal Ik uw rechters weer maken als vroeger, Uw raadsheren weer als voorheen; Dan zult gij weer Stad der Gerechtigheid heten, Een veste van trouw! 023 ISA 001 027 Dan zal Sion door gerechtigheid worden verzoend, Door rechtschapenheid zijn bewoners; 023 ISA 001 028 Maar de afvalligen en zondaars worden allen verpletterd, Die Jahweh verzaken, vernield. 023 ISA 001 029 Dan zult ge u over de eiken schamen, waar ge zo naar verlangt, En over uw lusthoven blozen, 023 ISA 001 030 Wanneer ge zult zijn als een eik zonder blaren, Als een hof, die geen water meer heeft. 023 ISA 001 031 De rijkdom zal zijn als de pluizen van vlas, Die hem heeft opgestapeld, de vonk; Beiden zullen verbranden, En niemand zal blussen. 023 ISA 002 002 Maar op het einde der tijden zal de Berg van Jahweh’s tempel boven de toppen der bergen staan, zich verheffen boven de heuvels. Alle volken stromen er heen, 023 ISA 002 003 Talloze naties maken zich op. Komt, zeggen ze, trekken we naar de Berg van Jahweh, Naar het huis van Jakobs God: Hij zal ons zijn wegen doen kennen, Wij zullen zijn paden betreden. Want uit Sion komt de wet, Uit Jerusalem Jahweh’s woord. 023 ISA 002 004 Hij zal tussen de volkeren scheidsrechter zijn, En recht verschaffen aan machtige naties: Dan smeden ze hun zwaarden tot ploegijzers om, En hun lansen tot sikkels; Geen volk trekt zijn zwaard meer tegen een ander, En niemand oefent zich voor de strijd. 023 ISA 002 005 Op, huis van Jakob; Laat ons wandelen in Jahweh’s licht! 023 ISA 002 006 Maar Jahweh heeft zijn volk verstoten, Het huis van Jakob. Want het is vol van waarzeggerij uit het oosten, Vol tovenaars als Filistea; En van de kinderen der barbaren Is het geheel overstroomd. 023 ISA 002 007 Hun land is vol zilver en goud: Geen eind aan hun schatten; Hun land is vol paarden: Geen eind aan hun wagens; 023 ISA 002 008 Hun land is vol goden: Geen eind aan hun beelden; Ze werpen zich neer voor het werk hunner handen, Voor hun eigen maaksel. 023 ISA 002 009 Maar die mensen worden te schande, Die mannen vernederd, nooit staan ze meer op! 023 ISA 002 010 Ze sluipen weg in de rotsen, en kruipen diep in de grond, Uit angst voor Jahweh, en de glans van zijn luister. 023 ISA 002 011 De trotse blik van die mensen moet neer, De hoogmoed dier mannen gebroken: Hoog verheven blijft Jahweh alleen Op die dag! 023 ISA 002 012 Want de dag van Jahweh der heirscharen komt Tegen al wat verwaand is en trots; Tegen al wat zich opheft, Wat hoog is zal vallen. 023 ISA 002 013 Tegen alle rijzige Libanon-ceders, En alle hoge eiken van Basjan; 023 ISA 002 014 Tegen alle reusachtige bergen, En alle geweldige heuvels. 023 ISA 002 015 Tegen alle machtige torens, En alle ongenaakbare wallen; 023 ISA 002 016 Tegen alle schepen van Tarsjisj, En alle fiere galjoenen. 023 ISA 002 017 Dan wordt de trots van die mensen gebroken, De hoogmoed dier mannen vernederd: Hoog verheven blijft Jahweh alleen Op die dag! 023 ISA 002 018 Ook de goden zullen allen verdwijnen, 023 ISA 002 019 Wegsluipen in de spelonken en in de holen der aarde, Uit angst voor Jahweh en de glans van zijn luister, Als Hij opstaat, om de aarde met ontzetting te slaan. 023 ISA 002 020 En op die dag gooien de mensen Hun zilveren goden weg met hun goden van goud, Die ze maakten om ze te aanbidden: Weg, voor de ratten en muizen. 023 ISA 002 021 Als ge dan wegsluipt in de spelonken En in de spleten der klippen, Uit angst voor Jahweh en de glans van zijn luister, Als Hij opstaat, om de aarde met ontzetting te slaan: 023 ISA 002 022 Dan moet ge wel ophouden, Op mensen te steunen, Die enkel in hun neus wat adem hebben; Wat zouden ze dan voor waarde bezitten? 023 ISA 003 001 Want zie, de Heer, Jahweh der heirscharen, Neemt van Jerusalem weg en van Juda Alle steun en alle stut, Alle verkwikking van brood en van water; 023 ISA 003 002 Held, krijgsman en rechter, Profeet, waarzegger en oudste, 023 ISA 003 003 Hoofdman, adel en raadsheer, Tovenaar en bezweerder. 023 ISA 003 004 Tot vorsten stel Ik knapen aan, En kinderen zullen over hen heersen: 023 ISA 003 005 Dan zal het volk beginnen te vechten, Man tegen man, En vriend tegen vriend; Kwajongens vallen grijsaards aan, En vlegels mannen van aanzien; 023 ISA 003 006 Ja, de ene broer stormt los op den ander! De eigen familie zal zeggen: Gij hebt nog een mantel; Wees dus ons hoofd, En neem deze puinen onder uw hoede. 023 ISA 003 007 Maar de ander schreeuwt het uit op die dag: Ik wil de meester niet zijn, Ik heb geen brood en geen kleren in huis; Plaats mij niet aan het hoofd van het volk! 023 ISA 003 008 Ja, Jerusalem wankelt, En Juda valt! Want hun woord en hun daden zijn tegen Jahweh gericht, Om de blik van zijn Majesteit te tarten. 023 ISA 003 009 Hun onbeschaamd gezicht klaagt ze aan, Als Sodoma lopen ze openlijk met hun zonden te koop: Wee over hen; Want ze bereiden hun eigen verderf! 023 ISA 003 010 Heil den rechtvaardige, want hém gaat het goed: Hij eet de vrucht van zijn werken; 023 ISA 003 011 Maar wee den boze, want hèm gaat het slecht: Hij zal krijgen wat hij verdiende. 023 ISA 003 012 Mijn volk wordt door uitzuigers verdrukt, En door afpersers gedrild; Mijn volk: die u leiden, zijn uw misleiders, Die u de weg moeten wijzen, laten u dolen. 023 ISA 003 013 Daar richt Jahweh zich op, om vonnis te vellen, Staat gereed, om zijn volk te gaan richten; 023 ISA 003 014 Daar komt Jahweh ten oordeel Tegen de oudsten, tegen de vorsten van zijn volk: Gij hebt de wijngaard gestolen, De buit der armen in uw huizen gesleept; 023 ISA 003 015 Met welk recht vertrapt ge mijn volk, verschopt ge den arme, Is de godsspraak des Heren, van Jahweh der heirscharen! 023 ISA 003 016 En Jahweh spreekt: Omdat de dochters van Sion zo trots zijn, Rondlopen met het hoofd in de nek, En met lonkende ogen, Met trippelende pasjes, Met rinkelende ringen aan haar voeten: 023 ISA 003 017 Daarom scheert de Heer de schedel van Sions dochters kaal, Zal Jahweh haar schaamte ontbloten. 023 ISA 003 018 Op die dag neemt Jahweh de sieraden weg: Voetringen, zonnen en maantjes, 023 ISA 003 019 Oorbellen, ketens en sluiers, 023 ISA 003 020 Hoofddoeken, armbanden, linten en flesjes, 023 ISA 003 021 Amuletten, halssnoer en ringen, 023 ISA 003 022 Feestkleren, mantels en doeken, 023 ISA 003 023 Tasjes en spiegels, Kapsels, mutsen en sjaals. 023 ISA 003 024 En dan zal het wezen: In plaats van balsemgeur, stank: Voor gordel, een strop; Voor haarvlechten, schurft; Voor statie, een zak; Voor schoonheid, een brandmerk! 023 ISA 003 025 Uw mannen zullen vallen door het zwaard, Uw helden door krijg; 023 ISA 003 026 Dan zullen ze klagen en rouwen onder haar poorten, En eenzaam zitten op de grond. 023 ISA 004 001 Zeven vrouwen zullen vechten om één man op die dag, En zeggen: ons eigen brood willen we eten, Onze eigen kleren wel dragen, Als we maar naar u mogen heten: neem de smaad van ons weg! 023 ISA 004 002 Maar op die dag zal de Spruit van Jahweh Tot glorie en heerlijkheid worden, De Vrucht van het land tot roem en luister Van wie in Israël zal worden gered; 023 ISA 004 003 En de rest van Juda En wat in Jerusalem gespaard bleef, Zal heilig worden genoemd, Iedereen in Jeruzalem, die staat opgeschreven ten leven. 023 ISA 004 004 Als de Heer de smet van Sions dochters heeft uitgewist, En de bloedschuld uit Jerusalem weggespoeld, Door de stormwind van oordeel, Door de orkaan van verwoesting: 023 ISA 004 005 Dan schept Jahweh over heel de bergrug van Sion, En over heel zijn omgeving, Een wolk van rook overdag, En een gloed van laaiende vlammen des nachts. Dan zal de glorie van Jahweh ze allen bedekken Als een schutdak en tent, 023 ISA 004 006 Tot schaduw tegen de hitte op de dag, Tot toevlucht en schuilplaats tegen stortvloed en regen! 023 ISA 005 001 Ik wil zingen van mijn Geliefde: Het lied van mijn Vriend en zijn wijngaard. Mijn vriend had een wijngaard op een vruchtbare helling; 023 ISA 005 002 Hij spitte hem om, en raapte er de stenen uit weg. Hij beplantte hem met edelwingerd, Bouwde er een wachttoren in, en kapte perskuipen uit. Nu verwachtte hij, dat hij druiven zou dragen: Maar hij bracht enkel bocht! 023 ISA 005 003 Burgers van Jerusalem en mannen van Juda: Richt nu tussen mij en mijn wijngaard! 023 ISA 005 004 Wat was er meer voor mijn wijngaard te doen, Wat ik misschien heb verzuimd? Waarom bracht hij dan enkel bocht, Toen ik verwachtte, dat hij druiven zou dragen? 023 ISA 005 005 Ik zal u zeggen, wat ik met mijn wijngaard zal doen! Ik neem weg zijn omheining: hij wordt kaal gevreten; Ik verniel zijn muur: hij wordt vertrapt; 023 ISA 005 006 Ik zal hem tot wildernis maken, besnoeid noch gespit; Distels en doornen schieten er op, De wolken verbied ik, hem te besproeien. 023 ISA 005 007 Welnu, de wijngaard van Jahweh der heirscharen Is Israëls huis; De mannen van Juda Zijn bevoorrechte planten. Hij hoopte op recht: en zie, het was onrecht; Betrachten van recht: het was verkrachten van recht. 023 ISA 005 008 Wee, die het ene huis neemt na het ander, Die akker koppelt aan akker; Totdat geen plaats meer overblijft, En gij alleen in het land bezit hebt. 023 ISA 005 009 Zo klinkt in mijn oren de eed Van Jahweh der heirscharen! Die talloze huizen worden verwoest, De grootste en schoonste zijn zonder bewoners. 023 ISA 005 010 Ja, tien morgen wijnland geeft niet meer dan één kruik, Een hele zak zaad niet meer dan één maat. 023 ISA 005 011 Wee, die zich al vroeg in de morgen bedrinken, En tot laat in de avond zich verhitten door wijn; 023 ISA 005 012 Die bij citer en harp, bij pauke en fluit Wijn blijven slempen; Maar die op Jahweh’s daden niet letten, Het werk zijner handen niet zien. 023 ISA 005 013 Daarom zal mijn volk in ballingschap gaan, Eer zij er aan denken; Zal zijn adel sterven van honger, Zijn scharen versmachten van dorst; 023 ISA 005 014 Daarom is het dodenrijk dubbel gulzig geworden, En spert het wagenwijd zijn kaken op. Zo gaat de glorie van Sion ten onder, Zijn joelen, zijn juichen, zijn jubel; 023 ISA 005 015 Zo worden die mensen onteerd, die mannen vernederd, Moeten die trotse blikken omlaag. 023 ISA 005 016 Zo toont Jahweh der heirscharen door het oordeel zijn grootheid, De heilige God zijn heiligheid door het gericht! 023 ISA 005 017 Lammeren zullen er weiden, als was het hun veld, Geiten vreten zich vet tussen hun puinen. 023 ISA 005 018 Wee, die met ossentouwen de straf tot zich trekken, En met wagenkoorden het loon voor hun zonde; 023 ISA 005 019 Die zeggen: Laat Hij zich haasten, Zijn werk bespoedigen, dat we ‘t nog zien; Laat het raadsbesluit van Israëls Heilige maar komen, En zich voltrekken, dan weten we ‘t meteen. 023 ISA 005 020 Wee, die wat kwaad is, goed durven noemen, En het goede kwaad; Die duisternis maken tot licht, En licht weer tot duister; Die wat bitter is, laten doorgaan voor zoet, En het zoete voor bitter. 023 ISA 005 021 Wee, die wijs zijn in eigen ogen, En naar eigen mening verstandig! 023 ISA 005 022 Wee, die helden zijn in het drinken van wijn, En flink in het mengen van dranken! 023 ISA 005 023 Wee, die om fooi den schuldige in het gelijk durven stellen, En onschuldigen hun recht onthouden! 023 ISA 005 024 Daarom worden ze verteerd als kaf door het vuur, En vergaan ze als stro in de vlammen; Hun wortel vermolmt, Hun bloesem verstuift als het stof. Want ze hebben de wet van Jahweh der heirscharen veracht, Het woord van Israëls Heilige versmaad! 023 ISA 005 025 Daarom is Jahweh tegen zijn volk in woede ontstoken, En strekt Hij zijn hand tegen hen uit; Hij slaat ze, dat de bergen er van rillen, En hun lijken als vuil op de straten liggen! Toch legt zijn toorn zich niet neer, Maar zijn hand blijft gestrekt. 023 ISA 005 026 Hij steekt de krijgsbanier voor een volk, ver weg, Hij fluit het van de grenzen der aarde bijeen. Zie, daar komt het, haastig en vlug, 023 ISA 005 027 Geen, die vermoeid is of struikelt, die sluimert of slaapt; Geen gordel raakt los van zijn lenden, Geen schoenriem gaat stuk. 023 ISA 005 028 Zijn pijlen zijn scherp, Al zijn bogen gespannen; De hoeven van zijn paarden als keien, Zijn raderen als een wervelwind. 023 ISA 005 029 Het brult als een leeuw, gromt en bromt als leeuwenwelpen, Het grijpt zijn prooi, sleept ze weg, reddeloos verloren. 023 ISA 005 030 Op die dag breekt een geloei over hen los, Al het razen der zee. Radeloos blikt men over het land: Overal duisternis en schrik; Het licht is verdonkerd Door asgrauwe dampen! 023 ISA 006 001 In het sterfjaar van koning Ozias aanschouwde ik den Heer, gezeten op een hoge en heerlijke troon; de sleep van zijn mantel bedekte heel de tempel. 023 ISA 006 002 Serafs stonden om Hem heen, elk met zes vleugels; twee om het gelaat, twee om de voeten te bedekken, en twee om te vliegen. 023 ISA 006 003 En ze riepen elkander toe: "Heilig, heilig, heilig is Jahweh der heirscharen; de hele aarde is vol van zijn glorie!" 023 ISA 006 004 Van hun juichen trilden de drempels in hun voegen, en het hele huis stond vol rook. 023 ISA 006 005 Ik riep uit: Wee mij, ik ben verloren! Want ik heb met mijn ogen den Koning, Jahweh der heirscharen, aanschouwd, ofschoon ik een mens ben met onreine lippen, en onder een volk met onreine lippen verblijf. 023 ISA 006 006 Maar één der serafs vloog op mij af; met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar had genomen, 023 ISA 006 007 raakte hij mijn mond aan, en sprak: Zie, zij heeft uw lippen geraakt; nu is uw schuld verdwenen, uw zonde vergeven. 023 ISA 006 008 Nu hoorde ik de stem van den Heer: Wien zal Ik zenden, en wie zal gaan uit onze naam? Ik zeide: Hier ben ik; zend mij! 023 ISA 006 009 Toen sprak Hij: Ga heen, en zeg aan dit volk: Gij zult altijd weer horen, Maar nimmer verstaan; Scherp zult gij zien, Maar niet inzien. 023 ISA 006 010 Verstomp het hart van dit volk, Verstop zijn oren, verblind zijn ogen: Opdat ze met hun ogen niet zien, Met hun oren niet horen, Met hun hart niet verstaan, Zich niet bekeren noch worden genezen. 023 ISA 006 011 Ik zeide: Hoe lang zal dit duren, o Heer? Hij sprak: Tot de steden vernield zijn, En geen bewoners meer hebben; De huizen ontvolkt, Het land verwoest en verlaten; 023 ISA 006 012 Tot Jahweh de mensen heeft weggevoerd, Op het land grote eenzaamheid ligt, 023 ISA 006 013 En het tiende, dat restte, ook is verdelgd. Maar gelijk een stronk blijft staan, Waar terebint of eik zijn geveld, Zo blijft er een heilig zaad als zijn wortel! 023 ISA 007 001 In de tijd, dat Achaz, de zoon van Jotam, zoon van Ozias, over Juda regeerde, trok Resin, de koning van Aram, met Pekach, den zoon van Remaljáhoe en koning van Israël, tegen Jerusalem op, om het te belegeren. Ze hebben het niet kunnen overwinnen. 023 ISA 007 002 Toen men het huis van David berichtte, dat Aram zich met Efraïm had verbonden, beefde zijn hart en dat van zijn volk, zoals de bomen in het woud door stormvlagen trillen. 023 ISA 007 003 Maar Jahweh sprak tot Isaias: Ga met uw zoon "Een-rest-bekeert-zich" naar de monding van het kanaal in de Bovenvijver, op de weg naar het Blekersveld, om Achaz daar te ontmoeten. 023 ISA 007 004 Ge moet hem zeggen: Blijf kalm en wees niet bang, En laat uw hart niet ontsteld worden Voor die twee stompen rokend brandhout, Voor de woede van Resin van Aram en den zoon van Remaljáhoe: 023 ISA 007 005 Omdat Aram kwaad tegen u smeedt Met Efraïm en den zoon van Remaljáhoe, en zegt: 023 ISA 007 006 Laat ons naar Juda trekken, het benauwen, overmeesteren, En het den zoon van Tabeël tot koning geven! 023 ISA 007 007 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Het zal niet gebeuren, het zal niet bestaan! 023 ISA 007 008 Want het hoofd van Aram is Damascus, Het hoofd van Damascus is Resin, 023 ISA 007 009 Het hoofd van Efraïm is Samaria, Het hoofd van Samaria de zoon van Remaljáhoe: Over vijf en zestig jaar is Efraïm verwoest en ontvolkt: Vertrouwt ge het niet, dan houdt ge het niet! 023 ISA 007 010 En Isaias vervolgde tot Achaz: 023 ISA 007 011 Vraag een teken van Jahweh, uw God: diep in het dodenrijk, of hoog aan de hemel. 023 ISA 007 012 Maar Achaz zeide: Ik zal er geen vragen, en Jahweh niet tarten. 023 ISA 007 013 Toen sprak hij: Luister dan, huis van David! Is het u niet genoeg, mensen ongeduldig te maken, dat gij ook het geduld van mijn God op de proef stelt? 023 ISA 007 014 Daarom geeft de Heer zelf u een teken: Zie, de maagd zal ontvangen, en een zoon baren; zij zal hem noemen: "God-met-ons". 023 ISA 007 015 Stremsel van melk en wilde honing zal hij eten, totdat hij het kwade weet te verwerpen, en het goede te kiezen. 023 ISA 007 016 Maar voordat de knaap het kwade weet te verwerpen en het goede te kiezen, zal het land ontvolkt zijn, waarvan gij de twee koningen vreest. 023 ISA 007 017 Jahweh zal dagen doen komen Over u en uw volk En over het huis van uw vader, Zoals er nog nooit zijn geweest, Sinds Efraïm afviel van Juda: "Den koning van Assjoer!" 023 ISA 007 018 Op die dag fluit Jahweh de muskieten Van de verre stromen van Egypte bijeen, Met de wespen uit het land van Assjoer. 023 ISA 007 019 Ze komen en strijken in drommen neer In de kloven der dalen, in de spleten der rotsen, Op alle struiken en dreven. 023 ISA 007 020 Op die dag scheert de Heer Met een mes, dat Hij huurt Aan de overkant van de Eufraat: "Den koning van Assjoer", De hoofd- en schaamharen af, En de baard neemt Hij weg. 023 ISA 007 021 Op die dag zal een ieder Een koetje en een paar geiten houden, 023 ISA 007 022 En van de melk, die overschiet, Het stremsel gebruiken. Ja, men zal stremsel van melk en wilde honing moeten eten, Iedereen, die overblijft in het land. 023 ISA 007 023 Op die dag zal iedere plek, Waar duizend wijnstokken stonden, En die duizend sikkels kostte, Bedekt zijn met doornen en distels. 023 ISA 007 024 Enkel met pijlen en boog Trekt men daar rond. Ja het hele land zal bedekt zijn met doornen en distels, 023 ISA 007 025 En alle bergen, die met de spade werden bewerkt. Men zal er niet heengaan Uit vrees voor de doornen en distels; Ze zullen enkel nog dienen, om er het vee in te jagen, En door de schapen te worden vertrapt. 023 ISA 008 001 Jahweh heeft mij gezegd: Neem een groot schrijftablet, en schrijf daarop het duidelijk schrift: "Spoedig-buit-roof-nabij". 023 ISA 008 002 Ik nam er twee vertrouwde getuigen bij: Oeri-ja, den priester, en Zekarjáhoe, den zoon van Jebérekjáhoe. 023 ISA 008 003 Daarop ging ik tot de profetes; ze werd zwanger en baarde een zoon. En Jahweh zeide tot mij: Noem hem "Spoedig-buit-roof-nabij". 023 ISA 008 004 Want voordat de knaap "vader en moeder" kan zeggen, zal men de schatten van Damascus en de buit van Samaria voor den koning van Assjoer brengen. 023 ISA 008 005 Maar Jahweh zeide mij ook: 023 ISA 008 006 Omdat dit volk heeft veracht Het rustig vloeiend water van Siloë, En siddert van angst voor Resin en den zoon van Remaljáhoe: 023 ISA 008 007 Zie, daarom brengt de Heer over hen De geweldige en vreselijke wateren van de Eufraat, Den koning van Assjoer met heel zijn macht! Over al hun dijken zullen ze stuwen, En buiten al hun oevers treden, 023 ISA 008 008 In Juda dringen, het geheel overstromen, Tot ze aan de hals komen staan; En met hun uitgespreide vleugels Zullen ze uw hele land overstelpen. 023 ISA 008 009 God is met ons! Verneemt het volken, en staat versteld; Hoort het allen, verre landen! Gordt u ten strijde: ge wordt overwonnen, Gordt u aan: ge wordt overmeesterd; 023 ISA 008 010 Smeedt plannen: ze worden verijdeld, Neemt een besluit: het wordt niet volbracht; Want God is met ons! 023 ISA 008 011 Zo heeft Jahweh tot mij gesproken, Toen Hij mijn hand heeft gevat, En mij heeft vermaand, De weg van dit volk niet te gaan. 023 ISA 008 012 Hij zeide: Noemt geen bedreiging, Wat dit volk bedreiging heet; Weest niet bang waarvoor zij vrezen, En laat het u niet verontrusten. 023 ISA 008 013 Neen, noemt Jahweh der heirscharen alleen uw bedreiging, Voor Hem moet ge vrezen en beven; 023 ISA 008 014 Hij is het, die dreigt; de steen, waaraan men zich stoot; Voor de beide huizen van Israël De rots, waarover men struikelt, Het net en de strik voor Jerusalems burgers. 023 ISA 008 015 Ja, velen van hen zullen wankelen, vallen en breken, Worden verstrikt en gevangen. 023 ISA 008 016 Bewaar deze lessen zorgvuldig, En verzegel de lering, die ik u gaf: 023 ISA 008 017 Ik blijf op Jahweh vertrouwen, Op Hem blijf ik hopen, al verbergt Hij zich voor Jakobs huis! 023 ISA 008 018 Zie, ik en de kinderen, die Jahweh mij gaf, Zijn tekens en zinnebeelden in Israël, Gegeven door Jahweh der heirscharen, Die woont op de Sion. 023 ISA 008 019 En wanneer men u zegt: Ondervraagt de geesten der doden, En de waarzeggers, die lispelen en fluisteren; Moet een volk niet zijn goden ondervragen, Niet zijn doden voor de levenden vragen Naar lering en lessen: 023 ISA 008 020 Waarachtig, die zo iets durft zeggen, Voor hem komt geen dageraad meer! 023 ISA 008 021 Hij zal blijven zwerven, Ellendig en hongerig; En door honger vertwijfeld, Zijn koning vervloeken en God. Radeloos schouwt hij omhoog, 023 ISA 008 022 Dan blikt hij omlaag naar de grond: Zie, het zal schrik zijn en donker, Duister en angst. (Maar eenmaal zal de nacht verdwijnen, Zal er geen donker meer zijn, voor wie nu nog beangst is!) 023 ISA 009 001 Wel heeft Hij smaad gebracht over Zabulons land, Over het land van Neftali in vroegere tijden: Maar in de eindtijd herstelt Hij in ere De weg naar de zee, De overkant van de Jordaan, Het gewest van de heidenen. 023 ISA 009 002 Het volk, dat in duisternis wandelt, Zal dan een helder licht aanschouwen; Die wonen in het dal van de schaduw des doods, Een glans zal over hen stralen! 023 ISA 009 003 Gij zult hun vreugde vermeerderen, hun blijdschap vergroten; Vrolijk zullen ze zijn voor uw aanschijn, Zoals men vrolijk is bij de oogst, Zoals men blij is bij het verdelen van buit! 023 ISA 009 004 Want het juk, dat hem drukte, Het blok op zijn schouders, De stok van zijn drijver Breekt Gij als op de dag van Midjan stuk. 023 ISA 009 005 Alle dreunend stampende laarzen En in bloed geverfde mantels Zullen worden verbrand, Door de vlammen verteerd. 023 ISA 009 006 Want een Kind is ons geboren, een Zoon ons geschonken; De heerschappij wordt op zijn schouders gelegd. En zijn naam wordt genoemd: Wonderbaar raadsman, Goddelijke held, Vader voor immer, Vorst van de vrede! 023 ISA 009 007 Grote macht zal Hij brengen, en eindeloze vrede Aan Davids huis en zijn rijk. Hij zal het steunen en stutten met recht en gerechtigheid Nu en voor immer: De ijver van Jahweh der heirscharen brengt het tot stand! 023 ISA 009 008 De Heer heeft een woord tot Jakob gezonden, En het valt in Israël neer; 023 ISA 009 009 Het hele volk zal het ondervinden: Efraïm en de bewoners van Samaria! Want ze hebben gezegd in hun trots, En in de hoogmoed des harten: 023 ISA 009 010 De baksteen gevallen: we herbouwen met hardsteen; De moerbei geveld: ceders planten wij in haar plaats! 023 ISA 009 011 Jahweh vuurde de verdrukkers van Resin tegen hen aan, En hitste de vijanden tegen hen op; 023 ISA 009 012 Aram ten oosten, de Filistijnen ten westen Hebben Israël verslonden met gulzige mond; Maar toch bedaart zijn gramschap niet, Zijn hand blijft naar hen uitgestrekt! 023 ISA 009 013 Want het volk bekeerde zich niet tot Hem, die het sloeg, En zocht Jahweh der heirscharen niet. 023 ISA 009 014 Daarom heeft Jahweh Israël kop en staart afgehouwen, Palmtak en riet op één dag: 023 ISA 009 015 De oudsten en edelen waren de kop, De leugenprofeten de staart; 023 ISA 009 016 Die dit volk moesten leiden, zijn zijn verleiders, Die geleid moesten worden, zijn op een doolweg gebracht. 023 ISA 009 017 Daarom spaarde de Heer hun jongelingen niet, Ontfermde zich niet over hun weduwen en wezen; Want ze zijn allen godvergeten en boos, En iedere mond spreekt goddeloze taal; Maar toch bedaart zijn gramschap niet, Zijn hand blijft tegen hen uitgestrekt! 023 ISA 009 018 Want de goddeloosheid brandt als een vuur, Dat doornen en distels verteert, Het dichte woud in vlammen zet, En in dwarrelende rookwolken hult. 023 ISA 009 019 Door de gramschap van Jahweh is het land ontredderd, Het volk tot menseneters verlaagd: 023 ISA 009 020 Men hapt naar rechts, en nog heeft men honger, Men bijt naar links, en wordt niet verzadigd. Niemand spaart zijn eigen broer, En allen verslinden het vlees van hun kroost: 023 ISA 009 021 Manasse Efraïm, Efraïm Manasse, En met elkander weer Juda. Maar toch bedaart zijn gramschap niet. Zijn hand blijft tegen hen uitgestrekt! 023 ISA 010 001 Wee, die onrechtvaardige wetten maken, En drukkende bevelen uitschrijven: 023 ISA 010 002 Om de zwakken hun eis te onthouden, De armen onder mijn volk van hun recht te beroven; Om de weduwen tot hun prooi te maken, En de wezen te plunderen. 023 ISA 010 003 Wat zult ge doen op de dag der vergelding, Bij de storm, die dreigt uit de verte; Tot wien zult ge vluchten om hulp, Waar uw rijkdommen laten, 023 ISA 010 004 Wanneer gij u in boeien kromt, Of neerligt onder de doden? Maar toch bedaart zijn gramschap niet, Zijn hand blijft tegen hen uitgestrekt! 023 ISA 010 005 Wee! Assjoer is de roede van mijn toorn, In zijn hand ligt de stok van mijn woede! 023 ISA 010 006 Tegen een goddeloze natie zond Ik hem uit, Tegen het volk van mijn gramschap riep Ik hem op; Om het leeg te plunderen en buit te maken, Om het te vertrappen als slijk op de straten. 023 ISA 010 007 Maar zó bedoelt hij het niet, Zó meent hij het niet; Zijn opzet is enkel: vernielen, Talloze naties verdelgen! 023 ISA 010 008 Want hij zegt: Zijn al mijn magnaten geen vorsten; 023 ISA 010 009 Is het Kalno niet als Karkemisj gegaan Chamat als Arpad Samaria als Damascus? 023 ISA 010 010 Waarachtig, ik heb op koninkrijken Mijn hand kunnen leggen, Wier goden en beelden veel talrijker waren Dan die van Jerusalem en Samaria. 023 ISA 010 011 En wat ik met Samaria en zijn goden heb gedaan, Zou ik dat met Juda en zijn beelden niet doen? 023 ISA 010 012 Wanneer de Heer heel zijn werk heeft volbracht Aan de berg Sion en Jerusalem, Dan zal Hij de hoogmoed van Assjoers koning vergelden, En de verwaande trots van zijn ogen. 023 ISA 010 013 Hij zegt: Ik heb het gedaan door eigen kracht, Door eigen wijsheid was ik zo knap! Ik heb de grenzen der volken verlegd, Hun schatten geplunderd, machtige vorsten doen vallen. 023 ISA 010 014 Als een vogelnestje hield ik De rijkdom der volken in mijn hand; Zoals men verlaten eieren raapt, Heb ik de hele aarde genomen; Niemand verroerde zijn vlerken, Deed zijn snavel open en piepte! 023 ISA 010 015 Maar zal de bijl dan pochen Tegen wie er mee hakt; De zaag zich verheffen Tegen wie ze hanteert; Beweegt de roede hem die haar zwaait, Heft de stok hem, die geen stuk hout is, omhoog? 023 ISA 010 016 Daarom zal de Heer, Jahweh der heirscharen, De tering zenden in zijn vet, En onder zijn lever een gloed ontsteken, Als het vuur van een brand. 023 ISA 010 017 Dan wordt Israëls Licht een vuur, zijn Heilige een vlam, Die op één dag zijn doornen en distels geheel verbrandt; 023 ISA 010 018 Die de pracht van zijn woud en zijn wijngaard verslindt, Ze vernielt met wortel en tak, zodat ze verkwijnen; 023 ISA 010 019 Zo weinig bomen blijven er staan in zijn woud, Dat een kind ze kan tellen! 023 ISA 010 020 Op die dag zullen zij, die van Israël zijn overgebleven, En die in het huis van Jakob zijn gespaard, Niet langer meer steunen Op hem, die ze sloeg; Maar steunen op Jahweh, Op Israëls Heilige, in oprechtheid des harten. 023 ISA 010 021 Een rest bekeert zich, De rest van Jakob tot den machtigen God! 023 ISA 010 022 Ja, al was uw volk weggevaagd, Israël, Als het zand aan de zee: Een rest bekeert zich tot Hem, Als de verdelging voltooid is. Weer zal de gerechtigheid stromen, 023 ISA 010 023 Als vernieling en vonnis Door den Heer, door Jahweh der heirscharen, Over heel dit land is voltrokken! 023 ISA 010 024 Daarom zó spreekt de Heer, Jahweh der heirscharen: Mijn volk, dat de Sion bewoont, Vrees Assjoer niet, al slaat hij u met de stok, En heft hij zijn roede tegen u op naar de trant van Egypte. 023 ISA 010 025 Want enkel nog een korte tijd, Een ogenblik nog: Dan is mijn gramschap ten einde, En verniel Ik hem in mijn toorn. 023 ISA 010 026 Dan zal Jahweh der heirscharen de gesel over hem zwaaien, Zoals Hij bij de rots van Oreb Midjan sloeg; Dan heft Hij zijn roede tegen hem op, Als over de zee en tegen Egypte. 023 ISA 010 027 Op die dag zal het geschieden, Dat zijn last van uw schouder glijdt, Zijn juk van uw nek, Met de draagriem, vet van de olie! 023 ISA 010 028 Daar komt hij bij Ajját, trekt Migron voorbij, Mikmas vertrouwt hij zijn legertros toe; 023 ISA 010 029 Ze trekken de pas door, Slaan hun kamp op in Géba; Rama siddert van angst, Géba van Saul neemt de vlucht! 023 ISA 010 030 Gil, dochter van Gallim, Lajsja let op! Anatot bukt zich, Madmena vlucht. 023 ISA 010 031 Het volk van Gebim stuift weg, 023 ISA 010 032 Vandaag nog is hij in Nob; Hij balt zijn vuist al tegen de berg van Sions dochter, Tegen Jerusalems heuvel! 023 ISA 010 033 Maar zie, daar slaat de Heer, Jahweh der heirscharen, De takken af met de bijl; De toppen worden gekapt, De kruinen komen omlaag; 023 ISA 010 034 Het dichte woud wordt door het ijzer geveld, De Libanon valt met zijn pracht! 023 ISA 011 001 Dan zal een twijg aan de stronk van Jesse ontspruiten, Een scheut uit zijn wortel ontkiemen. 023 ISA 011 002 De geest van Jahweh zal op Hem rusten: De geest van wijsheid en verstand, De geest van raad en sterkte, De geest van kennis en godsvrucht, 023 ISA 011 003 En de vrees voor Jahweh Zal hem vervullen. Niet naar uiterlijke schijn zal Hij richten, Geen vonnis vellen op horen-zeggen alleen; 023 ISA 011 004 Den zwakke zal Hij recht verschaffen, Eerlijk uitspraak doen voor de armen in het land. Maar den tyran zal Hij striemen met de gesel van zijn mond, Den boosdoener doden met de adem van zijn lippen. 023 ISA 011 005 Gerechtigheid is de gordel om zijn heupen, Waarachtigheid de band om zijn lenden. 023 ISA 011 006 Dan huist de wolf bij het lam, Vlijt de panter zich naast de geit; Samen grazen kalf en leeuw, Een kind kan ze weiden. 023 ISA 011 007 Koe en berin wonen samen, haar jongen liggen bijeen, En de leeuw vreet hooi als het rund; 023 ISA 011 008 De zuigeling speelt bij het hol van de adder, Het kind steekt zijn hand in het nest van de slang! 023 ISA 011 009 Dan doet niemand meer zonde of kwaad Op heel mijn heilige berg; Want het land is vervuld van de kennis van Jahweh, Zoals de bodem der zee is bedekt door het water. 023 ISA 011 010 Op die dag zal de wortel van Jesse, Als een banier voor de naties verheven, Door de volkeren worden gezocht, En zijn rustplaats zal glorievol zijn! 023 ISA 011 011 Op die dag heft de Heer nogmaals zijn hand, Om het overschot van zijn volk te bevrijden: Wat is overgebleven in Assjoer, Egypte, Patros en Koesj, Elam, Sjinar, Chamat en de kusten der zee. 023 ISA 011 012 Hij steekt zijn banier onder de volken omhoog, Brengt de ballingen van Israël bijeen, Verzamelt de verstrooiden van Juda Van de vier uiteinden der aarde! 023 ISA 011 013 Dan zal Efraïms naijver wijken, Zullen Juda’s vijanden worden vernield; Efraïm benijdt Juda niet langer, Juda bestrijdt Efraïm niet meer. 023 ISA 011 014 Maar samen vliegen ze op Filistea’s heuvels aan zee, En plunderen de zonen van het oosten; Hun hand ligt op Edom en Moab, De zonen van Ammon gehoorzamen hen! 023 ISA 011 015 Jahweh verdroogt de tong der Egyptische zee, Zwaait woedend zijn hand over de Eufraat: In zeven beekjes slaat Hij hem stuk, Men trekt er geschoeid overheen. 023 ISA 011 016 Zo komt er een pad voor het overschot van zijn volk, Voor die in Assjoer bleven behouden: Zoals Israël voorheen had gekregen, Toen het optrok uit het land van Egypte! 023 ISA 012 001 Op die dag zult ge zeggen: Jahweh, ik dank u! Gij waart verbolgen op mij; Maar uw toorn is voorbij, Gij beurt mij weer op. 023 ISA 012 002 Zie, God is mijn hulp: onverschrokken blijf ik vertrouwen; Want Jahweh is mijn kracht en mijn jubel, Hij is ‘t, die mij redt! 023 ISA 012 003 Met vreugde zult gij water putten Uit de bronnen van heil! 023 ISA 012 004 Op die dag zult ge zeggen: Brengt Jahweh dank, roept Hem aan, Maakt aan de volken zijn daden bekend, En verkondigt zijn verheven Naam! 023 ISA 012 005 Zingt Jahweh lof om de wonderen, die Hij deed, En laat de hele aarde ze kennen! 023 ISA 012 006 Juicht en jubelt, bewoners van Sion, Israëls Heilige is groot onder u! 023 ISA 013 001 De godsspraak over Babel, die Isaias, de zoon van Amos, ontving: 023 ISA 013 002 Plant een banier op een open berg; Schreeuwt het hun toe, En wenkt met de hand, Dat ze de poorten der tyrannen binnenrukken! 023 ISA 013 003 Ikzelf in mijn woede Heb mijn heilige troepen ontboden, Opgeroepen mijn helden, Mijn triomferende strijders! 023 ISA 013 004 Een donderend geraas op de bergen, Als van een geweldige legertros; Het rommelen van vorstendommen, Van volken, die zich verzamen! Jahweh der heirscharen monstert zijn troepen, 023 ISA 013 005 Van verre gekomen, van de grenzen des hemels: Jahweh met de werktuigen van zijn toorn, Om de hele aarde te teisteren! 023 ISA 013 006 Huilt! Want de dag van Jahweh is nabij; Hij komt als een stortvloed van den Almachtige! 023 ISA 013 007 Alle handen verslappen er van, Elk mensenhart smelt er van weg; 023 ISA 013 008 Ze schokken van krampen, en weeën grijpen hen aan, Ze wringen zich als een barende vrouw; Verbijsterd zien ze elkander aan, Hun gezichten gloeien als vlammen. 023 ISA 013 009 Zie, de dag van Jahweh komt, Wreed, verbolgen en woedend: Om de aarde in een woestijn te veranderen, Haar zondaars te moorden. 023 ISA 013 010 De hemelsterren en haar wachters Laten haar licht niet meer stralen; De zon is bij haar opgang al donker, En de maan geeft geen glans. 023 ISA 013 011 Ik zal de wereld haar boosheid vergelden, En de zondaars hun schuld, Een eind aan het zwetsen der grootsprekers maken, En de trots der geweldenaars breken. 023 ISA 013 012 Het volk maak Ik schaarser nog dan het goud, De mannen zeldzamer dan de metalen van Ofir; 023 ISA 013 013 De hemelen trillen er van, De aarde wordt uit haar voegen gerukt: Om de gramschap van Jahweh der heirscharen Op de dag van zijn gloeiende toorn! 023 ISA 013 014 Als een opgejaagd hert, Als een kudde, die niemand bijeenhoudt, Keert iedereen terug naar zijn eigen volk, En vlucht weg naar zijn land. 023 ISA 013 015 Wie men ontdekt, wordt doorboord, Wie wordt gegrepen, valt door het zwaard; 023 ISA 013 016 Hun kinderen worden voor hun ogen verpletterd, Hun huizen geplunderd, hun vrouwen onteerd. 023 ISA 013 017 Zie, Ik hits de Meden tegen hen op, Die zilver niet tellen, en goud niet begeren! 023 ISA 013 018 De knapen worden door de bogen getroffen, De meisjes verkracht; Geen erbarmen voor de vrucht van de schoot, Geen genade voor kinderen! 023 ISA 013 019 Dan wordt Babel, de parel der koninkrijken, Het pronkjuweel der Chaldeën, Door God tot de grond toe verwoest, Als Sodoma en Gomorra. 023 ISA 013 020 Het blijft voor immer verlaten, Ontvolkt van geslacht tot geslacht; De Arabieren slaan er hun tenten niet op, De herders legeren er niet. 023 ISA 013 021 Maar jakhalzen hebben er hun holen, En uilen vullen hun huizen; De struisen komen er nestelen, Baarlijke duivels dansen er rond. 023 ISA 013 022 In hun burchten janken de honden, In hun lustpaleizen de wolven: Zijn tijd is gekomen, Zijn dag niet verschoven! 023 ISA 014 001 Want Jahweh zal zich over Jakob ontfermen, Israël weer aannemen, in zijn eigen land laten wonen. Vreemden zullen zich bij hem voegen, En zich aan het huis van Jakob hechten. 023 ISA 014 002 Volken zullen ze komen halen, Om ze naar hun woonplaats te brengen; Het huis van Israël neemt ze in dienst Als knechten en maagden in het land van Jahweh! Dan vangen zij hun gevangenbewaarders, Verdrukken zij hun verdrukkers! 023 ISA 014 003 En als Jahweh u rust heeft geschonken Van uw kwelling en angsten, En van de hardheid van uw slavernij, Waarmee men u heeft geknecht: 023 ISA 014 004 Op die dag zult ge dit spotlied zingen Op den koning van Babel, en zeggen: Hoe, is het met den tyran nu gedaan, En neemt de verdrukking een einde? 023 ISA 014 005 Gebroken heeft Jahweh de schepter der bozen, De staf der tyrannen: 023 ISA 014 006 Die naties in hun woede sloegen, En rusteloos striemden; Die in hun gramschap volkeren knechtten, En onmeedogend vervolgden! 023 ISA 014 007 De hele aarde heeft vrede en rust, En barst in juichtonen los; Zelfs de cypressen maken zich vrolijk om u 023 ISA 014 008 Met de Libanon-ceders: "Sinds gij zijt gevallen, Klimt niemand meer op, om òns te vellen!" 023 ISA 014 009 Het dodenrijk in de diepte is in beroering gekomen, En snelt ù tegemoet; Het heeft om u de schimmen gewekt, Alle heersers der aarde; Van hun tronen gehaald Alle vorsten der volken. 023 ISA 014 010 Allen heffen ze aan, En zeggen tot u: Ook gij zijt gebroken als wij, En aan ons gelijk geworden! 023 ISA 014 011 Uw glorie is in het graf gesmeten, Met het geruis van uw citers; De wormen spreiden uw bed, De maden worden uw dek. 023 ISA 014 012 Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, Gij morgenster, en zoon van de ochtend: Hoe zijt gij op de aarde gesmeten, Gij volkentemmer! 023 ISA 014 013 Gij, die in uw hart hebt gezegd: Ik klim naar de hemel; Boven de sterren van God Verhef ik mijn troon; Ik zet mij neer op de godenberg, In het hoge noorden; 023 ISA 014 014 Ik stijg op de toppen der wolken omhoog, Den Allerhoogste gelijk! 023 ISA 014 015 Ha! in de onderwereld zinkt gij neer. Diep in de grond! 023 ISA 014 016 De toeschouwers gapen u aan, Om u beter te zien: Is dat nu de man, die de aarde liet beven, En koninkrijken beroerde; 023 ISA 014 017 Die de wereld tot een woestijn heeft gemaakt, Haar steden verwoestte, haar gevangenen vasthield? 023 ISA 014 018 Alle vorsten der volken rusten in ere, Elk in zijn tombe: 023 ISA 014 019 Maar gij wordt weggegooid, zonder graf, Als een naamloze misdracht. Het omhulsel der doden, die door het zwaard zijn gevallen, Wordt in een praalgraf gelegd: 023 ISA 014 020 Gij wordt weggetrapt als een kreng, en bij hen niet begraven Want gij hebt uw eigen land verwoest, uw volk vermoord! Nooit zal iemand nog spreken Van het geslacht van dien booswicht! 023 ISA 014 021 Maar men maakt voor zijn zonen een slachtbank gereed, Om de schuld van hun vader; En nooit meer rukken ze op, om de aarde te veroveren, En de wereld met puin te bedekken. 023 ISA 014 022 Ik zal tegen hen opstaan, Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen! Ik zal Babel verdelgen, met naam en geslacht, Met kroost en met spruit, is de godsspraak van Jahweh! 023 ISA 014 023 Ik maak het tot een reigersnest, En tot een stinkend moeras, Vaag het met de bezem der vernieling weg, Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen! 023 ISA 014 024 Zo heeft Jahweh der heirscharen Gezegd en gezworen: Waarachtig, zoals Ik het uitdacht, zal het geschieden, Zoals Ik beslist heb, zal het gebeuren! 023 ISA 014 025 Ik zal Assjoer breken in mijn land, En op mijn bergen hem vertrappen; Zijn juk zal worden afgenomen, Zijn last hen van de schouders glijden: 023 ISA 014 026 Dit is het besluit voor de hele aarde, Dit is de hand, over alle volken gestrekt! 023 ISA 014 027 En als Jahweh der heirscharen het heeft besloten, Wie zal het beletten; Als zijn hand is gestrekt, Wie trekt ze terug! 023 ISA 014 028 In het sterfjaar van koning Achaz werd deze godsspraak uitgesproken: 023 ISA 014 029 Wees niet zo uitgelaten en blij, Filistea, Omdat de stok, die u sloeg, is gebroken; Want uit de wortel der adder schiet een ratelslang op, En haar vrucht is een vliegende draak. 023 ISA 014 030 De zwaksten vinden nog weide, De armen een veilige rustplaats, Maar uw wortel zal Ik van honger doen sterven, En wat van u overblijft, doden. 023 ISA 014 031 Huilt, poorten; stad, schreeuw het uit, Filistea, sidder van boven tot onder; Want een rookwolk komt uit het noorden, Geen van haar zuilen blijft achter. 023 ISA 014 032 Wat antwoord wordt er gegeven Aan de boden van uw volk: Dat Jahweh Sion heeft gegrond, Daar vindt het benarde volk een toevlucht! 023 ISA 015 001 De godsspraak over Moab. Ach, in één nacht is Ar overweldigd, Moab verwoest, Ach, in één nacht is Kir overmeesterd, Moab vernield! 023 ISA 015 002 De dochter van Dibon heeft de hoogten beklommen, Om er te wenen, En over Nebo en Medeba Heft Moab zijn klaagzangen aan. Alle hoofden zijn kaal, Alle baarden geschoren; 023 ISA 015 003 Men draagt de rouwzak op straat, En treurt op de daken. Alles jammert op zijn pleinen, Barst uit in geween; 023 ISA 015 004 Chesjbon en Elale snikken, Tot Jáhas hoort men ze schreien. De lenden van Moab rillen er van, En zijn ziel is onthutst; 023 ISA 015 005 Moab snikt het uit in zijn hart, Ontredderd, tot Sóar en Eglat. Ach, de bergpas van Loechit Bestijgt men al schreiend; Ach, op de weg van Choronáim Stoot men een jammerklacht uit! 023 ISA 015 006 Want de wateren van Nimrim Zijn een steppe geworden: Het gras is verdroogd, het kruid is verdord, Het groen is verdwenen. 023 ISA 015 007 Ja, wat men gespaard En opgelegd had, Brengt men in veiligheid De Wilgenbeek over! 023 ISA 015 008 Ach, het gejammer trekt rond Door de landen van Moab; Geklaag tot Egláim, Tot Beër-Elim gehuil. 023 ISA 015 009 Want de wateren van Dimon staan al vol bloed, Over Dimon breng Ik nieuwe rampen; Ik zal er de rest van Moab mee drenken, En vernielen wat er overschiet! 023 ISA 016 001 Nu zendt men de zonen Van den vorst van het land Van Petra in de woestijn Naar de berg van de dochter van Sion; 023 ISA 016 002 En als vluchtende vogels Uit een opgejaagd nest Staan de dochters van Moab Aan de passen van de Arnon! 023 ISA 016 003 Ach, schaf ons toch raad, En kom ons te hulp; Maak uw schaduw tot nachtelijk duister Op klaarlichte dag; Verberg de vervolgden, Verraad de vluchtenden niet; 023 ISA 016 004 Laat bij U schuilen De verjaagden van Moab! Wees hun een toevlucht tegen den verdelger, Tot de verdrukking voorbij is, De verwoesting ten einde, De vernieler weg uit het land; 023 ISA 016 005 Dan zal uw troon door die goedheid worden bevestigd, En Een zal er bestendig op zetelen in Davids tent: Een rechter, een vriend van het recht, Een, die voor de gerechtigheid ijvert! 023 ISA 016 006 Maar wij hebben van Moabs hoogmoed gehoord, En van zijn grenzeloze trots, Van zijn waan, zijn bluffen en pralen, Zijn ijdel gezwets. 023 ISA 016 007 Daarom houdt het gejammer van Moab aan, Wordt Moab door allen beklaagd; Snakken ze naar de rozijnkoek van Kir-Charéset, Geheel verslagen! 023 ISA 016 008 Want de wingerd van Chesjbon ligt uitgeput neer, Met de wijnstok van Sibma: Die de heersers der volken Met hun vrucht konden temmen; Die reikten tot Jazer, En in de steppen verdoolden; Wier ranken zich verder en verder verspreidden, En hingen tot over de zee. 023 ISA 016 009 Daarom beween ik met Jazer de wijnstok van Sibma Besproei ik u met tranen, Chesjbon, Elale; Want over uw oogst en gewas Schalt het hoezee der soldaten. 023 ISA 016 010 Weg is de blijdschap en vreugd uit uw gaarden, Op uw wijnbergen geen jubelen en juichen; Men treedt er geen wijn in de kuipen, Het hoezee van de persers verstomt. 023 ISA 016 011 Daarom trilt mijn hart als een harp over Moab, En heel mijn binnenste over Kir-Cháres; 023 ISA 016 012 Want al ziet men Moab Op de hoogten zijn best doen, Al treedt het zijn heiligdom binnen, om er te bidden: Het zal niet meer baten! 023 ISA 016 013 Dit is het woord, Door Jahweh vanouds over Moab gesproken. 023 ISA 016 014 Maar nu spreekt Jahweh: In drie jaren tijds, De diensttijd van een soldaat, Zal de glorie van Moab verdwijnen Met heel zijn ontzaglijke rijkdom; Maar weinig blijft er van over, Vervallen en weerloos! 023 ISA 017 001 De godsspraak over Damascus en Samaria: Zie, Damascus wordt uit de rij der steden gevaagd, En Samaria zal enkel puinhopen worden; 023 ISA 017 002 Hun steden worden voor eeuwig verlaten, En zijn voor de kudden bestemd, Die er ongestoord zullen liggen. 023 ISA 017 003 In Efraïm zal geen vesting meer zijn, Geen koningschap meer in Damascus; Met Arams resten zal het gaan Als met de glorie van Israëls zonen: Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen! 023 ISA 017 004 En het zal gebeuren op die dag, Dat de glorie van Jakob zal tanen, Het vet van zijn lichaam zal slinken. 023 ISA 017 005 Het zal zijn, of een maaier de halmen grijpt, En zijn arm er de aren van afsnijdt; Of men aren leest in het Refaïm-dal, 023 ISA 017 006 Of een restje blijft hangen, als men olijven afslaat: Twee, drie olijven nog hoog in de top, Vier of vijf aan de takken der bomen: Is de godsspraak van Jahweh, Israëls God! 023 ISA 017 007 Op die dag zullen de mensen naar hun Schepper opzien, Met hun ogen staren naar Israëls Heilige; 023 ISA 017 008 Niet meer omkijken naar de altaren, Het werk hunner handen; Niet omzien naar wat hun vingers hebben gemaakt, Naar heilige palen en zonnezuilen. 023 ISA 017 009 Op die dag liggen uw steden verlaten, Als de ruïnen der Chiwwieten en Amorieten, Waaruit zij gevlucht zijn voor Israëls zonen, En die een woestenij zijn geworden. 023 ISA 017 010 Want gij hebt vergeten den God van uw heil, Hebt niet gedacht aan de Rots van uw redding! In plaats daarvan hebt ge wellust-tuinen geplant, En uitheemse stekken gepoot. 023 ISA 017 011 Wel groeiden ze reeds op de dag van het planten, Bloeiden al ‘s morgens, toen ze door u zijn gepoot: Maar weg is de oogst op de dag van het onheil, Een ongeneeslijke smart! 023 ISA 017 012 Ha, het woelen van machtige volken, Die razen als het bruisen der zee; Het tieren der naties, Die bulderen als geweldige wateren! 023 ISA 017 013 Maar al brullen de volken als machtige wateren: Hij dreigt ze, ver vluchten ze weg; Opgejaagd als het kaf in de wan voor de wind, Als wolken stof voor de storm. 023 ISA 017 014 Tegen de avond brengen ze schrik, Maar vóór de morgen zijn ze verdwenen: Dit is het deel van die ons plunderen, Het lot van die ons beroven. 023 ISA 018 001 Ha, het land van de gonzende vleugels, Aan de overzijde der stromen van Koesj, 023 ISA 018 002 Dat gezanten zendt over zee, In rieten boten over het water. Keert terug, snelle boden, naar het rijzige, glanzende volk, Naar de natie, heinde en verre geducht, Naar het volk van kracht en victorie, Wiens land is doorsneden van stromen. 023 ISA 018 003 Gij allen, die de wereld bewoont, En de aarde bevolkt, Ziet toe, als de banier wordt geplant op de bergen, Luistert, als de bazuin wordt gestoken! 023 ISA 018 004 Want dit heeft Jahweh mij gezegd: Rustig zie Ik toe in mijn woning, Als de stralende gloed van de zon, Als een nevel van dauw in de oogst. 023 ISA 018 005 Want vóór de oogst, als de bloeitijd voorbij is, En de bloesems rijpende druiven worden, Snijdt Hij de ranken af met het mes, En kapt Hij de takken weg. 023 ISA 018 006 Beiden worden aan de gieren der bergen gelaten, En aan de beesten der vlakte; Daar brengen de gieren de zomer door, Al de beesten der vlakte de winter. 023 ISA 018 007 Dan zullen er offers worden gebracht Voor Jahweh der heirscharen Door het rijzige, glanzende volk, Door de natie, heinde en verre geducht; Door het volk van kracht en victorie, Wiens land is doorsneden van stromen: Naar de plaats van de Naam van Jahweh der heirscharen, Naar de berg Sion! 023 ISA 019 001 Godsspraak over Egypte. Zie, Jahweh bestijgt een vlugge wolk, En rijdt Egypteland binnen: Egypte’s goden beven voor Hem, Het hart van Egypte smelt weg in zijn borst. 023 ISA 019 002 Ik hits Egypte op tegen Egypte, Ze vechten tegen elkander: Vriend tegen vriend, en stad tegen stad, En rijk tegen rijk! 023 ISA 019 003 Egypte verliest zijn bezinning, Zijn plannen gooi Ik dooreen; Ze vragen hun goden en bezweerders om raad, Hun schimmen en waarzeggers. 023 ISA 019 004 Maar Ik lever Egypte over aan een grimmigen meester, Een wrede koning zal over hen heersen: Is de godsspraak des Heren, Van Jahweh der heirscharen! 023 ISA 019 005 De wateren der zee zinken weg, De stroom wordt leeg en droogt uit, 023 ISA 019 006 De kanalen worden moerassen, De Nijlarmen van Egypte verzanden, staan droog. Riet en bies verwelken, 023 ISA 019 007 Met het oevergras langs de Nijl; En al wat de Nijl deed ontkiemen, Verdort, verwaait en verdwijnt. 023 ISA 019 008 De vissers klagen en treuren, Allen, die in de Nijl komen hengelen; En die de netten werpen, Zitten aan het water te kwijnen. 023 ISA 019 009 De vlasbewerkers staan verlegen, Spinsters en kammers bleek van ontzetting, 023 ISA 019 010 De wevers verslagen, Alle loonarbeiders onthutst. 023 ISA 019 011 Enkel dwazen zijn de vorsten van Sóan, Farao’s wijzen een domme raad; Hoe durft ge nog tot Farao zeggen: Ik ben een zoon der wijzen, der oude vorsten? 023 ISA 019 012 Waar, waar blijven uw wijzen? Laten ze u toch eens zeggen en melden, Wat Jahweh der heirscharen Over Egypte besloot! 023 ISA 019 013 Verdwaasd staan de vorsten van Sóan, Verbijsterd de vorsten van Nof, De stamhoofden sleuren Egypte maar rond, 023 ISA 019 014 Want Jahweh heeft ze duizelig gemaakt. Ze laten Egypte tasten bij al wat het doet, Zoals een dronkaard in zijn uitbraaksel tuimelt; 023 ISA 019 015 Geen enkel werk komt in Egypte tot stand, Van kop of staart, van palmtak of riet. 023 ISA 019 016 Op die dag zal Egypteland Sidderen en beven als vrouwen: Voor de dreigende hand van Jahweh der heirscharen, Die Hij tegen hem opheft. 023 ISA 019 017 En Juda’s bodem zal een verschrikking zijn voor Egypte; Het beeft al, wanneer er maar iemand van spreekt: Om het raadsbesluit van Jahweh der heirscharen, Dat Hij over hen heeft gewezen. 023 ISA 019 018 Maar eens zullen er vijf steden zijn in het land van Egypte, Die Kanaäns taal zullen spreken, En aan Jahweh der heirscharen trouw zullen zweren: En één er van zal Zonnestad heten. 023 ISA 019 019 Op die dag zal een altaar voor Jahweh staan Midden in het land van Egypte, En op zijn grenzen een zuil Ter ere van Jahweh! 023 ISA 019 020 Dit zal een teken zijn en getuige Voor Jahweh der heirscharen in het land van Egypte: Wanneer ze dan tot Jahweh roepen om hun verdrukkers, Zal Hij hun een Verlosser zenden, een Wreker, die hen zal redden. 023 ISA 019 021 Zo zal Jahweh zich aan Egypte openbaren, En Egypte Jahweh erkennen op die dag; Het zal Hem dienen met offers en gaven, Gelofte afleggen aan Jahweh, en trouw ze volbrengen. 023 ISA 019 022 Zo zal Jahweh Egypte kastijden: Het slaan ter genezing! En wanneer ze zich dan tot Jahweh bekeren, Zal Hij zich laten verbidden, en hen weer genezen! 023 ISA 019 023 Op die dag zal er een heirbaan ontstaan Van Egypte naar Assjoer; Assjoer zal naar Egypte komen, Egypte naar Assjoer, En Egypte zal samen met Assjoer hem dienen! 023 ISA 019 024 En op die dag Zal Israël als derde Met Egypte en Assjoer een zegen ontvangen In het midden der aarde! 023 ISA 019 025 Jahweh der heirscharen zal ze zegenen, En zeggen: Gezegend Egypte, mijn volk; Assjoer, het werk mijner handen; Israël, mijn erfdeel! 023 ISA 020 001 In het jaar, dat de Tartan op last van Sargon, den koning van Assjoer, tegen Asjdod optrok, het belegerde en innam: 023 ISA 020 002 in die tijd sprak Jahweh door Isaias, den zoon van Amos: Ga heen, maak de mantel los van uw lenden, en trek de schoenen van uw voeten. Hij deed het, en liep ontkleed en barrevoets rond. 023 ISA 020 003 En Jahweh sprak: Zoals Isaias, mijn dienaar, rondloopt, Ontkleed en barrevoets, drie jaren lang, Als een teken en zinnebeeld Tegen Egypte en Koesj: 023 ISA 020 004 Zo voert de koning van Assjoer Egypte’s gevangenen weg, Met de ballingen van Koesj, jong en oud; Naakt en barrevoets, het achterste ontbloot, Tot schande van Egypte! 023 ISA 020 005 Dan zullen ze vol angst zich schamen Over Koesj, waarop ze vertrouwden, En over Egypte, waarmede ze pronkten. 023 ISA 020 006 En die deze kusten bewonen zullen zeggen: Daar hebt ge ze nu, op wie wij vertrouwden, Bij wie wij een toevlucht hebben gezocht, Om hulp en bescherming tegen den koning van Assjoer! Hoe zullen wij zelf dan ontkomen! 023 ISA 021 001 Godsspraak over de woestijn aan de zee. Als een orkaan, in het zuiden ontketend, Komt het uit de woestijn, het oord van verschrikking! 023 ISA 021 002 Een vreselijk schouwspel wordt mij getoond: De woesteling woedt, de vernieler vernielt; Elam rukt uit, Medië dringt op, Geen meelijden meer! 023 ISA 021 003 Mijn lenden zijn er vol krampen van, Weeën grijpen mij aan als een barende vrouw; Ik krimp ineen van het horen, ben ontdaan van het zien, 023 ISA 021 004 Mijn hart bonst, en de angst overmant mij; De nacht, waarnaar ik verlangde, Vervult mij met schrik. 023 ISA 021 005 Nog tafels dekken, tapijten spreiden, Eten en drinken? Op vorsten: de schilden gesmeerd! 023 ISA 021 006 Waarachtig, dit heeft de Heer mij gezegd: Zet een wachter uit, die meldt wat hij spiedt. 023 ISA 021 007 Ziet hij ruiters te paard, twee aan twee, Ruiters op ezels, ruiters op kemels: Zo gauw hij ze maar even merkt, 023 ISA 021 008 Moet hij roepen: Ik zie ze! Zo houd ik de wacht van mijn Heer, heel de dag, Sta op mijn post iedere nacht. 023 ISA 021 009 Zie, daar komen de ruiters te paard, twee aan twee, Ruiters op ezels, ruiters op kemels; Ze schreeuwen: Gevallen, gevallen is Babel, Al zijn afgodsbeelden liggen verbrijzeld tegen de grond! 023 ISA 021 010 Mijn volk, gebeukt en op de dorsvloer geslagen: Wat ik van Jahweh der heirscharen hoorde, Van Israëls God, dat verkondig ik u! 023 ISA 021 011 Godsspraak over Edom. Men roept mij uit Seïr: Wachter, hoe ver is de nacht; Wachter, hoe ver is de nacht? 023 ISA 021 012 De wachter zegt: de morgen komt, maar dan weer de nacht! En als ge nog verder wilt vragen, Komt dan een andermaal terug! 023 ISA 021 013 Verstopt u tussen de struiken der steppe, Karavanen van Dedan! 023 ISA 021 014 Bewoners van Tema, brengt den dorstige water, Geeft den vluchteling brood; 023 ISA 021 015 Want ze vluchten voor het zwaard, het dreigende zwaard, Voor de boog, al gespannen, voor de oorlogsverschrikking! 023 ISA 021 016 Want dit heeft de Heer mij gezegd: Binnen een jaar, de diensttijd van een soldaat, Zal heel de glorie van Kedar verdwijnen; 023 ISA 021 017 En van de dappere schutters der zonen van Kedar Blijft maar een klein restje over! Waarachtig, Jahweh, Israëls God heeft gesproken! 023 ISA 022 001 De godsspraak over de Openbaringsvallei. Wat hebt ge dan wel, Dat gij allen de daken beklimt, 023 ISA 022 002 Gij joelende, woelende stad, Gij dartele veste! Niet door het zwaard zijn uw gewonden getroffen, Niet in de strijd uw doden gevallen; 023 ISA 022 003 Uw veldheren zijn allen gevlucht, op de loop voor de boog, Al uw krijgers renden heen, liepen al weg uit de verte! 023 ISA 022 004 Neen, ik zeg: Wendt de blik van mij af, En laat mij bittere tranen schreien; Dringt mij uw troost maar met op Over de ondergang van de dochter van mijn volk. 023 ISA 022 005 Want een dag van beroering, Van verwarring, ontzetting, Zendt de Heer, Jahweh der heirscharen, Over de Openbaringsvallei. Rammeien van muren, Krijgsrumoer op de berg; 023 ISA 022 006 Elam neemt de pijlkoker op, Aram stijgt op zijn rossen; Kir heeft het schild al ontbloot, 023 ISA 022 007 Vol wagens staat de keur uwer dalen; Ruiters zijn aan uw poorten gelegerd, 023 ISA 022 008 Men heeft Juda zijn dekking ontroofd. Dan monstert ge wel het wapentuig In het huis van het woud; 023 ISA 022 009 Ziet ge de talrijke bressen na van Davids stad, Vangt het water van de Benedenwel op; 023 ISA 022 010 Telt Jerusalems huizen, breekt de woningen af, Om de muur te versterken; 023 ISA 022 011 Houwt een bekken binnen de wallen, Voor het water van de oude kom. Maar ge houdt de blik niet gericht Op Hem, die het u aandeed; Naar Hem, die het lang te voren beschikte, Ziet ge niet om. 023 ISA 022 012 De Heer, Jahweh der heirscharen, Spoorde u aan op die dag, Te wenen, te zuchten, U kaal te scheren en het rouwkleed te dragen! 023 ISA 022 013 Maar zie, daar is gejoel en gedartel, Runderen doden, schapen slachten, Vlees gaan eten en wijn gaan drinken: Laat ons eten en drinken, want morgen zullen we sterven! 023 ISA 022 014 Jahweh der heirscharen heeft het mij geopenbaard: Neen, deze zonde vergeeft Hij u niet, Voordat ge sterft, Zegt de Heer, Jahweh der heirscharen. 023 ISA 022 015 Aldus spreekt de Heer, Jahweh der heirscharen: Ga naar dien baas toe, Naar Sjebna, het kopstuk van het paleis, 023 ISA 022 016 Die zich een tombe in de hoogte laat hakken, Zich een rustplaats houwt in de rots: Wat moet ge hier, wien hebt ge hier, Dat gij u hier een graftombe houwt? 023 ISA 022 017 Ach man; Jahweh slingert u weg met geweld, En laat u rollen en rollen; 023 ISA 022 018 Hij gooit u weg als een bal Naar een uitgestrekt land. Daar zult ge sterven, daar is uw praalgraf, Gij schandvlek van het huis van uw heer. 023 ISA 022 019 Hij stoot u weg van uw plaats, Jaagt u voort van uw post! 023 ISA 022 020 Dan roep Ik mijn dienaar, Eljakim, den zoon van Chilki-jáhoe, 023 ISA 022 021 Bekleed hem met uw mantel, omgord hem met uw sjerp, En draag hem uw waardigheid over. Hij zal een vader zijn voor Jerusalems burgers, En voor het huis van Juda; 023 ISA 022 022 De sleutel van Davids huis leg Ik hem op de schouders, Opent hij, niemand die sluit; sluit hij, niemand doet open. 023 ISA 022 023 Ik zal hem slaan als een kram op een stevige plaats, Hij zal de eretroon zijn voor het huis van zijn vader. 023 ISA 022 024 Heel de glorie daarvan zal aan hem blijven hangen, Alle spruiten en loten, alle bekers, kommen en kruiken. 023 ISA 022 025 Maar op die dag, is de godsspraak van Jahweh, Zal de kram het begeven, al zat hij op een stevige plaats; Hij breekt en valt, en de last, die hij droeg, wordt vernield: Waarachtig, Jahweh heeft het gezegd! 023 ISA 023 001 Godsspraak over Tyrus. Jammert, schepen van Tarsjisj; Uw haven is weg! Bij hun thuiskomst uit het land der Kittieten, Hebben ze die tijding vernomen. 023 ISA 023 002 Verstomt, bewoners der kusten, kooplui van Sidon, 023 ISA 023 003 Wiens boden de onmetelijke wateren doorploegen, Die het zaad van Sjichor vervoert en de oogst van de Nijl: De marktplaats der volken. 023 ISA 023 004 Schaam u, Sidon, want de zee roept u toe, En de zeevesting antwoordt: Ik zal geen weeën meer hebben, noch baren: Ik breng geen zonen groot, voedt geen dochters meer op! 023 ISA 023 005 Wanneer Egypte het hoort, Zal het rillen van de geruchten uit Tyrus; 023 ISA 023 006 De Tarsjisj-vaarders zullen jammeren Over de bewoners der kusten. 023 ISA 023 007 Is dit nu de dartele stad, Die haar oorsprong had in het grijze verleden; Wier voeten haar droegen, Om op verre plaatsen te wonen? 023 ISA 023 008 Wie heeft zo iets durven beslissen Tegen Tyrus, dat kronen verdeelde, Wiens kooplieden golden voor vorsten, Wiens handelaars over heel de aarde waren geëerd’ 023 ISA 023 009 Jahweh der heirscharen heeft het beslist: Om de hoogmoed te fnuiken, Alle glans te verdoven, Al wat geëerd wordt op aarde! 023 ISA 023 010 Men overstroomt uw land als de Nijl, Geen dam meer, dochter van Tarsjisj: 023 ISA 023 011 Hij heeft zijn hand gestrekt naar de zee, En koninkrijken doen beven. 023 ISA 023 012 Over Kanaän heeft Jahweh gelast, Zijn havens geheel te vernielen. Hij heeft u gezegd: Ge zult niet meer dartelen, Geschandvlekte maagd, Gij dochter van Sidon. Steek maar over naar de Kittieten, Ook daar vindt ge geen rust! 023 ISA 023 013 Zie, hier ligt uw land vernield, Geen mensen wonen er meer; Assjoer heeft er een woestenij van gemaakt, En er zijn torens gebouwd; Het heeft zijn burchten gesloopt, En in puinen gelegd. 023 ISA 023 014 Jammert, schepen van Tarsjisj: Uw haven is weg! 023 ISA 023 015 Op die dag zal Tyrus in vergetelheid raken, Zeventig jaar, als de tijd van één koning. Maar op het eind van die zeventig jaar, Zal het Tyrus gaan naar het deernen-lied: 023 ISA 023 016 Neem de lier op en ga door de stad, Verlopen meid; Speel maar mooi en zing maar goed, Dan wordt er nog aan je gedacht. 023 ISA 023 017 Want op het eind van die zeventig jaar, Zal Jahweh Tyrus gedenken; Dan krijgt ze haar schandegeld terug, En zal met alle wereldrijken op aarde boeleren. 023 ISA 023 018 Maar haar winst en haar loon worden Jahweh gewijd, Haar verdiensten niet opgespaard en gepot: Maar gegeven aan die voor Jahweh’s aangezicht wonen, Tot overvloedige spijs en prachtige kleding! 023 ISA 024 001 Zie, Jahweh ontvolkt En vernielt de aarde; Hij keert haar onderstboven, Verstrooit haar bewoners! 023 ISA 024 002 Het zal den priester vergaan als het volk, Den slaaf als zijn meester, Slavin als gebiedster, Verkoper als koper, Borger als lener, Schuldeiser als schuldenaar. 023 ISA 024 003 Ja, de aarde wordt geheel ontvolkt, En schoongebezemd heel en al; Want Jahweh heeft het gezegd, Dit woord gesproken. 023 ISA 024 004 De aarde treurt en verkwijnt, De wereld verwelkt en versmacht, De hemel vergaat met de aarde. 023 ISA 024 005 Want de aarde is onder haar bewoners bezoedeld: Ze hebben de wet overtreden, de geboden verkracht, Verbroken het eeuwig verbond. 023 ISA 024 006 Daarom verslindt de vervloeking de aarde, En moeten haar bewoners het boeten; De bewoners der aarde worden verteerd, Weinig mensen blijven er over. 023 ISA 024 007 De wijntros kwijnt, de wingerd versmacht, Wat dartel is, zucht; 023 ISA 024 008 Het gejubel der pauken verstomt, Weg is het vrolijk gejoel, het juichen der citers; 023 ISA 024 009 Men drinkt geen wijn meer bij gezang, De drank smaakt bitter aan den drinker. 023 ISA 024 010 De steden liggen in puin en verlaten, Alle huizen gesloten, versperd; 023 ISA 024 011 In de straten gejammer om wijn, Weg alle vreugd en blijdschap op aarde! 023 ISA 024 012 In de steden zijn enkel puinhopen over, De poorten liggen vertrapt en verbrijzeld. 023 ISA 024 013 Ja, zó zal het wezen op aarde Te midden der volken: Als na het afslaan van de olijven, Als bij ‘t nalezen op het eind van de oogst! 023 ISA 024 014 Dan zal men jubelen, En de grootheid van Jahweh bezingen! Men juicht in het westen, 023 ISA 024 015 Tot aan de grens van het oosten: Brengt eer aan Jahweh Op de kusten der zee, Aan de Naam van Jahweh, Israëls God! 023 ISA 024 016 En van het einde der aarde horen wij zingen: Glorie den vrome! Maar er wordt ook geroepen: Ik ben verloren, Wee mij, verloren! De afvalligen vallen, De verraders storten verraderlijk neer. 023 ISA 024 017 Verschrikking, kuilen en strikken Voor u, bewoners der aarde. 023 ISA 024 018 Wie de verschrikking ontvlucht, Hij valt in de kuil; Wie de kuil nog ontsnapt, Wordt in de strikken gevangen! Ja, de sluizen des hemels Staan boven al open. De fundamenten der aarde worden geschokt; 023 ISA 024 019 De aarde gaat splijten en bersten, Versplintert en scheurt, Wankelt en tuimelt, 023 ISA 024 020 Waggelt als een beschonkene, Sliert heen en weer als een hangmat. Haar misdaden drukken haar neer, Ze valt, en staat niet meer op. 023 ISA 024 021 Op die dag zal Jahweh bestraffen Het hemels heir in de lucht, Met de vorsten der wereld op aarde. 023 ISA 024 022 Ze worden gebonden, gesperd in een kuil, In een kerker gevangen, Voor lange tijden gestraft! 023 ISA 024 023 De maan zal blozen, de zon zich schamen, Want Jahweh der heirscharen zal heersen als Koning Op de berg Sion, in Jerusalem; En voor zijn oudsten zal zijn heerlijkheid stralen! 023 ISA 025 001 Jahweh, Gij zijt mijn God: Ik verhef en prijs uw Naam; Want Gij hebt wonderen gewrocht, Oude raadsbesluiten waarachtig vervuld! 023 ISA 025 002 Ja, Gij hebt van de steden een puinhoop gemaakt, Van de versterkte vesting een bouwval; De burcht der bozen verwoest, Nooit wordt hij herbouwd. 023 ISA 025 003 Daarom zullen machtige volken U eren, De steden van geweldige naties U vrezen! 023 ISA 025 004 Want Gij waart voor den zwakke een toevlucht, Voor den arme in zijn benauwing een hulp; Een schuilplaats tegen de storm, Een schaduw tegen de hitte. Ja, het geraas van tyrannen Is als een storm in de winter, 023 ISA 025 005 En als de hitte in een dorstige streek Is het tieren der bozen: Maar Gij tempert de hitte door de schaduw der wolken, En verstomt het brullen der bozen. 023 ISA 025 006 Dan zal Jahweh der heirscharen Op deze berg voor alle volken Een maaltijd bereiden van vette gerechten en dranken: Mergrijke spijzen, parelende wijnen! 023 ISA 025 007 Op deze berg scheurt Hij de sluier, die alle volken bedekt, Het floers, dat alle naties omhult, 023 ISA 025 008 En doet de dood voor eeuwig te niet. Jahweh der heirscharen wist de tranen van alle gezichten, Neemt over de hele aarde de schande weg van zijn volk! Waarachtig, Jahweh heeft het gezegd! 023 ISA 025 009 Op die dag zal men zeggen: Dit is onze God, Op wien wij hoopten, dat Hij ons zou verlossen; Dit is Jahweh, op wien wij vertrouwden: Laat ons juichen en jubelen in zijn hulp! 023 ISA 025 010 Want de hand van Jahweh zal op deze berg blijven rusten: De vijand zal worden vertrapt als stro op de mestvaalt; 023 ISA 025 011 En slaat hij zijn handen daarin uit, als een zwemmer, Hij drukt hem neer als hij opkomt, en zijn handen opsteekt. 023 ISA 025 012 Zijn steden en hoge wallen gooit Hij omver, Hij stort ze neer, en smijt ze in het stof op de grond! 023 ISA 026 001 Op die dag zal men dit lied In het land van Juda zingen: Wij hebben een sterke stad, Hij bouwt de beschermende muren en wallen! 023 ISA 026 002 Opent de poorten: een vroom volk gaat er binnen, Dat de trouw heeft bewaard, standvastig van hart. 023 ISA 026 003 Gij schenkt het een heerlijke vrede, Omdat het op U heeft gehoopt. 023 ISA 026 004 Ja, blijf altoos op Jahweh vertrouwen: Want Jahweh is de eeuwige Rots; 023 ISA 026 005 Hij vernedert die hoog zijn gezeten, De trotse steden stort Hij omver; Hij gooit ze neer op de grond, En smijt ze weg in het stof; 023 ISA 026 006 Ze worden onder de voeten vertrapt, De voeten der armen, de treden der zwakken! 023 ISA 026 007 Maar het pad der vromen is effen, En voor den rechtvaardige baant Gij een weg; 023 ISA 026 008 Zelfs op het pad van uw straffen, o Jahweh, Blijven ze nog op U hopen! Naar uw Naam en uw glorie Verlangt onze ziel; 023 ISA 026 009 Mijn ziel hunkert naar U in de nacht, Mijn geest smacht naar U in de morgen. Want als uw straffen De aarde treffen, Leren de bewoners der wereld Wat gerechtigheid is. 023 ISA 026 010 Maar als de boze genade verkrijgt, Leert hij de gerechtigheid nooit; Dan verdraait hij op aarde het recht, En bekommert zich niet om de grootheid van Jahweh! 023 ISA 026 011 Uw hand was opgeheven, o Jahweh, Maar ze bespeurden het niet. Laat ze uw ijver voor uw volk ondervinden, en blozen, En het vuur uw vijand verslinden. Straf hen, Jahweh, 023 ISA 026 012 Maar schenk ons de vrede; Want al wat ons ooit overkwam, Hebt Gij ons gedaan! 023 ISA 026 013 Jahweh, onze God: Andere meesters dan Gij hebben over ons geheerst, Maar wij erkennen er geen buiten U, Verheerlijken enkel uw Naam! 023 ISA 026 014 Ze zijn dood, en herleven niet, Schimmen, en staan niet meer op; Want Gij hebt ze bestraft en vernield, Zelfs ieder aandenken aan hen doen verdwijnen. 023 ISA 026 015 Jahweh, vermeerder uw volk, en verheerlijk U zelf: Zet alle grenzen uit van het land. 023 ISA 026 016 Jahweh, in onze benauwing zochten wij U, Riepen U aan, als uw kastijding ons trof. 023 ISA 026 017 Zoals een vrouw, wier barensuur nadert, Zich wringt en kermt in haar weeën, Zo waren wij, Jahweh, voor U: 023 ISA 026 018 We waren zwanger en kermden, maar baarden slechts wind! Neen, wij hebben geen redding gebracht aan het land, En er werden geen wereldbewoners geboren; 023 ISA 026 019 Maar laat uw doden herleven, Hun gestorven lichamen verrijzen! Laat ze ontwaken en juichen, Die in het stof zijn begraven; Want uw dauw is een dauw ter genezing: Zo geeft de aarde haar doden weer! 023 ISA 026 020 Ga nu, mijn volk, treed uw woonvertrek binnen, En sluit de deuren achter u; Verberg u nog een korte tijd, Tot de gramschap voorbij is. 023 ISA 026 021 Want zie, Jahweh verlaat zijn woning reeds, Om de misdaad van de bewoners der aarde te wreken. En de aarde zal haar bloedschuld bekennen, Niet langer bedekken, die op haar zijn vermoord. 023 ISA 027 001 Op die dag zal Jahweh bestraffen Met zijn groot, geweldig en machtig zwaard Liwjatan, de vluchtende draak, Liwjatan, de kronkelende slang; Hij zal vermoorden Het monster der zee! 023 ISA 027 002 Op die dag zal men van de lieflijke wijngaard zingen: 023 ISA 027 003 Ik, Jahweh, verzorg hem, Blijf hem altijd besproeien, Opdat zijn blaren niet vallen. Ik waak over hem dag en nacht, 023 ISA 027 004 Niet langer ben Ik vertoornd! En vind Ik nog doornen en distels, Ik trek er tegen ten strijde, En zal ze allen verbranden! 023 ISA 027 005 Dan klampt hij zich vast aan mijn sterkte, En maakt vrede met Mij, Maakt vrede met Mij! 023 ISA 027 006 Dan zal in die dagen, Jakob weer wortel schieten, Israël bloeien en vruchten dragen, En de aarde vullen met zijn oogst. 023 ISA 027 007 Of zou Hij hem slaan, zoals Hij slaat, die hèm slaan, Hem doden, zoals Hij doodt, die hèm doden? 023 ISA 027 008 Zou Hij hem zijn volle wraak doen gevoelen, Hem verwerpen, wegvagen door zijn ziedende toorn Op de dag van de storm? 023 ISA 027 009 Neen, zo bedoelt Hij het niet! Maar de misdaad van Jakob moet worden verzoend, De verdelging zijner zonde moet de vrucht er van zijn: Als hij alle altaarstenen als brokken kalk heeft verbrijzeld, En er geen heilige palen en zonnezuilen meer staan. 023 ISA 027 010 Wel zal de machtige stad nog eenzaam zijn, Een ontvolkte plaats, verlaten als een woestijn. De kalveren zullen er weiden, Tussen haar struiken liggen, en ze vernielen; 023 ISA 027 011 Haar takken zullen verdorren en knappen, De vrouwen komen, En steken ze in brand. Want nog is dit volk niet tot inzicht gekomen; Zijn Maker heeft dus voor hem geen erbarmen, Zijn Schepper geen ontferming voor hem. 023 ISA 027 012 Maar op die dag zal Jahweh oogsten Van de oever van de Eufraat tot de stroom van Egypte; En gij zult weer worden verzameld, Een voor een, Israëls zonen! 023 ISA 027 013 Op die dag Zal schallen de grote bazuin: En die in het land van Assjoer waren verloren, Of naar het land van Egypte waren verstoten, Zullen Jahweh komen aanbidden In Jerusalem, op de heilige berg! 023 ISA 028 001 Wee de trotse kroon van Efraïms drinkers, De verwelkte bloem van zijn prachtige krans, Op het hoofd van het welige dal, beschonken door wijn! 023 ISA 028 002 Zie, een machtige en sterke, door Jahweh gezonden, Als een stortbui van hagel, een vernielende storm, Als een vloed van bruisende, onstuimige wateren, Slaat hem met geweld tegen de grond. 023 ISA 028 003 Onder de voeten vertrapt Ligt de trotse kroon van Efraïms drinkers! 023 ISA 028 004 En de verwelkte bloem van zijn prachtige krans, Op het hoofd van het welige dal, Zal het gaan als de vijg, al rijp vóór de oogst: Als iemand ze ziet, Slokt hij ze op, zó uit de hand. 023 ISA 028 005 Op die dag zal Jahweh der heirscharen De schitterende kroon zijn, En de prachtige krans voor het overschot van zijn volk; 023 ISA 028 006 Een geest van gerechtigheid Voor wie op de rechterstoel zetelt; Een heldenkracht voor hen, Die de strijd naar de poorten verdringen. 023 ISA 028 007 Ook hier is men bevangen door wijn en suf van het drinken: Priester en ziener zijn beneveld door drank, En verdwaasd door de wijn. Suf van het drinken, zijn ze in hun visioenen verward, En waggelen, als ze recht moeten spreken; 023 ISA 028 008 Alle tafels liggen vol braaksel, Geen plek onbezoedeld. 023 ISA 028 009 "Wien wil hij eigenlijk wijsheid leren, Wien de godsspraak verklaren: Aan pas gespeende kinderen misschien, Zo juist van de borst? 023 ISA 028 010 Het is maar: Saw lasaw, saw lasaw, Kaw lakaw, kaw lakaw, Zeïr sjam, zeïr sjam!" 023 ISA 028 011 Welzeker! Met brabbeltaal En vreemde tongval Zal Hij spreken tot dit volk! 023 ISA 028 012 Hij die hun eens had gezegd: Hier is de rust, laat de vermoeiden rusten, Hier is verkwikking! Maar ze wilden niet horen. 023 ISA 028 013 Nu zal ook Jahweh’s woord voor hen zijn: Saw lasaw, saw lasaw, Kaw lakaw, kaw lakaw, Zeïr sjam, zeïr sjam; Opdat ze struikelen onder het gaan, Achterover vallen en breken, Worden verstrikt en gevangen. 023 ISA 028 014 Hoort dan het woord van Jahweh, gij spotters, Grappenmakers van dit Jerusalemse volk! 023 ISA 028 015 Gij zegt: We hebben een verbond met de dood gesloten, Met het dodenrijk een verdrag aangegaan. Als de storm zich ontketent, zal hij ons niet bereiken, Want we hebben ons de leugen tot toevlucht gemaakt, En verschuilen ons in het bedrog. 023 ISA 028 016 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Zie, in Sion heb Ik een steen, Een stevige steen, een kostbare hoeksteen, Als grondslag gelegd; Wie er op steunt, zal niet wankelen. 023 ISA 028 017 En het recht heb Ik tot meetsnoer genomen, Tot paslood de gerechtigheid! Maar de hagel zal de toevlucht van leugen vernielen, En de watervloed spoelt de schuilplaatsen weg; 023 ISA 028 018 Uw verbond met de dood zal worden verbroken, Uw verdrag met het dodenrijk geen stand kunnen houden. De storm zal worden ontketend, En wanneer hij over u heen zal loeien, Zult ge door hem worden plat geslagen! 023 ISA 028 019 Zo vaak hij voorbij jaagt, grijpt hij u vast, Morgen aan morgen, Overdag en des nachts. Dan zal louter ontzetting U het spreekwoord leren verstaan: 023 ISA 028 020 "Het bed is te kort, om te liggen; De deken te smal, om te dekken!" 023 ISA 028 021 Want als op de Perasim-berg zal Jahweh opstaan, En woeden als in het Gibon-dal: Om zijn werk te verrichten, een ongekend werk, Zijn daad te volbrengen, een daad, ongehoord! 023 ISA 028 022 Spot er niet mee, anders worden uw straffen nog zwaarder; De verwoesting van het hele land is beslist: Ik heb het gehoord van den Heer, Jahweh der heirscharen! 023 ISA 028 023 Luistert en hoort naar mijn stem, Let op en hoort naar mijn woord! 023 ISA 028 024 Als de landman wil zaaien, blijft hij altijd dan ploegen, Zijn akker spitten en eggen? 023 ISA 028 025 Neen, als hij de grond gelijk heeft gemaakt, Strooit hij kervel, en zaait hij lavendel, Legt de tarwe en gerst in vakken, En de haver er langs. 023 ISA 028 026 Het is zijn God, die het hem heeft geleerd, Hem onderwezen, wat hij moet doen. 023 ISA 028 027 En de kervel wordt niet met de slede gedorst, Het wagenrad niet over lavendel gewenteld; Maar de kervel wordt geklopt met een stok, Met een knuppel lavendel. 023 ISA 028 028 Ook wordt het koren niet aldoor getreden, Niet maar altoos gedorst; Men wentelt het rad van zijn wagen er over, Woelt het los, maar verplettert het niet. 023 ISA 028 029 Ook dit gaat van Jahweh der heirscharen uit: Hij is wonderbaar in zijn raad, en zijn wijsheid is groot! 023 ISA 029 001 Wee Offerhaard, Gods Offerhaard, Stad, waar David zijn tenten opsloeg! Voegt nog een jaar bij de jaren, En laat de feesten hun kringloop volbrengen: 023 ISA 029 002 Dan zal Ik Gods Offerhaard benauwen, Doen kreunen en kermen, En maak er een echte offerhaard van! 023 ISA 029 003 Ik zal u van alle kant belegeren, U met wallen omringen, En verschansingen tegen u bouwen. 023 ISA 029 004 Dan zult ge op de grond liggen roepen, Uw woord zal worden verstikt door het stof; Uw stem zal uit de aarde komen als die van een spook, Uw spreken knarsen uit het zand. 023 ISA 029 005 De zwerm uwer vijanden zal zijn als een stofwolk, De drom der verdrukkers als opstuivend kaf; En plotseling, heel onverwacht 023 ISA 029 006 Zult ge door Jahweh der heirscharen worden bezocht: Met donder, geraas en gedaver, Met wervelwind en orkaan, Met verslindende vlammen. 023 ISA 029 007 En als een droom en een nachtmerrie Zal het heir aller volken, die tegen Offerhaard strijden, Al zijn burchten en torens benauwen. 023 ISA 029 008 Het zal hem gaan als een hongerige, die droomt, dat hij eet, Maar zijn maag is leeg bij het ontwaken, Of als een dorstige, die droomt, dat hij drinkt, Maar die ontwaakt, uitgeput en versmacht: Zo zal hem het heir aller volken zijn, die Sion bekampen! 023 ISA 029 009 Verhardt, opdat ge verstart, Wordt blind, opdat ge niet ziet; Weest dronken, maar niet van wijn, Waggelt, maar niet van drank. 023 ISA 029 010 Want Jahweh heeft over u uitgestort Een geest van verdoving; Hij heeft uw ogen gesloten, profeten, Zieners, uw hoofden gesluierd. 023 ISA 029 011 Zo wordt u dit hele visioen Als de inhoud van een verzegeld boek: Men geeft het iemand, die lezen kan, En zegt: ge moet het eens lezen; Dan antwoordt hij: Ik kan niet, want het boek is verzegeld. 023 ISA 029 012 Of men geeft het boek iemand, die niet leest, En zegt: ge moet het eens lezen; Dan antwoordt hij: Ik kan niet lezen. 023 ISA 029 013 En de Heer zegt: Omdat dit volk Mij nadert met de mond, En Mij eert met de lippen alleen, Maar zijn hart heel ver van Mij houdt, En zijn vrees voor Mij enkel bestaat Uit mensenwijsheid, van buiten geleerd; 023 ISA 029 014 Daarom blijf Ik heel wonderlijke dingen doen aan dit volk: De wijsheid zijner wijzen vergaat, Het vernuft van zijn verstandigen verduistert. 023 ISA 029 015 Wee hun, die diep voor Jahweh Hun plannen willen verbergen; Die hun werken in het duister verrichten, En zeggen: wie ziet ons, wie kent ons! 023 ISA 029 016 Wat dwaasheid! Is dan de pottenbakker gelijk aan het leem, Dat het maaksel van zijn maker zou zeggen: Hij vormde mij niet; En de pot van den pottenbakker zou zeggen: Hij heeft er geen verstand van? 023 ISA 029 017 Doch het is nog maar een korte tijd, En de Libanon zal in een boomgaard veranderen, De boomgaard lijken op een woud! 023 ISA 029 018 Dan zullen de doven horen wat in het boek staat geschreven, De blinde ogen zien, van donker en duister verlost; 023 ISA 029 019 De ongelukkigen zich telkens meer in Jahweh verheugen, De armsten onder de mensen in Israëls Heilige juichen. 023 ISA 029 020 Want de tyran is verdwenen, de spotter is weg; Allen vernield, die onheil brouwen, En anderen op hun woord beschuldigen; 023 ISA 029 021 Die den rechter strikken leggen onder de poort, En de onschuldigen door leugen verdringen. 023 ISA 029 022 Daarom spreekt Jahweh, De God van het huis van Jakob, Hij, die Abraham heeft verlost: Niet langer zal Jakob worden beschaamd, Niet langer zijn aangezicht blozen; 023 ISA 029 023 Maar wanneer zijn kinderen Het werk mijner handen in hun midden aanschouwen, Dan zullen zij mijn Naam vereren, Den Heilige Jakobs aanbidden, Den God van Israël vrezen; 023 ISA 029 024 En de dolenden zullen inzicht bekomen, De mopperaars zullen de lessen verstaan! 023 ISA 030 001 Wee de weerspannige zonen, is de godsspraak van Jahweh, Die plannen beramen, maar buiten Mij om, Verbonden sluiten, maar tegen mijn geest, Om zonde op zonde te stapelen; 023 ISA 030 002 Die naar Egypte trekken, Zonder Mij te hebben geraadpleegd, Om onder Farao’s schutse te vluchten, In Egypte’s schaduw te schuilen. 023 ISA 030 003 Maar Farao’s schuts zal een smaad voor u zijn, De vlucht in Egypte’s schaduw een schande. 023 ISA 030 004 Want al gaan ook uw vorsten naar Sóan, En trekken uw boden tot Chanes, 023 ISA 030 005 Allen komen bedrogen uit Bij een volk, dat hen toch niet kan helpen; Dat hulp brengt noch redding, Maar enkel schande en smaad. 023 ISA 030 006 Door de gloeiende Négeb trekken ze heen, Door het land van benauwing en angst, Van leeuwinnen en brullende leeuwen, Van adders en vliegende draken. Ze dragen hun rijkdom op de ruggen der ezels, Op kemel-bulten hun schatten, naar een volk, dat niet helpt, 023 ISA 030 007 Naar Egypte, wiens hulp ijdel en leeg is, Dat ik genoemd heb: Slapende Ráhab! 023 ISA 030 008 Ga nu, en schrijf het voor hen op een blad, En teken het op in een boek, Opdat het in de komende tijden Een getuigenis blijve voor eeuwig: 023 ISA 030 009 Ze zijn een weerbarstige natie, Ontrouwe zonen, Kinderen, die niet willen horen Naar Jahweh’s gebod. 023 ISA 030 010 Tot de zieners zeggen ze: Ziet niet; Tot de profeten: voorspelt ons geen waarheid; Maar zegt ons enkel wat aangenaam is, Voorspelt ons wat ons kan strelen. 023 ISA 030 011 Wijkt af van de weg, Buigt af van het pad, En laat ons met rust, en verveelt ons niet Met Israëls Heilige! 023 ISA 030 012 Daarom zegt Israëls Heilige: Omdat gij dit woord veracht, En vertrouwt en steunt op leugen en bedrog, 023 ISA 030 013 Zal deze zonde u zijn als een wankel stuk van een hoge muur, Dat overhelt en plotseling omlaag stort. 023 ISA 030 014 Het breekt, zoals een aarden kruik wordt verbrijzeld, Meedogenloos, zodat er geen scherf van heel blijft: Om vuur te halen uit de haard, Of water uit de put te scheppen. 023 ISA 030 015 Want zo heeft Jahweh gesproken, De Heer, Israëls Heilige: In bekering en berusting Ligt uw redding; In stilte en vertrouwen Ligt uw kracht; Maar gij hebt niet willen horen, 023 ISA 030 016 Ge hebt gezegd: Neen! Op paarden willen we vluchten; Ja, ge zùlt moeten vluchten! Op dravers zullen we rennen; Ja, uw vervolgers rennen achter u aan! 023 ISA 030 017 Duizend van u slaan op de vlucht voor het dreigen van één, Tienduizend voor het dreigen van vijf; Totdat uw overschot zal zijn als een mast op een bergtop, Als een banier op een heuvel. 023 ISA 030 018 Toch blijft Jahweh wachten op u, om u genadig te zijn, Verheft Hij zich, om zich over u te ontfermen; Want Jahweh is een rechtvaardig God: Gelukkig allen, die op Hem hopen! 023 ISA 030 019 Ja, volk van Sion, dat in Jerusalem woont: Gij zult niet altijd hoeven wenen; Zodra gij roept, zal Hij zich uwer ontfermen, Zodra Hij u hoort, u verhoren. 023 ISA 030 020 Al reikt ook de Heer u het brood der benauwing, En het water van nood, Uw Leraar zal zich niet altijd verbergen. Uw ogen zullen uw Leidsman aanschouwen; 023 ISA 030 021 Uw oren zullen de woorden horen, Die achter u worden gesproken: Dit is de weg; blijft hem bewandelen, Al zoudt ge ook rechts of links willen gaan; 023 ISA 030 022 Dan zult ge het zilver, dat uw goden bedekt, En het gouden beslag uwer beelden Als onrein beschouwen, en verwerpen als drek: Weg er mee, zult ge zeggen! 023 ISA 030 023 Dan zal Hij regen schenken voor uw zaad, Waarmede gij uw akker bezaait; En het koren, dat aan uw bodem ontspruit, Zal mals zijn en sappig. Dan zal uw kudde op ruime weiden grazen, 023 ISA 030 024 Met uw ossen en ezels, die de akker bewerken, En veevoer eten, met hartige kruiden vermengd, Met zeef en wan gezift. 023 ISA 030 025 Dan zullen op alle hoge bergen en heuvels De beken stromen van water! En als de grote slachting begint, en torens vallen, 023 ISA 030 026 Zal het licht der maan als zonnelicht stralen. Het licht der zon zal zevenmaal krachtiger zijn, En als het licht van zeven dagen schitteren, Wanneer Jahweh de wonden van zijn volk zal verbinden, De striemen geneest, die Hij sloeg. 023 ISA 030 027 Zie, daar nadert de Naam van Jahweh van verre, In laaiende woede en dichte rook; Zijn lippen vol gramschap, Verslindende vlammen zijn tong; 023 ISA 030 028 Zijn adem als een bruisende stroom, Die reikt tot de hals. Hij zal de naties ziften met de wan der vernieling, En de toom van verderf om de kaken der volkeren slaan! 023 ISA 030 029 En terwijl bij u de zangen weerschallen, Als in de nacht, dat er feest wordt gevierd, En er vreugd in uw hart is, als gij optrekt met fluiten, Om naar de berg van Jahweh te gaan, Israëls Rots: 023 ISA 030 030 Dan zal Jahweh de majesteit van zijn donder doen horen, En zijn dreigende arm laten zien, In grimmige toorn en verslindende vlammen, In orkaan en stortvloed en hagelstenen. 023 ISA 030 031 Ja, Assjoer zal sidderen voor Jahweh’s stem, Als Hij hem met de roede zal slaan; 023 ISA 030 032 En iedere stokslag, waarmee Jahweh hem tuchtigt, Zal hem raken bij pauken, citer en dans! 023 ISA 030 033 Want al lang staat zijn Tófet gereed, Diep en breed als voor Molok; Zijn brandstapel ligt vol stoppels en hout, Als een zwavelstroom steekt de adem van Jahweh hem aan! 023 ISA 031 001 Wee, die naar Egypte trekken om hulp, Die enkel op paarden vertrouwen, Zich op het grote getal der wagens verlaten, En op de geweldige kracht van de ruiters: Maar die niet opzien naar Israëls Heilige, En Jahweh niet zoeken! 023 ISA 031 002 Maar ook Hij is vernuftig, Om onheil te brengen; En wat Hij gezegd heeft, Neemt Hij niet terug. Hij zal zich tegen het huis van de zondaars verheffen, En tegen de helpers der bozen. 023 ISA 031 003 Ook Egypte is mens en geen god, Zijn paarden maar vlees en geen geest: Strekt Jahweh zijn hand uit, Dan struikelt de helper, En die geholpen wordt, valt; Beiden gaan ze te gronde. 023 ISA 031 004 Maar dit zegt Jahweh tot mij: Zoals een leeuw en zijn jong Blijven brullen over hun prooi, Al verzamelt zich tegen hen de hele troep herders; Zoals ze voor hun schreeuwen niet schrikken, En voor hun gillen niet wijken: Zo zal Jahweh der heirscharen nederdalen, Om op de berg Sion en zijn heuvel te strijden; 023 ISA 031 005 En als fladderende vogels Zal Jahweh der heirscharen Jerusalem beschutten, Beschermen en redden, Beschutten, verlossen. 023 ISA 031 006 Dan zullen Israëls kinderen zich bekeren Tot Hem, van wien ze zo ver zijn geweken; 023 ISA 031 007 Ja, op die dag zullen zij allen verachten Hun goden van zilver en goud, Die gij u hebt gemaakt Met uw zondige handen. 023 ISA 031 008 Assjoer zal vallen door het zwaard van een, die geen mens is, En het zwaard, maar niet van een mens, zal hem verslinden. Hij vlucht voor het zwaard, zijn krijgers worden geknecht, 023 ISA 031 009 Zijn vorsten verlaten de wallen vol schrik, vol angst hun banier: Is de godsspraak van Jahweh, die zijn vuur heeft op Sion, In Jerusalem zijn offerhaard! 023 ISA 032 001 Zie, dan zal een Koning met gerechtigheid heersen, En de vorsten zullen besturen met recht. 023 ISA 032 002 Ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind, En als een schuilplaats tegen de regen; Als een waterbeek in de steppe, Als de schaduw van een machtige rots op het dorstige land. 023 ISA 032 003 Dan blijven de ogen der zienden niet langer gesloten, En de oren der horenden luisteren weer; 023 ISA 032 004 Het onbezonnen verstand leert begrijpen, De stamelende tong spreekt vloeiend en klaar; 023 ISA 032 005 De dwaas wordt niet langer voor edel gehouden, De sluwerd geen man van aanzien genoemd. 023 ISA 032 006 Want de dwaas spreekt maar dwaasheid En zijn hart zint op boosheid: Om vermetel te worden, En tegen Jahweh te lasteren; Om den hongerige gebrek te doen lijden, Den dorstige een dronk te onthouden. 023 ISA 032 007 En de sluwerd verzint listige streken, Beraamt boze plannen, Om ongelukkigen door leugen in het verderf te storten, Den arme door zijn beschuldiging voor het gerecht. 023 ISA 032 008 Maar een edel mens vormt nobele plannen, En brengt ze ten uitvoer. 023 ISA 032 009 Lichtzinnige vrouwen, hoort naar mijn stem, Luchthartige dochters, luistert naar mijn woord! 023 ISA 032 010 Na jaar en dag Zult ge beven, luchthartigen: Want dan is ‘t gedaan met de wijn, En geen oogst is er meer. 023 ISA 032 011 Siddert lichtzinnigen, beeft luchthartigen, Ontkleedt en ontbloot u; Gordt de rouw om uw lenden, 023 ISA 032 012 En slaat op uw borsten: Om de lieflijke velden, De vruchtbare wijnstok. 023 ISA 032 013 Doornen en distels woekeren op de grond van mijn volk In alle lustpaleizen der dartele veste; 023 ISA 032 014 Want de burcht ligt eenzaam, verlaten de woelige stad, Ofel en toren verwoest: Holen voor eeuwig, Een lustoord voor ezels, een weide der kudde. 023 ISA 032 015 Dan stort Hij voor eeuwig een geest uit de hoge over ons uit, En wordt de steppe een boomgaard, de boomgaard een woud. 023 ISA 032 016 Het recht zal in de steppe vertoeven, De gerechtigheid in de boomgaard wonen; 023 ISA 032 017 En vrede zal de winst der gerechtigheid zijn, Rust en veiligheid de vrucht van het recht voor altoos! 023 ISA 032 018 Mijn volk zal in een oord van vrede wonen, In veilige woningen in zorgeloze rust. 023 ISA 032 019 Maar het woud zal worden geveld en vernield, De stad tot de grond geslecht. 023 ISA 032 020 Heil u! Gij zult aan alle wateren zaaien, En rund en ezel daar vrij laten lopen. 023 ISA 033 001 Wee u verwoester, zelf niet verwoest, Rover, dien men nog niet heeft beroofd: Zijt ge klaar met verwoesten, dan wordt ge verwoest, Hebt ge voldoende geroofd, dan berooft men ook u! 023 ISA 033 002 O Jahweh, wees ons genadig, Wij vertrouwen op U; Wees iedere morgen opnieuw onze hulp, Onze redding in tijden van nood. 023 ISA 033 003 Voor uw machtige donder vluchten de naties, Als Gij opstaat, stuiven de volken uiteen; 023 ISA 033 004 Dan oogst men buit, zoals de sprinkhanen oogsten, Dan valt men er als de vraten op aan. 023 ISA 033 005 Verheven zijt Gij, o Jahweh, die woont in de hoge, Die Sion met recht en gerechtigheid hebt vervuld; 023 ISA 033 006 Uw onwankelbare trouw was hem een weelde van heil, Wijsheid en kennis, en de vreze van Jahweh waren zijn schat. 023 ISA 033 007 Maar nu staan de Offerhaard-mannen buiten te jammeren. De vredeboden bitter te wenen: 023 ISA 033 008 "Hij heeft de verdragen geschonden, De steden beschimpt, en niemand ontzien!" De wegen liggen verlaten, geen reizigers meer, 023 ISA 033 009 Het land treurt en kwijnt, de Libanon schaamt zich; Als een wildernis ligt de Sjaron verdord, Basjan en Karmel staan kaal. 023 ISA 033 010 Maar nu zal Ik opstaan, spreekt Jahweh; Nu rijs Ik omhoog, nu richt Ik mij op: 023 ISA 033 011 Gij gaat zwanger van stro, en kaf zult ge baren, Mijn adem zal als een vuur u verslinden! 023 ISA 033 012 De volkeren zullen verbranden als kalk, Worden uitgetrokken als doornen, en verteerd door het vuur. 023 ISA 033 013 Die verre zijt, hoort wat Ik doe, Beseft, die nabij zijt, mijn kracht! 023 ISA 033 014 En op Sion zullen de zondaars sidderen, De godvergetenen rillen: "Wie onzer kan ‘t houden bij het verslindende vuur, Wie onzer kan ‘t houden bij de eeuwige gloed!" 023 ISA 033 015 Maar die in gerechtigheid wandelt, niet veinst bij zijn spreken, Afgeperste winsten versmaadt, zijn handen dichtknijpt voor omkoperij; Die zijn oren stopt, om geen moordplan te horen, Zijn ogen sluit, om geen misdaad te zien: 023 ISA 033 016 Zo een zal op de hoogten wonen, De burcht op de rotsen zijn toevlucht zijn; Brood zal hem worden gereikt, Water hem nimmer ontbreken. 023 ISA 033 017 Dan zullen uw ogen den Koning in zijn glorie aanschouwen, En een land van onmetelijke omvang zien; 023 ISA 033 018 Dan denkt uw hart aan de verschrikkingen terug: Waar is de schatter, de ijker; waar hij die torens kwam tellen? 023 ISA 033 019 Dan zult ge dat brutale volk niet meer zien, Dat volk met zijn duistere, onbegrijpelijke taal, Met zijn brabbelende tong, Die ge niet kondt verstaan. 023 ISA 033 020 Maar ge zult Sion aanschouwen, de stad waar wij één zijn; Uw ogen zullen Jerusalem zien, de veilige stede, De tent die nooit wordt verplaatst, Wier pinnen niet worden uitgerukt, wier koorden niet springen. 023 ISA 033 021 Neen, Jahweh zal daar onze Machtige zijn, In plaats van stromen en brede rivieren, Waarop geen galjoenen meer varen, Geen trotse bodems meer stevenen. 023 ISA 033 022 Want Jahweh zal onze rechter zijn, Jahweh onze bestuurder en koning: 023 ISA 033 023 Hij zal ons redden, al hangen uw touwen slap, Al houden ze de masten niet vast, en spannen de zeilen niet uit. Dan maken zelfs blinden nog buit, En plunderen de lammen. 023 ISA 033 024 En niemand der burgers zal zeggen: Ik ben ziek; Het volk, dat er woont, is zijn zonde vergeven! 023 ISA 034 001 Treedt nader volken, om te horen, Naties, geeft acht; Laat de aarde luisteren met wat ze bevat, De wereld met wat er op tiert. 023 ISA 034 002 Want Jahweh is op alle volken vergramd, Op heel hun heir verbolgen; Hij heeft ze ten dode gedoemd, En ter slachting gewijd. 023 ISA 034 003 Hun doden worden weggesmeten, Hun lijken liggen te rotten; De bergen vloeien weg in hun bloed, 023 ISA 034 004 Alle heuvels smelten er van. De hemel wordt opgerold als een boekrol, Heel zijn heir stort omlaag, Zoals het blad van de wijnstok valt, Het verdorde loof van de vijg. 023 ISA 034 005 Want Jahweh’s zwaard Is in de hemel gewet; Zie, het suist op Edom neer, Op het volk ten oordeel gewijd. 023 ISA 034 006 Jahweh’s zwaard zit vol bloed, En het druipt van vet: Bloed van lammeren en bokken, Vet uit de nieren der rammen. Want Jahweh houdt een offer in Bosra, Een geweldige slachting in het land van Edom: 023 ISA 034 007 Buffels storten met varren neer, En ossen met stieren. Hun land is dronken van bloed, Hun bodem druipt van vet: 023 ISA 034 008 Want het is voor Jahweh een dag van wraak, Een jaar van straf voor den hater van Sion. 023 ISA 034 009 Zijn beken worden veranderd in teer, Zijn bodem in zwavel, zijn land in pek, Dat dag en nacht brandt, 023 ISA 034 010 En nooit wordt geblust. Zijn rook stijgt eeuwig omhoog, Van geslacht tot geslacht; Het ligt verwoest voor altijd en immer, Niemand trekt er doorheen. 023 ISA 034 011 Kraai en reiger nemen het in hun bezit, Uil en raaf gaan er wonen: Het meetsnoer der woestheid is er overheen getrokken, En het paslood der leegheid. 023 ISA 034 012 Seïr is zonder bewoners geworden, Zijn adel is er niet meer; Niemand, die men tot koning kan kiezen, Al zijn vorsten zijn heen. 023 ISA 034 013 Doornen woekeren in zijn paleizen, In zijn burchten netels en distels; Het is een hol voor de jakhals, En een park voor de struisen. 023 ISA 034 014 Wilde katten ontmoeten er honden, Baarlijke duivels treffen elkaar; De schimmen spoken er rond, En vinden hun rust. 023 ISA 034 015 Daar nestelt de slang, en legt er haar eieren, Bedekt ze en broedt ze; Daar komen ook de gieren bijeen, En zoeken elkaar. 023 ISA 034 016 Jahweh roept ze in volle getale, Er ontbreekt er geen een, er wordt niemand gemist; Want zijn mond heeft ze ontboden, En zijn geest brengt ze bijeen. 023 ISA 034 017 Hij heeft voor hen het lot geworpen, Zijn hand met het snoer hun deel gemeten; Ze zullen het eeuwig bezitten, Van geslacht tot geslacht erin wonen. 023 ISA 035 001 Dan zal de steppe juichen met de woestijn, En de wildernis jubelen en bloeien; 023 ISA 035 002 Zij zal tieren welig als lelies, Jubelen, juichen en zingen. Dan valt haar de pracht van de Libanon ten deel, De luister van Karmel en Sjaron: Ze zullen de glorie van Jahweh aanschouwen, De heerlijkheid van onzen God. 023 ISA 035 003 Maakt dan de slappe handen krachtig, Stevigt de knikkende knieën; 023 ISA 035 004 Zegt tot de harten in angst: Houdt moed, hebt geen vrees! Ziet, hier is uw God; Hij komt, om de wraak te voltrekken! God zal vergelden; Zelf zal Hij komen, om u te verlossen! 023 ISA 035 005 Dan worden de ogen der blinden ontsloten, En de oren der doven gaan open; 023 ISA 035 006 De lamme springt op als een hert, De tong van den stomme zal juichen! Zelfs in de steppe borrelen de wateren omhoog, En de beken in de woestijn; 023 ISA 035 007 De gloeiende bodem wordt een plas, Het dorre land een fontein. En op de plek, waar de jakhalzen liggen, En de struisvogels wonen, Schiet het riet met de biezen omhoog, 023 ISA 035 008 Een gebaande weg zal er zijn! Een heilige weg zal hij heten, Geen onreine zal hem begaan; Alleen zijn volk hem bewandelen, Geen goddeloze er zwerven. 023 ISA 035 009 Geen leeuwen zullen er zijn, Wilde dieren komen er niet, en treft men er niet; Maar die verlost zijn, zullen hem begaan, 023 ISA 035 010 Die door Jahweh bevrijd zijn, keren er op terug. Zij komen in Sion onder gejubel, Het hoofd met eeuwige vreugde gekroond; Overstelpt van vreugde en blijdschap: Verdwenen zijn kommer en zuchten! 023 ISA 036 001 In het veertiende regeringsjaar van Ezekias trok Sinacherib, de koning van Assjoer, tegen alle versterkte steden van Juda op, en maakte zich er van meester. 023 ISA 036 002 En van Lakisj uit zond de assyrische koning zijn opperbevelhebber met een sterke krijgsmacht naar Jerusalem tegen koning Ezekias. Toen de opperbevelhebber zich bij het kanaal van de Bovenvijver had opgesteld op de weg van het Blekersveld, 023 ISA 036 003 ging de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilki-jáhoe, naar hem toe, vergezeld van den schrijver Sjebna en van den kanselier Joach, den zoon van Asaf. 023 ISA 036 004 De opperbevelhebber zeide tot hen: Gaat Ezekias berichten. Dit zegt de Opperkoning, de koning van Assjoer: Waar haalt ge toch uw vertrouwen vandaan? 023 ISA 036 005 Denkt ge misschien, dat woorden alleen al krijgsbeleid en krijgsmacht zijn? Op wien vertrouwt ge dan wel, om u tegen mij te verzetten? 023 ISA 036 006 Zie, ge vertrouwt op Egypte, die geknakte rietstok, die iemand de hand doorboort en wondt, als hij er op steunt; ja, dat is Farao, de egyptische koning, voor iedereen die op hem vertrouwt. 023 ISA 036 007 Misschien zult ge zeggen: Wij vertrouwen op Jahweh, onzen God! Maar heeft Ezekias dan zijn offerhoogten en altaren niet laten verwijderen, en tot Juda en Jerusalem gezegd: Voor dit altaar alleen moet gij u neerwerpen. 023 ISA 036 008 Welnu, ga eens een weddenschap aan met den koning van Assjoer, mijn meester: Ik zal u tweeduizend paarden geven; maar ik wed, dat gij er niet eens ruiters voor hebt. 023 ISA 036 009 En wanneer ge dit al den geringsten bevelhebber en dienaar van mijn meester moet weigeren, hoe kunt ge dan nog voor wagens en ruiters op Egypte vertrouwen! 023 ISA 036 010 En ben ik soms, zonder dat Jahweh het wil, tegen dit land opgetrokken, om het te verwoesten? Neen, Jahweh heeft mij gezegd: Trek op naar dit land, en verwoest het! 023 ISA 036 011 Eljakim, Sjebna en Joach zeiden tot den opperbevelhebber: Spreek maar aramees met uw dienaars; wij verstaan dat wel. Maar spreek geen joods tegen ons; want dan verstaat het volk op de muur het ook. 023 ISA 036 012 Maar de opperbevelhebber gaf hun ten antwoord: Heeft mijn meester mij soms met deze boodschap alleen tot u en uw koning gezonden, of ook tot die mannen daar op de muur, die hun eigen drek met u zitten te eten, en die hun eigen water drinken? 023 ISA 036 013 Daarop kwam de opperbevelhebber nog dichter bij, en riep hardop in het joods: Hoort het woord van den Opperkoning van Assjoer! 023 ISA 036 014 Dit zegt de koning: Laat Ezekias u niet bedriegen; want hij kan u niet redden. 023 ISA 036 015 En laat Ezekias u ook niet op Jahweh doen rekenen, en zeggen: Jahweh zal ons zeker verlossen; deze stad zal niet in de handen van den koning van Assjoer vallen! 023 ISA 036 016 Luistert niet naar Ezekias; want dit zegt de koning van Assjoer: Sluit vrede met mij, en geeft u over; dan zal iedereen de vrucht van zijn wijnstok en vijgeboom eten, en het water drinken uit zijn put, 023 ISA 036 017 totdat ik u kom medenemen naar een land, dat op het uwe gelijkt: een land van koren en wijn, een land van brood en wijnbergen. 023 ISA 036 018 Neen, laat Ezekias u niet misleiden, en zeggen: Jahweh zal ons verlossen! Hebben soms de goden van de andere volken hun land uit de macht van den assyrischen koning verlost? 023 ISA 036 019 Waar zijn de goden van Chamat en Arpad, waar de goden van Sefarwáim en van het land van Samaria? Hebben zij Samaria uit mijn hand kunnen redden? 023 ISA 036 020 Wie is er onder al de goden dier landen, die zijn gebied uit mijn macht heeft verlost? Zou Jahweh dan Jerusalem uit mijn hand kunnen redden! 023 ISA 036 021 Men zweeg, en antwoordde hem met geen woord; want de koning had bevel gegeven: Ge moet hem niets terugzeggen. 023 ISA 036 022 Maar de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilki-jáhoe, en Sjebna de schrijver, en de kanselier Joach, de zoon van Asaf, scheurden hun kleren, en ging naar Ezekias terug, om hem de woorden van den opperbevelhebber over te brengen. 023 ISA 037 001 Toen koning Ezekias dit hoorde, scheurde hij zijn kleren, sloeg het boetekleed om, en ging naar de tempel van Jahweh. 023 ISA 037 002 Tegelijkertijd zond hij Eljakim, den hofmaarschalk, met den schrijver Sjebna en de oudsten der priesters, in boetekleren gehuld, naar den profeet Isaias, den zoon van Amos. 023 ISA 037 003 Ze moesten hem zeggen: Dit zegt Ezekias. Deze dag is een dag van benauwing, van straf en van smaad; de kinderen openen de moederschoot al, maar de kracht om te baren ontbreekt. 023 ISA 037 004 Maar misschien zal Jahweh, uw God, die de woorden van den opperbevelhebber heeft gehoord, dien de assyrische koning, zijn meester, gezonden heeft, om den levenden God te honen, hem straffen voor de woorden, die Jahweh, uw God, heeft gehoord. Stier dus een bede omhoog voor het overschot, dat er nog is. 023 ISA 037 005 Toen dan de dienaren van koning Ezekias bij Isaias waren gekomen, 023 ISA 037 006 sprak Isaias tot hen: Dit moet ge tot uw meester zeggen. Zoo spreekt Jahweh: Wees niet bang voor de woorden, die gij gehoord hebt, en waarmee de knechten van den assyrischen koning Mij hebben gehoond. 023 ISA 037 007 Zie, Ik zal een geest in hem zenden, waardoor hij terugkeert naar zijn land, zodra hij geruchten verneemt; en in zijn land zal Ik hem door het zwaard doen vallen! 023 ISA 037 008 De opperbevelhebber keerde nu naar den koning van Assjoer terug. En daar hij vernomen had, dat deze Lakisj al had verlaten, trof hij hem bij Libna aan, dat door hem werd belegerd. 023 ISA 037 009 En toen deze hoorde "Tirháka, de koning van Koesj, is tegen u ten strijde getrokken", zond hij opnieuw gezanten naar Ezekias met de volgende opdracht: 023 ISA 037 010 Zegt dit aan Ezekias, den koning van Juda. Laat uw God, op wien gij vertrouwt, u niet bedriegen, en zeggen: Jerusalem zal niet worden overgeleverd in de hand van den assyrischen koning. 023 ISA 037 011 Zie, ge hebt toch gehoord, hoe de koningen van Assjoer alle landen ten ondergang hebben gedoemd; en zoudt gij dan ontsnappen! 023 ISA 037 012 Hebben de goden de volken gered, die door mijn vaderen werden vernield: Gozan, Charan. Résef en de bewoners van Eden in Telassar? 023 ISA 037 013 Waar is de koning van Chamat gebleven, en de koning van Arpad, de koning van Laïr, Sefarwáim, Hena en Iwwa? 023 ISA 037 014 Toen Ezekias van de gezanten de brief had ontvangen en hem had gelezen, ging hij naar de tempel van Jahweh, legde hem open voor Jahweh neer, 023 ISA 037 015 en bad tot Jahweh: 023 ISA 037 016 "Jahweh der heirscharen, Israëls God, die op de Cherubim troont: Gij alleen zijt God over alle koninkrijken der aarde; Gij hebt hemel en aarde geschapen! 023 ISA 037 017 Ach Jahweh, neig toch uw oor en luister; open uw ogen, o Jahweh, en zie. Verneem al wat Sinacherib mij heeft gemeld, om den levenden God te honen. 023 ISA 037 018 Ach Jahweh, ‘t is waar: de koningen van Assjoer hebben alle volken met hun landen verwoest. 023 ISA 037 019 Ze hebben ook hun goden in het vuur geworpen en vernield; want ze waren geen God, maar enkel het werk van mensenhanden, van hout en van steen. 023 ISA 037 020 Ach Jahweh, red ons nu uit zijn handen, opdat alle koninkrijken der aarde erkennen, dat Gij alleen God zijt, o Jahweh!" 023 ISA 037 021 Toen liet Isaias, de zoon van Amos, aan Ezekias zeggen: Dit zegt Jahweh, Israëls God. Ik heb de bede gehoord, die gij tot Mij hebt opgezonden om Sinacherib, den assyrischen koning. 023 ISA 037 022 Dit is het woord, dat Jahweh tegen hem heeft gesproken: Ze veracht en bespot u, De jonkvrouw, de dochter van Sion; Meewarig schudt ze het hoofd achter u, Jerusalems dochter! 023 ISA 037 023 Wien hebt ge gehoond en beschimpt, Tegen wien een hogen toon aangeslagen, En uw trotse blikken geheven? Israëls Heilige! 023 ISA 037 024 Door uw knechten hebt ge den Heer gehoond, En gezegd: Met mijn talloze wagens Heb ik de toppen der bergen bestegen, De flanken van de Libanon. Ik heb zijn rijzige ceders geveld, En zijn schoonste cypressen; Zijn hoogste toppen bereikt, Zijn dichtste wouden. 023 ISA 037 025 Ik heb geboord en gedronken De wateren van vreemde landen, En opgedroogd met de zool van mijn voeten Alle stromen van Masor. 023 ISA 037 026 Hebt ge dan niet vernomen, Hoe Ik dit vroeger al had beschikt: Wat Ik al lang had besloten, Heb Ik thans in vervulling doen gaan! Tot puinhopen moesten Versterkte steden worden verwoest; 023 ISA 037 027 Haar bewoners machteloos zijn, Verschrikt en beschaamd. Ze moesten zijn als het kruid op het veld, Als tengere planten; Als gras op het dak, Dat verdort, eer het opschiet. 023 ISA 037 028 Maar Ik ken uw opstaan en zitten, Uw gaan en uw komen; 023 ISA 037 029 Uw razen steeg tot Mij op, Uw tieren kwam Mij ter ore. Zo sla Ik mijn ring door uw neus, Leg mijn toom aan uw lippen, En voer u terug langs de weg, Die gij kwaamt. 023 ISA 037 030 En dit is het teken voor u: Dit jaar zult ge nog nawas eten, Het volgend jaar wat er groeit in het wild; Maar in het derde zult ge zaaien en oogsten, Wijngaarden planten, de vrucht er van eten. 023 ISA 037 031 En wat er van u overblijft, En wat van het huis van Juda nog rest, Zal wortel schieten omlaag, En vruchten dragen naar boven. 023 ISA 037 032 Want de Rest zal zich uit Jerusalem verspreiden, Met wat er overbleef uit de Sion: De ijver van Jahweh der heirscharen Brengt het tot stand! 023 ISA 037 033 En daarom spreekt Jahweh tot den koning van Assjoer: Hij zal deze stad niet binnen komen, Geen pijl er op af schieten; Met geen schild ze bestormen, Met geen wal ze omringen. 023 ISA 037 034 Hij keert terug langs de weg, die hij kwam; Deze stad komt hij niet binnen, zegt Jahweh! 023 ISA 037 035 Ik zal deze stad beschutten en redden, Terwille van Mij, en van David, mijn dienaar! 023 ISA 037 036 En de engel van Jahweh ging uit, en doodde in het assyrische leger honderd vijf en tachtig duizend man; ‘s morgens bij het ontwaken zag men enkel nog lijken. 023 ISA 037 037 Nu brak Sinacherib de koning van Assjoer op, nam de terugtocht en bleef in Ninive. 023 ISA 037 038 En toen hij eens aan het bidden was in de tempel van Nisrok, zijn god, werd hij met het zwaard doorstoken door zijn zonen Adrammélek en Saréser, die naar het land van Ararat vluchtten. Zijn zoon Esar-Chaddon volgde hem op. 023 ISA 038 001 In die dagen werd Ezekias dodelijk ziek. De profeet Isaias, de zoon van Amos, ging naar hem toe, en sprak tot hem: Dit zegt Jahweh! Maak uw zaken in orde; ge moet sterven, en zult niet langer leven. 023 ISA 038 002 Toen keerde Ezekias zijn gezicht naar de muur, en bad tot Jahweh: 023 ISA 038 003 Ach Jahweh, denk er toch aan, hoe ik trouw en in oprechtheid des harten voor U heb geleefd, en steeds heb gedaan wat U aangenaam was. En Ezekias barstte in tranen uit. 023 ISA 038 004 Toen sprak Jahweh tot Isaias: 023 ISA 038 005 Ga Ezekias zeggen: Zo spreekt Jahweh, de God van David, uw vader! Ik heb uw smeken gehoord, uw tranen gezien. Zie, Ik zal uw leven met vijftien jaren verlengen; 023 ISA 038 006 ook zal Ik u en deze stad uit de macht van den assyrischen koning bevrijden, en deze stad in bescherming nemen. 023 ISA 038 007 Hij zeide: Dit is voor u het teken van Jahweh, dat Jahweh, wat Hij beloofd heeft, zal doen. 023 ISA 038 008 Zie, Ik zal de schaduw tien graden doen teruggaan, evenveel als zij op de zonnewijzer van Achab reeds afgelegd heeft. En de zon ging op de zonnewijzer de tien graden terug, die zij reeds afgelegd had. 023 ISA 038 009 Gedicht van Ezekias, den koning van Juda, toen hij van zijn ziekte hersteld was: 023 ISA 038 010 Ik had al gezegd: In de bloei van mijn leven ga ik heen, Binnen de poorten van het rijk der doden ontboden Voor de rest van mijn jaren. 023 ISA 038 011 Ik dacht: Niet langer zal ik Jahweh aanschouwen In het land der levenden, Geen mensen meer zien Onder de bewoners der wereld. 023 ISA 038 012 Mijn levensloop is afgebroken, Opgerold als een herderstent; Als een wever heb ik mijn leven gesponnen, Van de schering snijdt Hij mij af. Dag en nacht put Gij mij uit, 023 ISA 038 013 En ik kerm tot de morgen; Als een leeuw hebt Gij Al mijn beenderen vermorzeld. 023 ISA 038 014 Ik tjilp als een zwaluw, En kir als een duif; Mijn ogen zien smachtend omhoog: Ach Jahweh, sta mij toch bij in mijn nood. 023 ISA 038 015 Wat zal ik zeggen, en nog tot Hem spreken: Hij heeft het zelf toch gedaan! Troosteloos sleep ik al mijn jaren voort, Om de smart van mijn ziel. 023 ISA 038 016 Heer, toch blijft mijn hart op U hopen, Mijn geest naar U zuchten: Gij maakt mij gezond en doet mij weer leven, 023 ISA 038 017 Zie, mijn smart is in vrede verkeerd! Gij hebt mijn leven behoed Voor de kuil der vernieling; Ja, achter uw rug Al mijn zonden geworpen. 023 ISA 038 018 Want het dodenrijk zal U niet prijzen, De dood U niet roemen; Die in het graf is gedaald Op uw trouw niet meer hopen! 023 ISA 038 019 Neen, alleen de levenden zullen U prijzen, Zoals ik het heden nog doe; En de vader zal uw trouw Aan zijn zonen verkonden. 023 ISA 038 020 Ach Jahweh, wil mij toch redden! Dan slaan wij de harpen Al de dagen van ons leven Bij de tempel van Jahweh! 023 ISA 038 021 Daarop liet Isaias een vijgenkoek brengen, om hem op het gezwel te leggen. En Ezekias genas. 023 ISA 038 022 Ezekias vroeg: Wat is het teken, dat ik naar de tempel van Jahweh zal opgaan? 023 ISA 039 001 In die tijd zond Merodak-Baladan, de zoon van Baladan en koning van Babel, gezanten naar Ezekias met brieven en geschenken; want hij had van zijn ziekte en genezing gehoord. 023 ISA 039 002 In zijn vreugde hierover liet Ezekias hen zijn schatkamer zien met het zilver en goud, de specerijen en kostbare olie: heel zijn tuighuis en al wat in zijn magazijnen lag opgestapeld. Er was niets in zijn paleis en heel zijn gebied, wat Ezekias hen niet liet zien. 023 ISA 039 003 Toen ging de profeet Isaias naar koning Ezekias toe, en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en waar vandaan zijn ze tot u gekomen? Ezekias antwoordde: Uit een ver land zijn ze mij komen bezoeken, uit Babel. 023 ISA 039 004 Hij vroeg: Wat hebben ze in uw paleizen gezien? Ezekias antwoordde: Ze hebben alles gezien, wat er in mijn paleis is; en er is ook niets in mijn magazijnen, dat ik hun niet heb getoond. 023 ISA 039 005 Toen sprak Isaias tot Ezekias: Hoor dan het woord van Jahweh der heirscharen! 023 ISA 039 006 Zie de dagen komen, waarin al wat zich in uw paleis bevindt en al wat uw vaders tot heden toe hebben opgestapeld, naar Babel zal worden overgebracht; niets blijft er over, zegt Jahweh! 023 ISA 039 007 En uit uw zonen, uw eigen kinderen, die gij zult verwekken, zal men er kiezen, om ze tot eunuchen te maken in het paleis van den koning van Babel. 023 ISA 039 008 Toen zeide Ezekias tot Isaias: Het woord van Jahweh, dat gij gezegd hebt, is goed! Hij dacht: dan is er althans in mijn tijd bestendige vrede. 023 ISA 040 001 Troost, troost toch mijn volk, Zegt uw God; 023 ISA 040 002 Spreekt Jerusalem moed in het hart, En roept het hem toe: Dat zijn ellende voorbij is, Zijn schuld is geboet; Dat hij uit Jahweh’s hand heeft ontvangen Heel de straf voor zijn zonden. 023 ISA 040 003 Daar roept men: Baant Jahweh een weg in de steppe, Effent een pad in de woestijn voor onzen God; 023 ISA 040 004 Elk dal moet gevuld, alle bergen en heuvels geslecht, De krochten moeten een vlakte worden, de klip een vallei. 023 ISA 040 005 Dan zal de glorie van Jahweh zich tonen, Alle vlees ze aanschouwen; Allen zullen Gods heerlijkheid zien. De mond van Jahweh heeft het gezegd! 023 ISA 040 006 Daar klinkt een stem: Roep het uit! Ik zeide: Wat moet ik gaan roepen? Alle vlees is als gras, Heel zijn glorie als de bloem op het veld! 023 ISA 040 007 Het gras verdort, de bloem verwelkt, Als er Jahweh ‘s adem op blaast; Ja, de mens is als gras, 023 ISA 040 008 Maar het woord van onzen God houdt in eeuwigheid stand! 023 ISA 040 009 Bestijg de hoogste berg, Gij vreugdebode van Sion; Verhef uw stem met kracht, Jerusalems vreugdegezant. Laat luid ze weerschallen, En wees niet bevreesd; Roep tot de steden van Juda: Hier is uw God! 023 ISA 040 010 Zie, Jahweh, de Heer, komt met kracht, En zijn arm voert de macht; Zijn vergelding komt met Hem mee, Zijn beloning gaat voor Hem uit. 023 ISA 040 011 Als een herder weidt Hij zijn kudde, Neemt de schaapjes op in zijn arm; Hij legt ze neer in zijn schoot, En leidt er de moeders naar toe. 023 ISA 040 012 Wie heeft de wateren gepeild in zijn vuist, De hemel omspannen met de palm van zijn hand; Wie het stof van de aarde in een maatje gemeten, De bergen op een weegschaal gewogen, de heuvels op een balans? 023 ISA 040 013 Wie heeft de geest van Jahweh geleid, Wie was zijn raadsman, die Hem onderricht gaf; 023 ISA 040 014 Wien heeft Hij gevraagd, Hem te leren, de juiste weg te wijzen, Hem kennis te brengen, en het pad der wijsheid te tonen? 023 ISA 040 015 Zie, de volken zijn als een drup aan de emmer, Niet meer dan een stofje op de balans; Zie, de eilanden wegen niet zwaarder Dan een korreltje zand! 023 ISA 040 016 De Libanon is niet toereikend voor brandhout, Zijn wild niet voor offers; 023 ISA 040 017 Alle naties zijn als niets voor zijn aanschijn, Nog minder voor Hem dan leegte en lucht! 023 ISA 040 018 Met wien dan zoudt ge God vergelijken, Welk beeld in zijn plaats willen stellen? 023 ISA 040 019 De gieter giet het afgodsbeeld, De goudsmid beslaat het met goud; Men smeedt er zilveren kettingen aan, 023 ISA 040 020 En kiest voor zijn voetstuk hout, dat niet rot. Dan zoekt men een handigen werkman, Om het beeld vast te zetten, zodat het niet wankelt! 023 ISA 040 021 Weet ge het niet, en hoort ge het niet, Is het u niet van de aanvang bekend; Begrijpt ge het niet, Sinds de aarde gegrond werd? 023 ISA 040 022 Hij troont op het gewelf van de aarde, Zodat haar bewoners als sprinkhanen zijn; Hij spreidt de hemelen uit als een tentdoek, En spant ze als een tent, waarin men gaat wonen! 023 ISA 040 023 Hij richt de vorsten te gronde, Vaagt weg de rechters der aarde. 023 ISA 040 024 Nauwelijks zijn ze geplant, Ternauwernood zijn ze gezaaid, Nog eer hun stam in de bodem Heeft wortel geschoten, Blaast Hij er op: ze verdorren, En de storm verjaagt ze als kaf. 023 ISA 040 025 Met wien vergelijkt ge Mij dan, Zegt de Heilige: op wien zou Ik lijken? 023 ISA 040 026 Heft uw ogen omhoog: Zie, wie heeft dat geschapen? Wie telde hun heir, en liet het marcheren, Wie riep ze allen bij naam, Door zijn grote macht en geweldige sterkte, Zodat er niet één aan ontbrak? 023 ISA 040 027 Waarom zegt ge dan, Jakob, Waarom spreekt ge dan, Israël: Mijn weg ligt voor Jahweh verborgen, Mijn recht ontgaat aan mijn God! 023 ISA 040 028 Hebt ge het dan niet gehoord en vernomen: Jahweh is een eeuwige God, Schepper van de grenzen der aarde! Hij wordt moede noch mat, Zijn wijsheid is niet te doorgronden! 023 ISA 040 029 Hij versterkt den vermoeide, En verdubbelt de kracht van den zwakke. 023 ISA 040 030 Jonge mannen worden nog moede en mat, Forse knapen kunnen bezwijken: 023 ISA 040 031 Maar die op Jahweh vertrouwen, vernieuwen hun kracht, Slaan hun vleugels als adelaars uit; Ze lopen, maar worden niet moe, Ze rennen, maar worden niet mat! 023 ISA 041 001 Eilanden, hoort Mij zwijgend aan, Wacht, volken, mijn bestraffing af. Laat ze komen en spreken, Wij samen voor de vierschaar treden! 023 ISA 041 002 Wie heeft in het oosten den zegerijke verwekt, Hem geroepen, zijn schreden te volgen; Wie heeft hem de volken overgeleverd, En koningen hem onderworpen? Zijn zwaard vergruizelt ze tot stof, Zijn boog tot dwarrelend kaf; 023 ISA 041 003 Hij jaagt ze na, dringt ongedeerd voort, Op wegen, die hij nog nooit had betreden. 023 ISA 041 004 Wie heeft het gedaan, wie bracht het tot stand? Ik, die van de aanvang af de eeuwen riep; Ik, Jahweh, die de Eerste ben, En die bij de laatsten zal zijn! 023 ISA 041 005 Sidderend zien de eilanden toe, De grenzen der aarde rillen er van; 023 ISA 041 006 Ze snellen elkander te hulp, En roepen elkander: Houd moed! 023 ISA 041 007 De gieter bemoedigt den goudsmid, De pletter, hem die het aambeeld slaat. Men zegt: het soldeersel is goed; Maar met spijkers slaat men het vast, dat het niet losgaat! 023 ISA 041 008 Maar gij, Israël, Mijn dienstknecht, Jakob, dien Ik heb uitverkoren, Kroost van Abraham, mijn vriend; 023 ISA 041 009 Dien Ik van de grenzen der aarde heb gehaald, En van haar eindpaal geroepen: Ik heb u gezegd: Gij zijt mijn dienstknecht, U heb ik verkoren en nimmer versmaad! 023 ISA 041 010 Ge moet niet vrezen, want Ik sta u bij; Niet radeloos rondzien, want Ik ben uw God! Ik maak u sterk, Ik kom u te hulp; Ik zal u steunen met de rechter van mijn ontferming! 023 ISA 041 011 Zie, die u bestoken, worden met schaamte en schande bedekt; Ze worden vernield en verdelgd, die tegen u strijden. 023 ISA 041 012 Ge zult ze zoeken, die met u twisten, maar ze niet vinden; Die u bekampen, zullen vergaan en verdwijnen. 023 ISA 041 013 Want Ik ben Jahweh, uw God, Ik houd u vast bij de rechterhand; Ik zeg u: Wees niet bang, Ik zal u helpen! 023 ISA 041 014 Wees niet angstig, wormpje van Jakob, Israël, mijn kindje; Ik ben uw helper, spreekt Jahweh, Ik uw verlosser, Israëls Heilige! 023 ISA 041 015 Zie, Ik maak een dorsslee van u, Nieuw geslepen, met scherpe punten: Bergen zult ge dorsen en pletten, En heuvels hakken tot kaf; 023 ISA 041 016 Ge zult ze wannen, en de wind waait ze weg, De stormwind zal ze verstrooien; Maar gij zult u in Jahweh verblijden, En in Israëls Heilige roemen! 023 ISA 041 017 De armen en ellendigen zoeken water, ze vinden het niet, En hun tong is verdroogd van de dorst. Ik. Jahweh, zal ze verhoren, Ze niet verlaten, Israëls God. 023 ISA 041 018 Op kale rotsen laat Ik stromen ontspringen, En bronnen te midden der krochten; Ik maak een vijver van de woestijn, Van het dorstige land een fontein. 023 ISA 041 019 Ik zal de steppe met ceders beplanten. Met acacia, oleaster, olijf; In de wildernis cypressen zetten, Naast platanen en dennen: 023 ISA 041 020 Opdat ze zien en erkennen, Het begrijpen en het verstaan, Dat de hand van Jahweh het doet, Israëls Heilige het wrocht! 023 ISA 041 021 Komt uw goed recht nu eens bepleiten, Spreekt Jahweh; En brengt dan uw afgoden mee, Zegt Jakobs Koning. 023 ISA 041 022 Laat ze komen en ons verkonden, Wat in de toekomst geschiedt, Of wat ze vroeger hebben voorspeld: Dan kunnen we dat eens onderzoeken. Laat ons de toekomst eens horen, 023 ISA 041 023 En zegt ons wat er later gebeurt; Als we het dan in vervulling zien gaan, Dan weten we, dat gij goden zijt. Ja doet maar iets, of goed of kwaad, Dan kunnen we zien, en ons meten! 023 ISA 041 024 Maar zelf zijt ge niets, en uw werken zijn niets: Schande voor die ‘t met u houdt! 023 ISA 041 025 Maar Ik heb er een uit het noorden verwekt: en hij kwam, Uit het oosten hem bij zijn naam geroepen: daar is hij gekomen; Als slijk vertrapt hij de vorsten, Zoals een pottenbakker het leem. 023 ISA 041 026 Wie heeft nu vroeger voorspeld, wat we thans zien gebeuren, Tevoren: zodat we zeggen: ‘t komt uit? 023 ISA 041 027 Ik heb het ‘t eerst aan Sion verkondigd: En zie, hier is hij; En aan Jerusalem de blijde boodschap gebracht! Maar niemand uwer heeft het voorspeld, Niemand van u het verkondigd; Niemand heeft uw woorden gehoord, 023 ISA 041 028 Niemand van al die Ik zie. Neen, niemand der goden weet raad, Niemand, dien Ik kan vragen en antwoord bekomen. 023 ISA 041 029 Ze zijn allemaal niets, en hun werken zijn niets, Hun beelden enkel wind en lucht. 023 ISA 042 001 Ziet nu mijn Dienaar, wien Ik verknocht ben, Mijn Uitverkorene, die Mij behaagt! Ik heb op Hem mijn geest gelegd, En de volken zal Hij de wet verkonden. 023 ISA 042 002 Men hoort Hem schreeuwen noch roepen, Zelfs zijn stem niet verheffen op straat; 023 ISA 042 003 Hij zal het geknakte riet niet breken, De kwijnende vlaspit niet doven. Trouw draagt Hij de wet voor zich uit, 023 ISA 042 004 Onvermoeid en nooit gebroken, Totdat Hij op aarde de wet heeft gevestigd, En de landen zijn lering verbeiden! 023 ISA 042 005 Zo spreekt Jahweh, die de hemelen schiep en ze spande, Die de aarde vormde met wat er groeit, Die adem geeft aan het volk, dat er woont, En levensgeest aan die er wandelen. 023 ISA 042 006 Ik Jahweh, heb U in mijn ontferming geroepen, U bij de hand gevat en beschut; U gesteld tot Verbond met het volk, En tot Licht voor de naties: 023 ISA 042 007 Om blinden de ogen te openen, Om gevangenen uit de kerker te verlossen, En uit donkere krochten Die in duisternis zitten. 023 ISA 042 008 Ik ben Jahweh; Dit is mijn Naam! Mijn glorie sta Ik niemand af, Aan geen beelden mijn eer. 023 ISA 042 009 Zie, vervuld is wat vroeger voorspeld was, Thans kondig Ik nieuwe dingen aan; Nog eer ze ontkiemen, Heb Ik ze ù laten weten! 023 ISA 042 010 Zingt een nieuw lied Ter ere van Jahweh; Heft een lofzang voor Hem aan Op de grenzen der aarde: Gij die de zee beploegt en bevolkt, Met de eilanden, en die er op wonen! 023 ISA 042 011 De steppe jubele met haar steden, De legerplaats waar Kedar woont; Laat de bewoners van Séla juichen, Jubileren van de toppen der bergen: 023 ISA 042 012 Laat hen glorie brengen aan Jahweh, Aan de eilanden zijn lof verkonden! 023 ISA 042 013 Jahweh rukt uit als een held, Als een krijger blakend van strijdlust; Bulderend heft Hij de strijdkreet aan, En daagt zijn vijanden uit: 023 ISA 042 014 Lang heb Ik gezwegen, Mij stil gehouden, en bedwongen! Maar nu zal Ik gillen als een barende vrouw, Nu zal Ik briesen en snuiven; 023 ISA 042 015 Ik zal bergen en heuvels verschroeien, En al hun groen doen verdorren; Ik maak de stromen tot steppen, Leg de waterplassen droog. 023 ISA 042 016 Maar de blinden zal Ik leiden Op wegen, die ze niet kennen; En op onbekende paden Doe Ik ze gaan; De duisternis voor hen uit verkeer Ik in licht, De krochten in vlakten. Al deze dingen zal Ik volbrengen, Daarvan laat Ik niet af! 023 ISA 042 017 Dan zullen wijken, blozend van schaamte, Die op de goden vertrouwen, En die tot de afgoden zeggen: Gij zijt onze God! 023 ISA 042 018 Gij, doven, hoort; Gij blinden, opent de ogen en ziet! 023 ISA 042 019 Wie is er blind als mijn dienaar, Wie zo doof als die over hem heersen; Wie zo blind als mijn vertrouwde, Wie doof als de dienaar van Jahweh! 023 ISA 042 020 Grootse dingen hebt gij gezien, Maar er geen acht op geslagen; Uw oren waren geopend, Maar ge hebt niet gehoord: 023 ISA 042 021 Het had Jahweh in zijn goedheid behaagd, Een wet u te schenken, groots en verheven! 023 ISA 042 022 Toch werd het een volk, berooid en beroofd, Allen in holen gestoken, in kerkers verborgen; Ze werden tot buit, en er was niemand, die hielp, Leeggeplunderd, en er zei niemand: Geef terug. 023 ISA 042 023 Wie heeft onder u toen geluisterd, Er acht op geslagen, het voor de toekomst verstaan? 023 ISA 042 024 Wie gaf Jakob aan de plundering prijs, En Israël aan de berovers? Was het Jahweh niet, Tegen wien ze hadden gezondigd; Wiens wegen ze niet wilden gaan, Wiens bevelen ze niet wilden horen? 023 ISA 042 025 Toen goot Hij zijn ziedende toorn over hem uit, En het geweld van de krijg; Hij zette hem aan alle kanten in vlammen, Maar hij kwam niet tot inzicht; Hij stak hem in brand, Maar hij wilde het niet ter harte nemen! 023 ISA 043 001 Maar nu spreekt Jahweh, Die u heeft geschapen, o Jakob, Die u heeft gevormd, o Israël: Vrees niet, want Ik heb u vrij gekocht; Bij uw naam u geroepen: Gij zijt de mijne! 023 ISA 043 002 Toen ge door de wateren trokt, was Ik met u, Of door stromen: ze konden u niet overstelpen; Al moest ge door vuur, ge kondt niet verbranden, En de vlammen verzengden u niet. 023 ISA 043 003 Want Ik ben Jahweh, uw God, Israëls Heilige, Uw Redder! Ik gaf voor u Egypte prijs, En Koesj en Seba in ruil; 023 ISA 043 004 Want ge waart kostbaar in mijn ogen, Hooggeschat, Ik had u lief; Landen gaf Ik voor u weg, Volken tot pand voor uw leven! 023 ISA 043 005 Wees dus niet bang, Want Ik ben met u! Van het oosten zal Ik uw kroost laten komen, Ik breng u weer van het westen bijeen; 023 ISA 043 006 Tot het noorden zeg Ik: Geef op, Tot het zuiden: Weerhoud ze niet! Breng terug van verre mijn zonen, Mijn dochters van de grenzen der aarde: 023 ISA 043 007 Allen, die naar mijn Naam zijn genoemd, Die Ik schiep tot mijn glorie, die Ik vormde en maakte. 023 ISA 043 008 Laat gaan het volk, dat ogen heeft, maar blind was geworden, De doven, ofschoon ze oren hebben! 023 ISA 043 009 Laat alle volken samen komen, De naties bijeen! Wie van de goden kan zoiets voorspellen, Het verkonden vooraf? Dat ze hun getuigen brengen, en hun beweringen staven; Men zal ze horen, en zeggen: ‘t Is waar! 023 ISA 043 010 Maar mijn getuigen, zegt Jahweh, zijt gij, Mijn dienaars, die Ik heb uitverkoren; Opdat zij erkennen, in Mij geloven, En goed begrijpen, dat Ik het ben: Dat vóór Mij geen god heeft bestaan, En ná Mij geen ander zal zijn! 023 ISA 043 011 Ik, Ik ben Jahweh; Er is geen ander redder dan Ik! 023 ISA 043 012 Ik ben het ook, die de redding voorspelde, En verkondde vooraf! Ik ben geen vreemde onder u, En gij zijt mijn getuigen, is de godsspraak van Jahweh! Ik ben God van eeuwigheid af, 023 ISA 043 013 En zal het in de toekomst ook zijn! Niemand, die uit mijn hand kan redden; Als Ik het doe, wie zal het beletten? 023 ISA 043 014 Zo spreekt Jahweh, uw Verlosser, Israëls Heilige. 023 ISA 043 015 Om uwentwil zal Ik er een naar Babel zenden, En alle grendels doen vallen, De Chaldeën vernielen, Hun jubel in weeklacht verkeren: Ik, Jahweh, uw Heilige, Ik, Israëls Schepper, uw Koning! 023 ISA 043 016 Zo spreekt Jahweh, die een weg door de zee had gebaand, Een pad door de onstuimige wateren; 023 ISA 043 017 Die wagens en paarden er over liet gaan, Met krijgsmacht en strijders: Maar ze lagen neer, en stonden niet op, Uitgedoofd als een kwijnende pit! 023 ISA 043 018 Blijft nu niet staren op wat vroeger gebeurde, En staat bij het verleden niet stil; 023 ISA 043 019 Zie, Ik ga iets nieuws beginnen: Het is al ontloken, bemerkt ge het niet? Thans maak Ik door de stèppe een weg, En stromen in de woestijn! 023 ISA 043 020 De wilde beesten zullen Mij loven, Jakhalzen en struisen: Want Ik breng water in de woestijn, En in de wildernis stromen, Om mijn uitverkoren volk te drenken, 023 ISA 043 021 Het volk dat Ik Mij vormde, en dat mijn lof zal verkonden! 023 ISA 043 022 Toch Jakob, hebt ge Mij niet aangeroepen, Israël, u om Mij niet bekommerd; 023 ISA 043 023 Gij hebt Mij geen schapen ten offer gebracht, Met uw slachtoffers Mij niet geëerd; Met spijsoffers ben Ik u niet lastig gevallen, Om wierook plaagde Ik u niet! 023 ISA 043 024 Ge hebt Mij geen reukwerk gekocht met uw geld, Mij niet met het vet van uw offers verzadigd: Met uw zonden zijt ge Mij lastig gevallen, Met uw misdaden hebt ge Mij geplaagd! 023 ISA 043 025 Neen, Ik, Ikzelf delg uw misdaden uit, Uit eigen beweging gedenk Ik uw zonden niet meer! 023 ISA 043 026 Kom mijn geheugen te hulp, en laat ons pleiten tegen elkaar; Spreek op, zo gij u rechtvaardigen wilt! 023 ISA 043 027 Uw eerste vader heeft tegen Mij al gezondigd, En uw leiders waren Mij ontrouw! 023 ISA 043 028 Daarom heb Ik de heilige vorsten onteerd, Jakob met banvloek, Israël met schande geslagen! 023 ISA 044 001 Maar hoor nu, Jakob. mijn dienaar, Israël, dien Ik heb uitverkoren; 023 ISA 044 002 Zo spreekt Jahweh, uw Schepper, Die u vormde en hielp van de moederschoot af: Vrees niet, Jakob, mijn dienaar, Jesjoeroen, dien Ik heb uitverkoren! 023 ISA 044 003 Ja, Ik giet water over den smachtende uit, En stromen over het droge: Mijn geest stort Ik uit op uw kroost, Mijn zegen over uw spruiten; 023 ISA 044 004 Ze zullen tieren als gras aan de beken, Als wilgen aan de kabbelende wateren! 023 ISA 044 005 De één zal zeggen: Ik ben van Jahweh! De ander zich noemen Met Jakobs Naam! Een derde schrijft op zijn hand: "Van Jahweh", En neemt de naam van Israël aan! 023 ISA 044 006 Zo spreekt Jahweh, Israëls Koning, Jahweh der heirscharen, zijn Verlosser! Ik ben de Eerste en de Laatste; Buiten Mij is geen god. 023 ISA 044 007 Wie is aan Mij gelijk: Hij trede vooruit; Laat het hem zeggen, en zich met Mij meten! Wie heeft van oudsher de toekomst voorzegd, En u voorspeld de dingen die komen? 023 ISA 044 008 Neen, loochent het niet, Misleidt u niet! Heb Ik ze niet tevoren verkondigd, En ze u laten horen! Gij zijt mijn getuigen: Is er een god buiten Mij, Een rots soms, die Ik niet ken? 023 ISA 044 009 Neen, de beeldenmakers zijn allemaal niets, En hun lievelingsbeelden dienen tot niets. Hùn getuigen kunnen niet zien, Begrijpen niets, tot hun eigen beschaming. 023 ISA 044 010 Wie een god heeft gemaakt, en een beeld heeft gegoten, Zal er geen enkel voordeel uit trekken. 023 ISA 044 011 Zie, die ze volgen, zullen zich schamen, En die ze maken, zijn mensen; Laat ze allen maar komen, naar voren treden: Ze zullen sidderen, met schande bedekt! 023 ISA 044 012 De smid bewerkt het met zijn moker, En smeedt het in gloeiende kolen; Hij fatsoeneert het met hamers, En beukt het met krachtige arm. Maar dan krijgt hij honger, is aan ‘t eind van zijn krachten, En drinkt hij geen water, dan versmacht hij van dorst. 023 ISA 044 013 De timmerman legt het meetsnoer aan, En tekent het uit met zijn stift; Hij bewerkt het met beitels, Meet het af met de passer. Zo geeft hij het een mensengestalte Naar een mooi mensenmodel. En om het een woning te geven, 023 ISA 044 014 Hakt men ceders omver, Haalt pijnboom en eik; Men beproeft zijn kracht op de bomen van het woud, Die de mens had geplant, En de regen deed groeien. 023 ISA 044 015 De mens gebruikt het voor brandhout, Neemt er een deel van, om zich te warmen, Of verstookt het, om er brood mee te bakken. Van de rest maakt hij een afgod, om te aanbidden, Snijdt er een beeld uit, En knielt er voor neer. 023 ISA 044 016 De helft verbrandt hij in vuur, Op de houtskool roostert hij vlees om te eten; Is hij verzadigd, dan gaat hij zich warmen, en zegt: Ha, ik ben warm en voel vuur! 023 ISA 044 017 Van het overschot maakt hij een afgod, Een beeld, waarvoor hij kan knielen. Dan werpt hij zich aanbiddend neer, En zegt: Kom mij te hulp; Want gij zijt mijn god! 023 ISA 044 018 Ze verstaan het niet, en hebben geen inzicht; Er ligt een waas op hun ogen, zodat ze niet zien, Op hun harten, die er niets van begrijpen. 023 ISA 044 019 Men denkt er niet verder op na, En ziet het niet eens; Men heeft geen oordeel genoeg om te zeggen: Ik heb de helft in vuur verbrand, Brood op de houtskool gebakken, Vlees geroosterd en opgegeten. Van het overschot maak ik een gruwel, Voor een blok hout kniel ik neer, 023 ISA 044 020 Wat enkel stof is, jaag ik na! Hun afgedwaald hart verleidt hen er toe; Men kan er zich niet aan onttrekken, en zeggen: Houd ik geen leugen in mijn hand? 023 ISA 044 021 Jakob, denk aan dit alles; Israël, want gij zijt mijn dienaar, Ik heb u geschapen, om Mij te dienen; Israël, vergeet Mij toch niet! 023 ISA 044 022 Als een nevel vaag Ik uw misdaden weg, als een wolk uw zonden; Keer tot Mij terug, want Ik heb u verlost! 023 ISA 044 023 Jubelt hemelen, want Jahweh heeft het gedaan; Juicht, gij diepten der aarde; Bergen, schalt uw jubelzang uit, Gij woud met al uw geboomte: Want Jahweh heeft Jakob verlost, En Israël zijn glorie getoond! 023 ISA 044 024 Zo spreekt Jahweh, uw Verlosser, Die u vormde van de moederschoot af: Ik ben Jahweh, die alles gemaakt heeft, Die de hemelen spande, Ik alleen; Die de aarde grondde: Wie stond Mij bij? 023 ISA 044 025 Die de tekens der zieners verijdelt, De voorspellers als zotten laat staan; Die de wijzen doet vluchten, Hun wetenschap tot dwaasheid maakt; 023 ISA 044 026 Maar die het woord van zijn dienaars gestand doet, En de raad van zijn boden volbrengt. Die tot Jerusalem spreekt: Gij moet worden bewoond; Tot de tempel zegt: Gij moet worden gegrond; Tot de steden van Juda: Gij moet worden gebouwd, Ik richt haar puinen weer op. 023 ISA 044 027 Die tot de afgrond spreekt: Droog uit, Uw stromen laat Ik verzanden; 023 ISA 044 028 Hij is het, die tot Cyrus spreekt: Mijn vriend, die heel mijn wil zal volbrengen, En tot Jerusalem zal zeggen: Gij moet worden herbouwd; Tot de tempel: Gij moet worden gegrond! 023 ISA 045 001 Zo spreekt Jahweh tot zijn gezalfde, Tot Cyrus, die Hij bij de rechterhand heeft gevat: Om volken voor hem neer te werpen, En vorsten de gordel van de lenden te trekken; Om deuren voor hem los te rukken, Geen poorten blijven gesloten. 023 ISA 045 002 Ik zelf ga voor u uit, En zal de hoogten voor u slechten; Bronzen poorten trap Ik in, Ijzeren grendels sla Ik stuk; 023 ISA 045 003 Verborgen schatten zal Ik u geven, En goed verstopte fortuinen. Opdat ge moogt weten, dat Ik, Jahweh, het ben, Ik, Israëls God, die u riep bij uw naam! 023 ISA 045 004 Terwille van Jakob, mijn dienaar, Van Israël, mijn uitverkorene, Heb Ik u bij uw naam geroepen, U een titel geschonken, zonder dat ge Mij kent. 023 ISA 045 005 Ik ben Jahweh, er is geen ander; Buiten Mij bestaat er geen god. Ik heb u omgord, zonder dat ge Mij kent: 023 ISA 045 006 Opdat men zou weten Van het oosten tot het westen, Dat er geen ander bestaat buiten Mij! Ik ben Jahweh, er is geen ander! 023 ISA 045 007 Ik vormde het licht, En heb het duister geschapen; Het heil verwekt, En het onheil gesticht: Ik, Jahweh, heb dit alles gedaan! 023 ISA 045 008 Hemelen, dauwt uit de hoge, Wolken, laat de gerechtigheid stromen; Aarde open uw schoot, Om vrucht van verlossing te dragen, En gerechtigheid te laten ontspruiten: Ik, Jahweh, heb het gewrocht! 023 ISA 045 009 Wee, die met hun Schepper twisten: De scherven met den pottenbakker! Zegt het leem soms tot hem, die het kneedt: Wat maakt ge? Uw handen staan er niet naar. 023 ISA 045 010 Wee, die tot zijn vader durft zeggen: waarom verwekt ge; Of tot een vrouw: waarom hebt ge barensweeën? 023 ISA 045 011 Zo spreekt Jahweh, Israëls Heilige en Schepper: Durft ge Mij rekenschap vragen van wat gaat gebeuren, Mij bevelen geven over het werk mijner handen? 023 ISA 045 012 Ik heb de aarde gemaakt, en den mens er geschapen, Met eigen hand de hemel gespannen, heel zijn heir er besteld! 023 ISA 045 013 Ik zelf heb hem in mijn goedheid verwekt, En al zijn paden geëffend; Hij is het, die mijn stad zal herbouwen, En mijn ballingen zal laten gaan Zonder losprijs, zonder geschenken: Spreekt Jahweh der heirscharen! 023 ISA 045 014 Zo spreekt Jahweh: Egypte’s slaven en de kooplui van Koesj Met de mannen van Seba, hoog van gestalte, Zullen overgaan in ùw hand, U toebehoren, en achter u aangaan, En in ketens u dienen. Ze zullen voor u ter aarde vallen, En tot u smeken: Alleen bij u is een God, Nergens zijn er andere goden; 023 ISA 045 015 Alleen bij u is een God, die beschermt, De God van Israël is een Verlosser! 023 ISA 045 016 Ze worden allen beschaamd en met schande bedekt, Verlegen druipen ze af, die makers van beelden. 023 ISA 045 017 Israël, gij wordt door Jahweh verlost Met een redding voor eeuwig; Gij zult niet worden beschaamd en te schande gemaakt, In alle eeuwigheid niet! 023 ISA 045 018 Want zo spreekt Jahweh, Die de hemelen schiep, De God, die de aarde boetseerde, Haar maakte en grondde; Die haar niet schiep als een baaierd, Maar vormde, om te worden bewoond. 023 ISA 045 019 Ik ben Jahweh; geen ander! Ik heb niet in het verborgen gesproken, Of in een duistere hoek van de aarde; Tot Jakobs kroost niet gezegd: Zoekt Mij tevergeefs! Neen, Ik ben Jahweh, die rechtuit spreekt, En die de waarheid voorspelt. 023 ISA 045 020 Verzamelt u, komt, treedt allen bijeen Die van de volken zijn overgebleven; Die in onverstand houten afgoden draagt, En bidt tot een god, die niet redt. 023 ISA 045 021 Spreekt op, brengt uw bewijzen naar voren, En beraadt u onder elkander. Wie heeft dit van oudsher verkondigd, En het lang te voren voorspeld? Ben Ik het niet, Jahweh, Buiten wien geen andere god bestaat? Neen, een rechtvaardige en reddende God Is er buiten Mij niet! 023 ISA 045 022 Wendt u tot Mij, dan wordt gij gered, alle grenzen der aarde; Want Ik ben God, er is geen ander! 023 ISA 045 023 Ik zweer bij Mijzelf, uit mijn mond komt de waarheid, Het woord, dat nooit wordt herroepen. Voor Mij moet iedere knie zich buigen, Iedere tong bij Mij zweren. 023 ISA 045 024 Van Mij zal men zeggen: Bij Jahweh alleen is zege en kracht! Tot Hem komen terug, met schaamte bedekt, Allen, die Hem weerstonden; 023 ISA 045 025 Maar in Jahweh zal verwinnen en juichen Heel Israëls geslacht! 023 ISA 046 001 Bel wankelt al, en Nebo valt; Hun beelden worden op beesten en ossen gelegd, Getorst en gedragen, een vermoeiende last, 023 ISA 046 002 Waaronder allen zich bukken en krommen. Maar ze kunnen hun last niet in veiligheid brengen, Zelf zullen ze in ballingschap gaan! 023 ISA 046 003 Huis van Jakob, luister naar Mij, Wie overbleven van Israëls huis, Die sinds hun geboorte door Mij zijn getorst, Gedragen van de moederschoot af! 023 ISA 046 004 Tot uw ouderdom ben Ik dezelfde, tot uw grijsheid blijf Ik u torsen. U dragen, zoals Ik gedaan heb, u torsen en redden. 023 ISA 046 005 Naast wien soms wilt gij Mij stellen en meten, Op wiens beeld Mij doen lijken? 023 ISA 046 006 Ze schudden goud uit hun buidel, Wegen zilver af op de schaal, Huren een goudsmid, om er een god van te maken, En buigen aanbiddend zich neer. 023 ISA 046 007 Ze tillen hem op de schouders En dragen hem rond, Zetten hem neer op een voetstuk: daar staat hij, Hij komt van zijn plaats niet meer af; Hij geeft geen antwoord, als men hem roept, Redt niemand uit zijn ellende. 023 ISA 046 008 Denkt daaraan, weest verstandig, rebellen, 023 ISA 046 009 Neemt het ter harte, en herinnert u wat vroeger is gebeurd. Ja, ik ben God, er is geen ander, God, die zijns gelijke niet heeft; 023 ISA 046 010 Die van de beginne het einde voorzegde, Tevoren, wat nog niet was geschied. Ik spreek: Mijn raadsbesluit zal worden volbracht, Wat Ik gewild heb, breng Ik tot stand; 023 ISA 046 011 Uit het oosten roep Ik den roofvogel op, Uit verre landen den man van mijn plannen! Zoals Ik gezegd heb, zal Ik het schikken, Zoals Ik besloten heb, zal Ik het doen. 023 ISA 046 012 Moedelozen, luistert naar Mij, Die u nog ver van het heil meent verwijderd: 023 ISA 046 013 Mijn heil doe Ik naderen, het is niet verre meer af, Mijn redding laat zich niet wachten; Aan Sion breng Ik verlossing, Aan Israël mijn glorie! 023 ISA 047 001 Kom af, zet u neer in het stof, Gij jonkvrouw, dochter van Babel; Zit neer op de grond, zonder troon, Gij dochter van de Chaldeën; Want niet langer zal men u noemen Verwend en vertroeteld. 023 ISA 047 002 Ga de handmolen halen, om meel te malen, Doe uw sluier af, uw sleep omhoog; Ontbloot uw benen, Om door stromen te waden, 023 ISA 047 003 Naakt zij uw schaamte, Uw schande te pronk! Wraak zal Ik nemen, onverbiddelijk, spreekt onze Redder, 023 ISA 047 004 Israëls Heilige, Jahweh der heirscharen is zijn Naam! 023 ISA 047 005 Houd u maar stil, en ga in de duisternis zitten, Dochter van de Chaldeën; Want nooit meer zal men u noemen De souverein van koninkrijken! 023 ISA 047 006 Omdat Ik op mijn volk was vergramd, Heb Ik mijn erfdeel ontwijd, in uw handen geleverd. Maar gij hebt hun geen medelijden getoond, Zelfs op grijsaards zwaar uw juk laten drukken. 023 ISA 047 007 Gij hebt gezegd: Souverein zal ik zijn voor altijd en eeuwig, Uw einde kwam niet eens bij u op, gij dacht er niet aan. 023 ISA 047 008 Hoor dan, wellustige, Die zorgeloos neerzit; Die denkt bij uzelf: Dat ben ik, en geen ander; Nooit blijf ik als weduwe zitten, Nooit zal ik zonder kinderen zijn. 023 ISA 047 009 Maar juist deze twee rampen zullen u treffen, Plotseling, op één enkele dag; Kinderloosheid en weduwschap Zullen in al haar zwaarte op u vallen: Ondanks uw talloze toverkunsten, En de grote macht van uw bezweerders. 023 ISA 047 010 Ge hebt op uw boosheid vertrouwd, En gezegd: Niemand doorziet mij. Uw wijsheid en kunde Hebben u op een dwaalspoor gebracht; Zodat ge dacht bij uzelf: Dat ben ik, en geen ander! 023 ISA 047 011 Maar een onheil zal over u komen, Dat ge niet weet weg te toveren; Een ramp op u vallen, Die ge niet kunt bezweren; Plotseling een vernieling u treffen, Geheel onverwacht! 023 ISA 047 012 Houd maar vol met uw bezweringen En met uw talloze toverkunsten, Waarmee ge u hebt afgesloofd Van uw prilste jeugd. Misschien nog kunt ge er baat bij vinden, Of jaagt ge er anderen schrik mee aan. 023 ISA 047 013 Ge hebt u vermoeid met uw vele beraders, Laat ze nu opstaan; Laat ze u redden, de hemelbezweerders, En sterrenkijkers, Die u elke maand laten weten, Wat er voor u zal gebeuren. 023 ISA 047 014 Zie, ze worden als kaf, Dat het vuur zal verbranden; Ze kunnen zichzelf niet redden Uit de greep van de vlammen. Neen, ‘t is geen vuur, om zich te warmen, Geen haard, om er voor te gaan zitten. 023 ISA 047 015 Dat hebt ge nu van uw bezweerders, En van uw tovenaars, zonder tal, Waarmee ge u hebt afgesloofd Van uw prilste jeugd: Ze stuiven langs alle kanten uiteen, Niet één, die u redt! 023 ISA 048 001 Huis van Jakob, wil dit horen: Die de naam van Israël dragen, en uit Juda ontsproten; Die bij de Naam van Jahweh zweren, Den God van Israël belijden, maar zonder waarheid en deugd; 023 ISA 048 002 Toch noemen zij zich naar de heilige stad, Steunen op Israëls God: Jahweh der heirscharen is zijn Naam! 023 ISA 048 003 Wat thans gebeurd is, heb Ik vroeger voorspeld; Uit mijn mond ging het uit, Ik heb het verkondigd: Plotseling voerde Ik het uit, en het kwam! 023 ISA 048 004 Want Ik wist, dat gij halsstarrig waart, Uw nek een ijzeren stang, Uw voorhoofd van koper. 023 ISA 048 005 Ik had het u tevoren verkondigd; En eer het gebeurde, het u laten horen; Opdat ge niet zeggen zoudt: Mijn afgod heeft het gedaan, Mijn beeld en gietsel heeft het bevolen! Gij hebt dat alles gehoord en gezien: 023 ISA 048 006 Moet ge het zelf niet bekennen? Maar van nu af ga Ik u nieuwe dingen verkonden, Geheimen, die ge niet kent; 023 ISA 048 007 Nu eerst zijn ze geschapen, niet vroeger, Vóór deze dag hadt gij er nooit van gehoord; Opdat ge niet zegt: Zie, dat wist ik al lang. 023 ISA 048 008 Neen, ge hebt er niets van gehoord of geweten, Voorheen was uw oor niet geopend; Want Ik wist, dat gij trouweloos waart, Een afvallige heet van de moederschoot af. 023 ISA 048 009 Ik bleef lankmoedig alleen terwille van mijn Naam, Terwille van mijn glorie spaarde ik u, en vernielde u niet! 023 ISA 048 010 Maar thans heb Ik u gereinigd, niet om zilver te krijgen, En u gelouterd in de smeltkroes van jammer! 023 ISA 048 011 Ik heb het gedaan om Mijnentwil, Terwille ook van mijn Naam; Want hoe mocht die worden ontwijd: Mijn glorie geef Ik geen ander! 023 ISA 048 012 Jakob, och, luister naar Mij, Israël, dien Ik heb geroepen: Ik ben de Eerste, Ik ben de Laatste; 023 ISA 048 013 Mijn hand was het ook, die de aarde heeft gegrond; Mijn rechterhand heeft de hemel gespannen, Ik riep ze: Daar stonden ze allen! 023 ISA 048 014 Verzamelt u allen, en hoort: Wie heeft onder u dit voorspeld? De geliefde van Jahweh gaat zijn wil volbrengen Over Babel en het ras der Chaldeën! 023 ISA 048 015 Ik heb het gezegd, Ik heb hem geroepen, Ik heb hem doen komen, en zijn plannen doen slagen! 023 ISA 048 016 Nadert tot Mij, En wilt hiernaar horen: Van de aanvang af heb Ik niet in ‘t verborgen gesproken, En nu ‘t gaat gebeuren, ben Ik er bij; Thans zend Ik hem, Ik Jahweh de Heer, Thans zend Ik hem met zijn geest! 023 ISA 048 017 Zo spreekt Jahweh, Uw Verlosser, Israëls Heilige: Ik ben Jahweh, uw God, Die u leert tot uw heil; Die u leidt op de weg, die gij bewandelen moet: 023 ISA 048 018 Ach, neemt toch mijn geboden ter harte! Dan zal uw vrede zijn als een stroom, Uw heil als de golven der zee; 023 ISA 048 019 Uw zaad als het zand, Uw kroost als zijn korrels; Nooit wordt dan uitgeroeid noch verdelgd Uw naam voor mijn aanschijn! 023 ISA 048 020 Trekt weg uit Babel, Ontvlucht de Chaldeën! Verkondigt het met het gejubel, En maakt het bekend, Draagt het uit tot het einde der aarde: Zegt: Jahweh heeft Jakob, zijn dienaar, verlost! 023 ISA 048 021 Neen, zij lijden geen dorst, Die Hij door de steppe laat trekken! Hij laat water voor hen uit de rotsen stromen, Splijt de rotsen vaneen, en de wateren vloeien! 023 ISA 048 022 Maar geen vrede voor de goddelozen, Spreekt Jahweh! 023 ISA 049 001 Eilanden, luistert naar Mij; Hoort aandachtig, verre volken: Jahweh heeft van mijn geboorte af Mij geroepen, Van de moederschoot af mijn naam genoemd. 023 ISA 049 002 Hij maakte mijn mond een vlijmend zwaard, Hield Mij in de schaduw van zijn hand verborgen; Hij wette Mij tot een scherpe pijl, En stak Mij weg in zijn koker. 023 ISA 049 003 Hij sprak tot Mij: Gij zijt mijn Dienaar, Door wien Ik Mij glorie bereid. Zo werd Ik geëerd in de ogen van Jahweh, En mijn God was mijn kracht. 023 ISA 049 004 Ik zeide: Ik zwoeg tevergeefs, Voor niets en vruchteloos verspil Ik mijn kracht; Mijn aanspraak is echter bij Jahweh, Mijn loon bij mijn God! 023 ISA 049 005 Maar nu spreekt Jahweh, Die tot zijn Dienaar Mij vormde van de moederschoot af, Om Jakob tot Hem terug te brengen, En Israël voor Hem te verzamelen: 023 ISA 049 006 Hij spreekt: Het is te gering, mijn Dienaar te zijn, Om Jakobs stammen op te richten en Israëls resten terug te brengen: Ik stel U tot Licht voor de heidenen, Om mijn heil te doen reiken tot de grenzen der aarde! 023 ISA 049 007 Zo spreekt Jahweh, Israëls Heilige en Verlosser, Tot Hem, die door het volk wordt veracht en verfoeid, Tot den slaaf der tyrannen! Koningen rijzen omhoog, wanneer ze U zien, En vorsten werpen zich neer; Omdat Jahweh getrouw is, Israëls Heilige U uitverkoos! 023 ISA 049 008 Zo spreekt Jahweh: Ik verhoor U in de tijd der genade, En sta U bij op de dag van het heil; Ik heb U gevormd en bestemd Tot een Verbond met het volk: Om het land weer op te richten, De braak liggende erven te verdelen; 023 ISA 049 009 Om tot de gevangenen te zeggen: Trekt uit! Die in duisternis zitten: Komt tot het licht! Langs alle wegen zullen ze weiden, Op iedere rots hun grasveld vinden; 023 ISA 049 010 Ze zullen honger lijden noch dorst, Geen verzengende wind of zon zal ze kwellen! Want hun Ontfermer zal ze geleiden, Ze naar de waterbronnen voeren; 023 ISA 049 011 Van al mijn bergen maak Ik een weg, En al mijn paden worden gebaand! 023 ISA 049 012 Zie, de één komt uit het oosten, De andere komt uit het noorden, Anderen weer uit het westen, Anderen uit het land der Sinieten: 023 ISA 049 013 Jubelt, hemelen, verheugt u, aarde, Bergen, barst in juichkreten los; Want Jahweh ontfermt zich over zijn volk, Heeft medelijden met zijn ellende! 023 ISA 049 014 Maar Sion zegt: Jahweh heeft mij verlaten, De Heer mij vergeten! 023 ISA 049 015 Kan dan een vrouw soms haar kindje vergeten, Zich niet ontfermen over den zoon van haar schoot? En al zou ook zij het vergeten, Ik, Ik vergeet u nooit! 023 ISA 049 016 Zie, Ik heb u gegrift in de palm van mijn handen, En uw muren staan Mij steeds voor de geest! 023 ISA 049 017 Die u uit uw puinen herbouwen, snellen al toe, Nu uw vernielers zijn weggetrokken. 023 ISA 049 018 Sla uw ogen op, en zie rond: Ze zijn allen bijeen, en komen tot u! Zo waarachtig Ik leef, Spreekt Jahweh: Als een feestgewaad trekt gij ze allen aan, Gij omgordt u er mee als een bruid. 023 ISA 049 019 Want uw ruïnen en puinen En uw land, dat verwoest ligt, Waarachtig, nu worden ze voor de bewoners te eng, En die u vernielen, zijn verre! 023 ISA 049 020 Weer zullen ze het u in de oren roepen, De zonen van u, die kinderloos waart: De ruimte is veel te klein voor mij; Maak plaats, opdat ik kan wonen! 023 ISA 049 021 Dan zult ge zeggen bij uzelf: Wie heeft mij dezen gebaard? Ik had toch geen kinderen, Ik was toch onvruchtbaar! Ik was verbannen en verstoten: Wie dan heeft ze groot gebracht; Zie, alleen was ik overgebleven: Waar komen ze dan vandaan? 023 ISA 049 022 Zo spreekt de Heer, Jahweh, uw God: Zie, Ik hef mijn hand op naar de naties, Steek mijn banier omhoog naar de volken: Uw zonen brengen ze aan, aan hun boezem gedrukt, Uw dochters worden op de schouders gedragen; 023 ISA 049 023 Koningen zullen uw opvoeders zijn, Hun vorstinnen uw voedsters! Ze werpen zich voor u neer, het gezicht op de grond, En likken het stof van uw voeten; Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben, Dat wie op Mij hopen, niet worden beschaamd! 023 ISA 049 024 Zal dan den sterke zijn prooi nog worden ontrukt, De gevangene zijn tyran nog ontsnappen? 023 ISA 049 025 Ja! Zelfs den sterke wordt de gevangene ontrukt, De prooi zal den tyran nog ontsnappen! Want zo spreekt Jahweh: Ikzelf zal uw bestrijders bekampen En uw zonen verlossen; 023 ISA 049 026 Uw verdrukkers zal Ik hun eigen vlees laten eten, En dronken zullen ze worden van hun eigen bloed als van most. Dan zullen alle mensen weten, Dat Ik, Jahweh, het ben, die u redt, Jakobs Sterke, uw Verlosser! 023 ISA 050 001 Zo spreekt Jahweh: Waar is de scheidingsbrief van uw moeder, Waarmee Ik haar zou hebben verstoten; Of aan wien van mijn schuldeisers zou Ik u hebben verkocht? Neen, om uw misdaden zijt ge verkocht, Om uw zonden is uw moeder verstoten! 023 ISA 050 002 Waarom was er niemand meer, toen Ik kwam; Gaf niemand antwoord, toen Ik riep? Of was mijn hand soms te kort om te verlossen, Of miste Ik de kracht om te redden? Zie, de zee leg Ik droog door mijn dreigen, Verander de stromen in een woestijn; Hun vissen versmachten, omdat het water ontbreekt, En zij sterven van dorst; 023 ISA 050 003 De hemelen sla Ik het rouwkleed om, En geef hun als mantel een zak! 023 ISA 050 004 Jahweh, de Heer, heeft Mij de tong van een leerling gegeven, Om tot de ontmoedigden te kunnen spreken; 023 ISA 050 005 Jahweh, de Heer, heeft Mij het oor geopend, Om als een leerling te horen. Elke morgen wekt Hij mijn woord, Elke morgen wekt Hij mijn oor: En Ik spreek niet tegen, Keer Mij niet af. 023 ISA 050 006 Mijn rug bied Ik hun, die Mij slaan, Mijn wangen, die Mij de baard uitrukken; Ik houd mijn gelaat niet verborgen Voor smaad en bespuwing. 023 ISA 050 007 Want Jahweh, de Heer, staat Mij bij, Daarom schaam Ik Mij niet; Daarom heb Ik mijn gelaat als een keisteen verhard, En weet, dat Ik niet te schande zal staan. 023 ISA 050 008 Mijn verdediger is nabij! Wie is mijn tegenpartij: Laten wij ons met elkander meten; Wie klaagt Mij aan: Hij trede tegen Mij op! 023 ISA 050 009 Zie, Jahweh, de Heer, is mijn helper: Wie zal Mij schuldig verklaren? Neen, ze zullen allen vergaan als een kleed, En de mot vreet ze weg! 023 ISA 050 010 Wie van u dan Jahweh vreest, Hij luistere naar de stem van zijn Dienaar: Wie in duisternis wandelt, En geen lichtstraal meer ziet, Laat hij op de Naam van Jahweh vertrouwen, En steun gaan zoeken bij zijn God. 023 ISA 050 011 Maar gij allen, die een vuur hebt ontstoken, En fakkels doet branden: Weg met u in de gloed van uw vuur, In de fakkels, die gij ontsteekt; Door mijn eigen hand zal u dit overkomen, Op het bed van smarten zult ge liggen! 023 ISA 051 001 Luistert naar Mij, die naar gerechtigheid streeft, En die Jahweh wilt zoeken! Ziet naar de rots, waaruit gij gehouwen, De groeve, waaruit gij gegraven zijt; 023 ISA 051 002 Ziet op naar Abraham, uw vader, Naar Sara, die u heeft gebaard: Hoe Ik hem heb geroepen, toen hij alleen stond, Hem heb gezegend en vermeerderd. 023 ISA 051 003 Want Jahweh heeft medelijden met Sion, Mededogen met al zijn puinen: Hij zal zijn steppe in een Eden veranderen, Zijn woestenij in Jahweh’s tuin; Men zal er vreugde en blijdschap in vinden, Lofgezang en muziek! 023 ISA 051 004 Hoor naar Mij, o mijn volk, Mijn natie, luister naar Mij: Want van Mij gaat de wet uit, Mijn recht als een licht voor de volken; 023 ISA 051 005 Snel nadert mijn gerechtigheid, mijn redding verschijnt, Mijn armen zullen de volkeren richten; Op Mij zullen de eilanden hopen, Verlangend uitzien naar mijn arm. 023 ISA 051 006 Heft uw ogen omhoog naar de hemel, En blikt naar de aarde omlaag: De hemel zal in rook vervliegen, De aarde slijten als een kleed, En die er op wonen, Zullen sterven als muggen; Maar mijn heil zal duren voor eeuwig, Mijn gerechtigheid zal nimmer vergaan! 023 ISA 051 007 Hoort dan naar Mij, die de gerechtigheid kent, Volk, dat mijn wet bewaart in zijn hart: Weest niet bevreesd voor de hoon van de mensen, Niet beducht voor hun smaad. 023 ISA 051 008 Want de mot vreet ze weg als een kleed. De worm verteert ze als wol; Maar mijn gerechtigheid zal duren voor eeuwig, Mijn heil van geslacht tot geslacht! 023 ISA 051 009 Op, arm van Jahweh; op, en bekleed u met kracht, Op, als van ouds, als in vroegere tijden! Waart gij het niet, die Ráhab vanéén spleet, En het monster doorboorde; 023 ISA 051 010 Waart gij het niet, die de zee liet verdrogen, De wateren van de onmetelijke vloed; Die de diepten der zee tot een weg hebt gemaakt, Tot een doortocht voor de verlosten? 023 ISA 051 011 Die door Jahweh worden bevrijd, keren terug, En trekken juichend naar Sion; Het hoofd met eeuwige vreugde gekroond, Overstelpt van vreugde en blijdschap. Verdwenen zijn kommer en zuchten; 023 ISA 051 012 Ik ben het zelf, die u troost! Hoe kunt ge dan vrezen voor mensen, die sterven, Voor een mensenkind, dat vergaat als het gras? 023 ISA 051 013 Hoe kunt ge Jahweh, uw Schepper, vergeten, Die de hemelen spande, de aarde grondde; Hoe immerdoor beven voor de woede van den verdrukker, Als bezat hij de macht, om u te vernielen? Waar is toch de woede van uw verdrukker? 023 ISA 051 014 De in boeien gekromde wordt spoedig bevrijd; Hij zal niet sterven in de kerker, Het brood zal hem nimmer ontbreken! 023 ISA 051 015 Ik ben Jahweh, uw God, Die de zee beroert, En de golven doet bruisen; Die Jahweh der heirscharen wordt genoemd! 023 ISA 051 016 Ik legde mijn woorden in uw mond, Hield in de schaduw van mijn hand u verborgen: Om opnieuw de hemel te spannen, en de aarde te gronden, En tot Sion te zeggen: Gij zijt mijn volk! 023 ISA 051 017 Ontwaak, ontwaak; Jerusalem, sta op: Die uit Jahweh’s hand de kelk van zijn toorn hebt gedronken, De zwijmelbeker tot de bodem toe hebt geleegd! 023 ISA 051 018 Er is niemand geweest, die haar leidde, Van al de zonen, die zij had gebaard; Niet één, die haar bij de hand heeft gevat, Van al de zonen, die zij groot had gebracht. 023 ISA 051 019 Deze twee rampen hebben u getroffen; Wie klaagt er om u: Verwoesting en puinen, honger en zwaard; Wie kan u troosten? 023 ISA 051 020 Uw zonen liggen beschonken op alle hoeken der straten, Als een gazel in de strik: Dronken van de gramschap van Jahweh, Van het dreigen van onzen God. 023 ISA 051 021 Rampzalige, luister toch; Beschonkene, maar niet van de wijn! 023 ISA 051 022 Zo spreekt Jahweh, uw Heer, Uw God, die pleit voor zijn volk: Zie, Ik neem weg uit uw hand De kelk der bezwijming; De kelk van mijn gramschap Zult gij langer niet drinken! 023 ISA 051 023 Ik plaats hem in de handen van uw verdrukkers, In de handen van uw tyrannen, Die tot u zeggen: Buk u neer, Opdat wij over u heen kunnen lopen; Maak uw rug tot een bodem, Tot een straat om te wandelen. 023 ISA 052 001 Ontwaak, ontwaak! Sion, bekleed u met kracht, Jerusalem, heilige stad, trek uw feestgewaad aan; Want nooit meer treedt bij u binnen Onbesnedene of onreine! 023 ISA 052 002 Schud het stof van u af, en sta op, Gevangene, Jerusalem; Slaak de boeien van uw hals, Gevangen dochter van Sion! 023 ISA 052 003 Want zó spreekt Jahweh, de Heer; Om niet zijt ge verkocht; Niet voor de prijs van zilver Zult ge worden gelost! 023 ISA 052 004 Want zó spreekt Jahweh, de Heer: Mijn volk trok eertijds naar Egypte, Om daar te verblijven, En Assjoer heeft het zonder reden verdrukt. 023 ISA 052 005 Maar hier, zegt Jahweh, wat heb Ik hier nog te doen? Mijn volk is er heengesleept zonder enige grond; Zijn tyrannen razen, zegt Jahweh; Dag in, dag uit wordt mijn Naam er gelasterd! 023 ISA 052 006 Waarachtig, mijn volk zal er mijn Naam leren kennen; Ja, op die dag zal het weten, Dat Ik het ben, die zegt: Hier ben Ik! 023 ISA 052 007 Hoe lieflijk zijn op de bergen De voeten van den vreugdebode, Die vrede meldt, de blijmare brengt, het heil verkondigt, Tot Sion zegt: Uw God gaat heersen! 023 ISA 052 008 Al uw wachters verheffen hun stem En jubelen in koren; Want ze zien met hun ogen, Dat Jahweh terugkeert naar Sion. 023 ISA 052 009 Juicht en jubelt in koren Puinen van Jerusalem; Want Jahweh erbarmt zich over zijn volk, En gaat Jerusalem verlossen. 023 ISA 052 010 Jahweh ontbloot zijn heilige arm Voor het oog aller volken; En alle grenzen der aarde aanschouwen Het heil van onzen God! 023 ISA 052 011 Terug, terug! Trekt er uit weg; Raakt niet aan wat onrein is; Trekt weg uit zijn midden, en maakt u weer rein, Die Jahweh’s vaten moet dragen! 023 ISA 052 012 Maar trekt niet weg in wilde haast, En snelt niet als vluchteling heen: Want Jahweh gaat aan uw spits, Uw achterhoede is Israëls God! 023 ISA 052 013 Zie, mijn Dienaar zal stijgen in aanzien, En worden verhoogd en verheven; Even hoog zal Hij stijgen, Als velen verslagen over Hem stonden. 023 ISA 052 014 Nu is zijn gelaat wel onmenselijk verwrongen, En heeft zijn gestalte niets menselijks meer; 023 ISA 052 015 Maar eens zullen vele volken bij zijn aanblik ontroeren, En koningen hun mond voor Hem sluiten. Want dan zullen ze zien wat hun nooit was verkondigd, Aanschouwen wat ze nimmer nog hadden gehoord; 023 ISA 053 001 Wie toch zou geloven, wat òns is voorspeld, Wien is Jahweh’s arm geopenbaard? 023 ISA 053 002 Als een vormeloos rijsje schiet Hij omhoog, Als een wortel uit dorstige grond; Zonder gestalte of luister, waar we naar opzien, Zonder gratie, die ons behaagt. 023 ISA 053 003 Veracht, en door de mensen verstoten, Man van smarten, met lijden bezocht: Voor wien wij ons het gelaat bedekken, Dien wij versmaden en verachten. 023 ISA 053 004 En toch, Hij draagt ònze kwalen, En torst ònze smarten; Maar wij beschouwen Hem als een melaatse, Geslagen, vernederd door Gòd. 023 ISA 053 005 Om ònze zonden wordt Hij doorboord, Om ònze misdaden wordt Hij gebroken; Op Hem rust de straf, ons ten heil, Door zijn striemen komt òns genezing. 023 ISA 053 006 Als schapen doolden wij allen rond, En ieder van ons ging zijns weegs; Maar Jahweh laat Hem ontmoeten Ons aller schuld. 023 ISA 053 007 Hij wordt mishandeld, maar verdraagt het geduldig, En opent zijn mond niet: Als een lam, naar de slachtbank geleid, Als een schaap, dat verstomt voor zijn scheerders. 023 ISA 053 008 Men sleept Hem uit kerker en rechtzaal ter dood, Wie bekommert zich nog om zijn lot; Uit het land der levenden wordt Hij gestoten, Ter dood gebracht om de schuld van zijn volk. 023 ISA 053 009 Bij de goddelozen plaatst men zijn graf, Bij de zondaars zijn tombe; Toch had Hij geen onrecht gepleegd, Nooit was er bedrog in zijn mond. 023 ISA 053 010 Neen, maar het had Jahweh behaagd, Hem door lijden te breken, En als waarachtig zoenoffer Zijn leven te nemen. Nu zal Hij zijn kroost zien in lengte van dagen, Als Hij volbracht heeft wat Jahweh behaagt; 023 ISA 053 011 Hij zal het leven aanschouwen, van smarten bevrijd, En verzadigd worden van kennis. Zelf rechtvaardig, zal mijn Dienaar velen tot gerechtigheid brengen, Wier ongerechtigheid Hij heeft gedragen; 023 ISA 053 012 Zo zal Ik Hem velen tot erfdeel schenken, Zal Hij talrijke scharen ontvangen als deel van zijn buit. Daarom geeft Hij zijn leven prijs aan de dood, En laat zich onder de boosdoeners tellen; Draagt Hij de misdaad van velen, En bidt voor de zondaars! 023 ISA 054 001 Jubel, onvruchtbare, die nooit hebt gebaard, Breek uit in gejuich en gejubel, die geen barensnood kent; Want talrijker zullen de zonen der verlatene zijn, Dan die der gehuwde, spreekt Jahweh! 023 ISA 054 002 Kies ruime plaats voor uw tent, Span wijd uw tentdoeken uit; Maak langer uw koorden, Sla vaster uw pinnen! 023 ISA 054 003 Want naar rechts en naar links Breekt gij uit; Uw kroost zal naties bezitten, Verwoeste steden bevolken. 023 ISA 054 004 Heb dus geen vrees, want ge komt niet te schande, Bloos niet, want ge wordt niet beschaamd. Neen, ge moet de schande uwer jeugd maar vergeten, De smaad van uw weduwschap niet langer gedenken. 023 ISA 054 005 Want uw Schepper zelf wordt uw gade, Jahweh der heirscharen is zijn Naam; Israëls Heilige wordt uw Verlosser, God van heel de aarde wordt Hij genoemd. 023 ISA 054 006 Ja, als een eenzame vrouw, van droefheid verslagen, Heeft Jahweh u geroepen; Als een vrouw, van haar jeugd af versmaad, Zegt uw God! 023 ISA 054 007 Wel heb Ik u voor een korte stonde verlaten, Maar in grote ontferming neem Ik u terug; 023 ISA 054 008 In ziedende gramschap een ogenblik lang U mijn aanschijn verborgen, Maar in eeuwig erbarmen ontferm Ik Mij over u, Spreekt Jahweh, uw Verlosser! 023 ISA 054 009 Waarachtig, als in de dagen van Noë Zal ‘t nu voor Mij zijn! Zoals Ik toen heb gezworen, Dat Noë’s wateren nooit meer de aarde zouden bedekken: Zo zweer Ik, op u niet te toornen, Niet langer u te bedreigen. 023 ISA 054 010 En al wijken de bergen, Al wankelen de heuvels: Mijn genade wijkt niet van u, Mijn Bond van Vrede wankelt niet, zegt Jahweh, uw Ontfermer! 023 ISA 054 011 Gij arme, gejaagde en troosteloze, Zie, uw grondvesten leg Ik met jaspis, Uw fundament met saffieren; 023 ISA 054 012 Van robijnen maak Ik uw tinnen, Van karbonkels uw poorten, Al uw wallen van edelgesteente; 023 ISA 054 013 En al die u bouwen, Worden door Jahweh zelf onderricht! Een heerlijke vrede valt uw zonen ten deel, 023 ISA 054 014 Als gij in gerechtigheid zijt bevestigd. Verban dus de vrees: ge hebt niets te duchten; En de verschrikking: zij nadert u niet. 023 ISA 054 015 Zie, die u aangrijpt, Krijgt zijn einde van Mij; Die ù overvalt, Zal over ù vallen. 023 ISA 054 016 Zie, Ik zelf schiep den smid, Die het kolenvuur aanblaast, En naar zijn ambacht er wapens uit smeedt: Maar Ik schiep ook den verdelger, om ze te vernielen. 023 ISA 054 017 Neen, geen wapen zal treffen, dat tegen u is gesmeed; Elke tong, die u beschuldigt, zult ge in ‘t ongelijk stellen: Dit is het erfdeel van de dienaars van Jahweh, Hun aanspraak bij Mij: is de godsspraak van Jahweh! 023 ISA 055 001 Gij allen, die dorst lijdt: ach, komt tot de wateren; Die geen geld hebt, komt wijn en melk kopen, en eten om niet. 023 ISA 055 002 Waarom weegt ge uw zilver voor iets wat geen brood is, Uw zwaarverdiend geld voor wat niet verzadigt? Luistert naar Mij, dan eet ge het goede, En uw ziel zal in overvloed zwelgen; 023 ISA 055 003 Spitst uw oren en nadert tot Mij, Hoort, en uw ziel leeft weer op! Ik sluit met U een eeuwig Verbond, En schenk u de gunsten aan David verzekerd: 023 ISA 055 004 Zie, hèm heb Ik tot getuige voor de volken gesteld, Tot vorst en gebieder der naties; 023 ISA 055 005 Maar gij roept volkeren op, die ge niet hebt gekend, En naties, die u niet kenden, spoeden zich naar u toe: Terwille van Jahweh, uw God, Israëls Heilige, die u verheerlijkt. 023 ISA 055 006 Zoekt Jahweh, nu Hij zich vinden laat, Roept Hem aan, nu Hij dichtbij is: 023 ISA 055 007 Laat de zondaar toch zijn wegen verlaten, De slechtaard zijn boze gedachten; Laat hij zich tot Jahweh bekeren, Opdat Hij zich zijner ontfermt; Tot onzen God zich bekeren, Want Hij is mild in vergeven! 023 ISA 055 008 Neen, mijn gedachten Zijn niet uw gedachten; Uw wegen zijn mijn wegen niet, Is de godsspraak van Jahweh! 023 ISA 055 009 Want zoals de hemel zich boven de aarde verheft, Zo liggen mijn wegen boven de uwen, Mijn gedachten veel hoger Dan uw gedachten! 023 ISA 055 010 Want zoals regen en sneeuw uit de hemel valt, En daar niet terugkeert zonder de aarde te drenken, Haar vruchtbaar te maken, en met groen te bedekken, Zaad om te zaaien te geven, en brood om te eten: 023 ISA 055 011 Zo is het ook met het woord uit mijn mond; Niet ledig keert het tot Mij terug, Maar wat Mij behaagt, richt het uit, Het volbrengt, waartoe Ik het zond! 023 ISA 055 012 Dan zult ge vertrekken in vreugde, En in vrede worden geleid; Bergen en heuvels zullen uitbreken in jubel, u tegemoet. Alle bomen op het veld in de handen klappen. 023 ISA 055 013 Voor doornen schieten cypressen op, Voor distels een mirt: Het zal een glorie wezen voor Jahweh, Een eeuwig teken, niet te verdelgen! 023 ISA 056 001 Zo spreekt Jahweh: Onderhoudt het recht, En beoefent de gerechtigheid: Want mijn heil is nabij, Mijn gerechtigheid wordt spoedig geopenbaard. 023 ISA 056 002 Gelukkig de mens, die er naar handelt, Het mensenkind, dat er aan hecht; De sabbat houdt, en niet schendt, Zijn hand bewaart van allerlei kwaad! 023 ISA 056 003 Laat dan de vreemde, die zich aansloot bij Jahweh, niet zeggen: Heel zeker snijdt Jahweh mij af van zijn volk; Laat de eunuch ook niet zeggen: Zie, ik ben maar een dorre boom! 023 ISA 056 004 Want zo spreekt Jahweh tot de eunuchen: Wie mijn sabbat onderhouden, En verkiezen wat Mij behaagt, Getrouw blijven aan mijn Verbond: 023 ISA 056 005 Hun geef Ik een gedenkzuil in mijn huis en binnen mijn muren, Een naam, veel beter dan zonen en dochters: Ik geef hun een eeuwige naam, Die nooit zal vergaan! 023 ISA 056 006 En tot de vreemden, Die zich aansloten bij Jahweh, om Hem te dienen, Jahweh’s Naam te beminnen, En zijn dienaars te zijn: Wie de sabbat houden, niet schenden, En trouw blijven aan mijn Verbond: 023 ISA 056 007 Hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg, Ze vreugde doen smaken in mijn huis van gebed. Hun brand- en slachtoffers Zullen welkom zijn op mijn altaar; Waarachtig, mijn huis zal worden genoemd: Een huis van gebed voor àlle volken. 023 ISA 056 008 Zo spreekt Jahweh, mijn Heer, Die de verstrooiden van Israël verzamelt: Bij hen, die al bijeen zijn gebracht, Voeg Ik nog anderen! 023 ISA 056 009 Wilde beesten, komt allen verslinden, Met al de dieren in het woud: 023 ISA 056 010 Mijn wachters zijn allemaal blind, Ze letten niet op. Het zijn allemaal stomme honden, Die niet eens kunnen blaffen; Dromerig liggen ze neer, En slapen maar liefst. 023 ISA 056 011 Vratige, nooit verzadigde honden, Dat zijn de leiders, die achteloos zijn, Die hun eigen weg zoeken, allemaal, Hun eigen belang, tot den laatste toe. 023 ISA 056 012 "Komt, we moeten wijn gaan halen, En ons bedrinken: Morgen is het weer als vandaag, Nog veel beter!" 023 ISA 057 001 Intussen komt de rechtvaardige om, En er is niemand, die er op let; Worden de vromen weggerukt, En er is niemand, die inziet: Dat de rechtvaardige aan onheil ontrukt wordt, 023 ISA 057 002 En heengaat in vrede; Dat hij op zijn rustplaats gaat rusten, Die de rechte weg heeft bewandeld. 023 ISA 057 003 En gij, komt gij maar eens hier Gij heksenwichten, Ras van overspeler en hoer! 023 ISA 057 004 Over wien waagt ge het, u vrolijk te maken, Tegen wien de mond op te zetten, En uw tong uit te steken? Zijt ge geen kinderen der zonde, En leugenbroed? 023 ISA 057 005 Gij ligt verhit van lust bij de eiken En onder elke groene boom; Gij slacht de kinderen in de dalen, En in de spelonken der rotsen. 023 ISA 057 006 De glibberige stenen in het dal zijn uw deel, Die behoren u toe; Daarop giet gij uw plengoffer uit, en breng gij uw gave: En zou Ik er genoegen mee nemen? 023 ISA 057 007 Op grote en hoge bergen Hebt gij uw leger gespreid; Daar klimt gij omhoog, Om uw offers te brengen. 023 ISA 057 008 En achter deuren en posten Zet gij uw man-beeld; Uw dek slaat gij op, en beklimt het, En maakt er plaats voor in bed. Gij koopt voor u Wier bijslaap gij wenst; Gij bedrijft er veel overspel mee, En kijkt naar hun schaamte. 023 ISA 057 009 Gij zalft u met olie voor Molok, Met alle soorten van balsem; En zendt uw boden naar verre gewesten, Naar de diepten zelfs van het dodenrijk. 023 ISA 057 010 En als ge uitgeput zijt door uw jachten, Dan zegt ge nog niet: Ik houd er mee op; Ge vindt bevrediging in uw lust, En daarom geeft ge ‘t niet op. 023 ISA 057 011 Wien vreest ge nog, wien ducht ge nog, Dat ge zo trouweloos zijt, En aan Mij niet meer denkt, U om Mij niet bekommert? Is het misschien, omdat Ik zweeg en mijn ogen sloot, Dat ge geen angst voor Mij hadt? 023 ISA 057 012 Dan stel Ik thans uw gerechtigheid aan de kaak, Met uw werken daarbij; 023 ISA 057 013 Dan zal uw godentroep u niet baten, En u niet redden, als ge roept; De wind neemt ze allemaal op, Een zucht vaagt ze weg! Maar wie op Mij vertrouwt, zal het Land ontvangen, En mijn heilige Berg bezitten; 023 ISA 057 014 Ik zal zeggen: Baant, baant, effent het pad, Neemt het struikelblok weg van het pad van mijn volk. 023 ISA 057 015 Waarachtig, zo spreekt de Allerhoogste, Hij, die hoog is verheven; Die in eeuwigheid troont, En de Heilige heet! Ik woon in een hoge en heilige woning, Maar ook bij de vermorzelde, ootmoedige geest: Om de geest der ootmoedigen ten leven te wekken, Het hart der vermorzelden weer te doen leven. 023 ISA 057 016 Neen, niet eeuwig blijf Ik vergramd, Niet altoos vertoornd; Want dàn zou hun geest voor mijn aanschijn versmachten, De zielen, die Ik zelf heb geschapen. 023 ISA 057 017 In mijn gramschap heb Ik mijn aanschijn verborgen, Zodat hij ging dolen, waar ‘t hart hem dreef. 023 ISA 057 018 Maar nu heb Ik zijn wegen gezien: Ik zal hem genezen en leiden; Hèm troosten, en die met hem treuren, 023 ISA 057 019 Een danklied op de lippen leggen. Vrede, vrede, voor hem die ver is, En voor hem, die nabij is: Spreekt Jahweh: Ik zal hem genezen! 023 ISA 057 020 Maar de bozen zijn als een onstuimige zee, Die nimmer eens tot rust kan komen, Wier golven slijk en modder braken: 023 ISA 057 021 Geen vrede voor de goddelozen, spreekt Jahweh! 023 ISA 058 001 Galm het uit, en houd u niet in, Laat schallen uw stem als bazuinen; Maak mijn volk zijn misdaden bekend, Het huis van Jakob zijn zonden! 023 ISA 058 002 Zeker, ze zoeken Mij iedere dag, En hunkeren er naar, mijn wegen te kennen: Als waren ze een volk, dat gerechtigheid oefent, En de wet van zijn God niet verzaakt. Zelfs durven ze Mij rechtvaardige oordelen vragen, En naar de Komst van God verlangen; 023 ISA 058 003 "Waarom ziet Gij niet, dat wij vasten; Weet Gij niet, dat we ons vernederen!" Ziet, op uw vastendag zoekt gij uw voordeel, En beult gij al uw arbeiders af. 023 ISA 058 004 Ziet, gij vast onder kijven en twisten, En slaat er ruw met de vuisten op in. Neen, zoals ge nù vast, Zal uw stem in de hoge niet worden gehoord! 023 ISA 058 005 Is dit soms een vasten, die Mij aangenaam is, Een dag, waarop de mens zich vernedert? Zijn hoofd laten hangen als een riet, In zak en as gaan liggen: Noemt ge dat soms vasten, Dat soms een dag, die Jahweh behaagt? 023 ISA 058 006 Is dit niet een vasten, Zoals Ik het wil; Is de godsspraak van Jahweh, den Heer: Zondige boeien slaken, Knellende banden ontbinden; Verdrukten de vrijheid geven, Ieder juk verbreken? 023 ISA 058 007 Is dat niet een vasten: Den hongerige uw brood reiken, Arme zwervers in huis opnemen; Den naakte kleden, dien gij ziet, Uw eigen broeder niet verstoten? 023 ISA 058 008 Dan eerst zal uw licht als de dageraad gloren, En uw wonde spoedig genezen, Uw gerechtigheid voor u uitgaan, De glorie van Jahweh u volgen; 023 ISA 058 009 Dan eerst zal Jahweh u verhoren, Als ge Hem aanroept; En als ge om hulp smeekt, U zeggen: Hier ben Ik: Wanneer ge niemand knecht in uw midden, Met de vinger nawijst, of kwaad van hem spreekt; 023 ISA 058 010 Wanneer ge uw hart voor den hongerige opent, En den versmachtende verzadigt! Dan zal uw licht in de duisternis stralen, Uw nacht zal zijn als klaarlichte dag; 023 ISA 058 011 Dan zal Jahweh u steeds blijven leiden, Uw ziel overstromen met heldere glans. Hij zal kracht aan uw gebeente geven, Als een welbesproeide tuin zult ge zijn, Als een borrelende bron, Waarvan het water nooit opdroogt. 023 ISA 058 012 Dan bouwt ge uw oude ruïnen weer op, Herstelt de grondslagen der vroegere geslachten; Dan zal men u noemen: Hersteller van bressen, Herbouwer van puinen! 023 ISA 058 013 Wanneer ge de sabbat niet schendt, Uw voordeel niet zoekt op mijn heilige dag; Maar de sabbat uw lust noemt, Jahweh’s heilige dag eerbiedwaardig; Wanneer ge hem hoog houdt, Door uw bezigheden niet te verrichten, Geen zaken te doen, Geen overeenkomst te sluiten; 023 ISA 058 014 Dan zult ge u in Jahweh verheugen: In zegetocht voer Ik u over de toppen der aarde, En laat u het erfdeel van Jakob, uw vader, genieten! Waarachtig! De mond van Jahweh heeft het gezegd! 023 ISA 059 001 Neen, Jahweh’s hand is niet te kort om te redden, Zijn oor is niet doof om te horen; 023 ISA 059 002 Maar uw misdaden graven een klove tussen u en uw God, Uw zonden bedekken zijn aanschijn voor u, zodat Hij niet hoort. 023 ISA 059 003 Want uw handen zijn bezoedeld met bloed, Uw vingers met misdaad; Uw lippen spreken leugentaal, Uw tong lispelt boosheid. 023 ISA 059 004 Niemand klaagt aan volgens recht, En niemand pleit eerlijk; Men steunt op verzinsels, spreekt valsheid, Gaat zwanger van gekonkel, baart onheil. 023 ISA 059 005 Addereneieren broeden zij uit, En spinnewebben weven ze aaneen: Wie van hun eieren eet, gaat dood; Breekt men ze open, een slang schiet er uit. 023 ISA 059 006 Van hun webben kan men geen kleren maken, En zich met hun maaksels niet dekken; Hun daden zijn enkel onheilsdaden, En hun handen plegen geweld. 023 ISA 059 007 Hun voeten reppen zich naar het kwaad, En rennen, om onschuldig bloed te vergieten; Hun gedachten zijn onheilsgedachten, Verwoesting en vernieling bedekken hun paden. 023 ISA 059 008 De weg van de vrede kennen ze niet, En in hun sporen vindt men geen recht; Hun paden maken ze krom, Wie ze betreedt, vindt geen vrede. 023 ISA 059 009 Daarom blijft het recht ook verre van ons, En kan ons het heil niet bereiken; Wij wachten op licht, en zie, het blijft donker, Op zonnegloren, en wij wandelen in duisternis rond. 023 ISA 059 010 Als blinden tasten we langs de wand, Weifelend als die geen ogen hebben; Wij struikelen op klaarlichte dag, alsof het schemering was, Zijn in de bloei van het leven als doden. 023 ISA 059 011 Wij grommen allen als beren, En klagen als kirrende duiven; Wij wachten op recht, maar het wil niet komen, Op redding, maar zij blijft verre van ons. 023 ISA 059 012 Ja, onze misdaden zijn voor uw aanschijn zo talrijk, En onze zonden leggen tegen ons getuigenis af; Onze schuld staat ons altijd voor ogen, We zijn ons onze misdrijven bewust. 023 ISA 059 013 Het is altijd: Jahweh verzaken, verloochenen, Ontrouw worden aan onzen God, Verzet en overtreding preken, Zwanger van leugentaal gaan, en die uit het binnenste stoten. 023 ISA 059 014 Het recht wordt achteruitgedrongen, Gerechtigheid blijft op een afstand staan; De waarheid struikelt op straat, De eerlijkheid komt nergens binnen; 023 ISA 059 015 De goede trouw is verbannen, En wie het kwade mijdt, stelt zich aan plundering bloot! Jahweh heeft het gezien, en is verontwaardigd, Omdat er geen recht meer bestaat. 023 ISA 059 016 Maar toen Hij zag, dat er niemand was, Vol verbazing, dat niemand kwam helpen: Toen heeft zijn eigen arm Hem geholpen, Zijn gerechtigheid Hem gesteund. 023 ISA 059 017 Hij gordde de gerechtigheid om als een pantser, Zette de helm van het heil op zijn hoofd, Trok de wraak als een wapenrok aan, Sloeg de ijverzucht om als een mantel. 023 ISA 059 018 Naar de werken zal Hij vergelden: Gramschap voor zijn tegenstanders, Wraak over zijn vijanden, En de kustlanden geeft Hij hun loon. 023 ISA 059 019 Dan zal men de Naam van Jahweh vrezen in het westen, En zijn glorie aan de opgang der zon: Want Hij komt als een bruisende stroom, Voortgezweept door de adem van Jahweh. 023 ISA 059 020 Maar voor Sion komt een Verlosser, Voor wie zich in Jakob van hun zonde bekeren, spreekt Jahweh, 023 ISA 059 021 En dit zal mijn Verbond met hen zijn, zegt Jahweh: Mijn geest, die op u rust, De woorden, die Ik in uw mond heb gelegd, Zullen uit uw mond niet wijken, noch uit die van uw kroost, Noch uit de mond van het zaad van uw kroost, Zegt Jahweh: van nu af tot in eeuwigheid! 023 ISA 060 001 Sta dan op, word verlicht, want uw licht is gekomen, De glorie van Jahweh gaat over u op! 023 ISA 060 002 Want zie, terwijl de duisternis de aarde bedekt, En het donker de volken: Is Jahweh over u opgegaan, En straalt zijn glorie over u uit; 023 ISA 060 003 Nu komen de volkeren naar uw licht, En koningen naar uw stralenglans! 023 ISA 060 004 Sla uw ogen op, en zie om u heen: Ze zijn allen verzameld, en gaan naar u op; Van verre snellen uw zonen toe, Uw dochters worden op de heup gedragen. 023 ISA 060 005 Gij zult het zien, en stralen van blijdschap, En uw hart zal bonzen van vreugd: Want dan stromen de schatten der zee naar u toe, De rijkdom der volken komt op u af. 023 ISA 060 006 Een vloed van kamelen zal u bedekken, Dromedarissen van Midjan en Efa; Uit Sjeba trekken ze allen met goud en met wierook, En verkondigen blijde Jahweh’s lof. 023 ISA 060 007 Al de schapen van Kedar zijn voor u samengedreven, En Nebajots rammen staan voor u klaar; Ze bestijgen mijn altaar als een aangenaam offer, Om het huis van mijn glorie te eren. 023 ISA 060 008 Wie komen als een wolk daar aangevlogen, En als duiven naar hun til? 023 ISA 060 009 De bodems der kustlanden liggen voor Mij al bijeen, De schepen van Tarsjisj voorop: Om uw zonen van verre te brengen, Tegelijk met hun zilver en goud, Voor de Naam van Jahweh, uw God, Voor Israëls Heilige, die u glorie bereidt. 023 ISA 060 010 Dan bouwen de vreemden uw muren op, En hun koningen zullen u dienen; Want al heb Ik u in mijn gramschap geslagen, In mijn liefde ontferm Ik Mij over u. 023 ISA 060 011 Uw poorten zullen altijd open staan, Nooit worden gesloten bij dag of bij nacht: Opdat de volken u hun rijkdommen brengen, Begeleid door hun vorsten. 023 ISA 060 013 De glorie van de Libanon zal tot u komen: Cypressen, platanen en dennen tezamen, Om mijn heilige stede te sieren, De plek voor mijn voeten te eren. 023 ISA 060 014 Deemoedig komen de zonen van uw tyrannen tot u, Voor uw voetzolen werpen al, die u versmaadden, zich neer, Ze zullen u noemen: de Stad van Jahweh, De Sion van Israëls Heilige! 023 ISA 060 015 Van de verlatene, die gij waart, Van de gehate, waar niemand doorheen trok, Maak Ik een trots voor de eeuwen, Een lust van geslacht op geslacht. 023 ISA 060 016 De melk der volkeren zult ge drinken, En koninklijke borsten zuigen. Dan zult ge weten, dat Ik, Jahweh, het ben, die u redt, Jakobs Sterke, die u verlost! 023 ISA 060 017 Voor koper breng Ik u goud, en zilver voor ijzer, Koper voor hout, en ijzer voor stenen. Vrede stel Ik aan tot uw leiders, En gerechtigheid tot uw heersers. 023 ISA 060 018 Van geweld wordt in uw land niet langer gehoord, Van verwoesting noch puinen binnen uw grenzen; Maar uw muren zult ge Redding noemen, En Glorie uw poorten. 023 ISA 060 019 De zon zal des daags uw licht niet meer zijn, De glans der maan u ‘s nachts niet beschijnen; Maar Jahweh zal een eeuwig Licht voor u zijn, En uw God wordt uw Luister! 023 ISA 060 020 Uw zon gaat nimmer meer onder, En uw maan neemt niet af; Want Jahweh zal een eeuwig Licht voor u zijn: Uw dagen van rouw zijn ten einde! 023 ISA 060 021 Uw volk zal enkel rechtvaardigen zijn, En het land voor eeuwig bezitten: De loot, die Ik plantte, Het werk mijner handen, om Mij te verheerlijken. 023 ISA 060 022 De kleinste wordt een geslacht, De geringste een machtige natie. Ik, Jahweh, heb het gezegd; Te zijner tijd zal Ik het haastig volbrengen! 023 ISA 061 001 De geest van Jahweh, mijn Heer, rust op Mijl, Want Jahweh heeft Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden, om armen de blijde boodschap te brengen, Om te verbinden wiens hart is gebroken, Aan gevangenen verlossing te melden, Aan geboeiden bevrijding; 023 ISA 061 002 Om het genadejaar van Jahweh te preken, De dag der wraak van onzen God. Om alle bedroefden te troosten, 023 ISA 061 003 En Sions treurenden op te richten; Om hun een diadeem te schenken In plaats van as, Vreugde-olie voor rouwgewaad, En jubel voor wanhoop; Opdat men ze noeme: Gerechtigheids-eiken, Door Jahweh geplant tot zijn glorie. 023 ISA 061 004 Dan zullen ze hun oude puinen herbouwen, De ruïnen van vroeger herstellen, De verwoeste steden vernieuwen, In puin van geslacht tot geslacht. 023 ISA 061 005 Vreemden zullen uw kudden weiden, Buitenlanders uw akker en wijngaard bewerken; 023 ISA 061 006 Maar gij zult priesters van Jahweh worden genoemd, Bedienaars heten van onzen God. De schatten der volkeren zult ge verteren, En met hun luister gaan pronken. 023 ISA 061 007 In plaats van hun dubbele schande, Van hun aandeel in smaad en verachting, Zullen zij in hun land een dubbel aandeel bezitten, En eeuwige vreugde genieten; 023 ISA 061 008 Want Ik, Jahweh, bemin het recht, Maar haat onrecht en roof. Eerlijk zal Ik ze belonen, En een eeuwig Verbond met hen sluiten; 023 ISA 061 009 Hun kroost zal beroemd zijn onder de naties, Hun geslacht te midden der volken! Al die ze ziet, zal hen erkennen Als het zaad, door Jahweh gezegend; 023 ISA 061 010 En Ik zal juichen en jubelen in Jahweh, Mijn ziel zich verheugen in mijn God. Want Hij heeft Mij gehuld in het kleed van het Heil, Mij de mantel der Gerechtigheid omgeslagen: Zoals een bruidegom zich kroont met een krans, Een bruid zich tooit met haar pronk. 023 ISA 061 011 Want zoals de aarde haar gewas doet ontluiken, En een tuin zijn zaad doet ontkiemen: Zo zal Jahweh, de Heer, gerechtigheid laten ontspruiten, En glorie voor het oog aller volken. 023 ISA 062 001 Om wille van Sion Mag Ik niet zwijgen, Om wille van Jerusalem Mag Ik niet rusten: Tot zijn gerechtigheid als de dageraad glanst, Zijn heil als een brandende fakkel; 023 ISA 062 002 En de volkeren uw gerechtigheid zien, Alle vorsten uw glorie! Met een nieuwe naam zal men u noemen, Die Jahweh’s mond zal bepalen; 023 ISA 062 003 Gij zult een erekroon zijn In de hand van Jahweh, Een koninklijke diadeem In de hand van uw God. 023 ISA 062 004 Men zal u niet langer "Verlatene" noemen, En uw land niet "Verwoesting". Neen, gij zult heten: "Mijn welbehagen", En uw land: "De Gehuwde"! Want Jahweh heeft behagen in u, En uw land wordt gehuwd. 023 ISA 062 005 Zoals een jongeman zijn meisje trouwt, Zal Hij, die u opbouwt, u huwen; En zoals een bruidegom zich verheugt in zijn bruid, Zal uw God zich verheugen in u. 023 ISA 062 006 Op uw muren, Jerusalem, Heb Ik wachters geplaatst; De ganse dag, de ganse nacht, Geen ogenblik mogen ze zwijgen! Gij, die Jahweh moet manen, houdt u niet stil, 023 ISA 062 007 En laat Hem geen rust: Totdat Hij Jerusalem heeft hersteld, En tot glorie der aarde gemaakt! 023 ISA 062 008 Bij zijn rechterhand heeft Jahweh gezworen, En bij zijn machtige arm: Nooit geef Ik uw koren tot spijs voor uw vijand, Nooit drinken vreemden uw most, de vrucht van uw zwoegen; 023 ISA 062 009 Maar die graan binnenhalen, zullen het eten, En Jahweh loven; Die de wijn oogsten, zullen hem drinken In mijn heilige hallen. 023 ISA 062 010 Trekt weg, trekt weg door de poorten, Baant een weg voor het volk; Maakt effen, maakt effen de heirbaan, En verwijdert de stenen; Steekt de banier Voor de volkeren omhoog: 023 ISA 062 011 Zie, Jahweh laat het verkonden Tot aan de grenzen der aarde! Zeg tot de dochter van Sion: Zie, Hij komt, uw Verlosser! Zijn beloning komt met Hem mee, Zijn vergelding gaat voor Hem uit! 023 ISA 062 012 Hèm zal men noemen: "Het heilige volk, Door Jahweh verlost"; En gij zult heten: "De lang gezochte, De stad, die nooit wordt verlaten"! 023 ISA 063 001 Wie is het, die van Edom komt, In bloedrode kleren van Bosra, Stralend in zijn feestgewaad, Fier in zijn geweldige kracht? Ik ben het, wiens woord gerechtigheid is, Die machtig is, om te redden! 023 ISA 063 002 Waarom is dan uw feestgewaad rood, Uw kleren, alsof Gij de wijnpers treedt? 023 ISA 063 003 Ik, Ik alleen heb de wijnpers getreden, En geen enkel volk stond Mij bij; Ik heb ze vertreden in mijn toorn, Ze vertrapt in mijn gramschap. Toen spatte hun bloed op mijn kleren, En besmeurde Ik heel mijn gewaad; 023 ISA 063 004 Want Ik had een dag van wraak beraamd, Gekomen was mijn jaar van verlossing! 023 ISA 063 005 Ik keek rond: Geen helper daar! Stond verbaasd: Er was niemand, die steunde! Toen heeft mijn eigen arm Mij geholpen, En mijn gerechtigheid Mij gesteund. 023 ISA 063 006 Ik vertrapte de volkeren in mijn toorn, Maakte ze dronken van mijn gramschap; En Ik liet hun bloed Op de aarde stromen! 023 ISA 063 007 Ik wil de gunsten van Jahweh herdenken, De roemruchte werken van Jahweh: Al wat Jahweh voor ons heeft gedaan, Zijn grote goedheid voor Israëls huis; Wat Hij in zijn ontferming voor ons deed, En naar de volheid van zijn genade; 023 ISA 063 008 Hoe Hij zeide: Ze zijn toch mijn volk, Kinderen, die hun trouw niet verbreken! 023 ISA 063 009 Hij was hun een Redder in al hun benauwdheid; Geen bode of engel: Hijzelf heeft ze gered. In zijn liefde en ontferming heeft Hij zelf ze verlost, Hen opgenomen, gedragen heel de vroegere tijd. 023 ISA 063 010 Maar zij waren weerspannig, En bedroefden zijn heilige geest; Zo is Hij hun vijand geworden, Heeft Hij zelf ze bestreden. 023 ISA 063 011 Toen dacht zijn volk aan de vroegere dagen, Aan de dagen van Moses! Waar blijft Hij, die uit de wateren trok Den herder zijner kudde? Waar blijft Hij, die in diens hart Zijn heilige geest heeft gelegd; 023 ISA 063 012 Die Moses met zijn rechterhand heeft geleid, En met zijn heerlijke arm? Die voor hen uit de wateren kliefde, Om zich een eeuwige naam te bereiden; 023 ISA 063 013 Hen door de watervloeden deed gaan, Zonder te struikelen, als een ros over de steppe? 023 ISA 063 014 Als een kudde, die naar de vlakte daalt, Heeft Jahweh’s geest hen geleid; Zó hebt Gij uw volk willen leiden, Dat Gij u een heerlijke naam hebt bereid! 023 ISA 063 015 Ach, blik neer uit de hemel, Zie neer uit uw heilige en heerlijke woning! Waar blijft nu uw ijver en kracht, uw ontroering, ontferming? 023 ISA 063 016 Onthoud ze ons niet: want Gij zijt onze Vader! Neen, Abraham kent ons niet eens, En Israël herkent ons niet meer; Maar Gij, Jahweh, blijft onze Vader, Gij heet onze Verlosser van ouds! 023 ISA 063 017 Waarom, Jahweh, hebt Gij ons van uw wegen laten verdwalen, Ons hart afgestompt, om U niet te vrezen? Ach, Heer, keer terug omwille van uw dienaars, Terwille van de stammen, die uw erfdeel zijn. 023 ISA 063 018 Waarom hebben de goddelozen uw tempel beschimpt, Onze vijanden uw heilige woning vertreden; 023 ISA 063 019 Zijn wij geworden, als hadt Gij nooit over ons geregeerd, Als waren wij nooit naar U genoemd? 023 ISA 064 001 Ach, scheur toch de hemel vaneen, en daal neer, Zodat de bergen voor uw aangezicht rillen; 023 ISA 064 002 Als een vuur, dat brandhout doet vlammen, Een vuur, dat het water doet stomen: Om uw vijanden uw Naam te doen kennen, En volken voor U te doen beven, 023 ISA 064 003 Als Gij de grootse dingen doet, waarop we niet durfden hopen, 023 ISA 064 004 En waarvan men nog nooit had gehoord! Neen, geen oor heeft gehoord, Geen oog ooit gezien: Een God, buiten U, Die helpt, die op U hopen; 023 ISA 064 005 Die vreugde bereidt voor wie gerechtigheid doet, En uw wegen gedenkt! Maar nu zijt Gij toornig: wij hebben gezondigd; Zo lang al vergramd: wij waren afvallig. 023 ISA 064 006 Allen zijn wij als onreinen geworden, Heel onze deugd als een doek, door stonden bezoedeld; Als bladeren vallen wij allemaal af, Onze zonden jagen ons voort als de wind. 023 ISA 064 007 Er is niemand, die uw Naam nog aanroept, Of die op U nog durft steunen; Want Gij hebt voor ons uw aanschijn verborgen, Ons prijs gegeven aan onze schuld. 023 ISA 064 008 Toch blijft Gij, Jahweh, onze Vader! Wij zijn het leem, Gij onze boetseerder; Wij allen het werk uwer handen! 023 ISA 064 009 Ach, Jahweh, wees toch niet al te vergramd, Niet altijd onze misdaad indachtig. Ach, zie op ons neer: Wij blijven toch allen uw volk! 023 ISA 064 010 Uw heilige steden zijn een steppe geworden, Sion een wildernis, Jerusalem een woestijn. 023 ISA 064 011 Onze heilige en heerlijke tempel, Waarin onze vaderen U hebben geloofd, Is een prooi der vlammen geworden; Al wat ons dierbaar was, ligt in puin! 023 ISA 064 012 Kunt Gij dit alles maar toezien, o Jahweh; Maar zwijgen, ten einde toe ons vernederen? 023 ISA 065 001 Ik was bezorgd voor wie Mij niet vroegen, Liet Mij vinden door wie Mij niet zochten; Ik zeide: Hier ben Ik; hier ben Ik! Tot een volk, dat mijn Naam niet eens aanriep. 023 ISA 065 002 Heel de dag hield Ik mijn handen gestrekt Naar een onhandelbaar volk, Dat verkeerde wegen bewandelt, Zijn eigen nukken volgt; 023 ISA 065 003 Naar een volk, dat Mij tergt Aldoor voor mijn aanschijn. Dat offers opdraagt in tuinen, En wierook offert op stenen; 023 ISA 065 004 Dat in grafmonumenten blijft hokken, In geheime spelonken overnachten; Dat zwijnevlees eet, Wiens schotels vol zijn van onreine brokken; 023 ISA 065 005 Dat zegt: Blijf waar gij zijt, En raak me niet aan, anders maak ik u heilig! Ja, zij zijn de rook in mijn neus, Het vuur, dat de hele dag brandt! 023 ISA 065 006 Zie, het staat voor mijn aanschijn geschreven: Ik zal niet rusten, Eer Ik wraak heb genomen, En in hun schoot heb betaald 023 ISA 065 007 Hun misdaden en die van hun vaders, Allen tezamen, spreekt Jahweh! Die wierook branden op de bergen, En Mij op de heuvelen honen, Hun meet Ik het loon van vroeger toe, En betaal het hun uit in hun schoot: 023 ISA 065 008 Zo spreekt Jahweh! Zoals men nog most in een druiventros vindt, En zegt: Werp hem niet weg, want er zit nog zegen in: Zo zal Ik handelen terwille van mijn dienaars, En niet alles vernielen; 023 ISA 065 009 Maar uit Jakob zal Ik een zaad doen ontspruiten, En uit Juda een erfgenaam van mijn bergen. Mijn uitverkorenen zullen ze erven, En mijn dienaars daar wonen; 023 ISA 065 010 En Sjaron zal een weide zijn voor de kudde, Het Akor-dal een kamp voor het vee van het volk, dat Mij zoekt! 023 ISA 065 011 Maar gij, die Jahweh verzaakt, En mijn heilige Berg hebt vergeten; Die een tafel aanricht voor Gad. En de beker voor Meni vult: 023 ISA 065 012 Voor u bestem Ik het zwaard, En afgeslacht wordt gij allen, Omdat gij geen antwoord gaaft, toen Ik riep, Niet hebt geluisterd, toen Ik sprak; Maar kwaad hebt gedaan in mijn ogen, Gezocht hebt, wat Mij niet behaagt. 023 ISA 065 013 Waarachtig, zo spreekt Jahweh, de Heer: Zie, mijn dienaars zullen eten, Maar gij zult honger moeten lijden; Zie, mijn dienaars zullen drinken, Maar gij zult versmachten van dorst; Zie, mijn dienaars zullen zich verheugen, Maar gij beschaamd komen staan; 023 ISA 065 014 Zie, mijn dienaars zullen naar hartelust juichen, Maar gij zult van harteleed schreien, En jammeren van wanhoop! 023 ISA 065 015 Gij zult u een naam achterlaten, Die door mijn uitverkorenen zal worden vervloekt; Jahweh, de Heer, zal u doden, Maar een nieuwe naam aan zijn dienaren schenken. 023 ISA 065 016 Dan zal al wie zich zegen toewenst op aarde, Zich zegenen bij den waarachtigen God; En wie een eed zweert op aarde, Zal zweren bij den waarachtigen God! Dan worden de vroegere noden vergeten, En voor mijn ogen verborgen! 023 ISA 065 017 Want zie, Ik zal een nieuwe hemel En een nieuwe aarde scheppen! Aan de vroegere denkt men niet terug, Ze komen niet weer in de gedachten op; 023 ISA 065 018 Maar men zal zich verheugen en eeuwig verblijden Over wat Ik zal scheppen. Zie, Jerusalem schep Ik om in gejubel, In vreugde zijn volk; 023 ISA 065 019 En Ik zal over Jerusalem juichen, In mijn volk Mij verblijden! Men zal er niet langer meer horen Het geklaag van geween of geschrei. 023 ISA 065 020 Vandaar zal niet heengaan De zuigeling van enkele dagen; De grijsaard niet heengaan, Die zijn dagen niet vol heeft gemaakt. Want men sterft er als knaap, Al wordt men honderd jaar oud; En die de honderd jaar niet bereikt, Zal als een vervloekte worden beschouwd! 023 ISA 065 021 Ze zullen huizen bouwen, en er in wonen, Wijngaarden planten, en de vrucht er van eten; 023 ISA 065 022 Neen, zij zullen niet bouwen, en anderen er in wonen, Niet planten, en anderen er van eten. Want even lang als van bomen Zal de levensduur zijn van mijn volk; En wat hun handen hebben gemaakt, Zullen mijn uitverkorenen zelf verbruiken; 023 ISA 065 023 Ze zullen zich niet vermoeien voor niets, Geen kinderen baren voor een vroegtijdige dood. Want ze zijn een geslacht door Jahweh gezegend, Hun nakomelingschap eveneens. 023 ISA 065 024 Eer ze nog roepen, geef Ik hun antwoord, Terwijl ze nog spreken, verhoor Ik hen reeds. 023 ISA 065 025 Dan zullen wolf en lam eendrachtig grazen, De leeuw vreet hooi als het rund, De slang zal zich voeden met stof: Ze zullen geen kwaad of onheil stichten Op heel mijn heilige berg, Spreekt Jahweh! 023 ISA 066 001 Zo spreekt Jahweh: De hemel is mijn troon, En de aarde mijn voetbank! Waar wilt ge dan een huis voor Mij bouwen, En waar is de plaats, waar Ik zou rusten? 023 ISA 066 002 Mijn eigen hand heeft dat alles gemaakt, Van Mij is dit alles, spreekt Jahweh! Neen, slechts op hem zie Ik neer, Die nederig is en deemoedig van hart, Die van vrees voor mijn woord is vervuld! 023 ISA 066 003 Maar wie een stier slacht, doodt ook een mens; Die een schaap offert, wurgt ook een hond; Wie een spijsoffer brengt, draagt ook zwijnebloed op; Wie wierook brandt, vereert ook een afgod. Welnu, zoals zij hun eigen wegen verkiezen, En hun lust in hun gruwelen vinden, 023 ISA 066 004 Zo zal Ik hun onheil verkiezen En gruwelen over hen brengen. Want niemand gaf antwoord, toen Ik riep; Zij luisterden niet, toen Ik sprak. 023 ISA 066 005 Hoort Jahweh’s woord, Gij die van ontzag voor zijn woord zijt vervuld! Uw eigen broeders, die u haten, En om mijn Naam u verstoten, hebben gezegd: Laat Jahweh zijn glorie eens tonen, Dan kunnen wij uw vreugde eens zien; Maar ze zullen beschaamd komen staan! 023 ISA 066 006 Hoort, geraas uit de stad, gerommel uit de tempel: Het is de donder van Jahweh, Die wraak op zijn vijanden neemt! 023 ISA 066 007 Maar Sion zal baren, eer zij krijt, Brengt haar zonen ter wereld, eer de weeën over haar komen! 023 ISA 066 008 Wie heeft er ooit van gehoord, Ooit zo iets mogen zien; Werd ooit een land op één dag gebaard, Een volk op eenmaal geboren? Maar als Sion weeën krijgt, heeft zij haar zonen al gebaard! 023 ISA 066 009 Of zou Ik de moederschoot openen, En niet laten baren, spreekt Jahweh; Hem sluiten, Ik die laat baren, zegt uw God? 023 ISA 066 010 Verheugt u met Jerusalem, En jubelt met haar, Gij allen, die haar bemint; Juicht van blijdschap met haar, Gij allen, die over haar treurt; 023 ISA 066 011 Opdat ge tot verzadiging moogt zuigen Aan de borst van haar troost, En met verrukking moogt zwelgen Aan de boezem van haar glorie. 023 ISA 066 012 Waarachtig, Jahweh heeft het gezegd! Zie, Ik leid haar de vrede toe als een stroom, De glorie der volken als een bruisende vloed. Haar zuigelingen worden op de heup gedragen, En op de knieën vertroeteld. 023 ISA 066 013 Zoals men door zijn moeder getroost wordt, zal Ik u troosten, En zult gij in Jerusalem worden verkwikt. 023 ISA 066 014 Als ge het ziet, zal uw hart zich verheugen, Uw gebeente bloeien als het jonge groen. Dan zal Jahweh’s hand worden geopenbaard aan zijn dienaars, Maar zijn toorn aan zijn vijanden! 023 ISA 066 015 Want zie, Jahweh komt als een vuur, Zijn wagens als een orkaan, Om zijn gramschap te tonen in vuur, zijn dreigen in vlammen; 023 ISA 066 016 Want te vuur en te zwaard houdt Jahweh gericht over alle vlees, En onder de slagen van Jahweh vallen tallozen neer. 023 ISA 066 017 En zij die zich heiligen en reinigen, om naar de tuinen te gaan, Achter een leider, die zich in hun midden bevindt; Die zwijnevlees eten, ongedierte en muizen, Ook zij zullen gelijk met hun werken en plannen vergaan: Is de godsspraak van Jahweh! 023 ISA 066 018 Maar dan zal Ik komen, om te verzamelen Alle volken en tongen! Ze zullen komen, en mijn glorie aanschouwen, 023 ISA 066 019 En zal Ik tekenen onder hen doen. En die onder hen zijn gespaard, zal Ik tot de volken zenden, Naar Tarsjisj, Poet en Loed, naar Mésjek en Rosj, Naar Toebal en Jawan en verwijderde kusten, Die nog nooit mijn Naam hebben gehoord, Nooit mijn glorie aanschouwd: En zij zullen mijn glorie onder de volken verkonden! 023 ISA 066 020 Dan brengen ze al uw broeders weer terug, Met een offer voor Jahweh van alle volken, Op paarden, wagens, karossen, Op muildier en dromedarissen, Naar mijn heilige berg, Naar Jerusalem, spreekt Jahweh: Juist zoals Israëls zonen hun spijsoffer brengen, In reine vaten naar het huis van Jahweh! 023 ISA 066 021 En ook uit hen zal Ik Mij priesters kiezen, En levieten, zegt Jahweh! 023 ISA 066 022 Want zoals de nieuwe hemel, En de nieuwe aarde, die Ik ga scheppen, Voor mijn aanschijn blijven bestaan: is de godsspraak van Jahweh; Zo zal ook uw kroost blijven bestaan en uw naam! 023 ISA 066 023 En van maan tot maan, van sabbat tot sabbat Zal al wat leeft Mij komen aanbidden, zegt Jahweh! 023 ISA 066 024 En als zij opgaan, zullen ze de lijken aanschouwen Van de mannen, die Mij hebben verzaakt: Want hun worm zal niet sterven, hun vuur niet worden geblust; Een gruwel zijn ze voor al wat leeft! # # BOOK 024 JER Jeremiah Jeremia 024 JER 001 001 De prediking van Jeremias, den zoon van Chilkijáhoe, uit het priestergeslacht van Anatot in het land van Benjamin. 024 JER 001 002 Tot hem werd het woord van Jahweh gericht in het dertiende jaar der regering van Josias, den zoon van Amon en koning van Juda. 024 JER 001 003 En het bleef gericht onder de regering van Jojakim, den zoon van Josias en koning van Juda, tot het einde van het elfde jaar van Sedekias, den zoon van Josias en koning van Juda, totdat Jerusalem in de vijfde maand in ballingschap ging. 024 JER 001 004 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 024 JER 001 005 Voordat Ik u in de moederschoot vormde, kende Ik u; Eer ge geboren werdt, heiligde Ik u, En bestemde Ik u tot profeet voor de volken! 024 JER 001 006 Ik zeide: Ach, Jahweh, mijn Heer: Zie, ik kan nog niet spreken, Ik ben maar een kind! 024 JER 001 007 Maar Jahweh sprak tot mij: Zeg niet, ik ben maar een kind! Neen, ge moet overal heengaan, waar Ik u zend, En alles verkondigen, wat Ik u opleg. 024 JER 001 008 Wees voor niemand bevreesd, Want Ik ben met u, en zal u beschermen: Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 001 009 Toen strekte Jahweh zijn hand naar mij uit, raakte mijn mond aan, en sprak tot mij: Zie, Ik leg u mijn woorden in de mond! 024 JER 001 010 Heden geef Ik u volmacht Over volken en koninkrijken: Om uit te roeien en af te breken, Om te vernielen en te verwoesten, Om op te bouwen en te planten! 024 JER 001 011 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: Jeremias, wat ziet ge? Ik antwoordde: Ik zie een amandel-tak. 024 JER 001 012 En Jahweh sprak tot mij: Ge hebt goed gezien: want Ik ben wakker, om mijn woord ten uitvoer te brengen! 024 JER 001 013 Andermaal werd het woord van Jahweh tot mij gericht: Wat ziet ge? Ik antwoordde: Ik zie een ziedende ketel; zijn opening gaapt uit het noorden. 024 JER 001 014 En Jahweh sprak tot mij: Uit het noorden barst het onheil los Over alle bewoners van het land! 024 JER 001 015 Zie, Ik roep alle stammen der koninkrijken uit het noorden op: Is de godsspraak van Jahweh! Ze komen allen, om hun troon op te slaan Voor Jerusalems poorten, Voor al de muren, die haar omringen, Voor al de steden van Juda. 024 JER 001 016 Dan vel Ik hun vonnis om al hun boosheid: Omdat ze Mij hebben verlaten, Voor vreemde goden wierook gebrand, Hun eigen maaksel hebben aanbeden. 024 JER 001 017 Maar gij moet uw lenden omgorden, Opstaan en tot hen spreken al wat Ik u zal bevelen. Ge moet niet bang voor hen zijn, Ik zal zorgen, dat ge ze niet hoeft te vrezen. 024 JER 001 018 Zie, Ik maak thans een vesting van u, Een ijzeren zuil, een bronzen muur tegen het hele land: Tegen de koningen en vorsten van Juda, Tegen zijn priesters en het volk van het land. 024 JER 001 019 Zeker, ze zullen strijd met u voeren, Maar u niets kunnen doen; Want Ik ben met u, om u te beschermen: Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 002 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 024 JER 002 002 Ga, en roep het Jerusalem toe: Zo spreekt Jahweh! Ik denk terug aan de liefde uwer jeugd, Aan de min van uw bruidstijd, Toen ge Mij in de woestijn zijt gevolgd, In een onbebouwd land. 024 JER 002 003 Toen was Israël nog Jahweh’s heilig bezit, De eersteling van zijn oogst; Allen die er van aten, moesten het boeten, Rampen zouden hen treffen, spreekt Jahweh! 024 JER 002 004 Hoort dan het woord van Jahweh, Huis van Jakob En alle geslachten van Israëls huis: 024 JER 002 005 Zo spreekt Jahweh! Wat onrecht hebben uw vaderen in Mij wel ontdekt, Dat ze Mij hebben verlaten, Om nietigheden te volgen, En zelf een niet te worden? 024 JER 002 006 Ze vroegen niet meer: Waar is Jahweh toch, Die ons uit Egypteland voerde, En ons geleid heeft door de woestijn? Een land van steppe en ravijnen, Een land van dorheid en donker, Een land, waar niemand doorheen trekt, Waar niemand wil wonen. 024 JER 002 007 Ik heb u in een land van tuinen gebracht, Om er de heerlijkste vruchten te eten; Maar na uw intocht hebt ge mijn land verpest, Mijn erfdeel tot een gruwel gemaakt. 024 JER 002 008 Zelfs de priesters vroegen niet meer: Waar is Jahweh toch? Die de wet moesten handhaven, kenden Mij niet, De leiders werden Mij ontrouw. De profeten voorspelden in den naam van den Báal, En liepen machteloze afgoden na. 024 JER 002 009 Daarom zal Ik u richten, zegt Jahweh, En de kinderen van uw zonen nog straffen. 024 JER 002 010 Gaat naar de eilanden der Kittiërs kijken, Zendt boden naar Kédar; Onderzoekt het nauwkeurig, En ziet, of zo iets ooit is gebeurd! 024 JER 002 011 Heeft ooit een volk zijn goden verruild; En dat zijn niet eens goden! Maar mijn volk heeft zijn Glorie verruild, Voor machteloze afgoden. 024 JER 002 012 Hemelen, huivert er van, Beeft en verstart van ontzetting, Is de godsspraak van Jahweh: Mijn volk heeft een dubbele misdaad begaan! 024 JER 002 013 Mij hebben ze durven verlaten, Mij, de bron van levende wateren: Om zich gebarsten putten te slaan, Die geen water kunnen houden. 024 JER 002 014 Israël was toch geen knecht, Hij was toch geen slaaf? Waarom is hij dan een prooi geworden 024 JER 002 015 Waarover leeuwen briesen en brullen. Men heeft zijn land tot een steppe gemaakt, Zijn steden verwoest en ontvolkt; 024 JER 002 016 Ja, de mannen van Nof en Tachpanches Hebben uw schedel kaal gegraasd. 024 JER 002 017 Hebt ge dit u zelf niet berokkend, Door Mij te verlaten, Toen Ik u nog wilde leiden, Spreekt Jahweh, uw God? 024 JER 002 018 Wat hadt ge dan naar Egypte te lopen, Om water uit de Nijl te drinken; Wat hadt ge naar Assjoer te gaan, Om water uit de Eufraat te slurpen? 024 JER 002 019 Neen, het was uw misdaad, die u sloeg, En uw afval, die u bestrafte; Opdat ge zoudt weten en inzien, hoe kwaad en bitter het is, Jahweh, uw God te verlaten! Maar ge vreest Mij niet meer, Spreekt de Heer, Jahweh der heirscharen! 024 JER 002 020 Want lang reeds hebt gij uw juk verbroken, Uw banden verscheurd. Ge hebt gezegd: Ik wil U niet dienen! Maar op iedere hoge heuvel, En onder elke groene boom Zijt ge gaan liggen als een deerne! 024 JER 002 021 Ik had u geplant als een edele wijnstok, Van het zuiverste ras: Hoe zijt ge dan tot bocht verbasterd, Een wilde wingerd? 024 JER 002 022 Al zoudt ge u wassen met loog, Met zeep, zoveel ge maar wilt, Vuil blijft uw schuld in mijn ogen: Is de godsspraak van Jahweh, den Heer! 024 JER 002 023 Hoe durft ge zeggen: Ik ben niet bezoedeld, Ik liep de Báals niet na; Kijk maar eens naar uw gedoe in het Dal, Denk terug aan wat ge daar hebt gedaan! Vlugge kameel, die steeds heen en weer draaft, 024 JER 002 024 Wilde ezelin, aan de steppe gewend, Die in haar geilheid naar lucht snapt: Wie tempert haar bronst? Wie haar wil vangen, hoeft zich niet te vermoeien, In haar bronsttijd vindt men ze wel: 024 JER 002 025 Pas op, dat ge uw voeten niet doorloopt, Dat uw keel niet verdroogt! Maar ge antwoordt: ‘t Is onmogelijk; ‘t is tevergeefs; Want ik houd van de vreemden, Hèn loop ik na! 024 JER 002 026 Zoals een dief, die betrapt wordt, zich schaamt, Wordt het huis van Israël te schande: Zij met hun koningen en vorsten, Met hun priesters en hun profeten. 024 JER 002 027 Die tot een stuk hout durven zeggen: Gij zijt mijn vader; Tot een blok steen: Gij hebt mij verwekt; Die Mij de nek toekeren, niet hun gelaat; Die enkel in tijden van rampspoed roepen: Op, ons te hulp! 024 JER 002 028 Waar zijn toch uw goden, die gij u hebt gemaakt: Laat ze opstaan, als ze u kunnen helpen in tijden van nood. Want even talrijk als uw steden, Zijn uw goden, o Juda! 024 JER 002 029 Hoe durft ge nog over Mij klagen: Ge zijt Mij allen ontrouw geworden, spreekt Jahweh! 024 JER 002 030 Tevergeefs heb Ik uw vaders geslagen, Gij hebt er niets uit geleerd. Het zwaard heeft uw profeten verslonden Als een verscheurende leeuw; 024 JER 002 031 Broed, dat ge zijt, Hebt ge ooit naar het woord van Jahweh geluisterd? Ben Ik voor Israël een woestijn geweest, Of een land van akelig donker? Waarom zegt dan mijn volk: We lopen weg, We komen niet bij U terug? 024 JER 002 032 Vergeet een meisje haar opschik, Een bruid soms haar gordel? Maar Mij heeft mijn volk wèl vergeten, Sinds onafzienbare tijden. 024 JER 002 033 Hoe goed verstaat ge het toch, Naar liefde te zoeken, En daarom uw wandel Aan misdaad te wennen! 024 JER 002 034 Ja, aan uw handen kleeft bloed, Het leven van onschuldige kleinen: Ik heb ze niet in de groeve gevonden, Maar overal onder de eiken. 024 JER 002 035 En dan durft ge nog zeggen: Ik ben onschuldig; Zijn gramschap is van mij weg! Hier ben Ik, om u te kastijden, Omdat ge nog zegt: Ik hèb niet gezondigd! 024 JER 002 036 Waarom maakt ge zo’n haast, Om van weg te veranderen: Ook Egypte zal u beschamen, Zoals Assjoer het deed! 024 JER 002 037 Ook vandaar komt ge terug Met het hoofd in uw handen; Want Jahweh heeft uw stut verstoten, Daar zult ge geen vreugd aan beleven! 024 JER 003 001 Als een man zijn vrouw heeft verstoten, Of ze gaat van hem weg, En wordt de vrouw van een ander: Keert hij dan ooit naar haar terug? Hebt ge dit land niet verpest, Met uw talloze vrienden ontucht bedreven: En zoudt ge tot Mij terugkeren, Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 003 002 Sla uw ogen op naar de hoogten, en zie: Waar hebt gij u niet laten schenden? Langs de wegen zat ge naar hen te loeren, Als een Arabier in de steppe. Zo hebt ge het land bevuild Met uw ontucht en boosheid; 024 JER 003 003 En uw talloze minnaars Zijn u een valstrik geworden. Gij hebt het voorhoofd van een meid, Nooit hebt ge schaamte gekend; 024 JER 003 004 En nu zoudt ge roepen: Gij zijt mijn vader, De vriend van mijn jeugd? 024 JER 003 005 Zal Hij immerdoor wrokken, Ten einde toe toornen? Dàt zijn uw woorden, Maar uw daden zijn boos, zoveel ge kunt. 024 JER 003 006 En Jahweh sprak tot mij in de dagen van koning Josias: Hebt ge gezien, wat Israël, de Afvallige, deed: Hoe ze naar iedere hoge berg en onder elke groene boom is gegaan, om daar ontucht te doen? 024 JER 003 007 Ik dacht bij Mijzelf: Als ze van dit alles genoeg heeft, keert ze wel tot Mij terug; maar ze deed het niet. Haar zuster Juda, de Trouweloze, heeft gezien, 024 JER 003 008 hoe Ik Israël, de Afvallige, om heel haar ontuchtig gedrag heb verstoten, en haar de scheidingsbrief gaf. Maar haar zuster Juda, de Trouweloze, kende geen vrees: ook zij ging heen, om ontucht te doen; 024 JER 003 009 door haar lichtzinnig overspel heeft ze het land bezoedeld, en echtbreuk gepleegd met steen en hout. 024 JER 003 010 Ondanks dit alles bekeerde haar zuster Juda, de Trouweloze, zich niet van ganser harte tot Mij, doch alleen maar in schijn: is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 003 011 En Jahweh zeide tot mij: Nog vlekkeloos staat Israël, de Afvallige, vergeleken bij Juda, de Trouweloze. 024 JER 003 012 Ga heen, en roep deze woorden het noorden in, en spreek: Bekeer u, Israël, Afvallige: spreekt Jahweh; Ik zal geen toornige blik op u werpen, Want Ik ben genadig, spreekt Jahweh. 024 JER 003 013 Ik wrok niet voor eeuwig, als gij uw schuld maar bekent! Want ge zijt ontrouw geweest aan Jahweh, uw God, Hebt onder iedere groene boom met vreemden gezworven, Maar naar mijn stem niet geluisterd: Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 003 014 Bekeert u, afvallige kinderen: Is de godsspraak van Jahweh! Want Ik ben uw Heer, Ik neem genadig u aan. Van elke stad één, en twee uit een stam Zal Ik van u naar Sion brengen; 024 JER 003 015 U herders geven naar mijn hart, Die u weiden met kennis en wijsheid. 024 JER 003 016 En wanneer ge dan groeit in het land, En vruchtbaar wordt in die dagen, spreekt Jahweh: Dan zal niemand meer spreken Van de ark van Jahweh’s verbond! Ze zal niemand in de gedachten meer komen, En niemand zal er aan denken; Niemand zal haar nog missen, Geen andere wordt er gemaakt! 024 JER 003 017 In die dagen wordt Jerusalem "Troon van Jahweh" genoemd, Waar alle volken zich verzamelen, Om de Naam van Jahweh in Jerusalem te eren, En hun afgestompt boos hart niet te volgen. 024 JER 003 018 In die dagen zal het huis van Juda Zich met het huis van Israël verenigen; En tezamen uit het Noorderland trekken naar het land, Dat Ik ten erfdeel gaf aan hun vaderen! 024 JER 003 019 Want Ik had al gedacht: Hoe zal Ik u vertroetelen als mijn kinderen, En een heerlijk land u schenken: Het prachtigste erfdeel onder de volken! Ik dacht: "Mijn Vader" zult ge Mij noemen, En Mij nooit meer verlaten; 024 JER 003 020 Maar, zoals een vrouw ontrouw wordt aan haar minnaar, Waart ge Mij ontrouw, huis van Israël, spreekt Jahweh! 024 JER 003 021 Maar dan zal men op de hoogten horen jammeren, Het snikken en smeken van Israëls zonen: Omdat zij de verkeerde weg zijn gegaan, En Jahweh, hun God, zijn vergeten. 024 JER 003 022 "Bekeert u, opstandige kinderen; Dan zal Ik uw ontrouw genezen!" "Hier zijn wij! Wij komen tot U; Want Gij zijt Jahweh, onze God!" 024 JER 003 023 Waarachtig, de hoogten waren bedrog, Bedrog het lawaai op de bergen! Neen, bij onzen God, bij Jahweh alleen Ligt Israëls heil! 024 JER 003 024 De schandgod heeft het vermogen onzer vaderen verslonden, Hun schapen en runderen, hun zonen en dochters; 024 JER 003 025 In schande liggen wij neer, En de smaad is ons dek! Want we hebben gezondigd tegen Jahweh, onzen God, Wij zelf en onze vaderen, Van onze prilste jeugd af tot heden toe; Niet geluisterd naar Jahweh, onzen God! 024 JER 004 001 Israël, zo ge u waarachtig bekeert, Moogt ge u weer tot Mij wenden, spreekt Jahweh; En wanneer ge uw gruwelen wegdoet, Hoeft ge mijn aanschijn niet langer te vluchten. 024 JER 004 002 Wanneer ge zweert: "Bij het leven van Jahweh!" En ge doet het waarachtig, eerlijk, oprecht: Dan zullen de volkeren in u zich zegenen, In u zich beroemen. 024 JER 004 003 Want zo spreekt Jahweh Tot de mannen van Juda en Jerusalem: Ge moet een nieuw land gaan ontginnen, Niet langer tussen doornen zaaien. 024 JER 004 004 Besnijdt u voor Jahweh, uw God, Neemt de voorhuid weg van uw hart: Mannen van Juda, Bewoners van Jerusalem! 024 JER 004 005 Anders laait mijn gramschap op als een vuur, Verbrandt, en niemand kan blussen, Om de boosheid van uw werken: Is de godsspraak van Jahweh! Roept het in Juda, meldt het in Jerusalem, Blaast de bazuin in het land; Schreeuwt het overal uit: Verzamelt u; We vluchten de versterkte steden in! 024 JER 004 006 Neemt de banier op en vlucht naar de Sion, Redt u, en houdt u niet op; Want uit het noorden laat Ik een onheil komen, Een ontzettende ramp! 024 JER 004 007 De leeuw is uit zijn struiken gesprongen, De volkenverslinder is opgerukt uit zijn hol, Om uw land tot een steppe te maken, Uw steden te verwoesten en te ontvolken. 024 JER 004 008 Kleedt u in zakken, Jammert en huilt; Want Jahweh’s ziedende gramschap Wijkt niet van ons. 024 JER 004 009 Op die dag: is de godsspraak van Jahweh: Zullen koning en vorsten radeloos staan, De priesters wanhopig, De profeten ontsteld. 024 JER 004 010 Ze roepen: Ach Jahweh, mijn Heer, Gij hebt dus dit volk en Jerusalem bedrogen. Gij hebt gezegd: Ge zult vrede hebben; En het zwaard bedreigt nu ons leven. 024 JER 004 011 In die tijd zal men roepen Tot dit volk en Jerusalem: Een verschroeiende wind uit de dorre woestijn Breekt los op de dochter van mijn volk. 024 JER 004 012 Niet om te wannen, niet om te ziften: Een rukwind komt, door Mij gestuurd; Want nu is de beurt aan Mij gekomen, Om hun vonnis te vellen. 024 JER 004 013 Zie, als onweerswolken daagt hij op, Als een wervelwind rollen zijn wagens, Vlugger dan adelaars rennen zijn paarden: Wee ons, we zijn verloren! 024 JER 004 014 Jerusalem, reinig uw hart toch van boosheid, Opdat ge nog redding moogt vinden. Hoe lang toch zullen in uw borst Uw zondige gedachten nog wonen? 024 JER 004 015 Hoort; een tijding uit Dan, Een ongeluksbode uit Efraïms bergen! 024 JER 004 016 Meldt het aan Sion: "Daar zijn ze!" Bericht het in Jerusalem! Belegeraars komen uit verre landen, Heffen hun strijdkreet aan tegen de steden van Juda, 024 JER 004 017 Omsingelen het als veldbewakers: Omdat het Mij heeft getart, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 004 018 Uw handel en wandel Hebben u dit verdiend; Uw eigen boosheid maakt het zo bitter, En wondt u het hart. 024 JER 004 019 Mijn borst, mijn borst; ik krimp ineen, O, de wand van mijn hart; Hoe bonst mijn hart, Ik kan het niet stillen! Want ik hoor het geschal der trompetten, Het lawaai van de krijg; 024 JER 004 020 Ruïne dreunt neer op ruïne, Het hele land is verwoest. Plotseling liggen mijn tenten vernield, In een oogwenk mijn zeilen; 024 JER 004 021 Hoe lang nog moet ik de krijgsbanier zien, De bazuin horen schallen! 024 JER 004 022 Want mijn volk is verdwaasd: ze kennen Mij niet; Onverstandige kinderen, zonder begrip; Volleerd alleen in de boosheid, Maar te dom, om het goede te doen. 024 JER 004 023 Ik zie de aarde al: ze is woest en leeg; De hemel: weg is zijn licht; 024 JER 004 024 Ik zie de bergen: ze rillen, En al de heuvels: ze beven. 024 JER 004 025 Ik zie: geen mensen meer over, Alle vogels in de lucht zijn gevlogen; 024 JER 004 026 Ik zie: de boomgaard een steppe, alle steden verwoest, Door Jahweh, om zijn ziedende toorn. 024 JER 004 027 Want zo spreekt Jahweh: Het hele land zal worden verwoest, Al verniel Ik het niet voor altijd; 024 JER 004 028 De aarde zal er om treuren, De hemel daarboven om rouwen. Want Ik heb het gezegd, En heb het besloten; Ik heb er geen spijt van, Ik kom er niet meer op terug. 024 JER 004 029 Voor het geschreeuw van ruiters en schutters Is het hele land op de vlucht; Ze kruipen in struiken, en klimmen op rotsen, Alle steden liggen verlaten, niemand die er meer woont. 024 JER 004 030 En gij wordt verwoest, wat ge ook doet: Al steekt ge u in purper, omhangt u met goud, Al puilen uw ogen door smink: Tevergeefs dirkt ge u op. Uw minnaars stoten u weg, Ze eisen uw leven; 024 JER 004 031 Ik hoor al het gillen als van een vrouw in haar weeën, Het krijten als bij een eerste kind. Het is het kermen van de dochter van Sion, Die naar adem snakt, de handen wringt. Wee mij! O, ik bezwijk Onder de slagen der beulen! 024 JER 005 001 Trekt door Jerusalems straten, Kijkt rond en ziet uit; Zoekt op zijn pleinen, of ge iemand kunt vinden, Nog één die gerechtigheid wil, En waarachtigheid zoekt: Dan zou Ik het sparen! 024 JER 005 002 Maar al zeggen ze: "Bij het leven van Jahweh!" ze zweren vals! 024 JER 005 003 Jahweh, Gij wilt toch waarachtigheid zien? Gij hebt ze geslagen, maar ze sidderen niet; Gij hebt ze vernield, maar ze willen niet leren. Ze verharden hun voorhoofd erger nog dan een kei, En weigeren, zich te bekeren. 024 JER 005 004 Ik dacht: Het zijn de kleinen alleen, die zo dwaas zijn, Omdat ze Jahweh’s weg niet kennen, de dienst van hun God; 024 JER 005 005 Ik zal tot de groten gaan spreken, Want zij kennen Jahweh’s weg, de dienst van hun God. Maar ze hebben allemaal samen het juk verbroken, De banden aan flarden gescheurd. 024 JER 005 006 Daarom vermoordt hen de leeuw uit het woud, Verslindt hen de wolf uit de steppe, Loert de panter bij hun steden, Wie er uitgaat, wordt verscheurd. Want hun zonden zijn talrijk, Hun afval ontstellend. 024 JER 005 007 Hoe zou Ik u dit alles vergeven: Uw zonen verlaten Mij, zweren bij al wat geen god is. Ik heb ze verzadigd, zij breken hun trouw, En zwermen naar de bordelen: 024 JER 005 008 Allemaal vette, geile hengsten, Hinnekend achter de vrouw van een ander. 024 JER 005 009 Zou Ik zo iets niet straffen, spreekt Jahweh; Op zulk een volk Mij niet wreken? 024 JER 005 010 Klimt zijn wijnbergen op en gaat ze vernielen, Maar verwoest ze niet voor altoos; Rukt af zijn ranken, Want ze behoren Jahweh niet toe. 024 JER 005 011 Want het huis van Israël is Mij ontrouw geworden, Met het huis van Juda, spreekt Jahweh! 024 JER 005 012 Ze hebben tegen Jahweh gelogen, Gezegd: Hij doet immers niets; Over ons komt geen onheil, Wij zullen zwaard noch honger aanschouwen! 024 JER 005 013 De profeten zijn lucht; Ze hebben geen godsspraak: het zal hunzelf overkomen! 024 JER 005 014 Daarom spreekt Jahweh der heirscharen: Omdat zijl zulke woorden spreken, Maak Ik mijn woorden in uw mond tot een vuur, En dit volk tot brandhout, dat het verteert! 024 JER 005 015 Zie, Ik laat uit de verte een volk op u los, Huis van Israël: is de godsspraak van Jahweh! Een onverwoestbaar volk, Een eeuwenoud volk, Een volk, waarvan ge de taal niet kent, En de spraak niet verstaat. 024 JER 005 016 Zijn strot gelijkt op een open graf, Het is een leger van helden: 024 JER 005 017 Het verslindt uw oogst en uw brood, Het verslindt uw zonen en dochters; Het verslindt uw kudde en vee, Het verslindt uw wingerd en vijg. Het verwoest uw vestingen, Waarop ge vertrouwt, Te vuur en te zwaard: 024 JER 005 018 Al zal Ik dan ook in die dagen U niet voor immer verdelgen: Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 005 019 Maar als ze dan vragen: Waarom heeft Jahweh, onze God, ons dit alles gedaan? Dan zult ge hun zeggen: Zoals ge Mij hebt verlaten, En vreemde goden in uw land hebt gediend, Moet ge vreemden dienen in een land, dat het uwe niet is! 024 JER 005 020 Verkondigt het in het huis van Jakob, En meldt het in Juda: 024 JER 005 021 Hoort dit eens goed, Gij dwaas en harteloos volk, Dat ogen heeft, maar niet ziet, Dat oren heeft, maar niet hoort. 024 JER 005 022 Mij wilt ge niet vrezen, zegt Jahweh; Voor mijn aanschijn niet beven? Ik, die de duinen gezet heb als grens voor de zee, Een slagboom voor eeuwig, die ze niet overschrijdt; Al klotsen haar golven, ze blijven onmachtig, Hoe ze ook stormen, ze slaan er niet over. 024 JER 005 023 Maar dit volk heeft een bandeloos en onhandelbaar hart; Ze vallen maar af, en lopen maar weg. 024 JER 005 024 Ze denken niet eens bij zichzelf: Laat ons Jahweh toch vrezen, onzen God, Die ons regen schenkt op zijn tijd, in herfst en in lente, Die ons trouw vaste weken brengt voor de oogst. 024 JER 005 025 Uw misdaden hebben dit alles verstoord, Uw zonden u van die gunsten beroofd! 024 JER 005 026 Want er zijn schurken onder mijn volk, Die in hinderlaag liggen, als vogelaars loeren; Die strikken zetten, Om mensen te vangen. 024 JER 005 027 Als een mand vol vogels, Zijn hun huizen gepropt met oneerlijk goed. Zo zijn ze machtig en rijk geworden, 024 JER 005 028 En glimmen van vet; De boosheid puilt van hen uit Ze kennen geen recht. Voor de wezen pleiten ze niet, Ze nemen het niet voor de armen op! 024 JER 005 029 En zou Ik dit alles niet straffen: Is de godsspraak van Jahweh; Op zulk een volk Mij niet willen wreken? 024 JER 005 030 Ontzettende en gruwelijke dingen Gebeuren er in het land: 024 JER 005 031 De profeten profeteren maar leugens, De priesters regeren voor hun eigen belang. Zo heeft mijn volk het gewild; Maar wat zult ge doen, als het einde komt? 024 JER 006 001 Redt u, Benjamins zonen Buiten Jerusalems muren; Blaast de bazuin in Tekóa Hijst het signaal in Bet-Hakkérem! Want uit het noorden komt onheil, Een ontzettende ramp; 024 JER 006 002 De bekoorlijke en wufte, De dochter van Sion ga Ik verdelgen. 024 JER 006 003 De herders trekken er Met hun kudden op af; Ze slaan om haar hun tenten op, En allen weiden hun gronden af. 024 JER 006 004 Rust u ten strijde tegen haar uit; Vooruit, bestormen we haar overdag! Helaas, de dag gaat al voorbij, De avond-schaduw wordt langer. 024 JER 006 005 Vooruit, dan bestormen we haar in de nacht, En vernielen haar burchten; Want Jahweh der heirscharen Heeft het bevolen! 024 JER 006 006 Hakt haar bomen neer, En werpt een wal tegen Jerusalem op; Het is een stad vol bedrog, Binnen haar muren heerst enkel geweld. 024 JER 006 007 Zoals een bron haar water laat stromen, Zo stroomt ook zij haar boosheid uit; Men hoort er slechts van geweld en verdrukking, Steeds zie Ik wonden en striemen. 024 JER 006 008 Jerusalem, laat u gezeggen, Opdat Ik van u niet ga walgen, En een woestijn van u maak, Een onbewoond land. 024 JER 006 009 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Lees nu als laatste tros aan de wingerd Het overschot van Israël na; Steek uw hand er naar uit, Zoals de wijngaardenier naar de ranken. 024 JER 006 010 Tot wien moet ik spreken, Wien nog vermanen, zodat ze luisteren; Zie hun oor is onbesneden, Ze kunnen niet horen! Ja, het woord van Jahweh is hun een bespotting, Ze willen er niet meer naar horen: 024 JER 006 011 Al lang ben ik vol van Jahweh’s toorn, Nu houd ik hem niet langer in. Stort hem dan uit over het kind op de straat, Over heel de kring van jonge mannen! Waarachtig, mannen en vrouwen worden getroffen, Grijsaards en ouden van dagen! 024 JER 006 012 Hun huizen gaan aan vreemden over, Met akkers en vrouwen er bij; Want Ik heb mijn hand al uitgestrekt Tegen de bewoners van het land, spreekt Jahweh! 024 JER 006 013 Want van klein tot groot Azen allen op winst, Profeet en priester Plegen allen bedrog; 024 JER 006 014 Ze menen, de wonde van mijn volk te genezen, Door luchthartig te roepen: Vrede, vrede! En er is geen vrede! 024 JER 006 015 Ze worden te schande, omdat ze zich schandelijk gedragen, Omdat ze niet blozen en geen schaamte meer kennen; Daarom zullen ze vallen, als alles ineen valt, Struikelen, als Ik op hen afkom, spreekt Jahweh! 024 JER 006 016 Zo spreekt Jahweh: Gaat op de wegen staan, Ziet uit, en vraagt naar de paden van vroeger: Waar de goede weg is te vinden; Bewandelt die, dan vindt ge rust voor uw ziel! Maar ze zeiden: We volgen hem niet! 024 JER 006 017 Toen stelde Ik wachters over hen aan, Die riepen: Hoort het geschal der bazuinen! Maar ze zeiden: We willen niet horen! 024 JER 006 018 Hoort gij het dan, volken, En verneemt mijn besluit, Wat er met hen gaat gebeuren: 024 JER 006 019 Hoort gij het ook, aarde! Zie, Ik ga rampen brengen over dit volk: De vrucht van hun afval. Want ze hebben naar mijn woord niet geluisterd, Mijn wet veracht. 024 JER 006 020 Wat geeft Mij de wierook uit Sjeba, De geurige kalmus uit verre landen; Uw brandoffers wil Ik niet meer, Uw slachtoffers behagen Mij niet. 024 JER 006 021 Daarom spreekt Jahweh: Zie, Ik leg voor dit volk Een blok, waarover het struikelt, Waaraan vaders en zonen, Buren en vrienden te gronde gaan. 024 JER 006 022 Zo spreekt Jahweh: Zie, daar komt een volk uit het land van het noorden, Een grote natie rukt aan van de grenzen der aarde: 024 JER 006 023 Met boog en lansen gewapend, Wreed en zonder erbarmen. Hun kreten loeien als de zee, Op rossen jagen ze voort, Toegerust als oorlogsmannen, Tegen u, dochter van Sion. 024 JER 006 024 We horen wat er van hen wordt verteld, En onze handen hangen er slap van; Angst grijpt ons aan, Weeën als van een barende vrouw. 024 JER 006 025 Gaat niet naar buiten, Loopt de wegen niet op, Want het zwaard van den vijand Brengt schrik allerwege! 024 JER 006 026 Dochter van Sion, steek u in zakken, En wentel in as; Rouw als over een enig kind, stoot bittere klachten uit: Want plotseling komt over ons de verwoester! 024 JER 006 027 Ik heb u bevolen, mijn volk te toetsen, Om hun gedrag te kennen en te keuren: 024 JER 006 028 Allen zijn ze weerbarstig, Allen even ongedurig; Louter koper en ijzer, Allen even bedorven! 024 JER 006 029 De blaasbalg puft, Het lood smelt weg door het vuur; Tevergeefs gelouterd: De slakken gaan er niet uit. 024 JER 006 030 Afgekeurd zilver zal men ze noemen, Want Jahweh heeft ze afgewezen! 024 JER 007 001 Het woord, dat Jahweh tot Jeremias richtte! 024 JER 007 002 Ge moet in de poort van het huis van Jahweh gaan staan, en daar het volgende verkonden: Hoort het woord van Jahweh, gij allen, mannen van Juda, die deze poorten binnentreedt, om Jahweh te aanbidden. 024 JER 007 003 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Draagt zorg voor een goede handel en wandel; dan zal Ik bij u in deze plaats blijven wonen. 024 JER 007 004 Maar stelt geen vertrouwen in bedriegelijke leuzen: De tempel van Jahweh, de tempel van Jahweh, de tempel van Jahweh is hier! 024 JER 007 005 Neen, draagt zorg voor een goede handel en wandel: wees strikt rechtvaardig jegens elkander; 024 JER 007 006 verdrukt geen vreemden, wezen en weduwen; vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats; loopt geen vreemde goden achterna tot uw eigen verderf. 024 JER 007 007 Dan alleen zal Ik bij u in deze plaats blijven wonen, in het land, dat Ik uw vaderen heb gegeven voor eeuwig! 024 JER 007 008 Maar gij vertrouwt op bedriegelijke leuzen, die geen waarde bezitten! 024 JER 007 009 Wat? Stelen, moorden, echtbreuk plegen en meineed zweren, aan Báal offeren en achter vreemde goden lopen, die ge niet kent: 024 JER 007 010 en dan durft ge voor mijn aanschijn treden in deze tempel, waarover mijn Naam is uitgeroepen, en zeggen: We zijn geborgen! En dan gaat ge met al die gruwelen door! 024 JER 007 011 Is dan dit huis, waarover mijn Naam is uitgeroepen, in uw ogen een moordenaarshol geworden? Goed; dan bezie ook Ik het niet anders, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 007 012 Gaat eens naar mijn stede in Sjilo, waar Ik eertijds mijn Naam heb doen wonen, en ziet wat Ik er mee heb gedaan, om de boosheid van Israël, mijn volk. 024 JER 007 013 Welnu dan, omdat ge dit alles gedaan hebt, spreekt Jahweh: omdat ge niet hebt geluisterd, toen Ik tijdig genoeg tot u sprak, en niet hebt geantwoord, toen Ik u riep: 024 JER 007 014 daarom zal Ik juist hetzelfde doen met het huis, waarover mijn Naam is uitgeroepen en waarop gij vertrouwt; juist hetzelfde met de plaats, die Ik u en uw vaderen heb gegeven, als Ik gedaan heb met Sjilo. 024 JER 007 015 Ik zal u van mijn aanschijn verstoten, zoals Ik met al uw broeders, het hele geslacht van Efraïm, heb gedaan! 024 JER 007 016 Neen, ge moet voor dit volk niet bidden, geen klaag- of smeekbede voor hen opstieren, en niet bij Mij aandringen; want Ik kan u toch niet verhoren. 024 JER 007 017 Ziet ge dan niet, wat ze in de steden van Juda en zelfs in de straten van Jerusalem durven doen? 024 JER 007 018 De kinderen sprokkelen hout, de vaders ontsteken het vuur, en de vrouwen kneden het deeg, om koeken te bakken voor de Koningin des hemels; en men draagt plengoffers op aan vreemde goden, om Mij verdriet aan te doen. 024 JER 007 019 Maar doen ze Mij wel verdriet aan, spreekt Jahweh? Neen, enkel zichzelf, tot hun eigen beschaming! 024 JER 007 020 En daarom spreekt Jahweh, de Heer: Zie, mijn ziedende toorn wordt uitgestort over deze plaats: over mensen en vee, over de bomen op het veld en de vruchten op het land; branden zal hij, en niet meer worden geblust! 024 JER 007 021 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Vermeerdert uw brand- en slachtoffers maar, en eet het vlees ervan op. 024 JER 007 022 Toen Ik uw vaders uit het land van Egypte heb geleid, heb Ik hun met geen woord gesproken en geen enkel gebod gegeven over brand- en slachtoffers. 024 JER 007 023 Maar dit gebod heb Ik hun gegeven: Luistert naar Mij, dan zal Ik uw God, en gij zult mijn volk zijn; heel de weg moet ge houden, die Ik u voorschrijf, dan zal het u goed gaan. 024 JER 007 024 Maar ze hebben niet willen horen, niet willen luisteren. Ze volgden hun lusten en de verstoktheid van hun bedorven hart; ze hebben Mij de nek toegekeerd, niet hun gelaat. 024 JER 007 025 Van de dag af, dat hun vaders uit het land van Egypte zijn getrokken, tot heden toe, heb Ik hun al de profeten, mijn dienaars, gezonden: iedere dag opnieuw, ‘s morgens vroeg en ‘s avonds laat. 024 JER 007 026 Maar ze hebben niet naar Mij willen horen, niet willen luisteren; ze bleven hardnekkig, erger nog dan hun vaders. 024 JER 007 027 Maar al gaat ge hun dit alles ook zeggen, ze zullen niet naar u horen; al zoudt ge ze roepen, ze geven u geen antwoord. 024 JER 007 028 Neen, dit moet ge hun zeggen: Dit is een volk, dat niet luistert naar Jahweh, zijn God, en zich niet laat gezeggen; de trouw is verdwenen, uit hun mond verbannen! 024 JER 007 029 Scheer uw haren af, en werp ze weg, hef een klaaglied aan op de kale toppen; want Jahweh heeft het geslacht van zijn gramschap verstoten en verworpen! 024 JER 007 030 Waarachtig, de kinderen van Juda hebben gruwelen gedaan in mijn ogen, is de godsspraak van Jahweh! Ze hebben hun walgelijke goden geplaatst in het huis, waarover mijn Naam is uitgeroepen, om het te bezoedelen. 024 JER 007 031 Ze hebben ook op de offerhoogte in het Ben-Hinnom-dal de Tófet gebouwd, om hun zonen en dochters te verbranden; wat Ik dan toch zeker niet heb geboden, en Mij nooit in de gedachte is gekomen. 024 JER 007 032 Daarom zullen de dagen komen, spreekt Jahweh, dat men niet meer van Tófet zal spreken of van het Ben-Hinnom-dal; maar men zal het "Moord-dal" noemen, en in de Tófet begraven bij gebrek aan plaats. 024 JER 007 033 Dan zullen de lijken van dit volk het aas zijn voor de vogels uit de lucht en voor de beesten op aarde, en niemand zal ze verjagen. 024 JER 007 034 Dan zal Ik in de steden van Juda en in Jerusalems straten de kreten van vreugde en blijdschap verstommen, de jubel van bruidegom, de jubel der bruid; want het hele land zal een wildernis zijn! 024 JER 008 001 In die tijd, spreekt Jahweh, zal men het gebeente van Juda’s koningen en vorsten uit de graven halen, met het gebeente der priesters en profeten, met het gebeente van Jerusalems burgers. 024 JER 008 002 Men zal ze uitstallen voor zon en maan en heel het heir van de hemel, waarvan ze zoveel hebben gehouden, die ze hebben gediend en gevolgd, die ze hebben gezocht en aanbeden. Ze zullen niet worden verzameld, niet worden begraven, maar ze blijven liggen als mest op het land. 024 JER 008 003 En de dood zal welkom zijn boven het leven voor de hele rest, die overblijft van dit boze geslacht, overal waar Ik ze heendrijf, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 008 004 Ge moet hun zeggen: Zo spreekt Jahweh! Staat iemand, die valt, nooit meer op; Keert iemand, die heengaat, niet terug? 024 JER 008 005 Waarom valt dan dit volk, Valt dan Jerusalem altijd af? Waarom houden ze dan aan leugens vast, En weigeren ze, zich te bekeren? 024 JER 008 006 Ik luisterde en hoorde toe: Nooit spreken ze waarheid; Niemand heeft berouw van zijn boosheid, En zegt: Wat heb ik gedaan? Allen draven ze weg, Als een ros, dat stormt naar de strijd. 024 JER 008 007 Zelfs de ooievaar in de lucht Kent zijn vaste tijden; Trekduif, zwaluw en gans Houden vast aan de tijd van hun komst. Maar mijn volk weet niet eens, Wat het Jahweh verplicht is! 024 JER 008 008 Hoe durft ge zeggen: We zijn wijs, Wij hebben de wet van Jahweh toch? Zeker, maar ze is in leugen veranderd Door de leugenstift der schriftgeleerden. 024 JER 008 009 De wijzen worden te schande, verslagen, verstrikt; Ze hebben Jahweh’s woord veracht: wat wijsheid hebben ze dan? 024 JER 008 010 Daarom geef Ik hun vrouwen aan vreemden, Hun akkers aan nieuwe bezitters; Want van klein tot groot Azen allen op winst, Profeet en priester, Plegen allen bedrog; 024 JER 008 011 Ze menen, de wonde van mijn volk te genezen, Door lichtzinnig te roepen: Vrede, vrede! En er is geen vrede! 024 JER 008 012 Ze worden te schande, omdat ze zich schandelijk gedragen, Omdat ze niet blozen, en geen schaamte meer kennen. Daarom zullen ze vallen, als alles ineen valt; Struikelen, als Ik op hen afkom, spreekt Jahweh! 024 JER 008 013 Nu haal Ik de oogst bij hen in: Is de godsspraak van Jahweh! Aan de wijnstok geen druiven, Aan de vijgeboom geen vijgen, De blaren verdord: Ik geef ze aan de voorbijgangers weg! 024 JER 008 014 Waarom blijven we zitten? Verzamelt u; wij vluchten de vestingen in, En komen daar om; Want Jahweh, onze God, laat ons sterven. Hij geeft ons een gifdrank te drinken, Omdat wij tegen Jahweh hebben gezondigd. 024 JER 008 015 Op heil nog hopen? Geen goed te verwachten! Op een tijd van genezing? Neen, van verschrikking! 024 JER 008 016 Uit Dan hoort men reeds Het gesnuif van zijn paarden; Van het gebries zijner hengsten Davert heel het land. Ze komen het land, met wat er op staat, verslinden, De stad met die er in wonen. 024 JER 008 017 Want zie, Ik laat giftige slangen op u los, Waartegen geen bezwering zal baten; Die zullen u bijten: Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 008 018 Ongeneeslijk mijn smart, Mijn hart is zo ziek, 024 JER 008 019 Hoort het jammeren van de dochter van mijn volk Uit verre gewesten: Is Jahweh dan niet meer in Sion, Is zijn Koning daar niet? Waarom hebben ze Hem toch getart met hun beelden, Met die nietigheden uit de vreemde? 024 JER 008 020 De oogst is voorbij, de zomer ten einde, En we zijn nòg niet gered. 024 JER 008 021 Ik ben gewond door de wonde van de dochter van mijn volk, In rouw, en met ontzetting geslagen. 024 JER 008 022 Is er geen balsem, geen geneesheer in Gilad; Waarom is de wonde van de dochter van mijn volk niet genezen? 024 JER 009 001 Ach, mocht mijn hoofd een stortvloed worden, Mijn oog een bron van tranen: Dat ik dag en nacht kon bewenen De doden van de dochter van mijn volk! 024 JER 009 002 Ach, had ik in de woestijn Maar een afgelegen verblijf: Dan verliet ik mijn volk, En ging van hen heen; Want allen zijn het overspelers, Een trouweloos rot. 024 JER 009 003 Ze spannen hun tong Als een boog met hun leugens; Niet op eerlijke wijze verkrijgen ze macht in het land, Maar van het ene kwaad vervallen ze in het andere; Mij kennen ze niet: Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 009 004 Wees voor uw vriend op uw hoede, En niemand vertrouwe zijn broer; Want alle broers zijn bedriegers, Een lasteraar iedere vriend; 024 JER 009 005 Ze liegen maar tegen elkander, Nooit spreken ze waarheid. Ze hebben hun tong leren liegen, En putten zich uit in geveins, 024 JER 009 006 In geweld op geweld, In bedrog op bedrog; Mij willen ze niet kennen: Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 009 007 Daarom zegt Jahweh der heirscharen: Zie, Ik ga ze smelten en keuren; Wat kan Ik anders doen Met de dochter van mijn volk? 024 JER 009 008 Want hun tong is een moordende pijl, Het woord in hun mond is bedrog. Vrede! roept men zijn vrienden toe, Maar in zijn binnenste legt men ze strikken. 024 JER 009 009 En zou Ik dit alles niet straffen: Is de godsspraak van Jahweh: Op zulk een volk Mij niet wreken! 024 JER 009 010 Heft een wee- en jammerklacht aan op de bergen, Een klaaglied op de dreven der steppe: Want ze liggen verlaten, er trekt niemand doorheen, Men hoort er niet meer het blaten der kudde; De vogels uit de lucht met het vee Zijn weggevlucht en verdwenen. 024 JER 009 011 Van Jerusalem ga Ik een puinhoop maken, een jakhalzen-hol; Van de steden van Juda een wildernis zonder bewoners! 024 JER 009 012 Wie wijs is, hij zal het begrijpen, Tot wien Jahweh’s mond heeft gesproken, hij zal het verkonden: Waarom dit land te gronde moet gaan, Verlaten als een woestijn, waar niemand doorheen trekt! 024 JER 009 013 Jahweh zegt: Omdat ze mijn wet hebben verlaten, Die Ik hun had gegeven; Naar mijn stem niet hebben geluisterd, En er niet naar hebben geleefd; 024 JER 009 014 Maar hun afgestompt hart zijn gevolgd, En de Báals, zoals hun vaders het hen hadden geleerd. 024 JER 009 015 Daarom zegt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Zie, Ik ga dit volk met alsem voeden, en drenken met gif; 024 JER 009 016 Ik ga ze verstrooien onder de volken, Die zijzelf noch hun vaders hebben gekend; En Ik zend hun het zwaard achterna, Totdat Ik ze geheel heb vernield! 024 JER 009 017 Dit zegt Jahweh der heirscharen: Gaat klaagvrouwen zoeken, laat ze komen; De bekwaamsten ontbieden, Dat ze komen, zich spoeden; 024 JER 009 018 Laat ze een klaaglied over ons jammeren, Dat onze ogen stromen van tranen, Onze wimpers druipen van water. 024 JER 009 019 Hoort! Een jammerklacht Wordt uit Sion vernomen: Hoe zijn we vernield, Hoe diep beschaamd; Want we moeten het land verlaten. Men heeft onze huizen verwoest. 024 JER 009 020 Ach vrouwen, hoort het woord van Jahweh, Laat uw oren luisteren naar het woord van zijn mond; Leert uw dochters een treurzang, Elkander een klaaglied; 024 JER 009 021 Want de dood is door onze vensters geklommen, En onze paleizen binnengedrongen! Hij maait de kinderen weg van de straat, De jeugd van de pleinen; 024 JER 009 022 De mensenlijken liggen neer Als mest op de akker; Als halmen achter den maaier, Die niemand leest! 024 JER 009 023 Zo spreekt Jahweh: De wijze roeme niet op zijn wijsheid, De sterke roeme niet op zijn sterkte, De rijke roeme niet op zijn rijkdom. 024 JER 009 024 Wie roemen wil, moet hierin roemen: Dat hij verstandig is, en Mij erkent, Dat Ik Jahweh ben, die genade oefent, Recht en gerechtigheid op aarde; Want daarin heb Ik behagen, spreekt Jahweh! 024 JER 009 025 Zie, de dagen komen, spreekt Jahweh, Dat Ik op alle besnedenen afkom, die onbesneden bleven: 024 JER 009 026 Op Egypte, Juda en Edom, Op de zonen van Ammon en Moab; Op allen ook, die zich de slapen scheren En de steppe bewonen! Want alle heidenen zijn onbesneden, Maar heel Israëls huis is onbesneden van hart! 024 JER 010 001 Hoort het woord, dat Jahweh tot u spreekt, huis van Israël! 024 JER 010 002 Zo spreekt Jahweh: Leert de gebruiken der heidenen niet aan; Weest niet bevreesd voor hemeltekens, Omdat de heidenen er bang voor zijn. 024 JER 010 003 Wat de heidenen vrezen is louter waan, Een blok hout, in de bossen gekapt, Door den werkman met de bijl gehouwen, 024 JER 010 004 Met zilver en goud overtrokken. Met spijkers en hamers slaat men ze vast, Opdat ze niet waggelen. 024 JER 010 005 Ze zijn als vogelverschrikkers op het veld, Die niet eens kunnen spreken; Altijd moet men ze dragen, Want ze kunnen niet gaan; Vreest ze niet: ze kunnen geen kwaad doen, Maar goed evenmin. 024 JER 010 006 Jahweh! Aan U is niemand gelijk, Gij alleen zijt groot; Groot en machtig is uw Naam: 024 JER 010 007 Wie zou U niet vrezen, Koning der volken! Waarachtig, U alleen komt dit toe: Want onder alle wijzen der naties En in heel hun gebied Is niemand, die zich kan meten met U! 024 JER 010 008 Allemaal zijn ze dom en dwaas, Die zich laten leiden door een nietig stuk hout, 024 JER 010 009 Door plaatzilver uit Tarsjisj, Door goud uit Ofir gehaald. Het is allemaal werk van den smid, En werk van den gieter, Bekleed met paars en purper, Allemaal kunstenaars-maaksel. 024 JER 010 010 Maar Jahweh is de waarachtige God, De levende God, de eeuwige Koning; De aarde rilt van zijn toorn, De volken houden het voor zijn gramschap niet uit! 024 JER 010 011 Dit moet ge hun zeggen: De goden, die hemel en aarde niet hebben gemaakt, Zullen van de aarde verdwijnen En van onder de hemel! 024 JER 010 012 Maar Jahweh heeft de aarde gemaakt door zijn kracht, De wereld gegrond door zijn wijsheid, Door zijn verstand de hemel gespannen. 024 JER 010 013 Als Hij zijn donder laat rollen, En de wateren in de hemel doet bruisen, Als Hij de wolken omhoogtrekt van de grenzen der aarde, Zijn bliksems omsmeedt in regen, En de storm uit zijn schatkamers haalt: 024 JER 010 014 Staan alle mensen verstomd en verbluft, Schaamt elke gieter zich over zijn beeld! Want zijn gietsel is leugen, Geen geest woont er in. 024 JER 010 015 Ze zijn maar een waan, een belachelijk maaksel, Die te gronde gaan, als hun tijd is gekomen. 024 JER 010 016 Neen, aan hen is Jakobs Deel niet gelijk, Want Hij is de Schepper van alles, En Israël is zijn stam en zijn erfdeel, Jahweh der heirscharen is zijn Naam! 024 JER 010 017 Neem uw pak op van de grond, Benauwde veste; Want zo spreekt Jahweh: 024 JER 010 018 Zie, deze keer slinger Ik weg De bewoners van het land; Ik ga ze in benauwing brengen, Opdat ze het boeten, En Mij mogen vinden. 024 JER 010 019 Wee mij, om mijn slagen, Mijn schrijnende wonde! En ik had nog gedacht: Dit lijden kan ik wel dragen. 024 JER 010 020 Mijn tent ligt vernield, al mijn koorden zijn stuk, Mijn kinderen en kudden zijn heen; Niemand meer, om mijn tent te spannen, Mijn zeildoek te hijsen. 024 JER 010 021 Ja, de herders waren zo dwaas, Om Jahweh niet te zoeken; Daarom hadden ze geen geluk, Is heel hun kudde verstrooid. 024 JER 010 022 Hoor, daar komt een geraas, Een geweldig dreunen uit het land van het noorden, Om van Juda’s steden een steppe te maken, Een jakhalzen-hol! 024 JER 010 023 Jahweh, ik weet, dat de mens zijn eigen weg niet bepaalt, Geen wandelaar zijn eigen schreden kan richten. 024 JER 010 024 Tuchtig mij, Jahweh, maar niet ongenadig, Niet naar uw gramschap, om mij te vernielen. 024 JER 010 025 Neen, stort uw gramschap over de naties uit, die U niet kennen, Over de stammen, die uw Naam niet vereren: Want ze hebben Jakob verslonden en verteerd, Zijn dreven verwoest! 024 JER 011 001 Het woord, dat Jahweh tot Jeremias richtte: 024 JER 011 002 Hoor de woorden van dit Verbond, en predik ze aan de mannen van Juda en de bewoners van Jerusalem. 024 JER 011 003 Dit moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Vervloekt een ieder, die niet luistert naar de woorden van dit Verbond, 024 JER 011 004 dat Ik uw vaderen heb voorgeschreven, toen Ik ze uit het land van Egypte, die ijzeroven, heb geleid. Ik heb toen gezegd: Luistert naar Mij, en doet al wat Ik u gebied; dan zult ge mijn volk, en Ik zal uw God zijn. 024 JER 011 005 Zo heb Ik de eed gestand gedaan, die Ik aan uw vaderen heb gezworen, om hun een land te geven, dat druipt van melk en honing, zoals het heden nog is. Ik gaf ten antwoord: Zo is het, Jahweh! 024 JER 011 006 En Jahweh zeide tot mij: Verkondig dit alles aan de steden van Juda en in Jerusalems straten! Dit moet ge zeggen: Luistert naar de woorden van dit Verbond, en onderhoudt ze ook. 024 JER 011 007 Want sinds Ik uw vaderen uit Egypteland leidde, tot heden toe, heb Ik ‘s morgens vroeg en ‘s avonds laat ze steeds maar bezworen: Luistert naar Mij! 024 JER 011 008 Maar ze hebben niet geluisterd, niet willen horen; allen zijn de verstoktheid gevolgd van hun boos gemoed. Daarom bracht Ik over hen al de bedreigingen van dit Verbond, dat Ik hun had voorgeschreven, maar dat ze niet onderhielden. 024 JER 011 009 En weer sprak Jahweh tot mij: Er bestaat een complot onder de mannen van Juda en de bewoners van Jerusalem. 024 JER 011 010 Ze zijn teruggekeerd tot de vroegere zonden van hun vaders, die naar mijn woorden niet wilden horen; ook zij zijn vreemde goden nagelopen, om die te dienen. Het huis van Israël en het huis van Juda hebben het Verbond verkracht, dat Ik met hun vaders had gesloten. 024 JER 011 011 Daarom spreekt Jahweh: Ik zal ze! Ik zal rampen over hen brengen, waaraan men niet kan ontsnappen. En als ze dan tot Mij roepen, zal Ik niet naar hen horen. 024 JER 011 012 Dan zullen de steden van Juda en de bewoners van Jerusalem tot de goden schreeuwen, voor wie ze wierook hebben gebrand; maar die zullen ze niet kunnen redden, als hun ramp is gekomen. 024 JER 011 013 Juda, al hebt ge dan evenveel goden als steden; Jerusalem, al richt ge zoveel altaren op als ge straten bezit: altaren voor de Schande, altaren om aan Báal te offeren! 024 JER 011 014 En ook gij moet dan niet voor dit volk gaan bidden, geen klaag- of smeekbede voor hen opstieren; want Ik luister niet, wanneer ze tot Mij roepen, als hun ramp is gekomen. 024 JER 011 015 Wat heeft mijn geliefde in mijn huis te maken, Als ze schanddaden doet? Of zouden gelofte en heilig vlees Uw rampspoed ver van u houden, Dat gij u zo zeker voelt? 024 JER 011 016 Een groene olijf met heerlijke vruchten Had Jahweh u genoemd; Maar onder donderend geraas Heeft Hij vuur gelegd aan zijn blaren, En verbranden zijn takken! 024 JER 011 017 Jahweh der heirscharen, die u had geplant, Bedreigt u met rampen: Om de misdaad van het huis van Israël en Juda, Die ze bedreven, om Mij te tergen, Door wierook voor Báal te branden! 024 JER 011 018 Jahweh, Gij hebt het mij bekend gemaakt, zodat ik het weet, Gij hebt mij hun toeleg doen zien; 024 JER 011 019 Ik zelf was als een argeloos lam, Dat naar de slachtbank wordt geleid. Ik wist niet eens, dat zij aanslagen tegen mij smeedden: Komt, laten we de boom in zijn volle kracht vellen, Hem uit het land der levenden rukken, Zodat zijn naam niet meer wordt genoemd. 024 JER 011 020 Jahweh der heirscharen, rechtvaardige Rechter, Die harten en nieren doorgrondt: Laat mij zien, hoe Gij wraak op hen neemt, Want U vertrouw ik mijn recht toe. 024 JER 011 021 Daarom spreekt Jahweh van de mannen van Anatot, Die mijn leven belagen, en zeggen: Niet langer zult ge in Jahweh’s Naam profeteren, Zo ge door onze hand niet wilt sterven. 024 JER 011 022 Waarachtig, zo spreekt Jahweh der heirscharen: Zie, Ik kom op hen af; Hun jongemannen zullen sterven door het zwaard, Hun zonen en dochters van honger. 024 JER 011 023 Niets blijft van hen over, Wanneer Ik rampen ga brengen Over Anatots mannen In hun jaar van vergelding! 024 JER 012 001 Jahweh, Gij zijt te rechtvaardig, om met U te twisten; Toch leg ik U een rechtsvraag voor: Waarom hebben de goddelozen geluk, Leven al de trouwelozen in vrede? 024 JER 012 002 Gij hebt ze geplant; ze hebben wortel geschoten, Ze groeien, en dragen ook vrucht: Toch waart Gij enkel dichtbij in hun mond, Maar ver van hun hart. 024 JER 012 003 Jahweh, Gij kent en doorschouwt mij, Gij toetst mijn gezindheid voor U: Sleep ze dus weg als schapen ter slachting, Bestem ze voor de dag van de dood! 024 JER 012 004 Hoelang zal het land blijven treuren, En al het veldgewas kwijnen, Zullen vee en vogels vergaan om de boosheid van zijn bewoners? Ze durven nog zeggen: Hij zal ons einde niet zien! 024 JER 012 005 Als u de wedloop met voetgangers afmat, Hoe houdt ge de paarden dan bij; En als ge u niet veilig voelt in een vredig land, Wat doet ge dan in het kreupelhout van de Jordaan? 024 JER 012 006 Want zelfs uw broeders en het huis van uw vader Zijn u ontrouw geworden, en schreeuwen u na; Vertrouw ze dus niet, Al spreken ze u nog zo vriendelijk toe! 024 JER 012 007 Ik heb mijn huis al verlaten, Mijn erfdeel verstoten, Mijn zielsgeliefde overgeleverd In de hand van haar vijanden. 024 JER 012 008 Mijn erfdeel is tegen Mij opgestaan Als een leeuw in het woud; Het brulde Mij tegen, En daarom ging Ik het haten. 024 JER 012 009 Mijn erfdeel is in mijn oog een bonte vogel geworden, Van alle kanten door roofvogels omringd. Op, drijft de wilde beesten samen, Haalt ze bijeen, om het op te slokken. 024 JER 012 010 Een bende herders heeft mijn wijngaard vernield, Mijn erfdeel vertrapt, Mijn kostelijke akker In een woeste steppe veranderd. 024 JER 012 011 Ze hebben er een woestijn van gemaakt, Treurend en eenzaam voor mijn aanschijn; Het hele land ligt verwoest, Niemand, die er zich om bekommert. 024 JER 012 012 Over alle toppen der steppe Zijn de rovers gekomen; Want het zwaard van Jahweh verslindt aan het ééne einde, En tot het andere eind van het land is geen sterveling veilig. 024 JER 012 013 Ze hebben tarwe gezaaid, maar doornen gemaaid, Zich vruchteloos afgesloofd; Nu staan ze beschaamd om hun oogst Door Jahweh’s ziedende toorn. 024 JER 012 014 Zo spreekt Jahweh: Al mijn boze buren, die mijn erfdeel hebben aangerand, Dat Ik Israël, mijn volk, had geschonken: Zie, Ik ruk ze weg van hun grond, En het huis van Juda uit hun midden. 024 JER 012 015 Maar als Ik ze heb weggerukt, Zal Ik Mij weer hunner ontfermen; Dan breng Ik ze allen terug naar hun erfdeel, Allen weer terug naar hun eigen land. 024 JER 012 016 En als zij de wegen van mijn volk leren kennen, Bij mijn Naam leren zweren: "Bij het leven van Jahweh!" Zoals ze mijn volk bij Báal leerden zweren: Dan krijgen ze een plaats in de kring van mijn volk. 024 JER 012 017 Maar zo ze niet willen horen, Zal Ik dit volk vernielen, Vernielen en verdelgen: Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 013 001 Jahweh sprak tot mij: Ga u een linnen gordel kopen, en doe die om uw midden; maar laat er geen water bij komen. 024 JER 013 002 Ik kocht een gordel, zoals Jahweh gezegd had, en sloeg hem mij om. 024 JER 013 003 Toen werd het woord van Jahweh voor de tweede maal tot mij gericht: 024 JER 013 004 Neem de gordel, die ge gekocht hebt, en die ge om uw midden draagt; trek op naar de Eufraat, en begraaf hem daar in een rotsspleet. 024 JER 013 005 Ik ging heen, en begroef hem bij de Eufraat, zoals Jahweh mij bevolen had. 024 JER 013 006 Geruime tijd later sprak Jahweh tot mij: Trek op naar de Eufraat, en haal er de gordel vandaan, die Ik u geboden heb, daar te begraven. 024 JER 013 007 Weer ging ik naar de Eufraat, en groef de gordel op van de plaats, waar ik hem had begraven. En zie, de gordel was verrot, en deugde nergens meer voor. 024 JER 013 008 Nu werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 024 JER 013 009 Zo spreekt Jahweh! Zo zal Ik de geweldige trots van Juda en van Jerusalem laten rotten. 024 JER 013 010 Dat boze volk, dat weigert naar mijn woorden te luisteren, dat zijn afgestompt hart blijft volgen, en achter vreemde goden loopt, om ze te dienen en te aanbidden: het zal als deze gordel worden, die nergens voor deugt. 024 JER 013 011 Want zoals de gordel aan iemands midden wordt gehecht, zo had Ik het hele huis van Israël en het hele huis van Juda aan Mij willen hechten, spreekt Jahweh: om mijn volk te zijn, mijn roem, mijn glorie en eer; maar ze luisterden niet. 024 JER 013 012 Ook het volgende moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Kruiken worden met wijn gevuld! En als ze u antwoorden: Dat weten we zelf wel, dat kruiken met wijn worden gevuld; 024 JER 013 013 dan moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh! Zie, Ik ga alle bewoners van dit land, en de koningen, die op Davids troon zijn gezeten, en de priesters, profeten en alle bewoners van Jerusalem met een zwijmeldrank vullen; 024 JER 013 014 en dan sla Ik ze tegen elkander te pletter, de vaders tegelijk met de zonen, spreekt Jahweh: vernielen zal Ik ze zonder genade, zonder ontferming, zonder erbarmen. 024 JER 013 015 Hoort en luistert, weest niet trots: Want het is Jahweh, die spreekt! 024 JER 013 016 Geeft eer aan Jahweh, uw God, Eer het avond gaat worden, Eer ge uw voeten zult stoten Aan sombere bergen; Eer Hij het licht, dat ge wacht, tot duisternis maakt, En in donker verandert. 024 JER 013 017 Maar zo ge niet luistert, Zal ik wenen in stilte om uw trots; Zal mijn oog bitter schreien en stromen van tranen, Omdat de kudde van Jahweh in ballingschap gaat. 024 JER 013 018 Zeg tot den koning en tot de gebiedster: Ge moet lager gaan zitten; Want van uw hoofd is Uw stralende kroon gevallen! 024 JER 013 019 De steden van de Négeb zijn ingesloten, En niemand, die ze ontzet; Heel Juda gaat de ballingschap in, Is geheel ontvolkt! 024 JER 013 020 Sla uw ogen op, en zie rond: Wie zijn er uit het noorden gekomen? Waar is de kudde, u toevertrouwd, Waar zijn uw prachtige schapen? 024 JER 013 021 Wat zegt ge ervan, dat ze als meesters over u heersen, Die ge hadt aangehaald als uw minnaars; Grijpen u de weeën niet aan Als een barende vrouw? 024 JER 013 022 Vraagt ge dan nog bij uzelf: Waarom overkomt mij dit alles? Om de grootheid van uw misdaad gaan uw slippen omhoog, Worden uw hielen ontbloot! 024 JER 013 023 Of kan een moor zijn huid nog veranderen, Een panter zijn vlekken: Kunt gij het goede nog doen, Die aan het kwaad zijt verslaafd? 024 JER 013 024 Neen, Ik zal u verstrooien als kaf, Dat wegstuift voor de wind van de steppe; 024 JER 013 025 Dit zal uw lot en uw deel zijn, Dat Ik u toemeet, spreekt Jahweh! Omdat ge Mij hebt vergeten, En op leugens hebt vertrouwd: 024 JER 013 026 Daarom licht Ik uw slippen op tot uw hoofd, Komt uw schaamte te kijk! 024 JER 013 027 Uw echtbreuk, uw hunkeren, uw schandelijke ontucht, Uw gruwelen op de heuvels der vlakte heb Ik gezien. Wee u, Jerusalem! Nooit wordt ge meer rein, Hoe lang het ook duurt! 024 JER 014 001 Het woord, dat Jahweh tot Jeremias richtte naar aanleiding van de droogte: 024 JER 014 002 Juda treurt, Zijn poorten versmachten, En liggen in rouw op de grond. Een jammerklacht stijgt uit Jerusalem op! 024 JER 014 003 De rijken zenden hun knechten om water, Ze gaan naar de putten, maar vinden het niet. Met lege kruiken keren ze terug, Beschaamd en verlegen, het hoofd bedekt. 024 JER 014 004 De akkerbouw is gestaakt, Want op het veld valt geen regen; Beschaamd staan de boeren, En bedekken hun hoofd. 024 JER 014 005 Ja, zelfs de hinde op het veld, Die haar jong heeft geworpen; Laat het in de steek, Omdat er geen gras is. 024 JER 014 006 De wilde ezels staan op de klippen, Naar lucht te happen als jakhalzen; Hun ogen versmachten, Omdat er geen groen is. 024 JER 014 007 Al klagen onze zonden ons aan, Ach Jahweh, geef uitkomst terwille van uw Naam! Ja, talloos zijn onze schulden, Waarmee wij tegen U hebben misdaan: 024 JER 014 008 Tegen Jahweh, Israëls Hoop, Zijn Redder in tijden van nood! Waarom zoudt Gij als een vreemdeling zijn in het land, Als een reiziger, die alleen overnacht? 024 JER 014 009 Waarom zoudt Gij staan als een hulpeloos man, Als een held, die de kracht mist tot redding? Gij zijt toch in ons midden, o Jahweh; Wij dragen uw Naam: verlaat ons niet! 024 JER 014 010 Maar zo spreekt Jahweh over dit volk: Ze hielden zoveel van losbandig leven. En rusteloos waren hun voeten. Maar nu houdt Jahweh niet langer van hen, Maar gedenkt Hij hun schuld, En vergeldt Hij hun zonden. 024 JER 014 011 En Jahweh zeide tot mij: Smeek geen genade voor dit volk! 024 JER 014 012 Al vasten ze ook: Ik luister niet naar hun bidden; Al dragen ze brandoffers op, Of spijsoffers: Ik wil ze niet meer! Neen, met zwaard en honger en pest Maak Ik ze af! 024 JER 014 013 Ik zeide: Ach Jahweh, mijn Heer! Zie, de profeten zeggen hun toch: Geen zwaard zult ge zien, Geen hongersnood lijden; Maar Ik zal u bestendige vrede geven In deze plaats! 024 JER 014 014 Maar Jahweh zeide tot mij: Leugens voorspellen ze in mijn Naam, die profeten! Ik zond ze niet, heb hun geen opdracht gegeven, En tot hen niet gesproken. Leugen-visioenen, waan-orakels, En eigen verzinsels: Dat profeteren ze u! 024 JER 014 015 Daarom spreekt Jahweh over die profeten: Die in mijn Naam profeteren, Al zond Ik ze niet; En die durven zeggen, Geen zwaard en geen honger teistert dit land: Door het zwaard en de honger zullen ze sterven, Die leugen-profeten! 024 JER 014 016 En het volk, waarvoor zij profeteren, Zal in Jerusalems straten worden geworpen Door de hongersnood en het zwaard, En niemand zal het begraven. Op hen, op hun vrouwen, hun zonen en dochters, Stort Ik hun eigen boosheid uit! 024 JER 014 017 Dit moet ge hun zeggen: Mijn ogen stromen van tranen Nacht en dag, en vinden geen rust; Want met een vreselijke ramp Is de jonkvrouw geslagen, De dochter van mijn volk Met een smartelijke wonde. 024 JER 014 018 Ga ik het veld in: Daar liggen ze, vermoord door het zwaard; Kom ik in de stad: Uitgemergeld door de honger; Zelfs profeet en priester Lopen radeloos rond door het land. 024 JER 014 019 Hebt Gij dan Juda voor altoos verworpen, Hebt Gij zo’n afkeer van Sion? Ach, waarom slaat Gij ons toch, Waarom is er geen genezing voor ons? Wij hopen op vrede: geen zegen, Op een tijd van genezing: ontzetting! 024 JER 014 020 Ach Jahweh, wij erkennen onze misdaad, En de schuld onzer vaderen: Ja, wij hebben gezondigd tegen U! 024 JER 014 021 Verwerp ons niet terwille van uw Naam, Geef de Zetel uwer Glorie niet prijs; Gedenk uw Verbond met ons, en verbreek het toch niet! 024 JER 014 022 Zijn er onder de goden der heidenen, die ‘t laten regenen, Of kan de hemel soms buien geven? Zijt Gij het niet alleen, o Jahweh, onze God, Op wien wij nog hopen, Omdat Gij dit alles verricht? 024 JER 015 001 Maar Jahweh zeide tot Mij: Al stonden Moses en Samuël voor mijn aanschijn, Ik bekommerde Mij niet om dit volk; jaag ze weg uit mijn ogen, ze moeten heen! 024 JER 015 002 En als ze u vragen, waar zullen we heen; dan moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh! Wie voor de dood is bestemd: naar de dood; wie voor het zwaard: naar het zwaard; wie voor de honger: naar de honger; wie voor de ballingschap: naar de ballingschap! 024 JER 015 003 Vier machten laat Ik op hen los, is de godsspraak van Jahweh: Het zwaard om te moorden, de honden om weg te slepen, de vogels uit de lucht om te verslinden, de beesten op aarde om te vernielen! 024 JER 015 004 Ik maak ze ten afschrik voor alle koninkrijken der aarde, om wat Manasses, de zoon van Ezekias, en koning van Juda, in Jerusalem heeft gedaan. 024 JER 015 005 Jerusalem, wie zal nog deernis met u hebben, Wie u beklagen; Wie maakt er een omweg, Om naar uw welstand te vragen? 024 JER 015 006 Ge hebt Mij verworpen, spreekt Jahweh, Mij de rug toegekeerd. Daarom steek Ik mijn hand tegen u uit, om u te vernielen, Ik ben het zat, Mij nog te ontfermen. 024 JER 015 007 Ik ga ze wannen Voor de poorten van het land; Kinderloos maak Ik mijn volk, en richt het te gronde, Omdat ze zich niet hebben bekeerd. 024 JER 015 008 Hun weduwen maak Ik talrijker nog Dan het zand van de zee; Over de moeders van hun jongens Breng Ik ontzetting op klaarlichte dag, En stort geheel onverwacht Angst en verschrikking over haar uit. 024 JER 015 009 Die zeven kinderen baarde, bezwijmt, En zinkt in onmacht neer; Haar zon gaat onder midden op de dag, In beschaming en schande. En wat er overblijft, geef Ik prijs aan het zwaard, Aan hun vijanden, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 015 010 Wee mij, mijn moeder, dat ge mij hebt gebaard, Een man, met wien de hele wereld wil kijven en twisten; Ik ben niemands schuldeiser, ben niemand iets schuldig, En ze verwensen mij allen. 024 JER 015 011 Toch, Jahweh, heb ik U trouw gediend, Bij U voor mijn vijand ten beste gesproken In tijden van onheil en nood: 024 JER 015 012 Maar kan men ijzer uit ‘t noorden en koper breken? 024 JER 015 015 Gij weet het Jahweh! Wees mijner indachtig, Kom mij te hulp, en wreek mij op die mij vervolgen; Stort door uw lankmoedigheid mij niet in ‘t verderf, Gedenk, dat ik gehoond word om U! 024 JER 015 016 Zodra ik uw woorden ontving, heb ik ze verslonden, Uw woord was mij een vreugde en blijdschap des harten; Want uw Naam is over mij uitgeroepen, o Jahweh, God der heirscharen! 024 JER 015 017 Nooit zat ik in vrolijke kringen, Nooit heb ik blijdschap gekend; Door ùwe hand zat ik eenzaam, Want Gij hebt mij met gramschap vervuld. 024 JER 015 018 Waarom is er dan geen eind aan mijn smart, En schrijnt mijn wonde, ongeneeslijk? Waarom zijt Gij voor mij als een onbetrouwbare beek, Waar men nooit op water kan rekenen? 024 JER 015 019 Daarom spreekt Jahweh: Wanneer gij aan Mij u overgeeft, Dan geef Ik u weer, Dat ge voor mijn aanschijn moogt staan. En wanneer ge waardige woorden spreekt, niets minderwaardig, Dan moogt ge mijn mond zijn: Zij moeten zich richten naar u, Gij moet u niet richten naar hen! 024 JER 015 020 Dan maak Ik u tegenover dit volk Tot een onneembare koperen muur; En wanneer zij tegen u strijden, Kunnen ze u niet overwinnen. Dan blijf Ik bij u, om u te helpen, Om u te redden, spreekt Jahweh; 024 JER 015 021 Dan zal Ik u redden uit de hand van de bozen, U bevrijden uit de greep van uw beulen! 024 JER 016 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 024 JER 016 002 Ge moogt u geen vrouw nemen, Geen zonen en dochters hebben in deze plaats; 024 JER 016 003 Want zo spreekt Jahweh over de zonen en dochters, Die in deze plaats geboren worden, Over de moeders, die ze baren, Over de vaders, die ze in dit land verwekken: 024 JER 016 004 Een smartelijke dood zullen ze sterven, Niet worden betreurd, niet worden begraven; Ze blijven liggen als mest op de akker, Door zwaard en honger komen ze om. Hun lijken worden tot aas geworpen Voor de vogels uit de lucht en de beesten der aarde. 024 JER 016 005 Zo spreekt Jahweh: Ge moogt geen sterfhuis binnengaan, Geen rouw bedrijven, Ze niet gaan beklagen. Want Ik heb dit volk mijn vrede onttrokken, Mijn genade en ontferming, spreekt Jahweh: 024 JER 016 006 Groot en klein zal sterven in dit land! Men zal ze begraven noch betreuren, Zich niet voor hen kerven, zich de haren niet scheren; 024 JER 016 007 Men zal geen rouw-brood met hen breken, Om ze over de doden te troosten; Men zal ze geen troostbeker reiken Voor hun vader en moeder. 024 JER 016 008 Ge moogt naar geen feestgelag gaan, Niet met hen aanzitten, om te eten of te drinken! 024 JER 016 009 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Want Ik zal in deze plaats doen verstommen, Voor uw ogen en in uw dagen, De kreten van blijdschap en vreugde, De jubel van bruidegom en bruid! 024 JER 016 010 Wanneer ge dit volk dit alles verkondigt, dan zullen ze u vragen: Waarom dreigt Jahweh ons toch met al deze geweldige rampen; waarin bestaat onze schuld, onze zonde, die wij tegen Jahweh, onzen God, zouden hebben bedreven? 024 JER 016 011 Dan moet ge hun zeggen: Omdat uw vaderen Mij hebben verlaten, spreekt Jahweh; Achter vreemde goden gelopen, ze hebben gediend en aanbeden, Mij hebben verzaakt, niet mijn wet onderhouden; 024 JER 016 012 En omdat gij het nog erger hebt gemaakt dan uw vaderen, Alleen uw afgestompt, boos gemoed zijt gevolgd, Maar niet naar Mij hebt geluisterd! 024 JER 016 013 Daarom slinger Ik u weg uit dit land, Naar een land, dat ge niet hebt gekend, Noch gij, noch uw vaders! Daar kunt ge vreemde goden gaan dienen. Overdag en des nachts: Want dan ontferm Ik Mij uwer niet meer. 024 JER 016 016 Zie, Ik ga talrijke vissers ontbieden, Is de godsspraak van Jahweh: Die zullen ze vangen. Dan laat Ik talloze jagers op hen los, Die jagen ze op van iedere berg, Van iedere heuvel en rotskloof. 024 JER 016 017 Want mijn ogen zijn al op hun wegen gericht, Ze blijven voor Mij niet verborgen, Hun schuld kan zich niet aan mijn ogen onttrekken. 024 JER 016 018 Ik zal ze hun vroegere en latere schuld en zonde vergelden, Omdat ze mijn land hebben ontwijd met het aas van hun monsters En mijn erfdeel met hun gruwelen hebben vervuld! 024 JER 016 019 Jahweh, mijn sterkte en mijn burcht, Mijn toevlucht in tijden van nood; Tot u komen de volkeren zelfs Van de grenzen der aarde. Ze zeggen: Onze vaderen hebben enkel leugens bezeten, En ijdele waan, die niemand kan helpen. 024 JER 016 020 Of kan de mens zich goden maken; Die zijn toch geen god! 024 JER 016 021 Daarom zal Ik u laten merken, Ditmaal doen voelen Mijn hand en mijn kracht; En weten zullen ze, dat Jahweh mijn Naam is! 024 JER 017 001 De zonde van Juda staat opgeschreven Met ijzeren stift, Met diamanten spits gegrift Op de tafel van hun hart. Op de hoornen van hun altaren, 024 JER 017 002 Als een gedachtenis voor hun zonen: Op hun altaren, heilige stammen, groene bomen, 024 JER 017 003 Op hun hoge heuvels en bergen in de vlakte. Uw rijkdom en al uw schatten geef Ik prijs Tot straf voor uw zonde in heel uw gebied, 024 JER 017 004 En uw erfdeel zal u ontvallen, Dat Ik u had geschonken. Dan maak Ik u tot slaaf van uw vijanden In een land, dat ge niet hebt gekend; Want ge hebt het vuur van mijn gramschap ontstoken, Dat eeuwig blijft branden. 024 JER 017 005 Zo spreekt Jahweh! Vervloekt de man, die op mensen vertrouwt, En steun zoekt bij vlees, Maar wiens hart zich afwendt van Jahweh. 024 JER 017 006 Hij is als een struik in de woestijn, Die nimmer zegen ziet komen, Maar op de verschroeide bodem der steppe blijft staan, Op brak en onbewoonbaar land. 024 JER 017 007 Maar gezegend de man, die op Jahweh vertrouwt, En die zijn hoop stelt op Jahweh. 024 JER 017 008 Hij is als een boom, aan het water geplant, Die zijn wortels schiet in de beek; Die dreigende hitte niet vreest, Wiens blad niet verwelkt; Die in droge jaren niet kwijnt, Maar altijd vruchten blijft dragen. 024 JER 017 009 Het hart is het listigst van allen, Vol boosheid, wie kan het kennen? 024 JER 017 010 Ik, Jahweh, doorgrond het hart, En peil de nieren, Om iedereen naar zijn gedrag te vergelden, En naar de vrucht van zijn werken. 024 JER 017 011 Een veldhoen legt eieren, die ze niet uitbroedt: Die onrechtvaardige schatten verzamelt, Moet ze midden in zijn leven verlaten, En aan het eind van zijn leven blijkt hij een dwaas. 024 JER 017 012 Troon der heerlijkheid, voor eeuwig verheven, In onze heilige stede: 024 JER 017 013 Jahweh, hoop van Israël! Die U verlaten, komen te schande, Die tegen mij zich verzetten, staan opgeschreven ten dode, Omdat ze Jahweh verzaken, de bron van de levende wateren! 024 JER 017 014 Genees mij, Jahweh, dan word ik gezond; Kom mij te hulp, dan word ik gered: Want Gij zijt mijn glorie! 024 JER 017 015 Zie, ze zeggen tot mij: Waar blijft dan toch het woord van Jahweh? Ach, laat het in vervulling gaan! 024 JER 017 016 Ik heb niet aangedrongen Op onheil bij U, Naar de dag van jammer niet verlangd, Gij weet het! Wat mij over de lippen kwam, Was afkomstig van U! 024 JER 017 017 Wees Gij dan mijn ondergang niet, Gij mijn toevlucht op de dag van jammer. 024 JER 017 018 Laat mijn vervolgers beschaamd staan, niet ik; Zij worden gebroken, niet ik. Breng over hen de dag van jammer, Verpletter ze ten einde toe. 024 JER 017 019 Jahweh sprak tot mij: Ga in de "poort van de kinderen van het volk" staan, waardoor de koningen van Juda in- en uitgaan, en in alle andere poorten van Jerusalem. 024 JER 017 020 Dan moet ge hun zeggen: Hoort het woord van Jahweh, koningen van Juda en heel Juda, en gij allen, bewoners van Jerusalem, die door deze poorten komt! 024 JER 017 021 Zo spreekt Jahweh: Neemt u angstvallig in acht, op de sabbatdag geen lasten te dragen en door Jerusalems poorten naar binnen te brengen. 024 JER 017 022 Ge moogt op de dag van de sabbat geen lasten ook uit uw huizen dragen, en geen andere arbeid verrichten. Neen, ge moet de sabbatdag heiligen, zoals Ik uw vaderen heb bevolen. 024 JER 017 023 Maar die hebben niet gehoord en niet willen luisteren; ze waren hardnekkig, gehoorzaamden niet, en lieten zich niet gezeggen. 024 JER 017 024 Welnu, indien ge Mij gehoorzaamt, spreekt Jahweh, en op de sabbatdag geen lasten door deze stadspoorten draagt, maar de sabbatdag heiligt en op die dag geen arbeid verricht: 024 JER 017 025 dan zullen de koningen en vorsten, die op Davids troon zijn gezeten, door deze stadspoorten op wagens en paarden komen gereden: zijzelf en hun vorsten met de mannen van Juda en de bewoners van Jerusalem; en dan blijft deze stad voor immer bewoond. 024 JER 017 026 Dan zal men ook uit de steden van Juda, uit de omtrek van Jerusalem en uit het land van Benjamin blijven komen: uit de vlakten en bergen en Négeb, om brand- en slachtoffers, spijsoffers en wierook te brengen, en dankoffers op te dragen in het huis van Jahweh. 024 JER 017 027 Maar zo ge niet naar Mij luistert, de sabbat niet heiligt, en met lasten beladen op de dag van de sabbat door de poorten van Jerusalem trekt, dan zal Ik een vuur in zijn poorten ontsteken, dat Jerusalems burchten verslindt, en dat niet wordt geblust. 024 JER 018 001 Het woord, dat Jahweh tot Jeremias richtte! 024 JER 018 002 Sta op, en ga naar het huis van den pottenbakker beneden; daar zal Ik u mijn opdracht doen horen. 024 JER 018 003 Ik ging naar beneden naar het huis van den pottenbakker. Deze was juist bezig, een pot te draaien op de dubbele schijf. 024 JER 018 004 Maar de pot, die de pottenbakker uit leem wilde maken, mislukte onder zijn hand; toen begon de pottenbakker opnieuw en maakte er een andere pot van, juist als hij wilde. 024 JER 018 005 Nu werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 024 JER 018 006 Zou Ik niet als deze pottenbakker met u kunnen handelen, huis van Israël, spreekt Jahweh? Waarachtig, als leem in de hand van den pottenbakker zijt gij in mijn handen, huis van Israël! 024 JER 018 007 Het éne ogenblik besluit Ik, een volk en een rijk uit te roeien, omver te werpen en te vernielen; 024 JER 018 008 maar als het volk, tegen wien Ik dit besluit heb getroffen, zich van zijn boosheid bekeert, dan heb Ik weer spijt over het onheil, dat Ik het wilde berokkenen. 024 JER 018 009 Het andere ogenblik besluit Ik, een volk en een rijk op te bouwen en te planten; 024 JER 018 010 Maar als het kwaad doet in mijn ogen en naar Mij niet wil horen, dan heb Ik spijt van het goede, dat Ik besloten had, het te doen. 024 JER 018 011 Welnu dan, zegt tot de mannen van Juda en de bewoners van Jerusalem: Zo spreekt Jahweh! Zie, Ik ben een onheil tegen u aan het kneden, en zit een plan tegen u te vormen; keert allen dus terug van uw boze weg, en verbetert uw handel en wandel. 024 JER 018 012 Maar ze zeggen: Vergeefse moeite! We willen onze eigen zin blijven doen, en allemaal ons afgestompt, boos hart blijven volgen. 024 JER 018 013 Daarom spreekt Jahweh: Vraagt het de volken, Wie ooit zo iets heeft gehoord? Iets huiveringwekkends Heeft de jonkvrouw van Israël bedreven! 024 JER 018 014 Smelt ooit van de machtige spitsen De Libanon-sneeuw; Drogen ooit haar bruisende, Kille en ruisende wateren op? 024 JER 018 015 Maar mijn volk heeft Mij vergeten, Voor waangoden wierook gebrand. Die hebben ze op hun wegen doen struikelen, Op de oeroude banen, Zodat ze zijpaden gaan, En ongeëffende wegen. 024 JER 018 016 Zo maakten ze hun land tot een steppe, Tot bespotting voor eeuwig; Wie er doorheen trekt, verstomt, Schudt meewarig het hoofd. 024 JER 018 017 Als een oostenwind Zal Ik ze voor hun vijand verstrooien; Ik zal ze met de nek bezien, niet met het gelaat, Op de dag van hun nood! 024 JER 018 018 Toen zeiden zij: Komt, laat ons een aanslag tegen Jeremias beramen: "Neen, den priester is de wet niet ontnomen, Den wijze de raad niet, Den profeet niet het Godswoord!" Vooruit, laten we hem doden voor zo’n taal, En niet luisteren naar zijn woorden! 024 JER 018 019 Jahweh, luister Gij dan naar mij, En hoor wat mijn bestrijders zeggen. 024 JER 018 020 Mag men dan goed met kwaad vergelden, Dat ze mij een kuil mogen graven? Gedenk toch, dat ik bij U voor hen stond te pleiten, Om uw gramschap van hen af te wenden. 024 JER 018 021 Geef dus hun kinderen prijs aan de honger, En lever ze uit aan het zwaard; Laat hun vrouwen kinderloos blijven, En weduwen worden, Hun mannen sterven aan de pest, Hun jongens sneuvelen door het zwaard! 024 JER 018 022 Laat het krijgsgehuil Uit hun huizen weerklinken, Wanneer Gij benden van rovers Onverwacht op hen afstuurt; Want ze hebben een kuil gegraven, om mij te vangen, En strikken voor mijn voeten gezet. 024 JER 018 023 Maar Jahweh, Gij kent alle moordplannen, Die ze tegen mij smeden. Vergeef ze dus hun misdaad niet, En wis hun zonden niet uit voor uw aanschijn; Stort ze neer voor uw aanschijn, Reken met hen af in de tijd van uw gramschap! 024 JER 019 001 Jahweh sprak: Ge moet met enige oudsten van het volk en der priesters een aarden kruik kopen, 024 JER 019 002 naar het Ben-Hinnom-dal gaan tegenover de Schervenpoort, en daar de woorden verkondigen, die Ik tot u ga spreken. 024 JER 019 003 Ge moet hun zeggen: Hoort het woord van Jahweh, koningen van Juda en bewoners van Jerusalem! Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Zie, Ik ga rampen brengen over deze plaats, waarvan de oren tuiten van iedereen die het hoort. 024 JER 019 004 Want ze hebben Mij verlaten, deze plaats van Mij vervreemd, en daar wierook gebrand voor vreemde goden, die zijzelf, noch hun vaderen, noch Juda’s koningen hebben gekend. Zij hebben deze plaats met het bloed van onschuldigen gedrenkt, 024 JER 019 005 en offerhoogten voor Báal gebouwd, om hun zonen en dochters als offer voor Báal te verbranden; wat Ik toch zeker niet heb geboden, en wat Mij nooit in de gedachte is gekomen. 024 JER 019 006 Daarom zullen de dagen komen, spreekt Jahweh, dat men deze plaats niet meer Tófet zal noemen en Ben-Hinnom-dal, maar "Moord-dal". 024 JER 019 007 Want Ik zal Juda en Jerusalem radeloos maken op deze plaats, ze voor hun vijanden doen vallen door het zwaard en door de hand van hen, die hun naar het leven staan, en hun lijken tot aas werpen voor de vogels uit de lucht en voor de beesten op aarde. 024 JER 019 008 Ik zal van deze stad een wildernis maken en een bespotting; wie er voorbijgaat, verstart, en zal met haar plagen gaan spotten. 024 JER 019 009 Ik zal ze het vlees van hun zonen en dochters doen eten; ze zullen elkanders vlees verslinden in de nood en benauwdheid, waarin hun vijanden, en die hun naar het leven staan, hen zullen brengen. 024 JER 019 010 Daarna moet ge de kruik verbrijzelen voor de ogen der mannen, die met u mee zijn gegaan, 024 JER 019 011 en tot hen zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Ik zal het volk en deze stad verbrijzelen, zoals men een aarden pot verbrijzelt, die men niet meer kan maken. In de Tófet zal men begraven bij gebrek aan plaats. 024 JER 019 012 Zo zal Ik ook deze plaats en haar bewoners behandelen, is de godsspraak van Jahweh, en van deze stad een Tófet maken. 024 JER 019 013 En Jerusalems huizen en de paleizen van Juda’s koningen zullen even onrein zijn als de plaats van de Tófet: al die huizen, waar men op het dak wierook gebrand heeft voor heel het heir aan de hemel, en plengoffers voor vreemde goden heeft gebracht. 024 JER 019 014 Daarna ging Jeremias weg van de Tófet, waar Jahweh hem had heengezonden om te profeteren. Hij ging in de voorhof staan van het huis van Jahweh, en zeide nu tot heel het volk: 024 JER 019 015 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Zie, Ik ga over deze stad en alle omliggende steden al de rampen brengen, waarmee Ik ze heb bedreigd; want ze blijven hardnekkig, en luisteren niet naar mijn woorden! 024 JER 020 001 Toen nu de priester Pasjchoer, de zoon van Immer, die het oppertoezicht had in de tempel van Jahweh, Jeremias deze profetie hoorde spreken, 024 JER 020 002 liet hij den profeet Jeremias geselen, en sloot hem in het blok in de noordelijke Benjamin-poort van Jahweh’s tempel. 024 JER 020 003 Eerst de volgende morgen liet Pasjchoer Jeremias uit het blok. Maar nu sprak Jeremias tot hem: Jahweh noemt u geen Pasjchoer, maar "Verschrikking-alom". 024 JER 020 004 Want zo spreekt Jahweh: Zie, Ik maak u tot een "Verschrikking", voor u zelf en al uw vrienden; zij zullen vallen door het zwaard van hun vijand, en ùw ogen zullen het zien. Heel Juda lever Ik uit aan den koning van Babel; hij zal ze naar Babel brengen, ze slaan met het zwaard. 024 JER 020 005 Heel de rijkdom dezer stad geef Ik prijs, heel haar have en goed; al de schatten van Juda’s koningen lever Ik aan hun vijanden uit; ze zullen ze plunderen en roven, en ze naar Babel gaan brengen. 024 JER 020 006 En gij, Pasjchoer, zult met heel uw gezin in ballingschap gaan. In Babel zult ge komen en sterven, daar worden begraven: gij met al uw vrienden, wien ge leugens hebt voorspeld! 024 JER 020 007 Jahweh, Gij hebt mij verlokt, en ik liet mij verlokken; Gij waart mij te sterk, Gij hebt overwonnen: De hele dag word ik uitgelachen, Iedereen hoont mij. 024 JER 020 008 Zo dikwijls ik spreek, moet ik schreeuwen, Geweld en verwoesting verkonden; Het woord van Jahweh Brengt iedere dag mij smaad en bespotting. 024 JER 020 009 Nam ik mij voor: Ik wil er niet meer aan denken, Het niet meer prediken in zijn Naam, Dan werd het een laaiend vuur in mijn hart, In mijn gebeente een brand. Ik doe mijn best, het uit te houden, Maar ik kan het niet langer; 024 JER 020 010 Want ik hoor velen al mompelen: Laat ons ook hem "Verschrikking-alom" gaan verkonden! Allen, met wie ik in vriendschap leefde, Loeren op mijn val: "Misschien laat hij zich vangen en verschalken, En kunnen we wraak op hem nemen!" 024 JER 020 011 Maar Jahweh staat mij terzijde als een machtige held: Mijn vervolgers zullen vallen en machteloos zijn; Ze zullen blozen van schaamte, omdat hun toeleg mislukt, Van eeuwige, onvergetelijke schande! 024 JER 020 012 Jahweh der heirscharen, Gij toetst den rechtvaardige, Gij doorgrondt nieren en hart; Laat mij zien, hoe Gij wraak op hen neemt, Want U vertrouw ik mijn recht toe. 024 JER 020 013 Zingt Jahweh ter eer, Brengt Jahweh lof: Want Hij redt het leven der armen Uit de handen der bozen! 024 JER 020 014 Vervloekt de dag, Waarop ik werd geboren; De dag, waarop mijn moeder mij baarde, Ontvange geen zegen! 024 JER 020 015 Vervloekt de man, Die mijn vader kwam melden: Een kind, een jongen is u geboren; En die hem geluk er mee wenste! 024 JER 020 016 Het ga dien man als de steden, Die Jahweh meedogenloos heeft vernield: ‘s Morgens hore hij angstgeschrei, Krijgsrumoer in de middag. 024 JER 020 017 Vervloekt de man, Die mij niet in de moederschoot doodde: Dan was mijn moeder mijn graf geworden, Haar schoot voor eeuwig zwanger gebleven. 024 JER 020 018 Waarom ben ik uit de moederschoot Ter wereld gekomen, Om kommer en jammer te zien, En mijn dagen in schande te slijten? 024 JER 021 001 Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias gericht werd, toen koning Sedekias Pasjchoer, den zoon van Malki-ja, en den priester Sefanja, den zoon van Maäseja, naar hem toezond met het verzoek: 024 JER 021 002 Raadpleeg Jahweh voor ons; want Nabukodonosor, de koning van Babel, valt ons aan. Zal Jahweh voor ons al zijn vroegere wonderen herhalen, zodat hij van ons wegtrekt? 024 JER 021 003 Jeremias gaf hun ten antwoord: Dit moet ge Sedekias gaan zeggen! 024 JER 021 004 Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Zie, Ik sla buiten de muren de wapenen terug, die gij voert, en waarmee gij den koning van Babel en de Chaldeën, die u belegeren, bestrijdt; Ik jaag ze in deze stad op een hoop. 024 JER 021 005 Ik ga zelf u bestrijden met gespierde vuist, met sterke arm, met ziedende gramschap en grimmige woede. 024 JER 021 006 Ik sla de bewoners dezer stad, mensen en dieren: ze zullen sterven aan een hevige pest. 024 JER 021 007 Dan lever Ik, is de godsspraak van Jahweh, Sedekias uit, den koning van Juda, met zijn hovelingen, het volk en al wat pest, zwaard en honger in deze stad heeft gespaard, aan Nabukodonosor, den koning van Babel, aan hun vijanden en die hun naar het leven staan. Men zal ze doden met de punt van het zwaard: zonder genade, zonder medelijden, zonder erbarmen. 024 JER 021 008 En tot dit volk moet ge zeggen: Zo spreekt Jahweh! Zie, Ik laat u de keus tussen de weg ten leven en de weg naar de dood. 024 JER 021 009 Wie in de stad blijft, zal sterven door het zwaard, door honger of pest; maar wie ze verlaat, en zich overgeeft aan de Chaldeën, die u belegeren, zal blijven leven: zijn buit zal lijfsbehoud zijn. 024 JER 021 010 Want Ik bezoek deze stad voor haar ongeluk en niet voor haar welzijn, is de godsspraak van Jahweh! Ze zal worden overgeleverd aan den koning van Babel; die zal ze verbranden! 024 JER 021 011 Juda’s koninklijk huis, Hoort Jahweh’s woord; 024 JER 021 012 Huis van David: dit zegt Jahweh! Spreekt iedere morgen eerlijk recht, En bevrijdt den verdrukte uit de macht der verdrukkers; Anders slaat mijn gramschap uit als een vuur, Dat zal branden en niet worden geblust Om uw boze werken. 024 JER 021 013 Ik zal u! Bewoners van de vallei, Van de rots in de vlakte, spreekt Jahweh; Die zeggen durft: Wie komt op ons af, Wie dringt onze schuilhoeken binnen? 024 JER 021 014 Ik zal u vergelden naar de vrucht van uw werken, Is de godsspraak van Jahweh; Een vuur ontsteken in haar woud, Dat heel haar omgeving verslindt! 024 JER 022 001 Jahweh sprak: Ga naar het paleis van den koning van Juda beneden, en spreek daar dit woord: 024 JER 022 002 Verneem het woord van Jahweh, koning van Juda, die op Davids troon zijt gezeten; gijzelf en uw hovelingen, met het volk dat door deze poorten komt! 024 JER 022 003 Zo spreekt Jahweh! Doet recht en gerechtigheid; bevrijdt den verdrukte uit de macht der verdrukkers; kwelt en plaagt geen vreemdeling, geen wees en weduwe; vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats. 024 JER 022 004 Want wanneer ge trouw dit gebod volbrengt, dan zullen de koningen, die op Davids troon zijn gezeten, op wagens en paarden door de poorten van dit paleis blijven rijden: zijzelf, hun hovelingen en hun volk. 024 JER 022 005 Maar wanneer ge naar deze woorden niet luistert, dan zweer Ik u bij Mijzelf, is de godsspraak van Jahweh, dat dit paleis een puinhoop zal worden. 024 JER 022 006 Want dit zegt Jahweh over Juda’s koninklijk huis: Al waart ge een Gilad voor Mij, Een Libanon-top: Waarachtig, Ik maak van u een woestijn, Een onbewoonde ruïne. 024 JER 022 007 Ik roep vernielers tegen u op, Elk met zijn werktuig; Die houwen de keur van uw ceders omver, En smijten ze in het vuur. 024 JER 022 008 En als talrijke volken langs deze stad zullen komen, En tot elkaar zullen zeggen: Waarom heeft Jahweh zo gehandeld Met deze machtige stad; 024 JER 022 009 Dan zal men zeggen: Omdat ze hebben verzaakt Het Verbond van Jahweh, hun God, Vreemde goden hebben aanbeden, En die hebben gediend. 024 JER 022 010 Weent niet over een dode, en beklaagt hem niet, Maar schreit om hem, die in ballingschap ging; Want hij komt niet meer terug, Om zijn geboorteland nog te zien. 024 JER 022 011 Zo spreekt Jahweh over Sjalloem, den koning van Juda en zoon van Josias, die na zijn vader Josias regeerde: Die uit deze plaats is vertrokken, Keert er nimmermeer terug; 024 JER 022 012 Hij zal sterven, waar men hem in ballingschap bracht, Dit land zal hij nooit meer aanschouwen! 024 JER 022 013 Wee hem, die zijn huis met ongerechtigheid bouwt, Zijn zalen met onrecht; Die zijn naaste laat zwoegen om niet, Hem zijn loon niet betaalt. 024 JER 022 014 Die zegt: Een groot huis wil ik bouwen, Met luchtige zalen, Met brede vensters, panelen van ceders, Met vermiljoen-rood beschilderd. 024 JER 022 015 Zijt ge koning geworden, Om met ceders te pronken? Zeker, ook uw vader heeft gegeten en gedronken, Maar hij deed er recht en gerechtigheid bij: 024 JER 022 016 Hij hielp den zwakke en arme aan hun recht, Toen ging het hem goed. Heet dat niet: Mij kennen, Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 022 017 Maar gij hebt geen oog en geen hart Dan voor uw voordeel alleen, Voor het vergieten van onschuldig bloed, Voor geweld en verkrachting. 024 JER 022 018 En daarom spreekt Jahweh Over Jojakim, den zoon van Josias, Den koning van Juda: Wee, over dien man! Voor hem geen klaagzang: "Ach mijn broer, ach mijn zuster!" Voor hem geen schreien: "Ach meester, ach hoogheid!" 024 JER 022 019 Neen, zoals men een ezel begraaft, Zal hij worden begraven: Men sleept hem weg en gooit hem neer Buiten Jerusalems poorten. 024 JER 022 020 Klim de Libanon op en schreeuw, Laat het galmen in Basjan, Gilt het van de Abarim uit: Want al uw minnaars liggen verslagen! 024 JER 022 021 Ik sprak tot u in tijden van voorspoed, Ge hebt geantwoord: Ik wil niet horen; Dat was van jongsaf uw gedrag, Gij luistert niet naar mijn stem! 024 JER 022 022 De storm zal al uw leiders verstrooien, Uw minnaars zullen in ballingschap gaan; Dan zult ge beschaamd staan, En over al uw leiders blozen. 024 JER 022 023 Gij, die op de Libanon troont, In de ceders genesteld: Hoe zult ge krijten als uw weeën komen, En smarten als van een barende vrouw? 024 JER 022 024 Zo waarachtig Ik leef, is de godsspraak van Jahweh: Konjáhoe, Jojakims zoon, en koning van Juda, Al waart ge de zegelring aan mijn rechterhand, Ik trok er u af. 024 JER 022 025 Ik lever u uit aan die uw leven belagen, In de macht van hen, die ge vreest, Aan Nabukodonosor, den koning van Babel, In de macht der Chaldeën. 024 JER 022 026 Ik slinger u weg met uw moeder, die u baarde, Naar het land, waar ge niet zijt geboren: daar zult ge sterven; 024 JER 022 027 En naar het land, waarnaar ze zo vurig verlangen, Keren ze nimmermeer terug. 024 JER 022 028 Is die man dan een armzalige, verbrijzelde kruik, Konjáhoe een pot, die niemand wil hebben, Dat men hem weggooit, hem en zijn kroost, Wegsmijt naar een land, dat ze niet kennen? 024 JER 022 029 Land, land, land, Hoor Jahweh’s woord! 024 JER 022 030 Zo spreekt Jahweh: Teken dien man als kinderloos op, Als een man, wien niets in het leven gelukt; Want van zijn kroost zal het niemand gelukken, Op Davids troon zich te zetten, En weer over Juda te heersen! 024 JER 023 001 Wee de herders, die vernielen en verstrooien De kudde mijner weide, spreekt Jahweh! 024 JER 023 002 Daarom spreekt Jahweh, Israëls God, Over de herders, die mijn volk moesten leiden: Gij hebt mijn schapen verspreid en verstrooid, En die niet willen zoeken; Nu kom ik ù zoeken om de boosheid uwer werken, Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 023 003 Ikzelf zal de rest van mijn schapen verzamelen, Uit alle landen, waarheen Ik ze heb verstrooid; Ik breng ze weer terug naar hun weide, Waar ze gedijen en groeien. 024 JER 023 004 Dan stel Ik herders over hen aan, die ze weiden, Zodat ze niet vrezen of beven, En niet langer worden vermist: Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 023 005 Zie, de dagen komen, spreekt Jahweh, Dat Ik David een rechtvaardige Spruit zal verwekken, Een Koning, die met wijsheid zal heersen, En recht en gerechtigheid doen in het land. 024 JER 023 006 In zijn dagen zal Juda worden verlost, En Israël in veiligheid wonen; En dit is de Naam, waarmee men Hem noemt: Jahweh, onze gerechtigheid! 024 JER 023 007 Want zie, de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh, Dat men niet meer zal zeggen: Bij het leven van Jahweh, Die Israëls kinderen uit Egypte heeft geleid! 024 JER 023 008 Maar: Bij het leven van Jahweh, Die Israëls kroost uit het noorderland heeft geleid, Uit alle landen, waarheen Hij hen had verstrooid, En ze weer naar hun eigen grond heeft gebracht! 024 JER 023 009 Over de profeten: Mijn hart is verscheurd in mijn borst, Al mijn beenderen rillen er van; Ik ben als een beschonken man, Als een, die door wijn is bevangen: Want voor Jahweh en zijn heilig woord 024 JER 023 010 Ligt het hele land vol overspelers! Want door hun schuld is het land in rouw, Liggen de dreven der steppe verdord, Jagen de mensen de boosheid na, Zoeken ze in de leugen hun kracht. 024 JER 023 011 Want profeet en priester zijn even bedorven, Zelfs in mijn tempel vind Ik hun boosheid, zegt Jahweh! 024 JER 023 012 Daarom wordt de weg, die ze gaan, Als een glibberig pad in het donker, Waarop ze struikelen en vallen. Want Ik ga rampen over hen brengen In hun jaar van vergelding: Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 023 013 Bij Samaria’s profeten Heb Ik verdwazing aanschouwd: Ze profeteerden door Báal, En misleidden Israël, mijn volk; 024 JER 023 014 Maar bij Jerusalems profeten Heb Ik gruwelen ontdekt. Door hun overspel En hun omgaan met leugens Versterken ze de bozen nog in hun kwaad: Zodat niemand zich van zijn boosheid bekeert. En allen voor Mij als Sodoma werden, Als Gomorra al haar bewoners. 024 JER 023 015 Daarom zegt Jahweh der heirscharen Over die profeten: Zie, Ik spijs ze met alsem, En drenk ze met gif; Want van Jerusalems profeten Komt het bederf over het hele land! 024 JER 023 016 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Luistert niet naar het woord dier profeten, Die voor u de toekomst voorzeggen: Zij verdwazen u slechts, Ze verkonden visioenen van eigen vinding, Niet op Jahweh’s bevel! 024 JER 023 017 Ze beloven aan die het woord van Jahweh verachten: Ge zult vrede genieten! En aan allen, die hun afgestompt hart blijven volgen: Geen rampen zullen u treffen! 024 JER 023 018 Wie hunner heeft in de raad van Jahweh gestaan, Zijn woord gezien en gehoord, wie het begrepen? 024 JER 023 019 Neen, de storm van Jahweh zal komen, De gramschap barst los als een wervelwind, Op het hoofd der bozen stort zij zich uit! 024 JER 023 020 De toorn van Jahweh legt zich niet neer, Eer Hij zijn plannen heeft ten uitvoer gebracht: Ten leste zult ge het zelf ondervinden! 024 JER 023 021 Ik heb die profeten niet gezonden: toch gaan ze hun gang, Tot hen niet gesproken: toch profeteren ze er op los! 024 JER 023 022 Hadden zij in mijn raad gestaan, Dan zouden ze mijn volk mijn woorden doen horen, Hen van hun boze wandel bekeren, En van de slechtheid hunner werken. 024 JER 023 023 Ben Ik enkel een God van dichtbij, spreekt Jahweh; Geen God uit de verte? 024 JER 023 024 Kan iemand zich in een schuilhoek verbergen, Zodat Ik hem niet zou bespeuren, spreekt Jahweh? Vervul Ik niet hemel en aarde: Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 023 025 Ik heb gehoord wat de profeten verkonden, Die leugens voorspellen in mijn Naam, En zeggen: Ik had een droom, ik had een droom! 024 JER 023 026 Hoe lang nog zijn die profeten van zin, Leugenprofeten te blijven, Profeten van hun eigen verzinsels? 024 JER 023 027 Zijn ze van plan, Mijn volk mijn Naam te laten vergeten Door de dromen, die ze vertellen De een aan den ander: Zoals hun vaderen mijn Naam Voor Báal hebben vergeten? 024 JER 023 028 De profeet, die een droom heeft, vertelle zijn droom, Maar die mijn woord heeft ontvangen, Moet het naar waarheid verkonden! Wat heeft het stro met het koren gemeen, spreekt Jahweh? 024 JER 023 029 Is mijn woord niet als vuur, Als een hamer, die de rotssteen vergruizelt? 024 JER 023 030 Daarom: Ik zal die profeten, Is de godsspraak van Jahweh, Die mijn woorden stelen, de een van den ander! Ik zal die profeten, 024 JER 023 031 Die hun tong maar gebruiken, Om orakels te spreken! 024 JER 023 032 Ik zal die profeten van valse dromen, Die mijn volk misleiden door hun vertelsels, Door hun leugens en zwetsen; Die Ik niet heb gezonden, geen opdracht gegeven, En dit volk van geen nut zijn: Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 023 033 En wanneer dit volk u komt vragen, Of een profeet of een priester: Waar is dan toch "de Last van Jahweh", Dan moet ge hun zeggen: Gijzelf zijt die last, En Ik werp u af, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 023 034 En de profeet, de priester of leek, Die zeggen durft: "Een Last van Jahweh", Dien zal Ik straffen, hem en zijn huis! 024 JER 023 035 Dit moogt ge alleen tot elkander zeggen: "Wat heeft Jahweh geantwoord, Wat heeft Jahweh gezegd?" 024 JER 023 036 Ge moogt niet meer spreken van "Last van Jahweh"; Want die "Last" berust op uw eigen woord, En gij verdraait de woorden van den levenden God, Van Jahweh der heirscharen, onzen God. 024 JER 023 037 Zo moet ge den profeet ondervragen: "Wat heeft Jahweh geantwoord, wat heeft Jahweh gezegd?" 024 JER 023 038 Maar zo ge nog spreekt van "Een Last van Jahweh", Waarachtig, dan zal Jahweh u zeggen: Omdat ge dit woord durft gebruiken: "Een Last van Jahweh", Ofschoon Ik u toch liet zeggen: Ge moogt niet meer spreken van "Een Last van Jahweh": 024 JER 023 039 Daarom pak Ik u op als een last, En slinger u weg tegelijk met de stad, Die Ik u en uw vaderen gaf: Weg uit mijn ogen! 024 JER 023 040 En Ik zal eeuwige schande over u brengen, Eeuwige, onvergetelijke smaad! 024 JER 024 001 Jahweh schonk mij een visioen: Zie, daar stonden twee manden met vijgen voor de tempel van Jahweh. Het gebeurde, nadat Nabukodonosor, de koning van Babel, Jekonias, den zoon van Jojakim en koning van Juda, met de magistraten van Juda en de smeden en bankwerkers uit Jerusalem had weggevoerd en naar Babel gebracht. 024 JER 024 002 In de ene mand waren uitstekende vijgen als van de eerste pluk; in de andere mand heel slechte vijgen, te slecht om te eten. 024 JER 024 003 En Jahweh zeide tot mij: Jeremias, wat ziet ge? Ik antwoordde: Vijgen; de goede vijgen zijn uitstekend, en de slechte zijn bijzonder slecht, te slecht om te eten. 024 JER 024 004 Toen werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 024 JER 024 005 Zo spreekt Jahweh, Israëls God: Zoals men deze goede vijgen beziet, Zo zal Ik de ballingen van Juda, Die Ik uit deze plaats heb verbannen Naar het land der Chaldeën, goedgunstig aanzien. 024 JER 024 006 Ik zal een genadige blik op hen werpen, En breng ze weer terug in dit land; Ik bouw ze op, en breek ze niet af, Ik plant ze, en ruk ze niet uit. 024 JER 024 007 Ik schenk hun een hart, om te erkennen, Dat Ik Jahweh ben; Zij zullen mijn volk, Ik zal hun God zijn, Wanneer ze zich van ganser harte tot Mij bekeren. 024 JER 024 008 Maar zoals met slechte vijgen, Te slecht om te eten, spreekt Jahweh: Zo zal Ik handelen met Sedekias, den koning van Juda, Met al zijn vorsten en die in Jerusalem werden gespaard, Die in dit land zijn achtergebleven, Of die in Egypteland wonen. 024 JER 024 009 Ik maak ze ten afschrik Voor alle koninkrijken der aarde, Tot smaad en spreekwoord, tot spot en vloek Op alle plaatsen, waar Ik ze heendrijf; 024 JER 024 010 Ik laat het zwaard op hen los, Met honger en pest, Tot ze zijn uitgeroeid uit het land, Dat Ik hun en hun vaderen heb gegeven! 024 JER 025 001 Dit was het woord, dat in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josias en koning van Juda, en het eerste jaar van Nabukodonosor, den koning van Babel, tot Jeremias over het hele volk van Juda gericht was, 024 JER 025 002 en dat de profeet Jeremias voor het hele volk van Juda en al de bewoners van Jerusalem had gesproken: 024 JER 025 003 Van het dertiende jaar van Josias, den zoon van Amon en koning van Juda, tot de dag van heden, drie en twintig jaar lang, is het woord van Jahweh tot mij gericht, en heb ik van de vroege morgen tot de late avond tot u gesproken; maar ge hebt niet gehoord. 024 JER 025 004 Bovendien heeft Jahweh ‘s morgens vroeg en ‘s avonds laat al zijn dienaars, de profeten, tot u gezonden; maar ge hebt niet gehoord, niet willen luisteren. 024 JER 025 005 Hij sprak: Bekeert u toch allen van uw boze handel en wandel; dan zult ge voor eeuwig blijven wonen op de grond, die Jahweh u en uw vaders heeft geschonken. 024 JER 025 006 Loopt geen vreemde goden na, om ze te dienen en te aanbidden, en tart Mij niet met het werk uwer handen, opdat Ik u geen onheil berokken. 024 JER 025 007 Maar ge hebt niet willen luisteren, is de godsspraak van Jahweh, en Mij getart met uw maaksels tot uw eigen schade. 024 JER 025 008 Daarom spreekt Jahweh der heirscharen: Omdat ge naar mijn woorden niet hebt geluisterd, 024 JER 025 009 daarom heb Ik mijn dienaar Nabukodonosor, den koning van Babel, ontboden, en zal Ik alle volksstammen uit het noorden gaan halen, is de godsspraak van Jahweh, om ze los te laten op dit land en zijn bewoners, en op alle omliggende volken. Ik zal ze met de banvloek slaan, en ze tot een afschrik maken, tot een bespotting en eeuwige schande; 024 JER 025 010 Ik zal uit hun midden de tonen van vreugde en blijdschap, de jubel van bruidegom en bruid, het knarsen van de molen en het licht van de lamp doen verdwijnen. 024 JER 025 011 Heel dit land zal een puinhoop worden en steppe, en deze volken zullen den koning van Babel dienstbaar worden, zeventig jaar lang. 024 JER 025 012 Maar als die zeventig jaar zijn verlopen, zal Ik den koning van Babel en dat volk zijn misdaad vergelden, is de godsspraak van Jahweh, het land der Chaldeën gaan straffen, en er een eeuwige steppe van maken. 024 JER 025 013 Dan zal Ik over dat land al mijn bedreigingen in vervulling doen gaan, die Ik er tegen heb uitgesproken, en alles wat in dit boek staat geschreven, en wat Jeremias over alle volken heeft voorspeld. 024 JER 025 014 Want ook zij zullen dienstbaar worden aan machtige volken en grote koningen: zo zal Ik ze hun daden vergelden en het werk hunner handen! 024 JER 025 015 En nu spreekt Jahweh, de God van Israël, tot mij: Neem deze beker met de wijn van gramschap uit mijn hand, en laat alle volken er uit drinken, tot wie Ik u zend; 024 JER 025 016 ze zullen hem drinken en waggelen, en dol worden door het zwaard, dat Ik op hen loslaat. 024 JER 025 017 Ik nam de beker uit de hand van Jahweh aan, en liet er alle volken uit drinken, tot wie Jahweh mij zond: 024 JER 025 018 Jerusalem en de steden van Juda met hun koningen en magistraten, om er een puinhoop en een woestenij van te maken, een spot en een vloek, zoals ze op de dag van vandaag zijn geworden; 024 JER 025 019 Farao, den koning van Egypte met zijn hovelingen en magistraten en heel zijn volk; 024 JER 025 020 geheel de gemengde bevolking en alle koningen van het land van Oes; al de koningen van het land der Filistijnen met Asjkelon, Gaza, Ekron en wat er van Asjdod is overgebleven; 024 JER 025 021 Edom, Moab en de Ammonieten; 024 JER 025 022 alle koningen van Tyrus, alle koningen van Sidon met de koningen van het kustgebied aan de andere kant van de zee; 024 JER 025 023 Dedan, Tema, Boez, met allen die zich de slapen scheren; 024 JER 025 024 alle koningen van Arabië, met heel de gemengde bevolking, die de steppe bewoont; 024 JER 025 025 alle koningen van Zimri, alle koningen van Elam en alle koningen van Medië; 024 JER 025 026 alle koningen van het noorden, dichtbij of ver van elkander; alle koninkrijken op de oppervlakte der aarde; het laatst zal de koning van Sjesjak drinken. 024 JER 025 027 Ge moet hun zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Drinkt, tot ge er dronken van wordt en gaat braken, tot ge er bij neervalt en niet overeind kunt door het zwaard, dat Ik op u afzend. 024 JER 025 028 En wanneer ze weigeren, de beker van u aan te nemen en te drinken, dan moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Drinken zult ge! 024 JER 025 029 Of denkt ge nog, dat ge gespaard blijft, terwijl Ik al begonnen ben, rampen te brengen over de stad, die naar mijn Naam is genoemd? Neen, ge blijft niet gespaard; want Ik heb het zwaard al ontboden tegen alle bewoners der aarde, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen! 024 JER 025 030 Ge moet hun dit alles profeteren, en tot hen zeggen: Jahweh brult uit de hoge, Laat zijn donder rollen uit zijn heilige woning; Hij buldert tegen zijn stede, Stoot een jubelkreet uit, als die de wijnpers treden, Tegen alle bewoners der aarde. 024 JER 025 031 De strijdkreet dreunt tot de grenzen der aarde, Want Jahweh gaat alle volken richten, Vonnis vellen over alle vlees: De bozen worden aan het zwaard geregen, Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 025 032 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Zie, een jammer waart rond Van volk tot volk; Een geweldige storm barst los Uit de hoeken der aarde! 024 JER 025 033 Dan zullen zij, die door Jahweh worden geslagen, Van het ene einde der aarde tot het andere liggen; Ze zullen niet worden betreurd, Niet worden verzameld, niet worden begraven, Maar dienen tot mest op het veld. 024 JER 025 034 Jammert herders en klaagt, Bestrooit u met as, gij leiders der schapen: Want uw tijd is gekomen, Om geslacht te worden en afgemaakt; Als vette bokken zult ge vallen. 024 JER 025 035 Dan zal er geen vluchten meer zijn voor de herders, Geen ontkomen voor de leiders der schapen; 024 JER 025 036 Men zal de herders horen jammeren, De leiders der schapen horen klagen, Omdat Jahweh hun kudde vernielt. 024 JER 025 037 De vredige beemden liggen verwoest, Door Jahweh’s ziedende toorn; 024 JER 025 038 De leeuw heeft zijn schuilplaats verlaten, Hun land is een steppe geworden Door het moordend zwaard! 024 JER 026 001 In het begin der regering van Jojakim, den zoon van Josias en koning van Juda, werd dit woord door Jahweh tot Jeremias gericht. 024 JER 026 002 Zo spreekt Jahweh! Ge moet in de voorhof van Jahweh’s tempel gaan staan, en tot alle bewoners van Juda, die in de tempel van Jahweh komen aanbidden, al de woorden spreken, die Ik u bevolen heb, hun te zeggen; ge moogt er geen enkel van binnenhouden. 024 JER 026 003 Misschien dat ze nog luisteren, en zich van hun boze werken bekeren, zodat Ik spijt van het onheil krijg, dat Ik van plan ben, hun om hun boze daden te berokkenen. 024 JER 026 004 Ge moet hun zeggen: Zo spreekt Jahweh! Wanneer ge Mij niet gehoorzaam zijt, niet leeft naar mijn wet die Ik u heb gegeven, 024 JER 026 005 en niet luistert naar de woorden van de profeten, mijn dienaars, die Ik u van de vroege morgen tot de late avond heb gezonden, maar waarnaar ge niet hebt gehoord: 024 JER 026 006 dan zal Ik met deze tempel doen, zoals Ik met Sjilo gedaan heb, en maak Ik deze stad tot een vloek voor alle volken der aarde. 024 JER 026 007 De priesters, de profeten en heel het volk hoorden Jeremias aan, toen hij die woorden in de tempel van Jahweh verkondde. 024 JER 026 008 Maar nauwelijks had Jeremias alles gezegd wat Jahweh hem bevolen had, voor heel het volk te verkonden, of priesters, profeten en heel het volk grepen hem vast, en riepen: De dood zult ge sterven! 024 JER 026 009 Hoe durft ge in Jahweh’s Naam profeteren, dat het deze tempel als Sjilo zal gaan, en dat deze stad zal worden verwoest, en zonder bewoners zal zijn! En het hele volk stoof op Jeremias af in de tempel van Jahweh. 024 JER 026 010 Toen de aanvoerders van Juda hoorden wat er te doen was, kwamen zij uit het paleis van den koning naar boven, naar de tempel van Jahweh, en zetten zich neer voor de nieuwe poort van de tempel van Jahweh. 024 JER 026 011 Nu riepen de priesters en de profeten tot de aanvoerders en tot het hele volk: Deze man heeft de dood verdiend, omdat hij tegen deze stad profeteert, zoals ge met eigen oren gehoord hebt. 024 JER 026 012 Maar nu nam Jeremias het woord, en sprak tot alle aanvoerders en het hele volk: Jahweh heeft mij gezonden, om alles, wat ge gehoord hebt, te profeteren tegen dit huis en tegen deze stad. 024 JER 026 013 Verbetert liever uw handel en wandel, en luistert naar Jahweh, uw God; dan krijgt Jahweh nog spijt van het onheil, waarmee Hij u heeft bedreigd. 024 JER 026 014 Wat mijzelf betreft: ik ben in uw handen, en ge kunt met mij doen wat ge wilt! 024 JER 026 015 Maar weet het wel, als ge mij vermoordt, dat ge onschuldig bloed op u laadt: op uzelf, op deze stad en die er in wonen; want, waarachtig, Jahweh heeft mij tot u gezonden, om u dit alles te verkonden. 024 JER 026 016 Toen zeiden de aanvoerders en heel het volk tot de priesters en profeten: Deze man heeft de dood niet verdiend; want hij heeft tot ons in de Naam van Jahweh gesproken! 024 JER 026 017 Nu stonden ook enige mannen op uit de oudsten van het land, en spraken voor heel het verzamelde volk: 024 JER 026 018 Ook Mikeas, de man van Morésjet, profeteerde ten tijde van Ezekias, den koning van Juda, en hij heeft tot heel het volk van Juda durven zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Sion zal worden omgeploegd als een akker, Jerusalem zal een puinhoop worden, De tempelberg een heuvel met struiken! 024 JER 026 019 Heeft Ezekias, de koning van Juda, of iemand uit Juda, hem daarom vermoord? Is men niet eerder Jahweh gaan vrezen, en Jahweh genade gaan smeken, zodat Jahweh spijt heeft gekregen van het onheil, waarmee Hij hen had bedreigd? En zouden wij onze ziel met zo’n grote misdaad bezwaren? 024 JER 026 020 Er was toen echter nog een andere man, die in Jahweh’s Naam profeteerde. Het was Oeri-ja, de zoon van Sjemajáhoe uit Kirjat-Jearim; ook hij profeteerde tegen deze stad en dit land juist hetzelfde als Jeremias. 024 JER 026 021 Maar toen koning Jojakim met al zijn officieren en aanvoerders van zijn preken had gehoord, wilde de koning hem doden. Oeri-ja vernam het, en vluchtte in zijn angst naar Egypte. 024 JER 026 022 Doch koning Jojakim zond hem enige mannen naar Egypte achterna, namelijk Elnatan, den zoon van Akbor, met zijn mannen, 024 JER 026 023 die Oeri-ja uit Egypte haalden, en voor koning Jojakim brachten. Deze doodde hem met het zwaard, en liet zijn lijk op de begraafplaats van het gewone volk werpen. 024 JER 026 024 Het was dan ook alleen aan Achikam, den zoon van Sjafan, te danken, dat Jeremias niet aan het volk werd uitgeleverd, om te worden gedood. 024 JER 027 001 In het begin der regering van Sedekias, den zoon van Josias en koning van Juda, werd dit woord door Jahweh tot Jeremias gericht. 024 JER 027 002 Jahweh sprak tot mij: Ge moet u riemen en jukstangen maken, en die om uw hals doen. 024 JER 027 003 Ge moet die ook aan den koning van Edom, den koning van Moab, den koning der Ammonieten, den koning van Tyrus en den koning van Sidon zenden door bemiddeling van hun gezanten, die naar Jerusalem bij Sedekias, den koning van Juda, zijn gekomen, 024 JER 027 004 en hun de volgende opdracht voor hun meesters meegeven: Dit moet ge tot uw meesters zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! 024 JER 027 005 Door mijn geweldige kracht en gespierde arm heb Ik de aarde geschapen met de mensen en dieren, die op de aarde zijn; en Ik geef ze dus aan wien Ik wil. 024 JER 027 006 Welnu, thans heb Ik al deze landen aan mijn dienaar Nabukodonosor, den koning van Babel, gegeven; zelfs de wilde beesten heb Ik hem gegeven, om hem dienstbaar te zijn. 024 JER 027 007 Alle volken zullen hem, zijn zoon en zijn kleinzoon dienen, totdat ook voor zijn land de tijd is gekomen, dat machtige volken en grote koningen het aan zich zullen onderwerpen. 024 JER 027 008 En wanneer een volk of een koninkrijk zich niet aan Nabukodonosor, den koning van Babel, wil onderwerpen, en zijn nek niet in het juk van den koning van Babel wil steken, dan zal Ik dat volk met zwaard, honger en pest komen straffen, spreekt Jahweh, totdat Ik ze geheel en al onder zijn heerschappij heb gebracht. 024 JER 027 009 Luistert dus niet naar uw profeten, waarzeggers en dromers, naar uw wichelaars en tovenaars, die tot u zeggen: Ge moet u niet onderwerpen aan den koning van Babel! 024 JER 027 010 Want ze profeteren u leugens; ze bereiken alleen, dat ze u van uw bodem verjagen, en dat Ik u zal verstoten en gij te gronde zult gaan. 024 JER 027 011 Maar het volk, dat zijn nek in het juk van den koning van Babel steekt en hem dient, zal Ik rustig in zijn land laten blijven, spreekt Jahweh, om het te bebouwen en te bewonen. 024 JER 027 012 Ook tot Sedekias, den koning van Juda, sprak Ik in dezelfde geest: Steekt uw hals in het juk van den koning van Babel, en onderwerpt u aan hem en zijn volk; dan blijft ge in leven. 024 JER 027 013 Waarom zoudt gij en uw volk willen sterven door zwaard, honger of pest, waarmee Jahweh het volk heeft bedreigd, dat zich niet onderwerpt aan den koning van Babel? 024 JER 027 014 Luistert niet naar het woord der profeten, die u zeggen: Ge moet u niet onderwerpen aan den koning van Babel. Want ze profeteren u leugens. 024 JER 027 015 Ik heb hun geen zending gegeven, spreekt Jahweh; ze profeteren leugens in mijn Naam, en bereiken alleen, dat Ik u zal verstoten, en dat gij te gronde zult gaan, gijzelf en de profeten, die voor u profeteren. 024 JER 027 016 En tot de priesters en heel dit volk sprak ik: Zo spreekt Jahweh! Luistert niet naar het woord van uw profeten, die u voorspellen: De vaten uit de tempel van Jahweh komen nu spoedig van Babel terug. Want zij profeteren u leugens. 024 JER 027 017 Luistert niet naar hen, maar onderwerpt u aan den koning van Babel, dan blijft ge in leven. Waarom zou deze stad een puinhoop worden? 024 JER 027 018 Als zij werkelijk profeten zijn en het woord van Jahweh bezitten, laat hen dan liever bij Jahweh der heirscharen aandringen, dat ook de vaten, die in de tempel van Jahweh, in het paleis van den koning van Juda en in Jerusalem zijn overgebleven, niet eveneens naar Babel gaan. 024 JER 027 019 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen over de zuilen, het bekken, de voetstukken en de rest van het vaatwerk, die in deze stad zijn overgebleven, 024 JER 027 020 en die Nabukodonosor, de koning van Babel, niet heeft meegenomen, toen hij Jekonias, den zoon van Jojakim en koning van Juda, met al de voornaamsten van Juda en Jerusalem vandaar naar Babel in ballingschap bracht; 024 JER 027 021 waarachtig, zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God, over de vaten, die in de tempel van Jahweh, in het paleis van Juda’s koning en in Jerusalem zijn overgebleven: 024 JER 027 022 Naar Babel gaan ze, en daar zullen ze blijven, tot Ik weer naar hen omzie, spreekt Jahweh, en ze weer terugbreng naar deze plaats! 024 JER 028 001 In hetzelfde jaar: het was in het begin der regering van Sedekias, koning van Juda, in de vijfde maand van het vierde jaar, sprak de profeet Chananja, de zoon van Azzoer uit Gibon, in de tempel van Jahweh en in tegenwoordigheid van de priesters en van heel het volk tot mij: 024 JER 028 002 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Ik breek het juk van den koning van Babel! 024 JER 028 003 Binnen twee jaren breng Ik alle vaten van Jahweh’s tempel, die Nabukodonosor, de koning van Babel, uit deze plaats heeft weggenomen en naar Babel gebracht, weer naar deze plaats terug. 024 JER 028 004 Ook Jekonias, den zoon van Jojakim en koning van Juda, met alle ballingen van Juda, die naar Babel gegaan zijn, breng Ik weer terug naar deze plaats, is de godsspraak van Jahweh; want Ik breek het juk van den koning van Babel! 024 JER 028 005 Maar de profeet Jeremias diende den profeet Chananja van antwoord in tegenwoordigheid van de priesters en van heel het volk, dat zich in de tempel van Jahweh bevond. 024 JER 028 006 En de profeet Jeremias zeide: Amen; zo beschikke het Jahweh! Moge Jahweh het woord, dat ge daar profeteert, in vervulling doen gaan, en de vaten van de tempel van Jahweh met alle ballingen uit Babel naar deze plaats terugbrengen. 024 JER 028 007 Maar ge moet ook eens luisteren naar dit woord, dat ik ten aanhoren van u en van heel het volk heb te zeggen: 024 JER 028 008 De oude profeten, die mij en u zijn voorafgegaan, hebben tegen machtige landen en grote rijken slechts oorlog, honger en pest voorspeld. 024 JER 028 009 De profeet, die dus vrede voorspelt, zal eerst door de uitkomst van zijn woord als profeet worden erkend, dien Jahweh waarachtig heeft gezonden. 024 JER 028 010 Maar nu trok de profeet Chananja het juk van de hals van den profeet Jeremias, en brak het in stukken. 024 JER 028 011 En in tegenwoordigheid van heel het volk voegde Chananja er aan toe: Zo spreekt Jahweh! Op dezelfde manier zal Ik het juk van Nabukodonosor, den koning van Babel, breken; binnen twee jaren is het van de nek van alle volken af! Toen ging de profeet Jeremias maar heen. 024 JER 028 012 Maar nadat de profeet Chananja het juk had gebroken, dat de profeet Jeremias om de hals had, werd het woord van Jahweh tot Jeremias gericht. 024 JER 028 013 Ge moet Chananja gaan zeggen: Zo spreekt Jahweh! Een houten juk hebt ge stuk gebroken; een ijzeren juk maak Ik er voor in de plaats! 024 JER 028 014 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Een ijzeren juk leg ik om de nek van al deze volken, om ze dienstbaar te maken aan Nabukodonosor, den koning van Babel; ze zullen hem dienen; zelfs de wilde beesten heb Ik in zijn macht geleverd! 024 JER 028 015 En tot den profeet Chananja zelf sprak de profeet Jeremias: Luister Chananja; Jahweh heeft u niet gezonden, maar gij hebt de verwachting van dit volk op leugens gegrond. 024 JER 028 016 Daarom spreekt Jahweh: Ik stoot u van de aarde weg; eer het jaar voorbij is, zult ge sterven; want ge hebt opstand tegen Jahweh gepreekt. 024 JER 028 017 En de profeet Chananja stierf nog in hetzelfde jaar in de zevende maand. 024 JER 029 001 Dit is de inhoud van de brief, die de profeet Jeremias uit Jerusalem zond aan de nog levende oudsten onder de ballingen, en aan de priesters, profeten en heel het volk, dat Nabukodonosor van Jerusalem naar Babel had overgebracht, 024 JER 029 002 nadat koning Jekonias met de gebiedster, de hovelingen en de magistraten van Juda en Jerusalem, met de smeden en bankwerkers Jerusalem hadden moeten verlaten. 024 JER 029 003 Hij gaf hem mee aan Elasa, den zoon van Sjafan, en Gemarja, den zoon van Chilki-ja, die Sedekias, de koning van Juda, naar Babel zond tot Nabukodonosor, den koning van Babel. Hij luidde: 024 JER 029 004 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God, tot alle ballingen, die Ik van Jerusalem naar Babel heb overgebracht! 024 JER 029 005 Bouwt huizen, en gaat er in wonen; legt tuinen aan, en geniet van hun vruchten. 024 JER 029 006 Neemt vrouwen, en verwekt zonen en dochters; kiest vrouwen ook voor uw zonen, en huwt eveneens uw dochters uit, opdat zij zonen en dochters baren; vermeerdert u daar, in plaats van in getal te verminderen. 024 JER 029 007 Werkt voor de welvaart der stad, waarheen Ik u heb verbannen, en bidt Jahweh voor haar; want van haar welvaart hangt de uwe af. 024 JER 029 008 Want zo spreekt Jahweh, Israëls God: Laat u door de profeten, die in uw midden vertoeven, en door uw waarzeggers niet misleiden, en luistert niet naar uw dromers, die ge maar moet laten dromen. 024 JER 029 009 Want ze profeteren u leugens in mijn Naam; Ik heb ze niet gezonden, is de godsspraak van Jahweh. 024 JER 029 010 Want zo spreekt Jahweh: Eerst als de zeventig jaren van Babel voorbij zijn, zal Ik weer naar u omzien, en u mijn belofte gestand doen, om u terug te brengen naar deze plaats. 024 JER 029 011 Ik ken toch zelf wel de plannen, die Ik over u heb gemaakt, is de godsspraak van Jahweh! Het zijn plannen van heil en niet van rampen; plannen, om u een hoopvolle toekomst te schenken. 024 JER 029 012 Als ge dan tot Mij roept en tot Mij komt bidden, dan zal Ik u horen; 024 JER 029 013 als ge Mij zoekt, met heel uw hart zoekt, dan zult ge Mij vinden. 024 JER 029 014 Ja, dan zal Ik Mij door u laten vinden, is de godsspraak van Jahweh: aan uw ballingschap een einde maken, u verzamelen uit alle volken en plaatsen, waarheen Ik u heb verstrooid, is de godsspraak van Jahweh, en u terugvoeren naar de plaats, waaruit Ik u heb verbannen. 024 JER 029 015 Waarachtig, dan zult ge zeggen: Jahweh heeft ons in Babel profeten verwekt! 024 JER 029 016 Maar zo spreekt Jahweh over den koning, die op Davids troon is gezeten, en over heel het volk, dat in deze stad is blijven wonen, over uw broeders, die niet met u in ballingschap zijn gegaan: 024 JER 029 017 Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Zie, Ik laat het zwaard, de honger en de pest op hen los, en zal er mee doen als met rotte vijgen, te slecht om te eten. 024 JER 029 018 Ik zal ze vervolgen met het zwaard, met honger en pest, en zal ze ten afschrik maken voor alle koninkrijken der aarde, tot een vloek en ontzetting, tot spot en hoon onder alle volken, waaronder Ik ze zal verstrooien. 024 JER 029 019 Want ze hebben niet naar mijn woorden geluisterd, spreekt Jahweh; niet geluisterd naar de profeten, mijn dienaars, die Ik hun ‘s morgens vroeg en ‘s avonds laat heb gezonden, is de godsspraak van Jahweh. 024 JER 029 020 Luistert gij dan, ballingen, naar het woord van Jahweh, gij allen, die Ik van Jerusalem naar Babel zond. 024 JER 029 021 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God, over Achab, den zoon van Kolaja en Sidki-jáhoe, den zoon van Maäseja, die u leugens profeteren in mijn Naam: Zie, Ik lever ze uit aan Nabukodonosor, den koning van Babel, die ze voor uw ogen zal doden. 024 JER 029 022 Men zal een vloek van hen maken bij alle ballingen van Juda, die zich in Babel bevinden: "Jahweh doe met u als met Sidki-jáhoe en Achab, die de koning van Babel in het vuur heeft geroosterd!" 024 JER 029 023 Want ze hebben een schanddaad in Israël bedreven, door overspel te begaan met vrouwen van anderen, en leugenwoorden te spreken in mijn Naam, daar Ik hun geen opdracht gaf. Ik weet het, en kan het getuigen, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 029 024 En tot Sjemajáhoe, den Nechelamiet, moet ge zeggen: 024 JER 029 025 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Omdat gij op eigen gezag een brief hebt gezonden aan heel het volk van Jerusalem, aan den priester Sefanja, den zoon van Maäseja, en aan alle andere priesters… 024 JER 029 026 Hij luidde: Jahweh heeft u tot priester aangesteld in plaats van den priester Jehojada, om in de tempel van Jahweh toezicht te houden op iederen geestdrijver, die aan het profeteren slaat, en dien in stok en boeien te zetten. 024 JER 029 027 Waarom laat ge dan Jeremias van Anatot ongemoeid, die onder u profeteert? 024 JER 029 028 Hij heeft bovendien ons in Babel een boodschap gezonden: Nog lang zal het duren! Bouwt huizen, en gaat er in wonen; legt tuinen aan, en geniet van hun vruchten! 024 JER 029 029 Toen de priester Sefanja deze brief aan den profeet Jeremias had voorgelezen, 024 JER 029 030 werd het woord van Jahweh tot Jeremias gericht: 024 JER 029 031 Zend alle ballingen deze boodschap! Zo spreekt Jahweh over Sjemaja, den Nechelamiet: Omdat Sjemaja onder u profeteert, zonder dat Ik hem heb gezonden, en omdat hij onder u valse verwachtingen wekt, 024 JER 029 032 daarom spreekt Jahweh! Zie, Ik zal Mij op Sjemaja, den Nechelamiet, en zijn nageslacht wreken; geen van de zijnen zal een plaats krijgen in de kring van dit volk, om het geluk te aanschouwen, dat Ik mijn volk zal bereiden, is de godsspraak van Jahweh; omdat hij opstand tegen Jahweh heeft gepreekt. 024 JER 030 001 Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias werd gericht: 024 JER 030 002 Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Schrijf alle woorden, die Ik tot u ga spreken, op in een boek. 024 JER 030 003 Want zie, de dagen zullen komen, is de godsspraak van Jahweh, dat Ik een einde zal maken aan de ballingschap van Israël en Juda, mijn volk, zegt Jahweh; dat Ik ze terugbreng naar het land, dat Ik hun vaderen heb geschonken, en dat ze het in bezit zullen nemen. 024 JER 030 004 Dit zijn de woorden, die Jahweh over Israël en Juda heeft gesproken: 024 JER 030 005 Zo spreekt Jahweh! Een angstgeschrei wordt gehoord, Benauwende schrik! 024 JER 030 006 Vraagt en ziet, Of mannen soms baren? Waarom dan zie ik iederen man Met de handen op de heupen als een barende vrouw? Waarom zijn alle gezichten vertrokken, Doodsbleek geworden? 024 JER 030 007 Wee, hoe geweldig die dag; Zo is er geen ander! Een angsttijd voor Jakob: Maar hij zal er uit worden gered! 024 JER 030 008 Op die dag: spreekt Jahweh der heirscharen, Breek Ik het juk van hun nek, En scheur hun banden vaneen. Niet langer zullen vreemden ze knechten; 024 JER 030 009 Maar Jahweh zullen ze dienen, hun God, En David, hun koning, dien Ik hun zal verwekken. 024 JER 030 010 Jakob, mijn dienaar, wees niet bang, Spreekt Jahweh; Israël, ge behoeft niet te vrezen; Want Ik ga u verlossen uit verre gewesten, Uw kroost uit het land hunner ballingschap! Jakob keert terug, en vindt weer zijn rust, Onbekommerd, door niemand verschrikt. 024 JER 030 011 Want Ik ben met u, om u te redden, spreekt Jahweh! Ja, Ik ga alle volken vernielen, Waaronder Ik u heb verstrooid. Maar u zal Ik nimmer vernielen, Ik tuchtig u enkel, zoals ge verdient; 024 JER 030 012 Neen, Ik laat u niet ongestraft! Zo spreekt Jahweh: Uw plaag is ontzettend, En schrijnend uw wonde; 024 JER 030 013 Niemand wil uw zweren verbinden, Geneesmiddelen helpen u niet. 024 JER 030 014 Al uw minnaars zijn u vergeten, En bekommeren zich niet meer om u. Want Ik heb u als een vijand onbarmhartig geslagen, Om uw grote schuld, en uw talloze zonden. 024 JER 030 015 Wat krijt ge dan zo om uw wonden, En uw ontzettende plaag? Om uw grote schuld, en uw talloze zonden Heb Ik u dit berokkend! 024 JER 030 016 Waarachtig, die u verslinden, Worden allen verslonden; En al uw verdrukkers Zullen in ballingschap gaan; Uw plunderaars worden geplunderd, Uw rovers zal Ik beroven! 024 JER 030 017 Dan sluit Ik uw wonde, En genees uw kwalen, Is de godsspraak van Jahweh; Omdat men u Verstoteling noemt: Dit is Sion, om wien zich niemand bekommert! Zo spreekt Jahweh! 024 JER 030 018 Zie, Ik maak de tenten van Jakob gelukkig, En ontferm Mij over zijn stulpen; De stad wordt herbouwd op haar heuvel, De burcht troont weer op zijn oude plaats; , 024 JER 030 019 Er stijgen jubelzangen uit op, En vrolijke kreten. Ik vermeerder ze weer: zij verminderen niet; Ik herstel ze in ere: men veracht ze niet meer; 024 JER 030 020 Zijn zonen zullen weer worden als vroeger, Zijn gemeente zal voor mijn aangezicht staan; Al zijn verdrukkers zal Ik bestraffen, Hij wordt weer sterker dan zij! 024 JER 030 021 Zijn vorst staat uit zijn midden op; Ik laat hem komen: hij mag Mij naderen; Wie anders zou zijn leven wagen, Om Mij te naderen, spreekt Jahweh! 024 JER 030 022 Zo zult gij mijn volk, En Ik zal uw God zijn! 024 JER 030 023 Zie, de storm van Jahweh komt, De gramschap barst los als een wervelwind, Op het hoofd van de bozen stort zij zich uit. 024 JER 030 024 De toorn van Jahweh legt zich niet neer, Eer Hij zijn plannen heeft ten uitvoer gebracht: Ten leste zult ge het zelf ondervinden! 024 JER 031 001 In die tijd, is de godsspraak van Jahweh, Zal Ik voor Israëls stammen een God zijn, En zij zullen mijn volk zijn, spreekt Jahweh. 024 JER 031 002 In de steppe vindt het volk weer genade, Dat door het zwaard bleef gespaard: Israël, op weg naar zijn rust. 024 JER 031 003 Reeds uit de verte treedt Jahweh het tegen: Met een eeuwige liefde heb Ik u lief; Daarom neem Ik genadig u aan, en bouw u weer op. 024 JER 031 004 Jonkvrouw van Israël, gij wordt herbouwd; Weer zult gij u tooien met pauken, Opgaan in vrolijke reien! 024 JER 031 005 Weer zult ge wijngaarden planten op Samaria’s bergen, En die ze planten, zullen er de vruchten van oogsten. 024 JER 031 006 Ja, de dag zal komen, dat de wachters Op Efraïms bergen roepen: Komt, laat ons opgaan naar Sion, Naar Jahweh, onzen God! 024 JER 031 007 Want zo spreekt Jahweh: Jubelt van vreugd over Jakob, Juicht over den heerser der volken; Verkondigt het blijde, en roept het uit Jahweh heeft zijn volk verlost, Al wat van Israël bleef gespaard! 024 JER 031 008 Zie, Ik leid ze terug Uit het land van het noorden, En breng ze bijeen van de grenzen der aarde: Met blinden en lammen in hun kring, Met zwangere en barende vrouwen: In machtige drommen keren ze terug! 024 JER 031 009 Wenend schrijden ze voort, Maar troostend zal Ik ze leiden, En ze naar de waterbeken brengen Langs effen wegen, waarop ze niet struikelen; Want Ik zal Israël een vader, Efraïm zal mijn eerstgeborene zijn. 024 JER 031 010 Volkeren, hoort het woord van Jahweh, Verkondigt het op verre kusten: Die Israël verstrooide, verzamelt het weer, En hoedt ze, als een herder zijn kudde! 024 JER 031 011 Waarachtig, Jahweh heeft Jakob verlost, Hem uit de greep van zijn overwinnaar bevrijd. 024 JER 031 012 Juichend bereiken ze de toppen van Sion, Stralend van vreugde om de goedheid van Jahweh. Om het koren, de most en de olie, Om de schapen en runderen. Hun ziel is als een bevloeide tuin, Ze zullen nooit meer versmachten. 024 JER 031 013 Dan zullen de meisjes dansen van vreugde, Jongemannen in de kring van grijsaards; Dan zal Ik hun rouw in vreugde veranderen, Ze troosten en verblijden, omdat hun kommer voorbij is; 024 JER 031 014 De priesters zal Ik vette offers in overvloed geven, Mijn volk zal zwelgen van mijn goedheid, spreekt Jahweh! 024 JER 031 015 Zo spreekt Jahweh: Een jammerklacht wordt in Rama gehoord, Een bitter geween: Rachel schreit om haar zonen, Ze wil zich niet laten troosten, Want haar kinderen zijn niet meer. 024 JER 031 016 Zo spreekt Jahweh: Houd op met schreien, En droog uw tranen, Want er is troost voor uw tobben, spreekt Jahweh: Ze keren terug uit het land van den vijand; 024 JER 031 017 Er is hoop voor de toekomst, spreekt Jahweh, De kinderen keren terug naar hun grond. 024 JER 031 018 Ik heb toch gehoord, Hoe Efraïm klaagt: Gij hebt mij streng getuchtigd Als een ongetemd rund. Ach, breng mij tot inkeer, ik wil mij bekeren, Gij zijt toch Jahweh, mijn God! 024 JER 031 019 Ja, na mijn afval, Kreeg ik berouw; En toen ik het inzag, Sloeg ik mij de heupen. Nu bloos ik van schaamte, Want ik boet de schanddaden van mijn jeugd. 024 JER 031 020 Is Efraïm dan mijn lievelingszoon, Mijn troetelkind, Dat zo gauw Ik hem dreig, Ik hem aanstonds gedenk? Is daarom mijn hart over hem zo ontroerd, En moet Ik Mij zijner ontfermen, spreekt Jahweh? 024 JER 031 021 Richt u mijlpalen op, Zet u wegwijzers neer; Let op het pad, Op de weg, die ge gaat. Jonkvrouw van Israël, keer terug, Hier terug naar uw steden! 024 JER 031 022 Hoe lang zult ge talmen, Ontrouwe dochter! Waarachtig een nieuw geslacht Schept Jahweh op aarde: De vrouw keert terug Tot haar man! 024 JER 031 023 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Weer zal men zeggen In het land en de steden van Juda, Wanneer Ik hun weer geluk heb geschonken: Jahweh zegene u, Zetel van Gerechtigheid, Heilige Berg! 024 JER 031 024 Dan zal Juda daar wonen met al zijn steden, Met landbouwers en herders der kudde; 024 JER 031 025 Die uitgeput zijn zal Ik verkwikken, Al de versmachtenden laven: 024 JER 031 026 Dan waak Ik op, en blik om Mij heen, Mijn slaap is voorbij! 024 JER 031 027 Zie, de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh: Dat Ik het huis van Israël En het huis van Juda bestrooi Met het zaad van mensen En het zaad van vee. 024 JER 031 028 En zoals Ik op hen heb gelet, Om uit te roeien en te verdelgen, Te verwoesten, te vernielen en onheil te brengen: Zo zal Ik ook op hen letten, Om op te bouwen en te planten, Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 031 029 In die dagen zegt men niet meer: De vaders eten onrijpe druiven, De tanden der kinderen worden er stroef van! 024 JER 031 030 Neen, iedereen sterft om zijn eigen misdaad de dood: Die onrijpe druiven eet, Krijgt zelf stroeve tanden. 024 JER 031 031 Zie, de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh, Dat Ik een verbond zal sluiten Met Israëls huis En het huis van Juda: Een nieuw verbond! 024 JER 031 032 Niet als het verbond, dat Ik met hun vaderen sloot, Toen Ik ze bij de hand heb gevat, Om ze uit Egypte te leiden: Mijn verbond, dat ze hebben verbroken, Zodat Ik een afschuw van hen kreeg, Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 031 033 Maar dit is het verbond, dat Ik sluit Met Israëls huis na deze dagen, spreekt Jahweh: Ik zal mijn wet in hun boezem leggen, Ik zal ze schrijven op hun hart; En Ik zal hun God, Zij zullen mijn volk zijn! 024 JER 031 034 Dan behoeven ze elkander niet meer te leren, De een tot den ander niet te zeggen: Leert Jahweh kennen. Neen, dan zullen zij allen Mij kennen, Kleinen en groten, spreekt Jahweh; Want dan zal Ik ze hun misdaad vergeven, Hun zonde niet langer gedenken. 024 JER 031 035 Zo spreekt Jahweh, Die de zon heeft geplaatst tot een licht overdag, De maan en de sterren tot een licht in de nacht, Die de zee beroert, Dat haar golven bruisen: Jahweh der heirscharen is zijn Naam! 024 JER 031 036 Wanneer ooit deze wetten Voor mijn aangezicht wankelen, Is de godsspraak van Jahweh: Dan houdt het zaad van Israël op, Een volk voor mijn aanschijn te zijn Voor altijd en immer! 024 JER 031 037 Zo spreekt Jahweh: Zo waar als de hemelen daarboven niet worden gemeten, De grondvesten der aarde beneden niet worden gepeild, Evenmin zal Ik heel Israëls geslacht verwerpen Om al wat ze hebben misdaan, Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 031 038 Zie, de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh, Dat de stad ter ere van Jahweh zal worden herbouwd, Van de toren Chananel tot de Hoekpoort; 024 JER 031 039 Dan loopt het meetsnoer verder tot de heuvel van Gareb, En het keert zich naar Goa. 024 JER 031 040 En het hele dal met lijken en as, Alle dodenakkers tot de Kedron-beek, Tot de hoek van de Paardenpoort in het oosten, Zullen aan Jahweh worden gewijd; Ze zullen niet worden verwoest of vernield, In eeuwigheid niet! 024 JER 032 001 Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias gericht werd in het tiende jaar van Sedekias, koning van Juda, en het achttiende jaar van Nabukodonosor. 024 JER 032 002 Het was in de tijd, dat het leger van den koning van Babel Jerusalem belegerde, en dat de profeet Jeremias in hechtenis zat in de gevangen-hof van het paleis van den koning van Juda. 024 JER 032 003 Want Sedekias, de koning van Juda, had hem gevangen gezet, en hem beschuldigd: Waarom hebt ge geprofeteerd: Zo spreekt Jahweh! Zie, Ik lever deze stad in de macht van den koning van Babel, en die neemt haar in. 024 JER 032 004 En Sedekias, de koning van Juda, zal niet ontsnappen aan de Chaldeën, maar hij zal aan den koning van Babel worden overgeleverd, van mond tot mond met hem spreken, en hem zien van oog tot oog. 024 JER 032 005 Sedekias zal door hem naar Babel worden gebracht, en daar blijven, totdat Ik naar hem zal omzien, is de godsspraak van Jahweh. En wanneer gij tegen de Chaldeën wilt vechten, zult ge het niet winnen! 024 JER 032 006 Jeremias dan sprak: Ik heb een woord van Jahweh ontvangen: 024 JER 032 007 Zie, Chanamel, de zoon van uw oom Sjalloem, komt naar u toe met het aanbod: Koop van mij de akker in Anatot; want als goël hebt ge recht op de koop. 024 JER 032 008 Mijn neef Chanamel kwam inderdaad naar mij toe in de gevangen-hof, zoals Jahweh gezegd had, en hij sprak tot mij: Koop van mij de akker in Anatot in het land van Benjamin, want gij hebt er erfrecht op en recht van goël; koop hem derhalve. Nu begreep ik, wat Jahweh bedoeld had. 024 JER 032 009 Ik kocht dus de akker in Anatot van Chanamel, mijn neef, en woog hem het geld, ter waarde van zeventien zilversikkels af. 024 JER 032 010 Ik schreef het contract, verzegelde het onder getuigen, en woog het geld op de weegschaal af. 024 JER 032 011 Daarna nam ik het koopcontract, zowel het verzegelde met voorwaarden en waarborgen, als het open contract, 024 JER 032 012 en gaf het aan Baruk, den zoon van Neri-ja, zoon van Machseja, in tegenwoordigheid van mijn neef Chanamel, van de getuigen, die het koopcontract ondertekend hadden, en van al de Joden, die zich in de gevangen-hof bevonden. 024 JER 032 013 En in het bijzijn van allen gaf ik Baruk bevel: 024 JER 032 014 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Neem deze oorkonden, het verzegelde koopcontract zowel als het open, en sluit ze in een klei-omhulsel, opdat ze lange tijd goed blijven. 024 JER 032 015 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Eens zullen er weer huizen, akkers en wijngaarden in dit land worden gekocht! 024 JER 032 016 Maar toen ik het koopcontract aan Baruk, den zoon van Neri-ja, had overgereikt, begon ik tot Jahweh te bidden: 024 JER 032 017 Ach Jahweh, mijn Heer! Gij zijt het, die hemel en aarde hebt geschapen door uw grote kracht en gespierde arm: geen wonder is voor U te groot. 024 JER 032 018 Gij zijt het, die aan duizenden genade bewijst, maar die ook de schuld van de vaderen in de schoot van hun nageslacht uitbetaalt: grote en sterke God, die Jahweh der heirscharen wordt genoemd. 024 JER 032 019 Gij, die groot in beleid zijt en machtig in werken, wiens ogen steeds zijn geopend voor alle wegen van de kinderen der mensen, om iedereen zijn gedrag te vergelden en de vrucht van zijn werken. 024 JER 032 020 Gij, die tekenen en wonderen deedt in het land van Egypte, en tot heden toe U een Naam hebt gemaakt in Israël en onder de mensen, zoals die thans is bekend. 024 JER 032 021 Gij hebt Israël, uw volk, uit het land van Egypte geleid met tekenen en wonderen, met sterke hand, gespierde arm en geweldige schrik. 024 JER 032 022 Gij hebt hun dit land gegeven, dat Gij hun vaderen onder ede hadt beloofd: een land, dat druipt van melk en honing. 024 JER 032 023 Maar toen zij er waren gekomen, en het in bezit hadden genomen, luisterden ze niet naar uw stem, leefden ze niet naar uw wet, en volbrachten ze niets van wat Gij hun bevolen hadt; daarom hebt Gij al deze rampen over hen uitgestort. 024 JER 032 024 Zie, nu liggen de belegeringswallen al om de stad, om haar in te nemen; en door zwaard, honger en pest staat de stad op het punt, in de handen der Chaldeën te vallen, die haar belegeren. Waarmee Gij gedreigd hebt, wordt nu voltrokken: Gij ziet het toch zelf. 024 JER 032 025 En terwijl de stad in de macht der Chaldeën wordt overgeleverd, zegt Gij mij nog, Jahweh, mijn Heer: Koop u de akker voor geld, en neem er getuigen bij! 024 JER 032 026 Toen werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 024 JER 032 027 Waarachtig. Ik ben Jahweh, de God van alle vlees; is er voor Mij een wonder te groot? 024 JER 032 028 Daarom spreekt Jahweh: Zie, Ik lever deze stad in de handen der Chaldeën, en in de hand van Nabukodonosor, den koning van Babel; die neemt haar in. 024 JER 032 029 De Chaldeën, die deze stad belegeren, komen er in, en zullen deze stad in vlammen doen opgaan, en ook de huizen verbranden, waar men op het dak aan Báal wierook heeft gebrand, en plengoffers voor vreemde goden heeft uitgegoten, om Mij te tarten. 024 JER 032 030 Waarachtig, de zonen van Israël en Juda hebben van hun prilste jeugd af nog nooit iets anders gedaan, dan wat kwaad is in mijn ogen; Israëls kinderen hebben Mij enkel getart door hun eigen maaksels, is de godsspraak van Jahweh. 024 JER 032 031 Ja, van de dag, dat deze stad werd gebouwd, tot heden toe, heeft zij mijn toorn en gramschap geprikkeld, zodat Ik ze verwerpen moet uit mijn aanschijn, 024 JER 032 032 om al het kwaad, dat de zonen van Israël en Juda hebben bedreven, om Mij te tarten: zijzelf met hun koningen en aanvoerders, met hun priesters en profeten, de mannen van Juda en Jerusalems burgers. 024 JER 032 033 Ze hebben Mij de nek toegekeerd, niet het gelaat; en ofschoon Ik ze de les heb gelezen van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat, hebben ze toch niet willen horen, zich niet laten gezeggen. 024 JER 032 034 Ze hebben hun gruwelen gezet tot in de tempel, waarover mijn Naam is uitgeroepen, om die te bezoedelen; 024 JER 032 035 ze hebben offerhoogten voor Báal gebouwd in het Ben-Hinnom-dal, om hun zonen en dochters te verbranden ter ere van Molok; dat had Ik hun toch zeker niet bevolen, en het was Mij niet in de gedachte gekomen, dat zij zulke gruwelen zouden bedrijven, en Juda tot zonde zouden verleiden. 024 JER 032 036 Maar nu spreekt Jahweh, Israëls God over deze stad, waarvan gij zegt, dat ze door zwaard, honger en pest in de macht van den koning van Babel is overgeleverd: 024 JER 032 037 Zie, Ik breng ze uit alle landen bijeen, waarheen Ik ze in mijn toorn, mijn gramschap en grote woede ga verstrooien; Ik breng ze terug naar deze plaats, en zal ze er veilig doen wonen. 024 JER 032 038 Dan zullen zij mijn volk, en Ik zal hun God zijn; 024 JER 032 039 Ik maak ze één van hart en één van zin, om Mij voor immer te vrezen, tot heil van zichzelf en van hun kinderen na hen. 024 JER 032 040 Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten: dat Ik nooit zal ophouden, hun goed te doen; en dat Ik de vrees voor Mij in hun hart zal leggen, om nooit meer van Mij af te wijken. 024 JER 032 041 Dan zal Ik er een genot in vinden, hun goed te doen, en ze stevig in dit land te planten, met heel mijn hart en heel mijn ziel. 024 JER 032 042 Want zo spreekt Jahweh: Zoals Ik al deze grote rampen over dit volk heb gebracht, zo zal Ik over hen ook al het goede doen komen, wat Ik hun nu beloof. 024 JER 032 043 Er zullen weer akkers worden gekocht in dit land, waarvan ge zegt, dat het een wildernis is, zonder mensen en vee, overgeleverd in de macht der Chaldeën. 024 JER 032 044 Men zal weer akkers kopen voor geld, oorkonden schrijven en onder getuigen verzegelen in het land van Benjamin, rondom Jerusalem, in de steden van Juda, in de steden van het bergland, van de vlakte en van de Négeb. Waarachtig, Ik zal ze weer gelukkig maken, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 033 001 Terwijl Jeremias nog gevangen zat in de gevangen-hof, werd voor de tweede maal het woord van Jahweh tot hem gericht: 024 JER 033 002 Zo spreekt Jahweh, die de aarde gemaakt heeft, Haar gevormd en een vaste plaats heeft gegeven: Jahweh is zijn Naam! 024 JER 033 003 Roep tot Mij, en Ik zal u verhoren, U grote dingen verkonden, Geheimen, die ge niet kent. 024 JER 033 004 Want zo spreekt Jahweh, Israëls God, Over de huizen van deze stad, En over de paleizen van Juda’s koningen, Die ineengestort liggen voor krijgswal en zwaard, En waar de Chaldeën komen vechten, Om ze met mensenlijken te vullen: 024 JER 033 005 Deze stad, die Ik in mijn ziedende toorn heb geslagen, Voor wie Ik om al hun boosheid mijn aanschijn verberg: 024 JER 033 006 Zie, Ik ga haar wonde sluiten, Ze weer genezen; Hun open Ik de schatten weer Van duurzame vrede. 024 JER 033 007 Ik maak Juda en Israël weer gelukkig, En bouw ze op als weleer; 024 JER 033 008 Ik reinig ze van al hun zonden, Die ze tegen Mij bedreven; Ik vergeef hun al hun misdaden weer, Die ze begingen door hun afval van Mij. 024 JER 033 009 En het zal mijn roem zijn en vreugde, Mijn lof en mijn glorie Bij alle volken der aarde, Die de weldaden horen, die Ik hun breng, Die zullen beven en sidderen van al het goede, Van heel de vrede, die Ik hun schenk. 024 JER 033 010 Zo spreekt Jahweh: In deze plaats, waarvan men zegt: Ze is eenzaam, zonder mensen en vee, En in Juda’s steden en Jerusalems straten, Die liggen verwoest, zonder mensen, bewoners en vee, 024 JER 033 011 Zal men de kreten weer horen van blijdschap en vreugde, De jubel van bruidegom en bruid. De stem van hen die zeggen: Looft Jahweh der heirscharen; Want Jahweh is goed, zijn genade duurt eeuwig! De stem van hen, die dankoffers brengen In de tempel van Jahweh. Want Ik maak het land weer gelukkig, Zoals het vroeger was, zegt Jahweh! 024 JER 033 012 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Dan zal er weer in deze plaats, Die eenzaam is, zonder mensen en vee, En in alle steden van Juda Een weideplaats zijn voor de herders, Waar ze hun kudde laten rusten. 024 JER 033 013 In de steden der bergen, in de steden der vlakte, In de steden van de Négeb, En in Benjamins land, Rondom Jerusalem en in de steden van Juda Zullen de schapen weer onder de hand gaan Van hem, die ze telt, spreekt Jahweh! 024 JER 033 014 Zie, de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh, Dat Ik de Belofte vervul, Die Ik gedaan heb Aan het huis van Israël En aan het huis van Juda! 024 JER 033 015 In die dagen en in die tijd Zal Ik David een rechtvaardige Spruit doen ontkiemen, Die recht en gerechtigheid doet in het land! 024 JER 033 016 In die dagen zal Juda worden verlost, En Jerusalem in veiligheid wonen; Men zal Hem noemen: Jahweh, onze Gerechtigheid! 024 JER 033 017 Want zo spreekt Jahweh: Nooit zal het David ontbreken Aan een, die op de troon van Israëls huis is gezeten; 024 JER 033 018 Ook de priesters van Levi zal het nimmer ontbreken Aan een man voor mijn aanschijn, Die brandoffers brengt en spijsoffers brandt, En slachtoffers opdraagt, voor altijd en immer. 024 JER 033 019 Het woord van Jahweh werd tot Jeremias gericht: 024 JER 033 020 Zo spreekt Jahweh! Wanneer mijn verbond met de dag wordt verbroken, Of mijn verbond met de nacht, Zodat het op tijd geen dag en geen nacht wordt: 024 JER 033 021 Dan zal ook het verbond Met David, mijn dienaar, worden verbroken. Dan heeft hij geen zoon meer, die heerst op zijn troon, Zijn er geen priesters van Levi, om Mij te dienen. 024 JER 033 022 Neen, zoals men het hemels heir niet kan tellen, Het zand aan de zee niet kan meten: Zo zal Ik het zaad van David, mijn dienaar, vermeerderen, Met de Levieten, die Mij dienen. 024 JER 033 023 Het woord van Jahweh werd tot Jeremias gericht: 024 JER 033 024 Hebt ge niet bemerkt, Wat die lieden daar zeggen: "De beide geslachten, door Jahweh verkoren, Heeft Hij verworpen"; En hoe zij mijn volk blijven honen, Dat het geen natie meer is in hun oog. 024 JER 033 025 Zo spreekt Jahweh: Zo waar Ik mijn verbond met de dag en de nacht, En de wetten van hemel en aarde heb gesteld: 024 JER 033 026 Verwerp Ik het kroost van Jakob niet en van David, mijn dienaar; Maar blijf Ik uit zijn kroost de heersers kiezen Over het geslacht van Abraham, Isaäk en Jakob, En zal hen gelukkig maken, Mij hunner ontfermen! 024 JER 034 001 Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias werd gericht, terwijl Nabukodonosor, de koning van Babel, met heel zijn leger en alle koninkrijken van het gebied, waarover hij heerste, en met alle volken Jerusalem met al haar steden belegerde: 024 JER 034 002 Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Ge moet tot Sedekias, den koning van Juda, gaan zeggen: Zo spreekt Jahweh! Zie, Ik lever deze stad in de macht van den koning van Babel; hij zal ze in vlammen doen opgaan. 024 JER 034 003 Gijzelf zult aan zijn hand niet ontsnappen, maar gevangen worden genomen en aan hem worden overgeleverd; gij zult den koning van Babel aanschouwen van oog tot oog, en hij zal van mond tot mond met u spreken; dan zult ge naar Babel gaan. 024 JER 034 004 Maar hoor nu ook het woord van Jahweh, Sedekias, koning van Juda! Zo spreekt Jahweh met betrekking tot u: Gij zult niet sterven door het zwaard! 024 JER 034 005 In vrede zult ge sterven; en zoals men voor uw vaderen, de vroegere koningen die u vooraf zijn gegaan, doden-vuren heeft ontstoken, zo zal men ze ook voor u ontsteken, en de dodenklacht over u aanheffen: "Ach Heer!" Waarachtig, Ik heb het gezegd, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 034 006 Dit alles werd door den profeet Jeremias in Jerusalem tot Sedekias, den koning van Juda, gesproken, 024 JER 034 007 terwijl het leger van den koning van Babel Jerusalem, Lakisj en Azeka belegerde, de enige overgebleven steden van Juda; want dit waren de enige vestingsteden van Juda, die nog stand hadden gehouden. 024 JER 034 008 Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias werd gericht, nadat koning Sedekias met heel de bevolking van Jerusalem zich verbonden had, een vrijlating onder hen af te kondigen. 024 JER 034 009 Iedereen zou zijn hebreeuwse slaaf en slavin de vrijheid schenken, en geen joodsen broeder meer in slavendienst houden. 024 JER 034 010 Alle aanvoerders en heel het volk, die zich verbonden hadden, hun slaven en slavinnen vrij te laten en ze niet meer in dienst te houden, hadden er gevolg aan gegeven, en hun de vrijheid geschonken. 024 JER 034 011 Maar later waren ze er weer op teruggekomen, en hadden hun slaven en slavinnen, die ze al hadden vrijgelaten, teruggehaald, en ze weer met geweld tot hun slaven en slavinnen gemaakt. 024 JER 034 012 Toen werd het woord van Jahweh tot Jeremias gericht: 024 JER 034 013 Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Ik heb een verbond met uw vaderen gesloten, toen Ik ze uit het land van Egypte, hun slavenverblijf, heb geleid, en hun gezegd: 024 JER 034 014 Na zeven jaren moet ieder van u zijn hebreeuwsen broeder, die zich aan u heeft verkocht, de vrijheid schenken; zes jaren mag hij u dienen, dan moet ge hem laten gaan. Maar uw vaderen hebben niet naar Mij gehoord, hebben niet willen luisteren! 024 JER 034 015 Nu waart gijzelf tot inkeer gekomen, en hebt gedaan wat goed is in mijn ogen, door onder elkander een vrijlating af te kondigen, en voor mijn aanschijn een verbintenis daartoe aan te gaan in het huis, waarover mijn Naam is uitgeroepen. 024 JER 034 016 Maar ge zijt daar weer op teruggekomen, en hebt daardoor mijn Naam ontwijd: iedereen heeft zijn slaaf en slavin, die ge hadt laten gaan waarheen ze wilden, teruggehaald, en ze weer met geweld tot zijn slaven en slavinnen gemaakt. 024 JER 034 017 Daarom spreekt Jahweh: Ge hebt niet naar Mij willen luisteren, om de vrijlating af te kondigen voor uw broeder en naaste. Welnu, dan kondig Ik ù een vrijlating aan, is de godsspraak van Jahweh: "voor het zwaard, de pest en de honger"; en Ik maak u ten afschrik voor alle koninkrijken der aarde. 024 JER 034 018 Ik zal met de mannen, die mijn verbond overtraden en die zich aan de verbintenis niet hielden, die zij voor mijn aanschijn hebben aangegaan, handelen als met het kalf, dat ze in twee stukken hebben gehouwen, waar zij tussendoor zijn gelopen. 024 JER 034 019 De aanvoerders van Juda en Jerusalem, de hovelingen en priesters en heel het mindere volk, die tussen de stukken van het kalf zijn gelopen, 024 JER 034 020 zal Ik in de macht van hun vijanden leveren en van hen die ze naar het leven staan, en hun lijken zullen het aas zijn voor de vogels in de lucht en de beesten op aarde. 024 JER 034 021 Ook Sedekias, den koning van Juda, met al zijn aanvoerders lever Ik aan hun vijanden uit en aan hen die ze naar het leven staan, aan het leger van den koning van Babel, dat nu van u is weggetrokken. 024 JER 034 022 Zie, Ik ontbied ze opnieuw, is de godsspraak van Jahweh, en breng ze terug naar deze stad; ze zullen haar belegeren, innemen, en in vlammen doen opgaan. En van de steden van Juda zal Ik een wildernis maken, waar niemand meer woont! 024 JER 035 001 Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias gericht werd in de dagen van Jojakim, den zoon van Josias en koning van Juda. 024 JER 035 002 Ge moet naar de Rekabieten-familie gaan en een onderhoud met hen hebben; ge moet ze naar de tempel van Jahweh brengen, en hun in een der zalen wijn voorzetten. 024 JER 035 003 Ik ging dus Jaäzanja halen, den zoon van Jirmejáhoe, zoon van Chabassinja, met zijn broers en al zijn zonen, en het hele geslacht der Rekabieten, 024 JER 035 004 en bracht ze naar de tempel van Jahweh in de zaal der zonen van Chanan, den zoon van den godsman Jigdaljáhoe, die naast het vertrek der aanvoerders ligt en boven het vertrek van den dorpelwachter Maäsejáhoe, den zoon van Sjalloem. 024 JER 035 005 Ik zette de leden van het Rekabieten-geslacht kannen met wijn en bekers voor, en sprak tot hen: Drinkt wijn! 024 JER 035 006 Maar zij gaven ten antwoord: Wij drinken geen wijn! Want onze vader Jonadab, de zoon van Rekab, heeft het ons verboden, en gezegd: Nooit moogt ge wijn drinken, gij noch uw kinderen; 024 JER 035 007 gij moogt u ook geen huizen bouwen, geen koren zaaien, geen wijngaarden planten of bezitten; maar altijd moet ge in tenten wonen, opdat ge lang moogt blijven leven op de grond, waar ge rondzwerft. 024 JER 035 008 Wij zijn onzen vader Jehonadab, den zoon van Rekab, gehoorzaam gebleven in alles wat hij ons heeft bevolen: wijzelf, onze vrouwen, onze zonen en dochters drinken ons leven lang geen wijn, 024 JER 035 009 bouwen geen huizen om er in te wonen, en bezitten geen wijngaard, geen akker of bouwland. 024 JER 035 010 Wij zijn in tenten blijven wonen, en houden ons gehoorzaam aan al wat onze vader Jonadab ons heeft voorgeschreven. 024 JER 035 011 Alleen toen Nabukodonosor, de koning van Babel, tegen het land was opgetrokken, hebben we tot elkander gezegd: Komt, laten we naar Jerusalem vluchten voor het leger der Chaldeën en Arameërs. En zo wonen we nu in Jerusalem. 024 JER 035 012 Toen werd het woord van Jahweh tot Jeremias gericht: 024 JER 035 013 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Ga, en spreek tot de mannen van Juda en de bewoners van Jerusalem: Zult gij u dan nimmer laten gezeggen, en naar mijn woorden luisteren, is de godsspraak van Jahweh? 024 JER 035 014 De voorschriften van Jehonadab, den zoon van Rekab, die zijn zonen verboden heeft wijn te drinken, zijn trouw onderhouden; ze hebben geen wijn gedronken tot de dag van vandaag, maar zijn gehoorzaam gebleven aan het gebod van hun vader. En Ik ben tot u blijven spreken van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat, maar gij hebt niet naar Mij willen luisteren. 024 JER 035 015 Ik heb u al mijn profeten, mijn dienaars, gezonden, en u voortdurend laten vermanen: Bekeert u toch allen van uw boze wandel, verbetert toch uw gedrag, loopt geen vreemde goden na om die te vereren; dan zult ge op de grond blijven wonen, die Ik u en uw vaderen heb geschonken. Maar ge hebt niet willen horen, naar Mij niet geluisterd. 024 JER 035 016 Waarachtig, de zonen van Jehonadab, den zoon van Rekab, hebben het gebod in ere gehouden, dat hun vader hun had gegeven; maar dit volk heeft niet naar Mij willen luisteren! 024 JER 035 017 Daarom spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Zie, Ik zal over Juda en alle bewoners van Jerusalem alle rampen brengen, waarmee Ik ze heb bedreigd, omdat ze niet geluisterd hebben, toen Ik tot hen sprak, geen antwoord hebben gegeven, toen Ik ze riep! 024 JER 035 018 Maar tot het Rekabieten-geslacht sprak Jeremias: Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Omdat ge geluisterd hebt naar het voorschrift van Jehonadab, uw vader, al zijn geboden hebt opgevolgd en alles volbracht hebt wat hij u heeft bevolen: 024 JER 035 019 Daarom spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Nooit zal het Jehonadab, den zoon van Rekab, aan een man ontbreken, die voor mijn aangezicht staat: in eeuwigheid niet! 024 JER 036 001 In het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josias en koning van Juda, werd dit woord van Jahweh tot Jeremias gericht: 024 JER 036 002 Neem een boekrol, en schrijf daarop al wat Ik over Israël en Juda en over alle volken heb gezegd, sinds Ik tot u begon te spreken van de tijd van Josias af tot heden toe. 024 JER 036 003 Misschien bekeert zich het huis van Juda nog van zijn zondige wandel, als ze alle rampen vernemen, die Ik van plan ben hun te berokkenen, zodat Ik hun schuld en hun zonde nog kan vergeven. 024 JER 036 004 Jeremias liet Baruk ontbieden, den zoon van Neri-ja; en Baruk schreef op een boekrol al wat Jahweh tot Jeremias had gesproken, en Jeremias hem mondeling opgaf. 024 JER 036 005 Daarop gaf Jeremias aan Baruk de opdracht: Men verhindert mij, naar het huis van Jahweh te gaan. 024 JER 036 006 Gij moet er dus heen gaan, en uit de boekrol, die ge geschreven hebt, zoals ik u opgaf, op de vastendag in de tempel van Jahweh het volk voorlezen wat Jahweh gezegd heeft; ook aan alle Judeërs, die uit hun steden zullen komen, moet ge het voorlezen. 024 JER 036 007 Misschien leggen ze dan hun smeekbede neer voor het aanschijn van Jahweh, en bekeren allen zich nog van hun zondige wandel; want geweldig is de grimmige toorn, waarmede Jahweh dit volk heeft bedreigd. 024 JER 036 008 Baruk, de zoon van Neri-ja, deed al wat de profeet Jeremias hem had bevolen, en ging in de tempel van Jahweh uit het boek de woorden van Jahweh voorlezen. 024 JER 036 009 Het was in het vijfde jaar van Jojakim, den zoon van Josias en koning van Juda, en in de negende maand, dat men al het volk van Jerusalem, en al het volk, dat uit de steden van Juda naar Jerusalem was gekomen, voor Jahweh had samengeroepen, om een vasten te houden. 024 JER 036 010 Toen las Baruk in de tempel van Jahweh, in het vertrek van den schrijver Gemarjáhoe, den zoon van Sjafan, op de bovenste voorhof en bij de ingang van de nieuwe poort van Jahweh’s tempel ten aanhoren van heel het volk de woorden van Jeremias voor uit het boek. 024 JER 036 011 Toen Mikájehoe, de zoon van Gemarjáhoe, zoon van Sjafan, al de woorden van Jahweh uit het boek had gehoord, 024 JER 036 012 liep hij naar het koninklijk paleis beneden de kanselarij in, waar juist alle aanvoerders zitting hielden: de kanselier Elisjama, Delajáhoe de zoon van Sjemajáhoe, Elnatan de zoon van Akbor, Gemarjáhoe de zoon van Sjafan, en Sidkijáhoe de zoon van Chananjáhoe, met alle andere aanvoerders. 024 JER 036 013 En Mikájehoe vertelde hun al wat hij Baruk aan het volk uit het boek had horen voorlezen. 024 JER 036 014 Toen stuurden alle aanvoerders Jehoedi, den zoon van Netanjáhoe, zoon van Sjelemjáhoe, zoon van Koesji naar Baruk toe met het bevel: Kom zelf hierheen, en breng de rol mee, waaruit ge het volk hebt voorgelezen. En Baruk, de zoon van Neri-ja, nam de rol met zich mee, en ging naar hen toe. 024 JER 036 015 Ze zeiden tot hem: Ga zitten, en lees het ons voor. Baruk deed het. 024 JER 036 016 En toen ze alles hadden gehoord, keken ze elkaar ontsteld aan, en zeiden tot Baruk: We moeten den koning dit alles berichten. 024 JER 036 017 Maar eerst ondervroegen ze Baruk nog: Vertel ons eens, hoe komt ge aan al wat ge hebt opgeschreven? 024 JER 036 018 Baruk gaf hun ten antwoord: Jeremias heeft mij dit alles mondeling opgegeven, en ik heb het met inkt in het boek geschreven. 024 JER 036 019 Toen zeiden de aanvoerders: Ga u dan maar met Jeremias verbergen, en laat niemand weten, waar ge blijft! 024 JER 036 020 Ze lieten de rol in het vertrek van den kanselier Elisjama achter, gingen in allerijl naar den koning en berichtten hem al wat er gebeurd was. 024 JER 036 021 De koning liet Jehoedi de rol halen; en toen Jehoedi ze uit het vertrek van den kanselier Elisjama gehaald had, las hij ze voor aan den koning en aan alle aanvoerders, die zich om den koning hadden geschaard. 024 JER 036 022 De koning bewoonde toen het winterverblijf en daar het in de negende maand was, brandde er voor hem een vuur in een pot. 024 JER 036 023 Telkens als Jehoedi drie of vier kolommen gelezen had, liet hij ze met een schrijfmes afsnijden en in het vuur van de pot gooien, totdat de hele rol in het vuur van de pot was verteerd. 024 JER 036 024 Noch de koning, noch een van zijn hovelingen was ontsteld, of scheurde zijn kleren bij het horen van al die woorden. 024 JER 036 025 Zelfs wilde de koning niet eens naar Elnatan, Delajáhoe en Gemarjáhoe luisteren, toen ze hem smeekten, de rol toch niet te verbranden. 024 JER 036 026 Integendeel, de koning gaf prins Jerachmeël, Serajáhoe den zoon van Azriël, en Sjelemjáhoe den zoon van Abdeël bevel, om Baruk den schrijver en den profeet Jeremias gevangen te nemen. Maar Jahweh hield ze verborgen. 024 JER 036 027 Nadat dus de koning de rol had verbrand met de woorden, die Baruk volgens mondelinge opgave van Jeremias daarop had geschreven, werd het woord van Jahweh tot Jeremias gericht: 024 JER 036 028 Neem een nieuwe rol, en schrijf er alles weer op, wat op de eerste rol heeft gestaan, die Jojakim, de koning van Juda, heeft verbrand. 024 JER 036 029 En over Jojakim, den koning van Juda, moet ge er aan toevoegen: Zo spreekt Jahweh! Ge hebt deze rol verbrand, en gezegd: "Waarom hebt ge er op geschreven, dat de koning van Babel zal komen, het hele land zal verwoesten, en er mens en vee zal verdelgen?" 024 JER 036 030 Daarom spreekt Jahweh over Jojakim, den koning van Juda: Hij zal niemand hebben, die op de troon van David zal zetelen, en zijn lijk zal worden weggesmeten, overdag in de hitte en ‘s nachts in de kou. 024 JER 036 031 Ik zal op hem en zijn kroost en op zijn dienaars hun misdaad wreken, en over hen, en over de bewoners van Jerusalem en over de mannen van Juda alle rampen uitstorten, waarmee Ik ze heb bedreigd, zonder dat ze hebben geluisterd. 024 JER 036 032 Jeremias nam dus een nieuwe rol, en stelde ze Baruk den schrijver, den zoon van Neri-ja, ter hand. Deze schreef volgens mondelinge opgave van Jeremias er de hele inhoud in op van het boek, dat Jojakim, de koning van Juda, in het vuur had verbrand, en hij voegde er nog vele andere woorden aan toe van dezelfde strekking. 024 JER 037 001 Sedekias, de zoon van Josias, was door Nabukodonosor, den koning van Babel, tot koning over het land van Juda aangesteld, en regeerde in plaats van Konjáhoe, den zoon van Jojakim. 024 JER 037 002 Hij met zijn hovelingen noch het mindere volk luisterden naar de woorden van Jahweh, die door den profeet Jeremias werden verkondigd. 024 JER 037 003 Niettemin zond koning Sedekias eens Jehoekal, den zoon van Sjelemja, en den priester Sefanjáhoe, den zoon van Maäseja, naar den profeet Jeremias met het verzoek: Bid voor ons tot Jahweh, onzen God! 024 JER 037 004 Het was in de tijd, dat Jeremias nog niet gevangen was gezet, maar zich vrij onder het volk bewoog, 024 JER 037 005 en dat de Chaldeën, die Jerusalem belegerden, van Jerusalem waren weggetrokken, toen ze hoorden, dat er een leger van Farao uit Egypte was opgerukt. 024 JER 037 006 Nu werd het woord van Jahweh tot Jeremias gericht: 024 JER 037 007 Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Dit moet ge den koning van Juda zeggen, die u hierheen heeft gezonden, om mij te raadplegen: Zie, het leger van Farao, dat is uitgetrokken om u te helpen, keert naar zijn land, naar Egypte, terug. 024 JER 037 008 Dan komen de Chaldeën terug; ze zullen deze stad weer belegeren, haar innemen en in vlammen doen opgaan. 024 JER 037 009 Zo spreekt Jahweh: Maakt uzelf maar niets wijs met te denken: De Chaldeën zijn voorgoed van ons weg; want dat zijn ze niet. 024 JER 037 010 Neen, al zoudt gij het hele leger der Chaldeën verslaan, die tegen u strijden, zodat er maar enkele gewonden in hun tenten bleven liggen, dan zouden die opstaan, en deze stad in vlammen doen opgaan. 024 JER 037 011 Terwijl het leger der Chaldeën dus voor de krijgsmacht van Farao van Jerusalem was weggetrokken, 024 JER 037 012 wilde Jeremias eens Jerusalem uitgaan, en zich naar het land van Benjamin begeven, om daar onder zijn familie een erfenis te verdelen. 024 JER 037 013 Maar toen de profeet Jeremias bij de Benjaminpoort was gekomen, hield de wachtmeester, een zekere Jiri-ja, de zoon van Sjelemja, zoon van Chananja, hem aan, en zeide: Ge wilt overlopen naar de Chaldeën! 024 JER 037 014 Jeremias antwoordde: Dat is gelogen; ik loop niet over naar de Chaldeën! Maar zonder naar Jeremias te luisteren, greep Jiri-ja hem vast, en bracht hem voor de aanvoerders. 024 JER 037 015 De aanvoerders, die woedend op Jeremias waren, lieten hem geselen, en zetten hem gevangen in het huis van den schrijver Jehonatan, dat men tot kerker had ingericht. 024 JER 037 016 Men bracht Jeremias in een gewelfde kelder, waar hij lange tijd verbleef. 024 JER 037 017 Eens liet koning Sedekias hem halen, om hem in zijn paleis in het geheim te ondervragen. Hij zeide: Is er soms een woord van Jahweh? Jeremias antwoordde: Ja! En hij vervolgde: Gij zult in de macht van den koning van Babel worden overgeleverd! 024 JER 037 018 En Jeremias voegde koning Sedekias nog toe: Wat heb ik tegen u, uw hovelingen en dit volk toch misdaan, dat gij mij in de gevangenis zet? 024 JER 037 019 Waar zijn nu uw profeten, die u hebben voorspeld: De koning van Babel rukt niet op tegen u en tegen dit land! 024 JER 037 020 Wees mij terwille, mijn heer en koning, en laat mijn smeken gehoor bij u vinden: Stuur mij niet terug naar het huis van den schrijver Jehonatan; anders zal ik daar sterven. 024 JER 037 021 Toen zette men Jeremias op last van koning Sedekias gevangen in de gevangen-hof, en gaf hem dagelijks een brood uit de Bakkerstraat, totdat er geen brood in de stad meer was. Zo bleef Jeremias dus in de gevangen-hof. 024 JER 038 001 Maar Sjefatja de zoon van Mattan, Gedaljáhoe de zoon van Pasjchoer, Joekal de zoon van Sjelemjáhoe, en Pasjchoer de zoon van Malki-ja hoorden wat Jeremias aan heel het volk bleef verkonden: 024 JER 038 002 Zo spreekt Jahweh! Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, de honger en pest; maar die naar de Chaldeën vlucht, zal blijven leven: zijn buit zal lijfsbehoud zijn! 024 JER 038 003 Want zo spreekt Jahweh: Deze stad zal aan het leger van den koning van Babel worden overgeleverd, en dat zal ze veroveren. 024 JER 038 004 Daarom zeiden de aanvoerders tot den koning: Deze man moet worden gedood; want door zó te spreken, ontmoedigt hij de soldaten, die in de stad zijn overgebleven, en het hele volk bovendien. Neen, die man beoogt niet het heil, maar het ongeluk van dit volk! 024 JER 038 005 Koning Sedekias gaf ten antwoord: Hij is in uw hand overgeleverd. Want de koning durfde hun niets weigeren. 024 JER 038 006 Toen lieten ze Jeremias halen, en in de put van prins Malki-jáhoe werpen, in de gevangen-hof. Met touwen lieten ze er Jeremias in af; en daar er in de put geen water stond, maar enkel slijk, zakte Jeremias weg in de modder. 024 JER 038 007 Zodra de Ethiopiër Ebed-Mélek, een der eunuchen in het koninklijk paleis, hoorde, dat men Jeremias in de put had geworpen, 024 JER 038 008 verliet hij het koninklijk paleis, daar de koning zich bij de Benjaminpoort ophield, en sprak tot den koning: 024 JER 038 009 Mijn heer en koning; die mannen hebben onder ieder opzicht den profeet Jeremias gemeen behandeld, door hem in de put te werpen, waar hij van honger zal sterven; want er is geen brood meer in de stad. 024 JER 038 010 Daarop gaf de koning den Ethiopiër Ebed-Mélek bevel: Neem drie mannen van hier met u mee, en haal den profeet Jeremias uit de put, eer hij sterft. 024 JER 038 011 Ebed-Mélek nam de mannen met zich mee, liep naar het magazijn van het koninklijk paleis, zocht er wat oude lappen en lompen bijeen, en liet ze aan touwen naar Jeremias af in de put. 024 JER 038 012 En de Ethiopiër Ebed-Mélek riep Jeremias toe: Leg die oude lappen en lompen tussen de touwen onder uw oksels. Jeremias deed het. 024 JER 038 013 Nu trokken ze Jeremias met de touwen omhoog, en haalden hem uit de put. Jeremias bleef nu in de gevangen-hof. 024 JER 038 014 Eens liet koning Sedekias den profeet Jeremias bij zich ontbieden aan de derde ingang van Jahweh’s huis. Daar sprak de koning tot Jeremias: Ik wilde u wat vragen; verberg mij dus niets. 024 JER 038 015 Jeremias gaf Sedekias ten antwoord: Als ik het u zeg, dan zult gij mij doden; en wanneer ik u raad geef, luistert gij niet. 024 JER 038 016 Toen zwoer koning Sedekias Jeremias in het diepste geheim: Zo waarachtig Jahweh leeft, die ons dit leven heeft geschonken: ik zal u niet doden, en u ook niet overleveren aan de mannen, die uw leven belagen. 024 JER 038 017 Toen zeide Jeremias tot Sedekias: Zo spreekt Jahweh, de God der heirscharen, Israëls God! Wanneer gij u onverwijld naar de aanvoerders van den koning van Babel begeeft, zal uw leven blijven gespaard, en deze stad niet in vlammen opgaan; gij met uw gezin zult het leven behouden. 024 JER 038 018 Maar wanneer gij niet naar de aanvoerders van den koning van Babel wilt gaan, dan zal deze stad in de macht der Chaldeën worden overgeleverd, en door hen worden verbrand; en dan zult gijzelf hun niet ontkomen! 024 JER 038 019 Maar koning Sedekias hield bij Jeremias aan: Ik ben bang, dat de Chaldeën mij zullen overleveren aan de Judeërs, die naar hen zijn overgelopen, en dat die de spot met mij zullen drijven. 024 JER 038 020 Jeremias antwoordde: Dat zullen ze zeker niet doen. Luister dus naar de stem van Jahweh, die door mij tot u spreekt; dan zal het u goed gaan, en blijft uw leven gespaard. 024 JER 038 021 Maar als gij weigert heen te gaan, dan is dit het woord, dat Jahweh mij heeft geopenbaard: 024 JER 038 022 Zie alle vrouwen, die in het paleis van den koning van Juda zijn overgebleven, worden naar de aanvoerders van den koning van Babel gebracht, terwijl ze zingen: Ge zijt bedrogen en bedot Door uw beste vrienden; Nu uw voeten in de modder steken, Gaan ze er vandoor! 024 JER 038 023 Al uw vrouwen en kinderen zal men uitleveren aan de Chaldeën; gijzelf zult hun niet ontsnappen, maar door den koning van Babel gevangen worden genomen; en deze stad zal worden verbrand. 024 JER 038 024 Nu sprak Sedekias tot Jeremias: Laat niemand iets te weten komen van wat wij hebben besproken; anders sterft ge. 024 JER 038 025 En wanneer de aanvoerders horen, dat ik met u gesproken heb, en ze komen u vragen: "Vertel ons, wat gij tot den koning, en wat de koning tot ù heeft gezegd; verberg het ons niet, anders doden wij u"; 024 JER 038 026 dan moet ge hun antwoorden: Ik heb den koning verzocht, mij niet meer naar het huis van Jehonatan te laten brengen, om daar te sterven. 024 JER 038 027 Toen dus al de aanvoerders bij Jeremias kwamen, om hem uit te horen, gaf hij hun het antwoord, dat de koning hem had bevolen; en nu lieten ze hem met rust, want er was niets van uitgelekt. 024 JER 038 028 Jeremias bleef in de gevangen-hof, totdat Jerusalem werd ingenomen. 024 JER 039 001 In het negende jaar van Sedekias, den koning van Juda, in de tiende maand, was Nabukodonosor, de koning van Babel, met heel zijn leger tegen Jerusalem opgerukt, en was de belegering begonnen. 024 JER 039 002 In het elfde jaar van Sedekias, op de negende dag van de vierde maand werd er een bres in de stad geslagen, 024 JER 039 003 en trokken al de aanvoerders van den koning van Babel er binnen, en vatten post bij de Midden-poort; het waren Neboe-Zaradan het hoofd van de lijfwacht, Neboe- Sjazban de opperbevelhebber, Nergal-Saréser de generaal, met alle aanvoerders van den koning van Babel. 024 JER 039 004 Toen Sedekias, de koning van Juda, en al de strijders hen zagen, namen ze de vlucht, verlieten des nachts de stad in de richting van de koninklijke tuin, door de poort tussen de beide muren, en sloegen de weg naar de Araba in. 024 JER 039 005 Maar het leger der Chaldeën zette hen achterna, haalde Sedekias op de vlakte van Jericho in, nam hem gevangen, en bracht hem naar Nabukodonosor, den koning van Babel, die te Ribla in het landschap Chamat vertoefde. Daar velde de koning van Babel zijn vonnis. 024 JER 039 006 Hij liet in Ribla de zonen van Sedekias voor zijn ogen vermoorden; ook al de edelen van Juda slachtte de koning van Babel af. 024 JER 039 007 Daarna liet hij Sedekias de ogen uitsteken, en in boeien slaan, om hem naar Babel te brengen. 024 JER 039 008 De Chaldeën staken het koninklijk paleis en de huizen der burgerij in brand, en haalden de muren van Jerusalem neer. 024 JER 039 009 Wat er van de bevolking der stad was overgebleven, met de overlopers, die zich aan hen hadden overgegeven en de verdere rest van het volk, bracht Neboe- Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, naar Babel in ballingschap. 024 JER 039 010 Alleen een deel van het armste volk, dat niets bezat, liet Neboe- Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, toen in het land van Juda achter, en gaf hun wijngaarden en akkers. 024 JER 039 011 Met betrekking tot Jeremias gaf Nabukodonosor, de koning van Babel, aan Neboe-Zaradan het hoofd van de lijfwacht, het volgend bevel: 024 JER 039 012 Ge moet hem onder uw hoede nemen, en hem geen leed berokkenen; maar met hem doen, zoals hijzelf u zal zeggen. 024 JER 039 013 Daarom lieten Neboe-Zaradan het hoofd van de lijfwacht, Neboe-Sjazban de opperbevelhebber, en Nergal- Saréser de generaal, en alle aanvoerders van den koning van Babel, 024 JER 039 014 Jeremias uit de gevangen-hof halen, en vertrouwden hem toe aan Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, zoon van Sjafan, om hem in vrijheid naar huis te brengen. Zo bleef hij te midden van het volk. 024 JER 039 015 Terwijl Jeremias nog gevangen zat in de gevangen-hof was het woord van Jahweh tot hem gericht: 024 JER 039 016 Ge moet aan den Ethiopiër Ebed-Mélek gaan zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Zie, Ik ga mijn woorden over deze stad ten uitvoer brengen, tot haar ongeluk en niet tot haar heil; op die dag zullen ze voor uw ogen worden voltrokken. 024 JER 039 017 Maar u zal Ik redden op die dag, is de godsspraak van Jahweh; gij zult niet aan de mannen worden overgeleverd, waarvoor ge beducht zijt. 024 JER 039 018 Neen, Ik zal u laten ontkomen; ge zult niet vallen door het zwaard, maar uw buit zal lijfsbehoud zijn, omdat ge op Mij hebt vertrouwd, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 040 001 Het woord, dat door Jahweh tot Jeremias werd gericht, nadat Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, hem uit Rama had laten vertrekken, waar hij hem in boeien had aangetroffen te midden der ballingen van Jerusalem en Juda, die naar Babel werden gebracht. 024 JER 040 002 Het hoofd van de lijfwacht liet Jeremias voor zich ontbieden, en zeide tot hem: Jahweh, uw God, had deze plaats met dit onheil bedreigd. 024 JER 040 003 Nu heeft Jahweh het ook voltrokken, en gedaan wat Hij gezegd heeft. Want gij hebt tegen Jahweh gezondigd, en naar Hem niet geluisterd; daarom heeft dit lot u getroffen. 024 JER 040 004 Maar u bevrijd ik thans van de boeien aan uw handen. Zo ge met mij naar Babel wilt gaan, kunt ge meegaan; dan zal ik u onder mijn hoede nemen. Zo ge niet met bij naar Babel wilt gaan, kunt ge blijven; zie, het hele land ligt voor u open: ge kunt gaan, waarheen ge zelf maar wilt. 024 JER 040 005 En toen hij in zijn besluit volhardde, vervolgde hij: Keer dan terug naar Gedalja, den zoon van Achikam, zoon van Sjafan, dien de koning van Babel over de steden van Juda heeft aangesteld; blijf bij hem te midden van het volk, of ga heen, waar ge wilt. Daarop gaf het hoofd van de lijfwacht hem levensmiddelen en geschenken, en liet hem vertrekken. 024 JER 040 006 Zo kwam Jeremias bij Gedalja, den zoon van Achikam, die zich te Mispa bevond, en bleef bij hem te midden van het volk, dat in het land werd achtergelaten. 024 JER 040 007 Toen de legeroversten, die met hun mannen nog rondzwierven, hoorden, dat de koning van Babel Gedalja, den zoon van Achikam, tot landvoogd had aangesteld, en hem de mannen, vrouwen en kinderen van de arme bevolking, die niet naar Babel waren verbannen, had toevertrouwd, 024 JER 040 008 begaven zij zich naar Gedalja te Mispa; het waren: Jisjmaël de zoon van Netanjáhoe, Jochanan en Jonatan de zonen van Karéach, Seraja de zoon van Tanchóemet, de zonen van Efai uit Netofa, en Jezanjáhoe de zoon van den Maäkatiet, met hun mannen. 024 JER 040 009 Gedaljáhoe, de zoon van Achikam, zoon van Sjafan, verzekerde hun en hun mannen onder ede: Ge behoeft niet bang te zijn voor de Chaldeeuwse beambten; zet u neer in het land, en onderwerpt u aan den koning van Babel; dan zal het u goed gaan. 024 JER 040 010 Ik zelf blijf in Mispa, om ter beschikking te staan van de Chaldeën, die tot ons zullen komen. Gaat gij uw wijn, ooft en olie maar oogsten, en in uw vaten opleggen; blijft in uw steden, waar ge u hebt gevestigd. 024 JER 040 011 Toen ook de andere Judeërs, die in Moab, onder de Ammonieten, in Edom of elders vertoefden, hoorden, dat de koning van Babel een gedeelte van Juda had gespaard, en Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, zoon van Sjafan, daarover had aangesteld, 024 JER 040 012 keerden allen uit de plaatsen terug, waarheen ze waren verstrooid, en trokken op naar het land van Juda naar Gedaljáhoe te Mispa. En ze hadden een rijke oogst in wijn en vruchten. 024 JER 040 013 Een tijd later kwamen Jochanan, de zoon van Karéach, en alle legeroversten die rondgezworven hadden, naar Gedaljáhoe te Mispa. 024 JER 040 014 Ze zeiden hem: Weet ge wel, dat Baälis, de koning der Ammonieten, Jisjmaël, den zoon van Netanja, heeft gestuurd, om u om het leven te brengen? Maar Gedaljáhoe, de zoon van Achikam, geloofde hen niet. 024 JER 040 015 Toch deed Jochanan, de zoon van Karéach, Gedaljáhoe te Mispa heimelijk dit voorstel: Als ge wilt, zal ik Jisjmaël, den zoon van Netanja, gaan doden, zonder dat iemand er iets van bemerkt; waarom u door hem laten vermoorden, en alle Judeërs, die zich om u hebben verzameld, weer laten verstrooien, en wat er van Juda gespaard is gebleven ten ondergang doemen? 024 JER 040 016 Maar Gedaljáhoe, de zoon van Achikam, gaf Jochanan, den zoon van Karéach, ten antwoord: Dat moogt ge niet doen; want het is niet waar, wat ge van Jisjmaël zegt. 024 JER 041 001 Zo kwam Jisjmaël, de zoon van Netanja, zoon van Elisjama, die van koninklijke bloede was en tot de koninklijke aanvoerders had behoord, in de zevende maand met tien mannen naar Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, die zich te Mispa bevond. En terwijl ze daar in Mispa tezamen aan tafel zaten, 024 JER 041 002 sprongen Jisjmaël, de zoon van Netanja, en de tien mannen, die hem vergezelden, overeind, en staken Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, zoon van Sjafan, aan het zwaard. Zo vermoordde Jisjmaël den landvoogd van den koning van Babel. 024 JER 041 003 Bovendien doodde hij al de Judeërs, die bij Gedaljáhoe te Mispa waren, en de Chaldeeuwse soldaten, die zich eveneens daar bevonden. 024 JER 041 004 Daags na de moord op Gedaljáhoe, en toen niemand er nog iets van wist, 024 JER 041 005 kwamen er tachtig mannen uit Sikem, Sjilo en Samaria aan, die zich de baard hadden afgeschoren, de kleren gescheurd en verwondingen toegebracht; ze droegen offergaven en wierook met zich mee, om ze naar de tempel van Jahweh te brengen. 024 JER 041 006 Jisjmaël, de zoon van Netanja, ging ze al wenend uit Mispa tegemoet, en toen hij bij hen was, zeide hij hun: 024 JER 041 007 Komt even bij Gedaljáhoe aan, den zoon van Achikam! Maar nauwelijks waren ze in de stad gekomen, of Jisjmaël, de zoon van Netanja, met de mannen die bij hem waren, slachtten ze af, en wierpen ze in de put. 024 JER 041 008 Maar tien van die mannen riepen Jisjmaël toe: Dood ons niet; want wij hebben in het veld geheime voorraden van koren, gerst, olie en honing. Daarom liet hij ze ongemoeid, en vermoordde ze niet met de anderen. 024 JER 041 009 De put, waarin Jisjmaël al de lijken van de mannen liet werpen, die hij vermoord had, was de grote put, die koning Asa had laten graven bij zijn strijd tegen Basja, den koning van Israël; die vulde Jisjmaël, de zoon van Netanjáhoe, met de lijken. 024 JER 041 010 Daarna voerde Jisjmaël heel de rest der bevolking van Mispa weg, met de dochters van den koning en al het volk dat zich in Mispa had gevestigd, en die Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, aan Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, had toevertrouwd; hij trok op, om naar de Ammonieten over te lopen. 024 JER 041 011 Toen Jochanan, de zoon van Karéach, en al de legeroversten die bij hem waren, hoorden wat al onheil Jisjmaël, de zoon van Netanja, had gesticht, 024 JER 041 012 riepen ze al hun mannen bijeen, en rukten uit, om tegen Jisjmaël, den zoon van Netanja, te gaan vechten. Ze stieten op hem bij de grote vijver van Gibon. 024 JER 041 013 Al het volk, dat bij Jisjmaël was, verheugde zich, toen ze Jochanan, den zoon van Karéach, zagen met al de legeroversten, die bij hem waren; 024 JER 041 014 en al het volk, dat Jisjmaël uit Mispa had weggevoerd, liep over en voegde zich weer bij Jochanan, den zoon van Karéach. 024 JER 041 015 Jisjmaël zelf, de zoon van Netanja, wist met acht mannen Jochanan te ontsnappen, en week naar de Ammonieten uit. 024 JER 041 016 Nu verzamelde Jochanan, de zoon van Karéach, met al de legeroversten die bij hem waren, de hele rest der bevolking, die Jisjmaël, de zoon van Netanja, uit Mispa had weggevoerd, nadat hij Gedalja, den zoon van Achikam, had vermoord, maar die Jochanan uit Gibon had teruggebracht: mannen en weerbare lieden, vrouwen, kinderen en eunuchen. 024 JER 041 017 Ze trokken weg, en maakten eerst halt in Geroet-Kimham bij Betlehem, om voor de Chaldeën naar Egypte te vluchten. 024 JER 041 018 Want ze waren bang voor hen, omdat Jisjmaël, de zoon van Netanja, Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, had vermoord, dien de koning van Babel tot landvoogd had aangesteld. 024 JER 042 001 Nu traden alle legeroversten met Jochanan den zoon van Karéach, en Azarja den zoon van Hosjaäja, met heel het volk, van klein tot groot, 024 JER 042 002 op den profeet Jeremias toe, en zeiden tot hem: Doe toch wat wij u vragen, en smeek voor ons tot Jahweh, uw God, voor ons allen die zijn overgebleven; want wij zijn nog maar een kleine rest van de grote menigte, zoals ge met eigen ogen kunt zien. 024 JER 042 003 Laat Jahweh, uw God, ons de weg doen kennen, die wij hebben te volgen, en de beslissing, die wij moeten nemen. 024 JER 042 004 De profeet Jeremias gaf hun ten antwoord: Goed dan! Ik zal voor u tot Jahweh bidden, zoals ge verzocht hebt; en al wat Jahweh u antwoordt, zal ik u mededelen, zonder iets te verzwijgen. 024 JER 042 005 Ze verzekerden Jeremias: Jahweh zij onze waarachtige en getrouwe getuige, dat wij alles zullen doen, wat Jahweh, uw God, door u ons beveelt. 024 JER 042 006 Of het ons goed schijnt of kwaad: naar de stem van Jahweh onzen God, tot wien wij u zenden, zullen we luisteren, opdat het ons goed gaat; waarachtig, naar de stem van Jahweh zullen we horen! 024 JER 042 007 Tien dagen later werd het woord van Jahweh tot Jeremias gericht. 024 JER 042 008 Toen riep hij Jochanan, den zoon van Karéach, met al de legeroversten die bij hem waren, en heel het volk van klein tot groot om zich heen, 024 JER 042 009 en zeide tot hen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God, tot wien ge mij hebt gezonden, om Hem uw bede voor te dragen! 024 JER 042 010 Als ge rustig in dit land blijft wonen, dan bouw Ik u op, en breek u niet af, dan plant Ik u neer, en ruk u niet uit, want Ik heb spijt van het onheil, dat Ik u heb berokkend. 024 JER 042 011 Weest niet bang voor den koning van Babel, voor wien ge beducht zijt; vreest hem niet, is de godsspraak van Jahweh; want Ik ben met u, om u te verlossen, en u uit zijn macht te bevrijden. 024 JER 042 012 Ik zal u bij hem genade doen vinden; hij zal zich uwer ontfermen, en u op uw eigen grond laten wonen. 024 JER 042 013 Maar als ge zegt: Wij willen niet in dit land blijven wonen, niet luisteren naar Jahweh, uw God; 024 JER 042 014 neen, we willen naar het land van Egypte, waar wij geen oorlog meer zien, geen krijgsbazuin horen, geen broodsgebrek hebben; dáár willen we wonen: 024 JER 042 015 hoort dan ook het woord van Jahweh, Juda’s rest! Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Wanneer ge blijft bij uw plan, om naar Egypte te trekken, om daar te gaan wonen, 024 JER 042 016 dan zal het zwaard, waarvoor ge beducht zijt, u daar in het land van Egypte achterhalen; zal de honger, waarvoor ge zo bang zijt, u daar in Egypte achtervolgen, en daar zult ge sterven. 024 JER 042 017 Alle mannen, die koppig vasthouden, naar Egypte te trekken, om daar te gaan wonen, zullen sterven door het zwaard, de honger en pest, en niemand van hen zal het onheil ontvluchten, het onheil ontsnappen, dat Ik hun zal berokkenen! 024 JER 042 018 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Zoals Ik mijn grimmige toorn over de bewoners van Jerusalem heb uitgestort, zo zal Ik mijn woede aan u koelen, als ge naar Egypte durft gaan; dan wordt ge een vloek en een afschrik, een verwensing en spot, en nimmer zult ge deze plaats meer aanschouwen! 024 JER 042 019 Het is Jahweh, die tot u spreekt, Juda’s rest! Trekt niet op naar Egypte! Denkt er aan, dat ik u heden gewaarschuwd heb, en dat ge uw leven verspeelt. 024 JER 042 020 Zelf hebt ge mij tot Jahweh, uw God, gezonden, en gezegd: Smeek voor ons tot Jahweh, onzen God; verkondig ons al wat Jahweh, onze God, zal zeggen; en wij zullen er naar handelen. 024 JER 042 021 Ik heb het u heden verkondigd. Luistert ge niet naar de stem van Jahweh, uw God, naar al wat Hij mij voor u heeft gelast: 024 JER 042 022 denkt er dan aan, dat ge sterven zult door het zwaard, door honger en pest, op de plaats, waar ge wilt heen gaan, om er te wonen! 024 JER 043 001 Maar toen Jeremias tot heel het volk al de woorden van Jahweh, hun God, had gesproken, al de woorden, die Jahweh, hun God, hem voor hen had gelast, 024 JER 043 002 riepen Azarja de zoon van Hosjaäja, Jochanan de zoon van Karéach, en al die koppige lieden Jeremias toe: Gij liegt! Jahweh, onze God, heeft u niet gezonden, en niet gezegd: Ge moogt niet in Egypte gaan wonen! 024 JER 043 003 Neen, Baruk, de zoon van Neri-ja, heeft u tegen ons opgestookt, om ons over te leveren in de macht der Chaldeën, ons te doen sterven, of in ballingschap naar Babel te brengen! 024 JER 043 004 Jochanan, de zoon van Karéach, met al de legeroversten en heel het volk, luisterden dus niet naar het bevel van Jahweh, om in het land van Juda te blijven. 024 JER 043 005 Maar Jochanan, de zoon van Karéach, en al de legeroversten riepen allen bijeen die van Juda waren overgebleven, of die van de verschillende volken, waarheen ze zich hadden verstrooid, waren teruggekeerd, om in Juda te wonen. 024 JER 043 006 Mannen, vrouwen en kinderen, de dochters van den koning, en allen die Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, aan Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, zoon van Sjafan, had toevertrouwd, namen zij mee; ook den profeet Jeremias en Baruk, den zoon van Neri-ja. 024 JER 043 007 En in plaats van naar Jahweh te luisteren, trokken zij op naar het land van Egypte, en bereikten Tachpanches. 024 JER 043 008 Ook in Tachpanches werd het woord van Jahweh tot Jeremias gerich: 024 JER 043 009 Ge moet grote stenen halen, en die in tegenwoordigheid van alle judese mannen in het plaveisel graven voor de ingang van Farao’s paleis in Tachpanches. 024 JER 043 010 Dan moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Zie, Ik ga mijn dienaar Nabukodonosor, den koning van Babel, ontbieden. Hij zal zijn troon opslaan op deze stenen, die ge hebt ingegraven, en zijn baldakijn daarboven uitspannen. 024 JER 043 011 Hij zal het land van Egypte komen slaan: wie voor de dood is bestemd, tot de dood; wie voor de ballingschap, tot de ballingschap; wie voor het zwaard, door het zwaard. 024 JER 043 012 Hij zal vuur leggen aan de tempels der goden van Egypte, en hun goden verbranden of in ballingschap voeren. 024 JER 043 013 Hij zal de obelisken van de zonnetempel verbrijzelen in het land van Egypte, de godentempels van Egypte in vlammen doen opgaan. Hij zal Egypteland afvlooien, zoals een herder het doet met zijn kleed; dan trekt hij weer ongemoeid heen. 024 JER 044 001 Het woord, dat tot Jeremias gericht werd voor al de Judeërs, die in Egypte woonden: in Migdol, Tachpanches, Nof en in het land Patros! 024 JER 044 002 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Gij hebt al de rampen aanschouwd, die Ik over Jerusalem en over alle steden van Juda gebracht heb. Thans liggen ze in puin, en er is niemand, die er nog woont: 024 JER 044 003 om de boosheid, die ze begingen, Mij te tarten, wierook te branden en vreemde goden te dienen, die zij niet kenden, en gij en uw vaderen evenmin. 024 JER 044 004 Van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat heb Ik u al mijn dienaars, de profeten, gezonden, die u vermaanden: Bedrijft die gruwel toch niet, die Ik haat! 024 JER 044 005 Maar ze hebben niet gehoord, niet willen luisteren, om zich van hun boosheid te bekeren, en geen wierook voor vreemde goden te branden. 024 JER 044 006 Toen barstte mijn grimmige toorn los, en laaide op in de steden van Juda en in Jerusalems straten: en zij werden een eenzame puinhoop, zoals ze heden nog zijn. 024 JER 044 007 En nu spreekt Jahweh, de God der heirscharen, Israëls God: Waarom wilt ge uzelf toch zo’n groot onheil berokkenen, en uit Juda mannen, vrouwen, kinderen en zuigelingen verdelgen, zodat er niemand van u overblijft? 024 JER 044 008 Waarom Mij tarten door eigen maaksels, voor vreemde goden wierook branden in het land van Egypte, waar ge kwaamt wonen, en zo uzelf uitroeien, tot een vloek maken en spot onder alle volken der aarde? 024 JER 044 009 Zijt ge de zonden van uw vaderen dan al vergeten, de zonden van Juda’s koningen en die van uw leiders, uw eigen zonden en die van uw vrouwen, die bedreven zijn in het land van Juda en op Jerusalems straten? 024 JER 044 010 Neen, ze hebben zich niet vermorzeld tot op de dag van vandaag; ze hebben geen vrees gekend, niet naar mijn wetten en geboden geleefd, die Ik u en uw vaderen had gegeven. 024 JER 044 011 Daarom spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Zie, Ik heb besloten, u kwaad te berokkenen, en heel Juda te vernielen. 024 JER 044 012 Wat van Juda bleef gespaard, roei Ik uit: allen, die hun eigen wil hebben doorgezet, om naar Egypte te trekken, en daar te gaan wonen. Allen komen ze in Egypteland om; ze zullen vallen door het zwaard, van honger bezwijken; van klein tot groot zullen ze sterven door het zwaard en de honger; ze worden een vloek en een afschrik, een verwensing en spot. 024 JER 044 013 Ik ga Mij wreken op hen, die in Egypteland wonen, zoals Ik Mij op Jerusalem heb gewroken door zwaard, door honger en pest. 024 JER 044 014 Van allen, die in Juda bleven gespaard, en in het land van Egypte kwamen wonen, zal niemand ontkomen, niemand ontsnappen, om weer naar het land van Juda te gaan, ofschoon ze er naar zullen snakken, daar terug te keren en te wonen. Neen, ze keren niet terug, behalve enkele vluchtelingen! 024 JER 044 015 Maar al de mannen, die wisten, dat hun vrouwen voor vreemde goden wierook brandden, en alle vrouwen, die in grote groepen tegenwoordig waren, en al het volk, dat in Patros woonde in het land van Egypte, riepen Jeremias toe: 024 JER 044 016 We luisteren toch niet naar het woord, dat ge in de Naam van Jahweh tot ons spreekt! 024 JER 044 017 Neen, wij willen enkel doen, wat we hebben beloofd, en wierook branden voor de Koningin des Hemels en haar plengoffers brengen, zoals wijzelf, onze vaders, onze koningen en aanvoerders in de steden van Juda en op Jerusalems straten hebben gedaan. Toen hadden we brood in overvloed, waren we gelukkig, en kenden geen rampen. 024 JER 044 018 Maar sinds we hebben opgehouden, wierook te branden voor de Koningin des hemels en haar plengoffers te brengen, hebben we aan alles gebrek, en sterven we door het zwaard en de honger. 024 JER 044 019 En de vrouwen riepen: Zeker, ook wij hebben wierook gebrand voor de Koningin des hemels en haar plengoffers gebracht; maar we hebben haar toch zeker geen koeken gebakken met haar beeld er op, en haar geen plengoffers gebracht, zonder dat onze mannen het wisten! 024 JER 044 020 Toen sprak Jeremias tot heel het volk, tot de mannen en vrouwen, tot allen die hem van antwoord hadden gediend: 024 JER 044 021 Is het juist niet de wierook geweest, die gij in de steden van Juda en op Jerusalems straten hebt gebrand, gij, uw vaders, uw koningen, uw aanvoerders en het gewone volk: is het niet de wierook geweest, waaraan Jahweh gedacht heeft, en die Hem ter harte is gegaan? 024 JER 044 022 Niet langer kon Jahweh uw zondig gedoe nog verdragen, niet langer de gruwelen, die gij bedreeft. Zo is uw land een puinhoop geworden, een gevloekte wildernis zonder bewoners, zoals het heden nog is! 024 JER 044 023 Omdat ge wierook hebt gebrand en tegen Jahweh hebt gezondigd, omdat ge naar de stem van Jahweh niet hebt geluisterd, en naar zijn wetten, geboden en voorschriften niet hebt geleefd, daarom heeft u dit onheil getroffen, zoals het nu voortwoedt. 024 JER 044 024 En tot al die vrouwen ging Jeremias verder: Luistert naar Jahweh’s woord! 024 JER 044 025 Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Gij vrouwen, gij hebt het beloofd met uw mond, en met uw handen vervuld: Wij willen onze beloften volbrengen, die wij hebben afgelegd, om voor de Koningin des hemels wierook te branden en haar plengoffers te brengen. Volbrengt uw geloften dan maar, en doet wat ge beloofd hebt! 024 JER 044 026 Hoort derhalve het woord van Jahweh, heel Juda, dat in Egypteland woont! Zie, Ik zweer bij mijn machtige Naam, spreekt Jahweh: In heel Egypte zal nooit meer mijn Naam door iemand van Juda op de lippen worden genomen, en nooit meer zal worden gezegd: Bij het leven van Jahweh, den Heer! 024 JER 044 027 Ja, Ik blijf wakker, om over hen onheil te brengen, geen zegen. De mannen van Juda, die in Egypteland wonen, zullen omkomen door het zwaard en de honger, totdat ze allen zijn uitgeroeid. 024 JER 044 028 En de weinigen, die aan het zwaard nog ontkomen, zullen uit Egypte trekken naar het land van Juda! Dan zullen allen, die in Juda bleven gespaard en in Egypte zijn komen wonen, weten, wiens woord wordt vervuld, dat van Mij of van hen! 024 JER 044 029 En dit zal u het teken zijn, is de godsspraak van Jahweh, dat Ik Mij in deze plaats op u zal wreken, en waaraan gij zult weten, dat mijn bedreigingen tegen u worden vervuld. 024 JER 044 030 Zo spreekt Jahweh: Zie, Ik lever den Farao Chofra, den koning van Egypte, in de macht van zijn vijand en van hen, die zijn leven belagen, zoals Ik Sedekias, den koning van Juda, aan zijn vijand heb overgeleverd: aan Nabukodonosor, den koning van Babel, die zijn leven belaagde! 024 JER 045 001 Het woord, dat de profeet Jeremias tot Baruk sprak, den zoon van Neri-ja, toen deze in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josias en koning van Juda, deze woorden volgens mondelinge opgave van Jeremias te boek had gesteld. 024 JER 045 002 Zo spreekt Jahweh, Israëls God, over u, Baruk! 024 JER 045 003 Gij zegt: Wee mij! Want Jahweh hoopt nog smart op mijn jammer; Ik ben uitgeput van mijn zuchten, En rust vind ik niet! 024 JER 045 004 Dit moet ge hem zeggen: Zo spreekt Jahweh! Zie, wat Ik gebouwd heb, breek Ik weer af, Wat Ik geplant heb, ruk Ik uit! Zo handel Ik met heel de aarde: 024 JER 045 005 En gij zoudt grote dingen vragen? Verlang ze toch niet! Zie, wat Ik gebouwd heb, breek Ik weer af, Is de godsspraak van Jahweh! Maar u geef Ik lijfsbehoud tot uw buit, Op alle plaatsen, waar ge ook gaat! 024 JER 046 001 Het woord van Jahweh tegen de volken, dat tot den profeet Jeremias werd gericht. 024 JER 046 002 Over Egypte. Over het leger van den Farao Neko, den koning van Egypte, dat aan de Eufraat bij Karkemisj stond, en dat Nabukodonosor, de koning van Babel, in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josias en koning van Juda, heeft verslagen. 024 JER 046 003 Klaar met schild en rondas; op, tot de strijd, 024 JER 046 004 De paarden gespannen, de rossen bestegen; In het gelid, de helmen op, De lansen gewet, de pantsers aan! 024 JER 046 005 Wat: ze beven, ze wijken; Hun helden worden verslagen, Ze vluchten, zonder om te zien? Verschrikking alom, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 046 006 Zelfs de vlugge kan niet ontsnappen, De held zich niet redden; In het noorden, aan de oever van de Eufraat, Wankelen ze, en storten ze neer! 024 JER 046 007 Wie golft daar aan als de Nijl, Als stromen met bruisende wateren? 024 JER 046 008 Egypte golft aan als de Nijl, Als stromen met klotsende golven! Het roept: Omhoog wil ik stijgen, Om de aarde te overstromen; Ik wil steden vernielen, Met de bewoners er in. 024 JER 046 009 Paarden vooruit; wagens raast door, De helden naar voren: Ethiopiërs en Poetiërs, het schild in de hand, Lydiërs, de bogen gespannen en gericht! 024 JER 046 010 Maar dit is de dag van den Heer, Van Jahweh der heirscharen: Een dag van vergelding, Om zich te wreken op zijn bestrijders! Het zwaard verslindt, tot zijn honger gestild is, Het drinkt zich zat aan hun bloed; Want Jahweh richt een offer aan In het land van het noorden, aan de Eufraat. 024 JER 046 011 Trek op naar Gilad, om balsem te halen, Jonkvrouw, dochter van Egypte! Vergeefs verspilt gij medicijnen; Geen genezing voor u. 024 JER 046 012 De volken horen uw schande, De aarde is vol van uw klagen; Want de ene held is over den ander gestruikeld, En beiden zijn ze gevallen! 024 JER 046 013 Het woord, dat Jahweh tot den profeet Jeremias sprak over de veldtocht van Nabukodonosor, den koning van Babel, om het land van Egypte te teisteren! 024 JER 046 014 Verkondigt het in Egypte, meldt het in Migdol, Bericht het in Nof en Tachpanches; Roept: Stel u te weer, en houd u gereed, Want het zwaard verslindt om u heen! 024 JER 046 015 Wat: uw sterke gevallen, hij houdt geen stand? Neen, Jahweh heeft hem neergestoten. 024 JER 046 016 Ook zijn huurtroepen struikelen en vallen, De een op den ander. Ze roepen: Voort, terug naar ons volk, Naar ons geboorteland voor het moordende zwaard! 024 JER 046 017 Noemt Farao, den koning van Egypte: "Lawaai, dat zijn tijd liet voorbijgaan!" 024 JER 046 018 Zo waar Ik leef, is de godsspraak des Konings, Jahweh der heirscharen is zijn Naam: Als een Tabor onder de bergen, Als een Karmel aan zee rukt er een aan. 024 JER 046 019 Maak uw pak voor de ballingschap klaar, Bevolking, dochter van Egypte; Want Nof zal een wildernis worden, Vernield en ontvolkt. 024 JER 046 020 Egypte is een prachtige koe: Maar een horzel uit het noorden valt op haar aan; 024 JER 046 021 Ook op haar troepen in haar land Als op vetgemeste kalveren. Waarachtig, allen lopen ze weg, Ze vluchten heen, en houden geen stand; Want hun onheilsdag is gekomen, De tijd van hun straf! 024 JER 046 022 Hoort, als een sissende slang Schuiven ze voort langs het strand; Met bijlen gewapend, Trekken ze als houthakkers op haar af. 024 JER 046 023 Ze vellen haar woud, is de godsspraak van Jahweh, Hoe ondoordringbaar het is; Want ze zijn talrijker nog dan een sprinkhanen-zwerm, Ze zijn niet te tellen. 024 JER 046 024 De dochter van Egypte wordt te schande gemaakt, Overgeleverd aan het volk uit het noorden: 024 JER 046 025 Jahweh der heirscharen, Israëls God heeft het gezegd! Ik ga Mij wreken op Amon in No, Op Farao en op Egypte, Op zijn goden en vorsten, Op allen, die op hem vertrouwen! 024 JER 046 026 Ik lever ze uit aan wie hun leven belagen, Aan Nabukodonosor, den koning van Babel, en zijn vazallen. Eerst later wordt het weer vredig bewoond Als in vroegere dagen: is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 046 027 Jakob, mijn dienaar, wees niet bang, Israël, gij behoeft niet te vrezen; Want Ik ga u verlossen uit verre gewesten, Uw kroost uit het land hunner ballingschap. Jakob keert terug, en vindt weer zijn rust, Onbekommerd, door niemand verschrikt. 024 JER 046 028 Jakob, mijn dienaar, wees niet bang; want Ik ben met u, spreekt Jahweh! Ja, Ik ga alle volken vernielen, Waaronder Ik u heb verstrooid. Maar u zal Ik nimmer vernielen; Ik tuchtig u enkel, zoals ge verdient; Neen, Ik laat u niet ongestraft! 024 JER 047 001 Het woord van Jahweh, dat tot den profeet Jeremias over de Filistijnen werd gericht, eer Farao Gaza overweldigde. 024 JER 047 002 Zo spreekt Jahweh! Zie, de wateren rollen aan uit het noorden, Een onstuimige vloed; Ze overstromen het land met al wat er op staat, De steden met die er in wonen. De mensen jammeren, Al de inwoners huilen: 024 JER 047 003 Om het stampen der hoeven van zijn hengsten, Het gedreun van zijn wagens, het geratel der wielen. De vaders zien naar hun kinderen niet om, Zo hangen hun handen verslapt: 024 JER 047 004 Omdat de dag is gekomen, Waarop alle Filistijnen worden verdelgd. Beroofd worden Tyrus en Sidon Van hun laatste helpers; Want Jahweh gaat de Filistijnen vernielen, Het overschot van het kustland van Kaftor. 024 JER 047 005 Gaza heeft zich kaal geschoren, Asjkelon is met stomheid geslagen; Overschot der Enakieten, Hoe lang zult gij u kerven? 024 JER 047 006 Ha, zwaard van Jahweh, Wanneer komt ge tot rust? Keer terug in uw schede, Word rustig en stil! 024 JER 047 007 Hoe zou het tot rust kunnen komen; Want Jahweh heeft het besteld Tegen Asjkelon en tegen de kusten der zee: Daar heeft Hij het ontboden! 024 JER 048 001 Over Moab. Zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Wee over Nebo, want het is verwoest, Kirjatáim te schande gemaakt en veroverd, De vesting vernield, met schande bedekt, 024 JER 048 002 De glorie van Moab verdwenen! Tegen Chesjbon hebben ze onheil beraamd: "Komt, laat ons het verdelgen uit de rij van de volken!" Dimon, ook gij wordt verwoest, Het zwaard rent achter u aan. 024 JER 048 003 Hoort, uit Choronáim gejammer: Verwoesting en grote vernieling; 024 JER 048 004 Gebroken is Moab, Zijn kreten weerklinken tot Sóar. 024 JER 048 005 Ach, de bergpas van Loechit Bestijgt men al schreiend; Op de helling van Choronáim Klinkt het gejammer om de vernieling. 024 JER 048 006 Vliedt heen, redt uw leven, Als de wilde ezel in de woestijn; 024 JER 048 007 Ge hebt op uw maaksels en schatten vertrouwd; Daarom wordt gij zelf gevangen genomen, Zal Kemosj in ballingschap gaan, Met hem zijn priesters en vorsten. 024 JER 048 008 De vernieler trekt op tegen iedere stad, Geen enkele blijft er gespaard; Het dal wordt vernield, de vlakte verwoest: Want Jahweh heeft het gezegd! 024 JER 048 009 Geeft vleugels aan Moab, Want snel moet het vluchten. Zijn steden zullen een wildernis worden, Waar niemand woont. 024 JER 048 010 Vervloekt, wie het werk van Jahweh ten halve volbrengt, Vervloekt, wie bloed durft weigeren aan zijn zwaard! 024 JER 048 011 Rust heeft Moab gekend Van zijn prilste jeugd af; Het lag ongestoord Op zijn droesem. Nooit werd het in een ander vat overgegoten, Nooit ging het in ballingschap; Zo heeft het steeds zijn smaak behouden, Is zijn geur niet vervlogen. 024 JER 048 012 Maar daarom zullen de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh: Dat Ik tappers zend, die het af zullen tappen, Zijn vaten legen, zijn kruiken verbrijzelen! 024 JER 048 013 Dan zal Moab om Kemosj beschaamd komen staan, Zoals het huis van Israël Te schande is geworden om Betel, Waarop het vertrouwd had. 024 JER 048 014 Hoe durft ge nog zeggen: Helden zijn wij, Dappere mannen in de strijd! 024 JER 048 015 De vernieler van Moab trekt tegen hem op, De keur van zijn knapen wordt naar de slachtbank gesleept. 024 JER 048 016 Dit is de godsspraak des Konings, Jahweh der heirscharen is zijn Naam: De val van Moab is nabij, Zijn onheil nadert met spoed! 024 JER 048 017 Beklaagt het allen, gij zijn buren, Gij allen, die het kent bij zijn naam. Zegt: Hoe is zijn machtige schepter gebroken, Zijn heerlijke staf? 024 JER 048 018 Daal af van uw glorie, zit neer in de drek, Bewoners van Dibon; Want de verwoester van Moab komt op u af, En vernielt uw burchten. 024 JER 048 019 Ga aan de weg staan uit te kijken, Bewoners van Aroër; Vraagt aan hen die ontvlucht en ontsnapt zijn: Zegt; wat is er gebeurd? 024 JER 048 020 "Moab vernield, met schande bedekt: Jammert en huilt; Meldt het de Arnon, Dat Moab verwoest is!" 024 JER 048 021 Het oordeel wordt aan de vlakte voltrokken, Aan Cholon, Jasa, Mefáat, 024 JER 048 022 Aan Dibon, Nebo, Bet-Diblatáim, 024 JER 048 023 Aan Kirjatáim, Bet-Gamoel, Bet-Meon. 024 JER 048 024 Aan Keri-jot, en aan Bosra, Aan alle steden van Moab, veraf of dichtbij: 024 JER 048 025 De hoorn van Moab wordt afgehouwen, Zijn arm gebroken, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 048 026 Maakt het dronken, Omdat het zich tegen Jahweh verhief, Zodat het in zijn eigen uitbraaksel plast, En tot bespotting zal worden. 024 JER 048 027 Of is Israël voor u geen bespotting geweest, Werd het niet onder de dieven gerekend? Ja, zo dikwijls gij het over hem hadt, Hebt ge meewarig het hoofd geschud! 024 JER 048 028 Verlaat nu de steden, en huist in spelonken, Bewoners van Moab; Doet als de duif, die zich nestelt Aan de rand van de afgrond. 024 JER 048 029 Wij hebben van Moabs hoogmoed gehoord, Van zijn grenzeloze trots, Van zijn waan, zijn bluffen en pochen, Van de hovaardij van zijn hart. 024 JER 048 030 Ik ken zijn snoeven, Is de godsspraak van Jahweh: Zijn ijdel gezwets, Zijn ijdel gedoe. 024 JER 048 031 Daarom moet ik over heel Moab wel jammeren, Klagen en zuchten over de mannen van Kir-Chéres, 024 JER 048 032 Meer dan over Jazer geweend is, over u wenen, Wijnstok van Sibma! Uw ranken hingen over de zee, En reikten tot Jazer; Maar op uw gewas en uw oogst Is de vernieler gevallen! 024 JER 048 033 Weg is de blijdschap en vreugd uit uw gaarden, En uit Moabs gebied; Ik laat de wijn uit de kuipen lopen, De perser treedt en juicht er niet meer. 024 JER 048 034 Het huilen van Chesjbon dringt tot Elale door, Men hoort ze schreien tot Jáhas, Van Sóar tot Choronáim en Eglat, Want zelfs de wateren van Nimrim zijn een steppe geworden. 024 JER 048 035 En uit Moab verdelg Ik, Is de godsspraak van Jahweh, Al wie de offerhoogten bestijgt, En wierook brandt voor zijn god. 024 JER 048 036 Daarom kermt mijn hart Als een fluit over Moab; Kermt mijn hart over de mannen van Kir-chéres: Want wat men gespaard heeft, is verloren gegaan. 024 JER 048 037 Ja, alle hoofden zijn kaal, Alle baarden geschoren, Alle handen gekerfd, Om alle lenden een zak. 024 JER 048 038 Op alle daken en straten van Moab Niets dan gejammer, Want Ik heb Moab verbrijzeld als een waardeloze pot, Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 048 039 Hoe is het vernield, en staat het te snikken, Hoe wendt Moab vol schaamte zich af, Hoe is Moab tot spot en tot afschuw geworden, Voor al zijn buren? 024 JER 048 040 Want zo spreekt Jahweh: Zie, als een adelaar schiet hij toe, Slaat zijn vleugels naar Moab uit: 024 JER 048 041 De steden worden ingenomen, De burchten worden veroverd Op die dag wordt het hart van Moabs helden Als het hart van een vrouw in haar weeën; 024 JER 048 042 Verdelgd wordt Moab uit de rij van de volken, Omdat het zich tegen Jahweh verhief. 024 JER 048 043 Verschrikking, kuilen en strikken voor u, Bewoners van Moab, is de godsspraak van Jahweh: 024 JER 048 044 Wie de verschrikking ontkomt, valt in de kuil, Wie de kuil ontsnapt, wordt in de strikken gevangen. Waarachtig, dit alles zal Ik Moab berokkenen, In het jaar van zijn straf, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 048 045 Dan blijven in de schaduw van Chesjbon De vluchtelingen uitgeput staan. Dan zal er een vuur uit Chesjbon laaien, En een gloed uit de muren van Sichon: Het zal de slapen van Moab verzengen, De schedel van die druktemakers! 024 JER 048 046 Wee u, Moab, Ge zijt verloren, volk van Kemosj; Want uw zonen worden gevangen gemaakt, Uw dochters gaan de ballingschap in. 024 JER 048 047 Wel keer Ik nog eenmaal het lot van Moab ten beste, Op het einde der dagen, Is de godsspraak van Jahweh: Maar tot dan duurt het gericht over Moab! 024 JER 049 001 Over de Ammonieten. Zo spreekt Jahweh: Heeft Israël zelf geen kinderen, Heeft het geen erfgenaam meer? Waarom heeft Milkom dan Gad verdrongen, Zijn volk zich in diens steden gezet? 024 JER 049 002 Daarom gaan de dagen komen, Is de godsspraak van Jahweh: Dat Ik tegen Rabbat-Ammon Het krijgsrumoer laat weergalmen. Het zal een woeste puinhoop worden, Zijn dochtersteden zullen worden verbrand; Dan zal Israël verdringen, die hém verdrongen, Spreekt Jahweh! 024 JER 049 003 Jammer, Chesjbon; want de stad is verwoest; Kermt, dochtersteden van Rabba, Doet een zak om uw lenden en klaagt, Loopt radeloos in de schaapskooien rond: Want Milkom zal in ballingschap gaan, Tegelijk met zijn priesters en vorsten! 024 JER 049 004 Wat pocht ge op uw valleien, Op de overvloed van uw dalen, opstandige dochter; Wat durft ge op uw schatten vertrouwen, En zeggen: Wie kan mij bereiken? 024 JER 049 005 Ik ga verschrikking over u brengen, Is de godsspraak des Heren, Van Jahweh der heirscharen: Van alle kant om u heen. Een voor een wordt gij allen verstrooid, En niemand brengt die zwervers bijeen; 024 JER 049 006 Eerst later zal Ik het lot van de zonen van Ammon Ten beste keren, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 049 007 Over Edom. Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Is er geen wijsheid meer in Teman, Is het met het beleid der verstandigen uit, Is hun doorzicht spoorloos verdwenen? 024 JER 049 008 Vlucht, loopt weg, verschuilt u diep, Bewoners van Dedan; Want Ik ga onheil over Esau brengen, In de tijd van zijn straf. 024 JER 049 009 Ja, wijnlezers komen op u af, Geen tros laten ze hangen; Dieven komen in de nacht, En roven, zoveel ze kunnen. 024 JER 049 010 Want zelf heb Ik Esau ontbloot, Zijn schuilhoeken opengelegd; Hij kan zich niet langer verbergen, Uitgeroeid wordt zijn kroost. Onder zijn broeders en buren Is niemand, die helpt, of die zegt: 024 JER 049 011 Uw wezen zal Ik verzorgen, Uw weduwen mogen op Mij vertrouwen. 024 JER 049 012 Want zo spreekt Jahweh: Die de beker niet hoefden te drinken, hebben gedronken; En gij zoudt blijven gespaard: Neen, ook gij zult hem drinken! 024 JER 049 013 Want Ik heb bij Mijzelf gezworen, Is de godsspraak van Jahweh: Bosra zal ten afschrik worden, een hoon en een vloek, Al zijn steden een puinhoop voor eeuwig! 024 JER 049 014 Een tijding heb Ik van Jahweh vernomen, Een bode is onder de volken gezonden: Verzamelt u, en rukt op hem af, Op, tot de strijd! 024 JER 049 015 Waarachtig, klein maak Ik u onder de volken, Verachtelijk onder de mensen; 024 JER 049 016 Uw hoogmoed heeft u bedrogen, Met de overmoed van uw hart. Gij, die in rotskloven woont, En de steilste toppen bezet: Al bouwt ge uw nest zo hoog als de arend, Ik haal u omlaag, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 049 017 Edom zal ten afschrik worden; En ieder, die er doorheen trekt, Zal zich verbazen en blazen Over al zijn rampen. 024 JER 049 018 Zoals Sodoma en Gomorra werden verwoest, Met hun zustersteden, zegt Jahweh: Zo zal er niemand wonen, Geen mensenkind er vertoeven. 024 JER 049 019 Zie, zoals een leeuw uit het kreupelhout van de Jordaan Naar de altijd groene weide schiet: Zo jaag Ik het plotseling daaruit weg, En stel er over aan, wien Ik wil. Want wie is Mij gelijk, Wie durft Mij rekenschap vragen; En wie is de herder, Die Mij kan weerstaan? 024 JER 049 020 Hoort dus het besluit van Jahweh, Dat Hij over Edom nam, De plannen, die Hij beraamde Over de bewoners van Teman. Waarachtig, als kleine schaapjes sleurt men ze weg, Ja, hun weide zal van hen schrikken; 024 JER 049 021 De aarde beeft van het gedreun van hun val, Hun jammeren klinkt tot de Rode Zee. 024 JER 049 022 Zie, als een adelaar stijgt hij op, en schiet toe, Slaat zijn vleugels uit naar hun land: Op die dag wordt het hart van Edoms helden Als het hart van een vrouw in haar weeën! 024 JER 049 023 Over Damascus. Chamat en Arpad staan beschaamd, Want ze hebben een droeve tijding vernomen, Onrustig zijn ze als een woelige zee, En kunnen maar niet bedaren. 024 JER 049 024 Damascus, radeloos Slaat op de vlucht; Het is bevangen van schrik, Angst en weeën grijpen het aan als een barende vrouw. 024 JER 049 025 Hoe ligt zij verlaten, de roemrijke stad, De vrolijke vesting! 024 JER 049 026 Zo vallen zijn jongemannen neer, Met al zijn strijders op straat; Ze komen om op die dag: Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 049 027 Ik heb vuur aan de muren van Damascus gelegd, Dat Ben-Hadads paleizen verslindt. 024 JER 049 028 Over Kedar en de koninkrijken van Chasor, die Nabukodonosor, de koning van Babel, verslagen heeft. Zo spreekt Jahweh: Op, rukt tegen Kedar uit, Plundert de zonen van het oosten leeg! 024 JER 049 029 Men neme hun tenten en kudde mee, Hun zeilen met al hun gerief; Men berove ze van hun kamelen, En roepe ze toe: Verschrikking alom! 024 JER 049 030 Vlucht, loopt weg, verschuilt u diep, Bewoners van Chasor, Is de godsspraak van Jahweh. Want Nabukodonosor, de koning van Babel, Heeft tegen u een plan beraamd, Een aanslag gesmeed. 024 JER 049 031 Op, rukt uit tegen een zorgeloos volk, Dat zich veilig waant, is de godsspraak van Jahweh; Dat deuren noch grendels bezit, En in de eenzaamheid woont. 024 JER 049 032 Hun kamelen worden uw buit, Hun talrijke kudde uw prooi. Naar alle winden ga Ik die geschoren slapen verstrooien, Van alle kant het verderf op hen brengen, spreekt Jahweh! 024 JER 049 033 Chasor zal een hol van jakhalzen worden, Een steppe voor eeuwig; Niemand zal er wonen, Geen mensenkind er vertoeven. 024 JER 049 034 Het woord van Jahweh, dat tot den profeet Jeremias over Elam gericht werd in het begin der regering van Sedekias, den koning van Juda. 024 JER 049 035 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Zie, Ik breek de boog van Elam aan stukken, De keur van zijn kracht. 024 JER 049 036 De vier winden laat Ik op Elam los Uit de vier hoeken van de hemel; Ik ga ze verspreiden naar al die winden, Geen volk zal er zijn, waar Elams verstrooiden niet komen. 024 JER 049 037 Ik laat Elam voor zijn vijanden beven, En voor hen, die zijn leven belagen; Ik ga rampen over hen brengen: Mijn grimmige toorn, is de godsspraak van Jahweh; Ik zend hun het zwaard achterna, Tot Ik ze geheel heb vernield! 024 JER 049 038 Dan richt Ik mijn troon in Elam op, En roei daar koning en vorsten uit, Is de godsspraak van Jahweh. 024 JER 049 039 Eerst op het einde der dagen Keer Ik het lot van Elam ten beste, Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 050 001 Het woord, dat Jahweh door den profeet Jeremias over Babel en over het land der Chaldeën heeft gesproken: 024 JER 050 002 Meldt en verkondigt het onder de volken; Omhoog de banier! Laat het horen, zonder iets te verbergen, Roept uit: Babel gevallen! Bel staat beschaamd, en Mardoek verschrikt; Hun beelden blozen, hun schandgoden beven! 024 JER 050 003 Want een volk uit het noorden trekt tegen hem op; Het zal van zijn land een wildernis maken, Waar niemand woont, Waaruit mens en beest zijn gevlucht en verdwenen. 024 JER 050 004 In die dagen en in die tijd, Is de godsspraak van Jahweh: Zullen de kinderen van Israël komen, Tezamen met de kinderen van Juda; Al wenend zullen ze gaan, Om Jahweh te zoeken, hun God; 024 JER 050 005 Ze zullen de weg naar Sion vragen, Want dàt is hun doel: "Komt, laten we ons aan Jahweh hechten, Door een eeuwig, onvergetelijk verbond!" 024 JER 050 006 Een verdoolde kudde was mijn volk, Hun herders hebben ze op een dwaalspoor gebracht, En lieten ze zwerven op de bergen; Van berg tot heuvel trokken ze rond, En vergaten hun kooi. 024 JER 050 007 Al die ze vonden, slokten ze op, Hun vijanden zeiden: "Wij hebben geen schuld!" Want ze hadden gezondigd Tegen Jahweh, de weideplaats der gerechtigheid, Tegen Jahweh, de hoop hunner vaderen. 024 JER 050 008 Vlucht Babel uit, trekt weg uit het land der Chaldeën, Als bokken aan het hoofd van de kudde! 024 JER 050 009 Want zie, Ik ga tegen Babel verwekken Een drom van machtige volken uit het land van het noorden. Die stellen zich daar in slagorde op, en nemen het in; Hun pijlen als van beproefde helden Keren nimmer ledig terug. 024 JER 050 010 Chaldea zal worden uitgeplunderd; Die het beroven, krijgen genoeg, Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 050 011 Ja, verheugt u maar, en jubelt van vreugde, Gij plunderaars van mijn erve; Huppelt als kalveren in de weide, En hinnikt als hengsten: 024 JER 050 012 Uw moeder ligt in de diepste schande, Die u baarde, is beschaamd; Ze wordt de minste onder de volken, Een wildernis, een dorre steppe; 024 JER 050 013 Door Jahweh’s toorn blijft ze onbewoond, Heel en al een woestijn! 024 JER 050 014 Op, rondom in het gelid tegen Babel, Allen, die de boog kunt spannen; Beschiet het, spaart de pijlen niet, Want het heeft tegen Jahweh gezondigd. 024 JER 050 015 Heft in ‘t rond de juichkreet over hem aan: Het geeft zich al over; Zijn torens vallen, Zijn muren storten ineen! Die Babel voorbijtrekt, zal zich verbazen, En blazen over al zijn rampen. Ja, dat is de wraak van Jahweh! Wreekt u er op; Zoals het zelf heeft gedaan, Moet ge het vergelden. 024 JER 050 016 Roeit uit Babel den zaaier uit, En wie de sikkel zwaait In de tijd van de oogst! Voor het moordende zwaard Keert iedereen terug naar zijn volk, Vluchten allen weg naar hun eigen land. 024 JER 050 017 Israël is een opgejaagd schaap, Door leeuwen vervolgd; Eerst heeft de koning van Assjoer het verslonden, Daarna heeft Nabukodonosor, De koning van Babel, zijn beenderen gebroken. 024 JER 050 018 Daarom spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Zie, Ik zal Mij wreken Op den koning van Babel en op zijn land, Zoals Ik wraak heb genomen op den koning van Assjoer! 024 JER 050 019 Dan leid Ik Israël terug naar zijn dreven, Het zal weer weiden op Karmel en Basjan; Op Efraïms bergen, En in Gilad verzadiging vinden. 024 JER 050 020 In die dagen en in die tijd, Is de godsspraak van Jahweh, Zal men de schuld van Israël zoeken, maar ze is er niet meer, En de zonde van Juda, maar men vindt ze niet langer: Want dan zal Ik vergiffenis schenken Aan hen, die Ik spaarde! 024 JER 050 021 Kom uit tegen het land "Dubbel-Verzet", En tegen de bewoners van "Straf": Zwaard, sla dood en verniel ze; Doe wat Ik u zeg, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 050 022 Krijgsrumoer in het land en grote verwoesting! 024 JER 050 023 Hoe ligt ge gebroken, in stukken, Hamer der gehele aarde? Hoe is Babel een gruwel geworden onder de volken? 024 JER 050 024 Ik legde u strikken, gij liet u vangen, Babel, eer gij het wist; Gij zijt verrast en gegrepen, Want gij hebt Jahweh getart. 024 JER 050 025 Jahweh heeft zijn tuighuis geopend, De wapens van zijn gramschap te voorschijn gehaald; Want Jahweh, de Heer, heeft een werk te verrichten In het land der Chaldeën! 024 JER 050 026 Trekt er op af, tot den laatsten man, Doet open zijn schuren; Gooit het op hopen als schoven, Verniel het, laat er niets meer van over. 024 JER 050 027 Doodt al zijn stieren, Naar de slachtbank er mee; Wee hun, want hun dag is gekomen, De tijd van hun straf! 024 JER 050 028 Hoort; de vluchtelingen, uit het land van Babel ontsnapt, Verkonden in Sion De wraak van Jahweh, onzen God, De wraak voor zijn tempel! 024 JER 050 029 Roept tegen Babel de boogschutters op, Allen, die de boog kunnen spannen; Sluit het van alle kant in, Zodat niemand ontsnapt, Vergeldt het zoals het verdient, Doet er mee, als het zelf heeft gedaan; Want het is onbeschaamd tegen Jahweh geweest, Tegen Israëls Heilige! 024 JER 050 030 Daarom vallen zijn jonge mannen Met al zijn strijders op straat; Ze komen om op die dag, Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 050 031 Onbeschaamde; zie, Ik kom op u af, Spreekt de Heer, Jahweh der heirscharen; Want uw dag is gekomen. De tijd van uw straf! 024 JER 050 032 De Onbeschaamde wankelt en valt, Niemand richt zijn muren weer op; Ik ontsteek een vuur in zijn steden. Dat heel zijn omgeving verteert. 024 JER 050 033 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: De kinderen van Israël Worden met die van Juda mishandeld; Die ze in ballingschap voerden, houden ze vast, En weigeren, ze te laten vertrekken. 024 JER 050 034 Maar de Bevrijder is machtig: Jahweh der heirscharen is zijn Naam! Hij neemt het met kracht voor hen op, Om rust te brengen aan de aarde, Maar onrust aan de bewoners van Babel. 024 JER 050 035 Het zwaard tegen de Chaldeën, Is de godsspraak van Jahweh: Tegen de bewoners van Babel, Tegen zijn vorsten en wijzen! 024 JER 050 036 Het zwaard tegen de zwetsers: zij worden verdwaasd; Het zwaard tegen zijn helden: zij rillen; 024 JER 050 037 Het zwaard tegen zijn paarden en wagens, Tegen alle vreemden binnen zijn muren: zij worden als vrouwen! Het zwaard tegen zijn schatten: zij worden geplunderd; 024 JER 050 038 Het zwaard tegen zijn wateren: zij drogen op; Want het is een land van afgodsbeelden, Door monsters zijn ze verdwaasd. 024 JER 050 039 Daarom zullen daar wolven en jakhalzen liggen, En struisen er schuilen; Nooit meer zal het worden bewoond, Verlaten van geslacht tot geslacht. 024 JER 050 040 Zoals God Sodoma en Gomorra verwoestte, Met hun zustersteden. spreekt Jahweh: Zo zal er niemand wonen, Geen mensenkind er vertoeven. 024 JER 050 041 Zie, daar komt een volk uit het noorden, een grote natie, Machtige koningen rukken aan van de grenzen der aarde, 024 JER 050 042 Met boog en lansen gewapend, Wreed en zonder erbarmen. Hun kreten loeien als de zee, Op rossen jagen ze voort, Toegerust als oorlogsmannen Tegen u, dochter van Babel! 024 JER 050 043 De koning van Babel hoort wat van hen wordt verteld, Zijn handen hangen er slap van; Angst grijpt hem aan, Weeën als van een barende vrouw. 024 JER 050 044 Zoals een leeuw uit het kreupelhout van de Jordaan Naar de altijd groene weide schiet, Zo jaag Ik ze plotseling daaruit weg, En stel er over aan, wien Ik wil. Want wie is Mij gelijk, Wie durft Mij rekenschap vragen; En wie is de herder, Die Mij kan weerstaan? 024 JER 050 045 Hoort dus het besluit van Jahweh, Dat Hij over Babel nam, De plannen, die Hij beraamde Over het land der Chaldeën. Waarachtig, als kleine schaapjes sleurt men ze weg, Ja, hun weide zal van hen schrikken; 024 JER 050 046 De aarde beeft van het gedreun van hun val, Hun jammeren klinkt onder de volken! 024 JER 051 001 Zo spreekt Jahweh: Zie, Ik ga tegen Babel verwekken, En tegen de bewoners van "Hart-mijner-bestrijders", Een geest van vernieling. 024 JER 051 002 Ik ga tegen Babel wanners ontbieden, Om het te wannen, zijn land leeg te schudden; Ze zullen het van alle kanten omsingelen Op zijn ongeluksdag! 024 JER 051 003 De schutter spanne zijn boog, En steke zich in zijn pantser: Ge moet zijn jonge mannen niet sparen, Maar heel zijn leger vernielen! 024 JER 051 004 Ze moeten worden neergesabeld in het land der Chaldeën, Op zijn straten worden doorstoken; 024 JER 051 005 Israël wordt niet als weduwe achtergelaten, Juda niet door zijn God, Door Jahweh der heirscharen! Want hun land is beladen met schuld Tegen Israëls Heilige! 024 JER 051 006 Vlucht allen uit Babel, redt uw leven, Komt niet om door zijn schuld; Want het is de tijd van Jahweh’s wraak, Hij vergeldt het, wat het verdient. 024 JER 051 007 Een gouden beker in Jahweh’s hand is Babel geweest: De hele aarde maakte het dronken; De volken slurpten van zijn wijn, Ze zijn er dol van geworden. 024 JER 051 008 Maar plotseling is Babel gevallen, gebroken! Heft er een weeklacht over aan; Gaat balsem halen voor zijn pijn, Misschien geneest het nog. 024 JER 051 009 We willen Babel genezen, Maar het is niet te helpen. Laat het liggen; gaat heen, Ieder van ons naar zijn eigen land! Want zijn misdaad reikt tot de hemel, En verheft zich tot aan de wolken: 024 JER 051 010 Maar Jahweh laat òns recht wedervaren! Komt, laten we in Sion verkonden, Het werk van Jahweh, onzen God: 024 JER 051 011 De pijlen gescherpt, de kokers gevuld! Jahweh heeft den koning van Medië in woede ontstoken; Want Hij heeft de verwoesting van Babel besloten: Dat is Jahweh’s wraak, de wraak voor zijn tempel! 024 JER 051 012 De banier tegen Babels wallen geheven, de wachten versterkt, De posten uit, de verspieders geplaatst! Want Jahweh voltrekt wat Hij heeft besloten, Wat Hij tegen de bewoners van Babel heeft beslist. 024 JER 051 013 Gij, die aan machtige wateren woont, In overvloedige weelde: Uw einde is gekomen, Uw schrapen is uit! 024 JER 051 014 Want Jahweh der heirscharen Heeft bij Zichzelven gezworen: Al heb Ik u met mensen volgepropt als met kevers, Men heft de zegekreet over u aan! 024 JER 051 015 Hij heeft de aarde gemaakt door zijn kracht, De wereld gegrond door zijn wijsheid, Door zijn verstand de hemel gespannen. 024 JER 051 016 Als Hij zijn donder laat rollen, En de wateren in de hemel doet bruisen, Als Hij de wolken omhoogtrekt van de grenzen der aarde, Zijn bliksems omsmeedt in regen, En de storm uit zijn schatkamers haalt: 024 JER 051 017 Staan alle mensen verstomd en verbluft, Schaamt elke gieter zich over zijn beeld! Want zijn gietsel is leugen, Geen geest woont er in. 024 JER 051 018 Ze zijn maar een waan, een belachelijk maaksel, Die te gronde gaan, als hun tijd is gekomen. 024 JER 051 019 Neen, aan hen is Jakobs Deel niet gelijk, Want Hij is de Schepper van alles, En Israël is zijn stam en zijn erfdeel, Jahweh der heirscharen is zijn Naam! 024 JER 051 020 Tot moker zult ge Mij dienen, Tot knots in de strijd: Ik vermorzel volkeren met u, Ik verbrijzel koninkrijken met u; 024 JER 051 021 Ik vermorzel paarden en ruiters met u, Ik vermorzel wagen en menner met u, 024 JER 051 022 Ik vermorzel mannen en vrouwen met u, Ik vermorzel grijsaards en kinderen met u! Ik vermorzel jongens en meisjes met u, 024 JER 051 023 Ik vermorzel herders en kudde met u, Ik vermorzel boeren en ossen met u, Ik vermorzel landvoogd en stadvoogd met u! 024 JER 051 024 Zo zal Ik Babel vergelden, En alle bewoners van Chaldea, Al het kwaad, dat zij tegen Sion hebben bedreven, Voor onze ogen, is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 051 025 Ik zal u, Berg, die de hele aarde vergruisde! Ik steek mijn hand naar u uit: Ik rol u van de rotsen omlaag, En maak van u een vlammende berg. 024 JER 051 026 Men zal uit u geen hoeksteen halen, Geen steen voor een grondslag; Maar ge zult een eeuwige wildernis zijn, Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 051 027 Heft de banier in het land, Steekt de bazuin onder de naties; Voert volken tegen hem aan voor de heilige strijd, Roept koninkrijken tegen hem op. Ararat, Minni, Asjkenaz: Stuurt er de horden op af, Jaagt er de paarden op aan Als stekende kevers. 024 JER 051 028 Voert volken tegen hem aan voor de heilige strijd: Den koning van Medië, Met zijn landvoogden en alle gebieders, Met heel het land, waarover hij heerst. 024 JER 051 029 Daar beeft en siddert de aarde; Want Jahweh’s plannen tegen Babel worden voltrokken: Om het land van Babel tot een steppe te maken, Waar niemand woont. 024 JER 051 030 De helden van Babel staken de strijd, En sluiten zich op in de burchten; Hun moed is verdwenen, vrouwen zijn ze geworden, De krijgers van schrik overmand. 024 JER 051 031 De ene renner volgt op den ander, Bode na bode, Om den koning van Babel te melden, Dat zijn stad van alle kant is genomen. 024 JER 051 032 Dat de veren bezet zijn, De kanalen verdroogd, Zijn paleizen in brand, Zijn grendels gebroken. 024 JER 051 033 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God! Babels dochter is een dorsvloer, Wanneer men dien stampt; Nog een korte tijd, Dan komt haar oogst! 024 JER 051 034 De koning van Babel heeft ons verslonden en verteerd, Ons weggegooid als een lege kruik, Als een draak ons naar binnen geslokt, Met onze beste stukken zijn buik gevuld en ons uitgeworpen. 024 JER 051 035 Mijn gemarteld vlees kome over Babel, Zegt de bevolking van Sion; Mijn bloed over Chaldea’s bewoners, Mag Jerusalem zeggen. 024 JER 051 036 Daarom spreekt Jahweh: Ik neem het voor u op, en zal u wreken; Zijn zee leg Ik droog, zijn bron put Ik uit. 024 JER 051 037 Babel zal een puinhoop worden, een jakhalzen-hol, Een verschrikking en hoon, en zonder bewoners. 024 JER 051 038 In koor zullen ze brullen als jonge leeuwen, En grommen als leeuwenwelpen; 024 JER 051 039 In hun brandende dorst richt Ik een drinkgelag voor hen aan, En maak ze dronken, tot ze bedwelmd zijn. Dan blijven ze slapen voor eeuwig, En ontwaken niet meer, is de godsspraak van Jahweh; 024 JER 051 040 Ik sleep ze ter slachtbank als lammeren, Als rammen en bokken. 024 JER 051 041 Hoe is Sjesjak, de roem van heel de aarde, genomen, veroverd; Hoe is Babel een afschuw onder de volken geworden! 024 JER 051 042 De zee slaat over Babel heen, Het ligt onder haar bruisende baren bedolven. 024 JER 051 043 Zijn steden zijn een steppe geworden, Een dorre en verlaten woestijn, Een land, waar niemand woont, Waar geen mens meer doorheen trekt. 024 JER 051 044 Zo zal Ik Bel in Babel straffen: Ik ruk zijn prooi uit zijn muil; De volken stromen niet meer naar hem heen, De muur van Babel blijft liggen. 024 JER 051 045 Er uit, mijn volk, redt allen uw leven Voor de grimmige woede van Jahweh! 024 JER 051 046 Houdt moed, en weest niet bevreesd Voor de geruchten in het land, die ge hoort. Want het éne jaar komt het éne gerucht, Het volgend jaar weer een ander: "Geweld in het land, Tyran tegenover tyran!" 024 JER 051 047 Waarachtig, de dagen gaan komen, Dat Ik de afgodsbeelden van Babel bestraf, Dat heel zijn land zal stinken Van al zijn lijken, die er op liggen. 024 JER 051 048 Dan heffen hemel en aarde met wat ze bevatten Een juichlied aan over Babel, Als uit het noorden de vernielers op hem af zijn gekomen, Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 051 049 Ja, Babel zal vallen Voor Israëls doden, Zoals voor Babel de doden vielen Over heel de aarde. 024 JER 051 050 Gij, die aan het zwaard zijt ontkomen, Trekt weg, en houdt u niet op; Herinnert u Jahweh in verre gewesten, Denkt aan Jerusalem terug! 024 JER 051 051 Thans staan wij te schande, en horen de smaad, En bedekt de schaamte ons gelaat, Omdat vreemdelingen zijn binnengedrongen In het heiligdom van Jahweh’s huis. 024 JER 051 052 Maar waarachtig, de dagen gaan komen, Is de godsspraak van Jahweh, Dat Ik zijn afgodsbeelden zal straffen, Dat de gewonden kermen over heel zijn gebied. 024 JER 051 053 Al verheft zich Babel tot de hemel, Al maakt het zijn burcht ontoegankelijk hoog: Ik zend de vernielers op hem af, Is de godsspraak van Jahweh! 024 JER 051 054 Hoort, gejammer uit Babel, Grote verwoesting in het land der Chaldeën; 024 JER 051 055 Want Jahweh heeft Babel vernield, En al zijn drukte verstomd. Daar bruisen hun golven Als machtige wateren, Daar davert reeds hun krijgsgeschreeuw; 024 JER 051 056 De vernieler valt op Babel aan! Zijn helden gevangen, Zijn bogen in stukken: Want Jahweh is een God der vergelding, Die loon geeft naar werken. 024 JER 051 057 Ik maak zijn vorsten en wijzen dronken, Zijn landvoogden, bestuurders en helden; Ze slapen voor eeuwig en ontwaken niet meer, Is de godsspraak des Konings: Jahweh der heirscharen is zijn Naam! 024 JER 051 058 De dikke muren van Babel worden gesloopt tot de grond, Zijn hoge poorten door het vuur verteerd: Zo hebben de volken voor niets gezwoegd, De naties zich afgetobd voor het vuur! 024 JER 051 059 De opdracht, die de profeet Jeremias gaf aan Seraja, den zoon van Neri-ja, zoon van Machseja, toen deze namens Sedekias, den koning van Juda, in het vierde jaar zijner regering naar Babel ging. Seraja was schattingbeambte. 024 JER 051 060 Jeremias had al de rampen, die Babel zouden treffen, in een boek opgetekend: het waren al de woorden, die hij over Babel geschreven had. 024 JER 051 061 Nu zeide Jeremias tot Seraja: Wanneer ge in Babel zijt aangekomen, moet ge al deze woorden hardop lezen. 024 JER 051 062 Dan moet ge zeggen: "Jahweh, Gij zelf hebt deze plaats met vernieling bedreigd, zodat er niets, geen mens en geen beest, meer zal wonen, maar het een eeuwige steppe zal zijn!" 024 JER 051 063 Zodra ge het boek hebt uitgelezen, moet ge er een steen aan binden, het midden in de Eufraat werpen, 024 JER 051 064 en zeggen: "Zo zal Babel verzinken, en niet weer bovenkomen door het onheil, dat Ik er over uitstort!" Tot zover de woorden van Jeremias. 024 JER 052 001 Sedekias was een en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Chamital, en was de dochter van Jirmejáhoe uit Libna. 024 JER 052 002 Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals Jojakim had gedaan. 024 JER 052 003 Daarom moest de gramschap van Jahweh wel over Jerusalem en Juda losbarsten, tot Hij ze uit zijn aanschijn zou hebben verworpen. Daar Sedekias in opstand tegen den koning van Babel was gekomen, 024 JER 052 004 trok Nabukodonosor, de koning van Babel, in het negende jaar zijner regering, op de tiende dag van de tiende maand, met heel zijn strijdmacht tegen Jerusalem op. Ze belegerden het, en wierpen er een wal omheen. 024 JER 052 005 Zo bleef de stad ingesloten tot het elfde jaar van koning Sedekias. 024 JER 052 006 Op de negende dag van de vierde maand, toen de hongersnood in de stad al zo nijpend was geworden, dat het gewone volk geen brood meer had, 024 JER 052 007 werd er een bres in de stad geslagen. Nu namen al de strijders de vlucht. Ofschoon de Chaldeën rond de stad waren gelegerd, verlieten zij des nachts de stad door de poort tussen de beide muren bij de koninklijke tuin, en sloegen de weg naar de Araba in. 024 JER 052 008 Maar het leger der Chaldeën zette den koning achterna, en haalde Sedekias op de vlakte van Jericho in, nadat al zijn troepen hem hadden verlaten. 024 JER 052 009 Ze namen den koning gevangen, en brachten hem voor den koning van Babel, die te Ribla in het landschap Chamat vertoefde. Daar sprak deze het vonnis over hem uit. 024 JER 052 010 De koning van Babel liet de zonen van Sedekias voor zijn ogen vermoorden; ook al de aanvoerders van Juda slachtte hij in Ribla af. 024 JER 052 011 Daarna liet de koning van Babel Sedekias de ogen uitsteken, in boeien slaan, en naar Babel brengen, waar hij hem gevangen hield tot aan zijn dood. 024 JER 052 012 Op de tiende dag van de vijfde maand, in het negentiende jaar van koning Nabukodonosor, den koning van Babel, trok Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, als plaatsvervanger van den koning van Babel Jerusalem binnen. 024 JER 052 013 Hij stak de tempel van Jahweh, het koninklijk paleis en alle huizen van Jerusalem, al de grotere althans, in brand. 024 JER 052 014 Al de troepen der Chaldeën, die het hoofd van de lijfwacht ten dienste stonden, haalden de muren van Jerusalem overal neer. 024 JER 052 015 Met uitzondering van een deel van het armste volk voerde Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, al wat er van de bevolking der stad was overgebleven, met de overlopers die zich aan den koning van Babel hadden overgegeven, en de verdere rest van het volk in ballingschap weg. 024 JER 052 016 Alleen het armste volk van het land liet Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, als wijngaardeniers en landbouwers achter. 024 JER 052 017 De Chaldeën sloegen de bronzen zuilen van de tempel van Jahweh, met de voetstukken en het bronzen bekken van de tempel van Jahweh aan stukken, en sleepten al het brons ervan naar Babel mee. 024 JER 052 018 Ook de potten, schoppen, messen, schotels en schalen met al de bronzen vaten, die men nodig had voor de tempeldienst, namen zij mee. 024 JER 052 019 De gouden en zilveren schalen, pannen, kommen, kannen, kandelaars, schotels en bekers behield het hoofd van de lijfwacht voor zich. 024 JER 052 020 Van de twee zuilen, het bekken, de twaalf bronzen runderen onder het bekken, de voetstukken en al de benodigdheden, welke koning Salomon voor de tempel van Jahweh had laten vervaardigen, was het brons niet te wegen. 024 JER 052 021 Wat de zuilen betreft: De éne was achttien el hoog, en had een omvang van twaalf ellen; ze was hol en de wand was vier vingers dik. 024 JER 052 022 Ze had een bronzen kapiteel, vijf el hoog; rond het kapiteel was een vlechtwerk met granaatappelen aangebracht, alles van brons. Zo was het ook bij de andere zuil. 024 JER 052 023 Er waren zes en negentig granaatappelen zichtbaar, maar in het geheel hingen er honderd granaatappelen rondom aan het vlechtwerk. 024 JER 052 024 Het hoofd van de lijfwacht nam den hogepriester Seraja en den plaatsvervangenden priester Sefanja met drie dorpelwachters gevangen. 024 JER 052 025 Uit de stad nam hij een eunuch gevangen, die aanvoerder was der soldaten, met zeven mannen van het koninklijk hof, die in de stad werden aangetroffen; eveneens den kanselier van den legeroverste, die het landvolk had te monsteren, en zestig mannen uit het gewone volk, die zich in de stad bevonden. 024 JER 052 026 Neboe-Zaradan, de overste van de lijfwacht, bracht ze gevangen naar Ribla voor den koning van Babel. 024 JER 052 027 En de koning van Babel liet ze te Ribla in de landstreek Chamat vermoorden. Juda werd uit zijn land in ballingschap weggevoerd. 024 JER 052 028 Het aantal personen, die Nabukodonosor in ballingschap wegvoerde, bedroeg in het zevende jaar van Nabukonosor drieduizend drie en twintig Judeërs; 024 JER 052 029 in het achttiende jaar van Nabukodonosor achthonderd twee en dertig personen uit Jerusalem; 024 JER 052 030 en in het drie en twintigste jaar van Nabukodonosor voerde Naboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, nog zevenhonderd vijf en veertig Judeërs weg; in het geheel vier duizend zeshonderd personen. 024 JER 052 031 In het zeven en dertigste jaar der ballingschap van Jehojakin, de koning van Juda, op de vijf en twintigste dag der twaalfde maand, begenadigde Ewil-Merodak bij gelegenheid van zijn troonsbestijging, Jehojakin, den koning van Juda, en ontsloeg hem uit de kerker. 024 JER 052 032 Hij ging vriendschappelijk met hem om, en stelde zijn zetel hoger dan die van andere koningen, die bij hem in Babel vertoefden. 024 JER 052 033 Hij mocht zijn gevangeniskleding afleggen, en tot het eind van zijn leven steeds bij hem aan tafel zitten. 024 JER 052 034 En zolang hij leefde, werd door den koning van Babel dagelijks in zijn onderhoud voorzien, tot aan de dag van zijn dood. # # BOOK 025 LAM Lamentations Klaagliederen 025 LAM 001 001 Ach, hoe eenzaam zit ze neer De eens zo volkrijke stad; Hoe blijft ze als weduwe achter De machtige onder de volken, En moet de vorstin der landouwen Slavendienst doen 025 LAM 001 002 De hele nacht weent ze en snikt ze, Stromen de tranen over haar wangen. Niemand troost haar Van al haar minnaars; Al haar vrienden werden haar ontrouw, En zijn nu haar vijand. 025 LAM 001 003 Ontvolkt is Juda door ellende En harde dienst; Onder de heidenen moet het wonen, Maar vindt geen rust. Al zijn vervolgers haalden het in, Van angsten omringd. 025 LAM 001 004 De wegen van Sion treuren, Want niemand trekt op naar het feest; Al haar poorten liggen in puin, Haar priesters zuchten, Haar maagden jammeren, Zelf is zij bitter bedroefd. 025 LAM 001 005 Haar verdrukkers zegepralen, Haar haters juichen, Want Jahweh heeft haar in jammer gestort Om haar talloze zonden; Haar kinderen moesten in ballingschap, Voor hun vijanden uit. 025 LAM 001 006 Verdwenen voor de dochter van Sion Al haar glorie! Haar vorsten als rammen, Die geen weideplaats vinden, Lopen uitgeput, Voor den drijver uit. 025 LAM 001 007 Nog altijd denkt Jerusalem terug Aan haar tijd van ellende en nood: Toen haar bevolking viel door de hand van den vijand, En niemand haar hielp; Toen de verdrukkers met een grijnslach Haar verwoesting aanschouwden. 025 LAM 001 008 Gezondigd, zwaar heeft Jerusalem gezondigd, Daarom is ze onrein als een vrouw in haar stonden; Verachten haar allen, die haar vroeger vereerden, Nu zij haar naaktheid aanschouwen; Daarom blijft ze altijd maar zuchten, Met afgewend gelaat. 025 LAM 001 009 De onreinheid hangt aan haar slippen: Nooit had ze zoo’n einde voorzien. Peilloos diep zonk zij weg, Niemand, die haar kwam troosten. Ach Jahweh, zie toch neer op mijn nood, Want de vijand braveert! 025 LAM 001 010 De vijand heeft zijn hand gelegd Op alles wat haar dierbaar was; Ja, ze heeft het moeten aanschouwen, Dat heidenen binnen haar heiligdom trokken, Ofschoon Gij hun hadt verboden, In uw gemeente te komen. 025 LAM 001 011 Heel haar bevolking loopt zuchtend Te zoeken naar brood; Hun schatten geven ze weg voor spijs, Om het leven te rekken. Ach Jahweh, blik neer en zie toe, Hoe diep vernederd ik ben! 025 LAM 001 012 Wee! Gij allen, die mij voorbijgaat, Schouwt rond en ziet toe, Of er een smart is gelijk aan de smart, Die mij overstelpt, Waarin Jahweh mij heeft gedompeld, Op de dag van zijn ziedende toorn! 025 LAM 001 013 Uit de hoge heeft Hij een vuur geslingerd In het diepst van mijn gebeente; Hij heeft een net voor mijn voeten gespannen, Mij achterover gestort; Mij tot vertwijfeling gebracht, Immerdoor in ellende. 025 LAM 001 014 Zwaar drukt mij het juk van mijn zonden, Dat Hij met eigen hand heeft gestrengeld; Het is neergelegd op mijn nek, Mijn krachten heeft het gebroken. Ja, de Heer heeft mij in handen geleverd, Waaronder ik niet overeind kan komen. 025 LAM 001 015 Al mijn dapperen heeft de Heer Uit mijn midden gevaagd; Hij heeft tegen mij een bende ontboden, Om mijn jonge mannen te breken: De Heer heeft de wijnpers getreden Voor de jonkvrouw, de dochter van Juda. 025 LAM 001 016 Daarom ween ik immerdoor, En stromen mijn ogen van tranen. Neen, geen trooster voor mij, Die mij opbeurt; Mijn zonen zijn met ontzetting geslagen, Want de vijand heeft de zege behaald. 025 LAM 001 017 Sion breidt haar handen uit, Maar ze heeft niemand die troost. Jahweh heeft tegen Jakob van alle kant Zijn verdrukkers ontboden; Jerusalem is in hun kring Onrein als een vrouw in haar stonden. 025 LAM 001 018 En toch is Jahweh rechtvaardig, Want ik had zijn bevel getrotseerd! Hoort dan allen, gij volken, En aanschouwt mijn smart: Mijn jonge dochters en mannen Moesten in ballingschap. 025 LAM 001 019 Ik riep om mijn minnaars, Maar ze lieten mij staan; Mijn priesters en oudsten Versmachtten in de stad, Op zoek naar voedsel, Om het leven te rekken. 025 LAM 001 020 Ach Jahweh, zie toch hoe bang het mij is, Hoe het stormt in mijn borst. Mijn hart krimpt ineen in mijn boezem, Want ik ben opstandig geweest: Buiten werd ik kinderloos door het zwaard, Binnenshuis door de dood. 025 LAM 001 021 Men hoort, hoe ik zucht, Maar niemand die troost. Neen, als mijn vijanden van mijn ongeluk horen, Verheugen zich allen, dat Gij het mij hebt berokkend. Laat komen de dag der vergelding, Waarop zij mijn lot zullen delen! 025 LAM 001 022 Laat al hun boosheid Voor uw aangezicht treden; Doe hun, zoals Gij met mij hebt gedaan. Om al mijn zonden! Ach, ontelbaar blijven mijn zuchten, Mijn hart doet zo wee! 025 LAM 002 001 Wee, hoe heeft de Heer in zijn toorn. Donkere wolken over de dochter van Sion samengepakt; Hoe heeft Hij uit de hemel ter aarde geworpen Israëls glorie; Zijn voetbank niet langer bedacht. Op de dag van zijn gramschap? 025 LAM 002 002 De Heer heeft zonder erbarmen Alle dreven van Jakob vernield; Gesloopt in zijn woede De vesten der dochter van Juda; Onteerd en ter aarde geworpen Haar koning en vorsten! 025 LAM 002 003 In zijn grimmige toorn brak Hij Alle hoornen van Israël stuk; Trok zijn rechterhand terug, Toen de vijand verscheen; Woedde in Jakob als een laaiend vuur, Dat aan alle kanten verslindt. 025 LAM 002 004 Als een vijand heeft Hij zijn boog gespannen, Zijn rechter gebald als een vechter, Vermoord al de lust voor de ogen In de tent van de dochter van Sion, Zijn verbolgenheid uitgestort Als een vuur. 025 LAM 002 005 Ja, de Heer is een vijand geworden, Die Israël verslond; Hij heeft al zijn burchten vernield, Zijn vesten gesloopt; De dochter van Juda vervuld Met kreunen en steunen. 025 LAM 002 006 Jahweh haalde zijn tent als een tuinmuur omver, En vernielde zijn heilige plaats; Gaf in Sion aan de vergetelheid prijs Hoogtij en sabbat; En in zijn grimmige toorn versmaadde Hij Koning en priester. 025 LAM 002 007 Jahweh verstiet zijn altaar, En ontwijdde zijn heiligdom; Liet in de macht van den vijand De wal van zijn vesting: Men schreeuwde in Jahweh’s huis, Of het feestdag was. 025 LAM 002 008 Jahweh had besloten, de muur te vernielen Van de dochter van Sion; Hij had het meetsnoer gespannen, trok zijn hand niet meer terug Van het werk der verwoesting. De wal en de muur liet Hij treuren, Te zamen kwijnden zij weg. 025 LAM 002 009 Haar poorten liggen op de grond, Haar grendels heeft Hij vernield en verbroken! Haar koning en vorsten zijn onder de heidenen: Geen wet is er meer; Ook haar profeten moeten De visioenen van Jahweh ontberen. 025 LAM 002 010 Sprakeloos zitten ze op de grond De oudsten der dochter van Sion; Ze hebben as op hun hoofd gestrooid, Met een zak zich omgord; Het hoofd ter aarde gebogen De dochters van Jerusalem. 025 LAM 002 011 Mijn ogen vervloeien in tranen, Het stormt in mijn borst; Mijn lever vliedt weg op de grond Om de val van de dochter van mijn volk, Om het versmachten van kinderen en zuigelingen In de straten der stad. 025 LAM 002 012 Ze vragen hun moeders: Waar is koren en wijn? In onmacht zinken ze neer In de straten der stad, Of geven de geest Op de schoot van hun moeders. 025 LAM 002 013 Wat zal ik u raden, voor u bedenken, Dochter van Jerusalem; Waarmee u helpen, waarmee u troosten, Jonkvrouw, dochter van Sion: Want onmetelijk als de zee is uw jammer, Wie kan u genezen? 025 LAM 002 014 Uw profeten schouwden voor u Enkel leugen en waan; Ze hebben u uw schuld niet getoond, Om u te bekeren; Neen, ze hebben voor u visioenen geschouwd Vol bedrog en misleiding. 025 LAM 002 015 Ze klappen in de handen, Allen, die u voorbijgaan; Ze grijnzen en schudden meewarig het hoofd Over de dochter van Jerusalem: Is dat nu de stad, die het toppunt van schoonheid moest heten, De wellust van de hele aarde? 025 LAM 002 016 Ze sperren de muil tegen u op Allen, die uw vijanden zijn; Ze grijnzen en knersen de tanden, En schreeuwen: Wij hebben ze vernield! Dit is de dag, waarop wij hadden gehoopt; Wij hebben hem mogen beleven en zien! 025 LAM 002 017 Zo heeft Jahweh zijn plannen ten uitvoer gebracht, Zijn woord in vervulling doen gaan, Waarmee Hij van ouds had gedreigd: Zonder ontferming heeft Hij gesloopt, Over u den vijand doen juichen, De hoorn van uw bestrijder verhoogd! 025 LAM 002 018 Roep toch met heel uw hart tot den Heer, Jammer, dochter van Sion; Laat tranen stromen als een beek Overdag en des nachts; Neen, gun u geen rust, Uw schreien houde niet op. 025 LAM 002 019 Sta op, en jammer in de nacht, Van het begin van de nachtwaak; Stort uw hart uit als water Voor het aanschijn des Heren; Hef tot Hem uw handen omhoog Voor het leven van uw kinderen! 025 LAM 002 020 Ach Jahweh, blik neer en zie toe: Wien hebt Gij zo iets berokkend? Moeten vrouwen haar eigen vrucht dan verslinden, De wichtjes op haar arm; In het heiligdom van den Heer Priester en profeet worden vermoord? 025 LAM 002 021 Ter aarde liggen op straat Knapen en grijsaards, Mijn jonge dochters en mannen Gevallen door het zwaard! Gij hebt ze gedood op de dag van uw gramschap, Ze zonder genade geslacht. 025 LAM 002 022 Als voor een feestdag riept Gij van alle kant Mijn landgenoten bijeen; En op de dag van Jahweh’s toorn Was er niet één, die ontkwam en ontsnapte: Die ik had verzorgd en groot gebracht Heeft mijn vijand verdelgd! 025 LAM 003 001 Ik ben de man, die ellende aanschouwde Door de roede van zijn verbolgenheid; 025 LAM 003 002 Hij heeft mij gedreven en opgejaagd De diepste duisternis in; 025 LAM 003 003 Telkens keerde Hij zijn hand tegen mij, Elke dag opnieuw. 025 LAM 003 004 Hij heeft mijn vlees en huid doen verkwijnen, Mijn beenderen gebroken; 025 LAM 003 005 Overal rond mij opgestapeld Gal en kommer; 025 LAM 003 006 Mij in het donker doen zitten Als de doden uit aloude tijden. 025 LAM 003 007 Hij metselde mij in, zodat ik niet kon ontsnappen, En verzwaarde mijn ketens; 025 LAM 003 008 Hoe ik ook klaagde en schreide, Hij bleef doof voor mijn smeken; 025 LAM 003 009 Hij versperde mijn wegen met stenen, Vernielde mijn paden. 025 LAM 003 010 Hij loerde op mij als een beer, Als een leeuw, die in hinderlaag ligt; 025 LAM 003 011 Hij sleurde mij van mijn wegen, om mij te verscheuren, En stortte mij in het verderf; 025 LAM 003 012 Hij spande zijn boog, En maakte mij doel van de pijl. 025 LAM 003 013 Hij schoot door mijn nieren De pijlen van zijn koker. 025 LAM 003 014 Voor alle volken werd ik een hoon, Een spotlied altijd herhaald. 025 LAM 003 015 Hij heeft met bitterheid mij verzadigd, Met alsem gedrenkt. 025 LAM 003 016 Op kiezel heeft Hij mijn tanden doen bijten, Met as mij gespijsd; 025 LAM 003 017 De vrede werd mijn ziel ontroofd, Wat geluk is, ken ik niet meer. 025 LAM 003 018 Ik zeide: Weg is mijn roemen, Mijn hopen op Jahweh! 025 LAM 003 019 Gedenk toch mijn nood en mijn angst, Mijn alsem en gal! 025 LAM 003 020 Ja, Gij zult zeker gedenken, Hoe mijn ziel gaat gebukt: 025 LAM 003 021 Dit blijf ik altijd bepeinzen, Hierop altijd vertrouwen! 025 LAM 003 022 Neen, Jahweh’s genaden nemen geen einde, Nooit houdt zijn barmhartigheid op: 025 LAM 003 023 Iedere morgen zijn ze nieuw, En groot is uw trouw. 025 LAM 003 024 Mijn deel is Jahweh! zegt mijn ziel, En daarom vertrouw ik op Hem! 025 LAM 003 025 Goed is Jahweh voor die op Hem hopen, Voor iedereen, die Hem zoekt; 025 LAM 003 026 Goed is het, gelaten te wachten Op redding van Jahweh; 025 LAM 003 027 Goed is het den mens, zijn juk te dragen Van de prilste jeugd af! 025 LAM 003 028 Hij moet in de eenzaamheid zwijgen, Wanneer Hij het hem oplegt; 025 LAM 003 029 Zijn mond in het stof blijven drukken. Misschien is er hoop; 025 LAM 003 030 Zijn wangen bieden aan hem, die hem slaat, Verzadigd worden met smaad. 025 LAM 003 031 Neen, de Heer verlaat niet voor immer De kinderen der mensen! 025 LAM 003 032 Neen, na de kastijding erbarmt Hij zich weer, Naar zijn grote ontferming: 025 LAM 003 033 Want niet van harte plaagt en bedroeft Hij De kinderen der mensen! 025 LAM 003 034 Dat men onder de voeten treedt, Allen, die in het land zijn gevangen: 025 LAM 003 035 Dat men het recht van een ander verkracht Voor het aanschijn van den Allerhoogste: 025 LAM 003 036 Dat men den naaste geen recht laat geschieden: Zou de Heer dat niet zien? 025 LAM 003 037 Neen, op wiens bevel het ook is geschied, Heeft de Heer het niet geboden? 025 LAM 003 038 Komt niet uit de mond van den Allerhoogste Het kwaad en het goed? 025 LAM 003 039 Wat klaagt dan de mens bij zijn leven: Laat iedereen klagen over zijn zonde! 025 LAM 003 040 Laten wij ons gedrag onderzoeken en toetsen, En ons tot Jahweh bekeren; 025 LAM 003 041 Heffen wij ons hart op de handen omhoog Tot God in de hemel! 025 LAM 003 042 Wij bleven zondigen, en waren opstandig: Gij kondt geen vergiffenis schenken! 025 LAM 003 043 Toen hebt Gij in toorn u gepantserd en ons achtervolgd, Meedogenloos ons gedood; 025 LAM 003 044 U gehuld in een wolk, Waar geen bidden doorheen kon; 025 LAM 003 045 Tot vuil en uitschot ons gemaakt Te midden der volken. 025 LAM 003 046 Nu sperren allen de mond tegen ons op, Die onze vijanden zijn; 025 LAM 003 047 Nu liggen wij in schrik en strik, Verwoesting, vernieling; 025 LAM 003 048 Nu storten onze ogen beken van tranen Om de ondergang van de dochter van mijn volk. 025 LAM 003 049 Rusteloos stromen mijn ogen En zonder verpozing, 025 LAM 003 050 Totdat Jahweh neerblikt, Uit de hemel toeziet. 025 LAM 003 051 Mijn oog doet mij wee Van al het schreien over mijn stad. 025 LAM 003 052 Als een vogel maakten ze jacht op mij, Die zonder reden mijn vijanden zijn; 025 LAM 003 053 Zij smoorden mij levend in een put, En wierpen mij nog stenen na; 025 LAM 003 054 Het water stroomde over mijn hoofd, Ik dacht: Nu ben ik verloren! 025 LAM 003 055 Toen riep ik uw Naam aan, o Jahweh, Uit het diepst van de put! 025 LAM 003 056 Gij hebt mijn smeken gehoord, uw oor niet gesloten Voor mijn zuchten en schreien; 025 LAM 003 057 Gij zijt gekomen, toen ik U riep, En hebt gesproken: Wees niet bang! 025 LAM 003 058 Heer, Gij naamt het voor mij op, En hebt mijn leven gered! 025 LAM 003 059 Jahweh, Gij hebt mijn verdrukking gezien, Mij recht verschaft; 025 LAM 003 060 Gij hebt hun wraakzucht aanschouwd, Al hun plannen tegen mij. 025 LAM 003 061 Jahweh, Gij hebt hun spotten gehoord, Al hun plannen tegen mij. 025 LAM 003 062 Mijn vijand heeft lippen zowel als gedachten Altijd tegen mij gericht. 025 LAM 003 063 Zie toe; want of ze zitten of staan, Een spotlied ben ik voor hen! 025 LAM 003 064 Jahweh, vergeld ze hun daden, Het werk hunner handen! 025 LAM 003 065 Sla hun hart met verblinding, Henzelf met uw vloek; 025 LAM 003 066 Vervolg en verniel ze in gramschap Onder uw hemel, o Jahweh! 025 LAM 004 001 Hoe heeft het goud zijn glans verloren, Hoe dof is het edel metaal; Hoe werden de heilige stenen Op alle hoeken der straten gesmeten. 025 LAM 004 002 Hoe werden de kostelijke zonen van Sion, Waard hun gewicht aan het fijnste goud, Als aarden kruiken behandeld, Het maaksel van den pottenbakker. 025 LAM 004 003 Zelfs jakhalzen reiken de borst, En zogen haar welpen: Maar de dochter van mijn volk was hardvochtig Als de struisen in de woestijn. 025 LAM 004 004 De tong van de zuigeling kleefde van dorst Aan zijn gehemelte vast; De kinderen vroegen om brood, Maar niemand, die het hun brak. 025 LAM 004 005 Die van lekkernijen smulden, Versmachtten op straat; Die op purper werden gedragen, Omarmden de mesthoop. 025 LAM 004 006 Want de schuld van de dochter van mijn volk Is groter dan de zonde van Sodoma: En dàt werd in een oogwenk vernield, Zonder dat iemand de hand er aan sloeg. 025 LAM 004 007 Haar vorsten waren witter dan sneeuw En blanker dan melk, Hun lijven roder dan koralen, Hun lokken glansden als saffier. 025 LAM 004 008 Maar hun gelaat werd zwarter dan roet, Men kende ze in de straten niet meer; Hun huid lag verschrompeld om hun gebeente, Verdroogd als hout. 025 LAM 004 009 Die het zwaard had doorboord, voeren beter, Dan die door de honger werden gekweld, Zij versmachtten en werden gemarteld, Omdat ze geen veldvruchten oogstten. 025 LAM 004 010 Tedere vrouwen hebben met eigen hand Haar kinderen gekookt; Ze dienden haar tot voedsel Bij de ondergang van de dochter van mijn volk. 025 LAM 004 011 Jahweh heeft zijn volle gramschap doen woeden, Uitgestort zijn grimmige toorn, Een vuur ontstoken in Sion, Dat zijn grondslagen heeft verteerd. 025 LAM 004 012 Nooit konden de koningen der aarde geloven, Nooit iemand ter wereld: Dat de verdrukker en vijand Binnen Jerusalems poorten zou rukken. 025 LAM 004 013 Het was om de zonden van de profeten, Om de schuld van zijn priesters, Die binnen zijn muren Onschuldig bloed hadden vergoten. 025 LAM 004 014 Ze zwierven als melaatsen op straat, Bezoedeld met bloed; Men mocht hen niet aanraken, Zelfs niet bij hun kleren. 025 LAM 004 015 Op zij; onrein! riep men ze toe; Terug, terug, raakt ze niet aan! Neen, ze moeten vluchten, onder de heidenen zwerven; Hier mogen ze langer niet blijven! 025 LAM 004 016 Het aanschijn van Jahweh heeft ze verstrooid, Het blikt niet meer op hen neer; Het heeft de priesters niet ontzien, De oudsten niet gespaard. 025 LAM 004 017 Toch keken wij nog smachtend uit Naar redding: maar tevergeefs; Op onze wachtpost bleven wij staren Naar een volk, dat ons toch niet zou helpen. 025 LAM 004 018 Men bespiedde ons bij iedere stap, Zelfs op onze pleinen konden we niet gaan. Nabij was ons einde, onze dagen voorbij; Ja, ons eind was gekomen! 025 LAM 004 019 Onze vervolgers waren nog sneller Dan adelaars in de lucht; Ze zetten ons na op de bergen, Belaagden ons in de woestijn. 025 LAM 004 020 Onze levensadem, de gezalfde van Jahweh, Werd in hun kuilen gevangen; Hij, van wien wij hadden gedacht: In zijn schaduw leven wij onder de volken. 025 LAM 004 021 Jubel en juich maar, dochter van Edom, Die het land van Oes bewoont: Ook u zal de beker worden gereikt; Ge zult u bedrinken, en u ontbloten! 025 LAM 004 022 Uw schuld is ten einde, dochter van Sion: Hij zal u nooit meer verbannen! Maar ùw schuld zal Hij straffen, dochter van Edom, Uw zonden openbaren! 025 LAM 005 001 Gedenk toch, Jahweh, wat wij verduren, Zie toe, en aanschouw onze smaad: 025 LAM 005 002 Ons erfdeel is aan anderen vervallen, Onze huizen aan vreemden. 025 LAM 005 003 Wezen zijn wij, vaderloos, Als weduwen zijn onze moeders; 025 LAM 005 004 Ons water drinken wij voor geld, Wij moeten ons eigen hout betalen. 025 LAM 005 005 Voortgezweept, met het juk om de hals, Uitgeput, maar men gunt ons geen rust! 025 LAM 005 006 Naar Egypte steken wij de handen uit, Naar Assjoer om brood! 025 LAM 005 007 Onze vaderen hebben gezondigd: zij zijn niet meer, Wij dragen hun schuld: 025 LAM 005 008 Slaven zijn onze heersers, En niemand, die ons uit hun handen verlost. 025 LAM 005 009 Met gevaar voor ons leven halen wij brood, Voor het dreigende zwaard der woestijn; 025 LAM 005 010 Onze huid is heet als een oven, Door de koorts van de honger. 025 LAM 005 011 De vrouwen worden in Sion onteerd, De maagden in de steden van Juda; 025 LAM 005 012 Vorsten door hen opgehangen, Geen oudsten gespaard. 025 LAM 005 013 De jongens moeten de molensteen torsen, De knapen bezwijken onder het hout; 025 LAM 005 014 Geen grijsaards meer in de poorten, Geen jonge mannen meer met hun lier. 025 LAM 005 015 Geen blijdschap meer voor ons hart, Onze reidans veranderd in rouw, 025 LAM 005 016 Gevallen de kroon van ons hoofd: Wee onzer, wij hebben gezondigd! 025 LAM 005 017 Hierom is ons hart verslagen, Staan onze ogen zo dof: 025 LAM 005 018 Om de Sionsberg, die ligt verlaten, Waar enkel jakhalzen lopen. 025 LAM 005 019 Maar Gij zetelt in eeuwigheid, Jahweh; Uw troon van geslacht tot geslacht! 025 LAM 005 020 Waarom zoudt Gij ons dan altijd vergeten, Ten einde toe ons verlaten? 025 LAM 005 021 Ach Jahweh, breng ons tot U terug: wij willen bekeren; Maak onze dagen weer als voorheen! 025 LAM 005 022 Neen, Gij hebt ons niet voor immer verworpen, Gij blijft op ons niet zo hevig verbolgen! # # BOOK 026 EZE Ezekiel Ezechiël 026 EZE 001 001 In het dertigste jaar, op de vijfde van de vierde maand, terwijl ik mij onder de ballingen aan de Kebar-rivier bevond, ging de hemel open en schouwde ik goddelijke visioenen. 026 EZE 001 002 Op de vijfde der maand, het was het vijfde jaar van koning Jojakims verbanning, 026 EZE 001 003 werd het woord van Jahweh gericht tot Ezekiël, den zoon van den priester Boezi, in het land der Chaldeën aan de Kebar-rivier. Daar raakte de hand van Jahweh mij aan; 026 EZE 001 004 en toen ik opkeek, zag ik een stormwind uit het noorden opkomen: een dikke wolk met flikkerend vuur; er lag een glans om heen, en midden in het vuur blonk een glanzend metaal. 026 EZE 001 005 Daaruit tekenden zich af de vormen van vier wezens, die er aldus uitzagen: Ze hadden een menselijke gestalte; 026 EZE 001 006 ieder van hen had vier gezichten en vier vleugels; 026 EZE 001 007 hun benen waren recht, hun voeten hadden de vorm van een kalfshoef, en blonken als de glans van glimmend koper; 026 EZE 001 008 en aan hun vier zijden hadden ze mensenhanden onder hun vleugels. De gezichten van het viertal 026 EZE 001 009 wendden zich niet, als ze zich voortbewogen: ieder ging recht voor zich uit. 026 EZE 001 010 Hun gezichten hadden deze vorm: Een mensengezicht aan de buitenkant, een leeuwenkop aan de rechterzijde van het viertal, een stierenkop aan de linkerzijde van het viertal, en bij alle vier een adelaarskop aan de binnenkant. 026 EZE 001 011 Hun vleugels waren naar boven uitgespreid; ieder had er twee die elkander raakten, en twee die hun lijven bedekten. 026 EZE 001 012 Ieder ging recht voor zich uit: ze gingen waarheen de geest hen dreef, zonder zich bij die beweging te keren. 026 EZE 001 013 Tussen de wezens was iets, dat op brandende kolen vuur, op fakkels leek, en dat tussen de wezens heen en weer schoot. Het vuur blonk, en van het vuur schoot een bliksemstraal uit; 026 EZE 001 014 en de wezens gingen heen en weer als de bliksem. 026 EZE 001 015 Ik beschouwde de wezens, en zie: naast elk der vier wezens stond er op de grond een wiel. 026 EZE 001 016 De wielen en hun onderdelen blonken als de glans van chrysoliet. Ze hadden alle vier dezelfde vorm, en ze leken zó en waren zó gemaakt, als stond er een wiel in het wiel. 026 EZE 001 017 Als ze zich voortbewogen, konden ze zich naar hun vier zijden bewegen, zonder zich bij die beweging te keren. 026 EZE 001 018 Ik zag toe en bemerkte, dat ze velgen hadden, en dat de velgen bij alle vier aan alle kanten met ogen waren bezet. 026 EZE 001 019 Als de wezens zich voortbewogen, draaiden de wielen met hen mee, en als de wezens zich van de grond verhieven, werden ook de wielen opgelicht; 026 EZE 001 020 als ze gingen waarheen de geest hen dreef, werden de wielen tegelijk met hen opgelicht; want de geest der wezens beheerste de wielen. 026 EZE 001 021 Wanneer de wezens zich bewogen, dan gingen ook de wielen mee; stonden de wezens stil, dan bleven ook de wielen staan; en als de wezens zich van de grond verhieven, werden ook de wielen tegelijk met hen opgelicht; want de geest der wezens beheerste de wielen. 026 EZE 001 022 Boven de hoofden der wezens was als het ware een gewelf, dat blonk als verblindend kristal, en dat boven hun hoofden was uitgespannen; 026 EZE 001 023 onder het gewelf waren hun vleugels recht met elkander verbonden, en elk had er nog twee, om hun lijven te bedekken. 026 EZE 001 024 Als ze zich bewogen, hoorde ik het geklapper van hun vleugels als het ruisen van vele wateren, als de stem van den Almachtige, en als het gedreun van een leger; als ze stilstonden, lieten ze hun vleugels neer. 026 EZE 001 025 En er klonk een stem van boven het gewelf, dat op hun hoofden rustte. 026 EZE 001 026 Boven het gewelf, dat op hun hoofden rustte, was iets dat er uitzag als saffiersteen: het had de vorm van een troon. En boven wat op een troon geleek, bevond zich een gestalte, die er uitzag als een mens. 026 EZE 001 027 Boven hetgeen op zijn heupen geleek zag ik het blinken als glanzend metaal, als vuur waar een scherm omheen staat; en onder hetgeen op zijn heupen geleek zag ik iets, dat met vuur overeenkwam. Er hing een glans omheen; 026 EZE 001 028 en die glans daaromheen geleek op de boog, die op een regendag in de wolken staat. Zo zag ik de gedaante van Jahweh’s heerlijkheid. En toen ik ze zag, viel ik plat ter aarde, en hoorde ik de stem van iemand die sprak. 026 EZE 002 001 Hij zeide tot mij: Mensenkind, ga recht overeind staan, dan zal Ik met u spreken. 026 EZE 002 002 Zodra Hij tot mij gesproken had, kwam er een geest in mij, die mij recht overeind deed staan. En ik hoorde Hem, die tot mij sprak 026 EZE 002 003 zeggen: Mensenkind, Ik zend u tot de Israëlieten, tot het opstandige volk, dat zich tegen Mij heeft verzet; zij zowel als hun vaderen hebben tot op deze eigen dag tegen Mij gezondigd, 026 EZE 002 004 en de kinderen hebben een stug gelaat en een ontembaar hart. Tot hen zend Ik u, en tot hen moet ge zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! 026 EZE 002 005 En of ze het horen willen of niet, want ze zijn een onhandelbaar volk, in ieder geval zullen ze weten, dat er een profeet onder hen is. 026 EZE 002 006 Mensenkind, ge moet niet bang voor hen zijn, en voor hun woorden niet vrezen; want ofschoon ze u gaan weerstreven en belagen, en ofschoon ge op schorpioenen zult zitten, moet ge voor hun woorden niet vrezen en voor hun gezichten niet schrikken, want ze zijn een onhandelbaar volk. 026 EZE 002 007 Ge moet mijn woorden voor hen herhalen, of ze luisteren willen of niet; want ze zijn een onhandelbaar volk. 026 EZE 002 008 Mensenkind, ge moet luisteren naar wat Ik u zeg, en niet halsstarrig zijn, zoals dit onhandelbare volk; open uw mond, en eet wat Ik u geef. 026 EZE 002 009 Ik keek op, en zag een hand naar mij uitgestrekt, die een boekrol vasthield. 026 EZE 002 010 Hij ontrolde ze voor mijn ogen; ze was van voren en van achteren beschreven, en wat er op geschreven stond waren klaagliederen, weeklachten en treurzangen. 026 EZE 003 001 Hij sprak tot mij: Mensenkind, ge moet eten, wat u daar aangeboden wordt; eet deze rol op, en ga tot het huis van Israël spreken. 026 EZE 003 002 Ik opende mijn mond; Hij gaf mij die rol te eten, 026 EZE 003 003 en sprak tot mij: Mensenkind, laat uw buik eten en uw lichaam zich vullen met deze rol, die Ik u geef. Toen at ik ze op, en ze werd in mijn mond als honing zo zoet. 026 EZE 003 004 Toen sprak Hij tot mij: Mensenkind, begeef u naar het huis van Israël, en herhaal mijn woorden voor hen. 026 EZE 003 005 Want ge wordt niet naar een volk gezonden met een moeilijke taal of een lastige tongval, maar naar Israëls huis; 026 EZE 003 006 ook niet naar talrijke volken met een moeilijke taal of een lastige tongval, wier woorden ge niet kunt verstaan. Zond Ik u tot hen, dan zouden zij wel naar u luisteren; 026 EZE 003 007 maar het volk van Israël zal niet naar u willen luisteren, omdat het ook naar Mij niet wil luisteren; want heel het huis van Israël heeft een stug voorhoofd en een ontembaar hart. 026 EZE 003 008 Welnu, Ik maak uw gelaat onbewogen als het hunne, en uw voorhoofd even stug als het hunne; 026 EZE 003 009 als diamant, nog harder dan keisteen maak Ik uw voorhoofd. Vrees niet voor hen, en schrik niet voor hun gezichten; want ze zijn een onhandelbaar volk. 026 EZE 003 010 Verder sprak Hij tot mij: Mensenkind, ge moet goed letten op al de woorden, die Ik tot u ga spreken, en scherp luisteren. 026 EZE 003 011 Begeef u naar de ballingen, naar uw volksgenoten, en spreek tot hen en zeg tot hen: Zo spreekt Jahweh, de Heer; of ze dan willen luisteren of niet. 026 EZE 003 012 Toen hief een geest mij omhoog. En ik hoorde achter mij een zwaar gedreun, daar de heerlijkheid van Jahweh zich van haar plaats verhief; 026 EZE 003 013 het was het geruis van de tegen elkaar slaande vleugels der wezens en het geruis van de wielen naast hen: een zwaar gedreun. 026 EZE 003 014 Een geest hief mij omhoog en nam mij mee, en bitter en grimmig ging ik heen, terwijl de hand van Jahweh zwaar op mij woog. 026 EZE 003 015 Zo kwam ik bij de ballingen van Tel-Abib, die aan de Kebar-rivier woonden, en zeven dagen lang zat ik verstomd in hun midden. 026 EZE 003 016 Na verloop van zeven dagen werd het woord van Jahweh tot mij gericht: Mensenkind, als wachter heb Ik u aangesteld over Israëls huis. 026 EZE 003 017 Zo dikwijls ge van Mij een woord verneemt, moet ge hen waarschuwen namens Mij. 026 EZE 003 018 Als Ik tot den goddeloze zeg: Ge zult zeker sterven, en ge waarschuwt hem niet, en ge zegt geen woord, om den goddeloze voor zijn gedrag te waarschuwen en hem zo in leven te houden: dan zal die goddeloze sterven om zijn schuld, maar van u zal Ik zijn bloed opvorderen. 026 EZE 003 019 Hebt ge echter den goddeloze wèl gewaarschuwd, en bekeert hij zich niet van zijn goddeloos gedrag, dan zal hij sterven om zijn schuld, maar gij hebt uw leven gered. 026 EZE 003 020 En wijkt een rechtvaardige af van zijn rechtschapenheid en gaat hij slecht leven, zodat Ik een struikelblok voor hem neerzet, dan zal hij sterven; omdat ge hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij sterven om zijn schuld, en zijn deugdzaam verleden zal hem niet worden aangerekend; maar van u zal Ik zijn bloed opvorderen. 026 EZE 003 021 Hebt ge daarentegen den rechtvaardige wèl gewaarschuwd, dat hij niet zondigen moest, en zondigt de rechtvaardige ook niet, dan zal hij zeker in leven blijven, omdat hij zich heeft laten gezeggen, en gij hebt uw leven gered. 026 EZE 003 022 Eens raakte daar de hand van Jahweh mij aan, en Hij sprak tot mij: Sta op, en ga naar de vallei: daar zal Ik met u spreken. 026 EZE 003 023 Ik stond op, en ging naar de vallei; en zie: daar stond de heerlijkheid van Jahweh, zoals ik haar aan de Kebar-rivier had gezien. Ik viel plat ter aarde neer; 026 EZE 003 024 maar er kwam een geest in mij, die mij recht overeind deed staan. En Hij zeide tot mij: Ga u in uw huis opsluiten; 026 EZE 003 025 want, mensenkind, men zal u banden aanleggen en u daarmee vastbinden, zodat ge u niet onder hen kunt begeven. 026 EZE 003 026 Uw tong zal Ik vastkleven aan uw verhemelte, zodat ge stom wordt, en voor hen geen strafprediker meer kunt zijn; want ze zijn een onhandelbaar volk. 026 EZE 003 027 Maar wanneer Ik tot u spreek, zal Ik uw mond openen, en ge zult tot hen zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Die dan horen wil, hore, en die het niet wil, moet het maar laten; want ze zijn een onhandelbaar volk. 026 EZE 004 001 Mensenkind, haal een tegel; leg die voor u neer en teken er een stad op: Jerusalem. 026 EZE 004 002 Sla het beleg er omheen, werp er verschansingen op, leg er een wal om, richt er legerkampen in, en stel aan alle zijden stormrammen op. 026 EZE 004 003 Dan moet ge een ijzeren plaat nemen, die opstellen als een muur van ijzer tussen u en de stad, en er onafgebroken naar kijken. Zo zal ze ingesloten zijn, zo zult ge haar belegeren; zo wordt het tot een teken voor het huis van Israël. 026 EZE 004 004 Ga vervolgens op uw linkerzijde liggen, om de schuld van het huis van Israël te dragen: zoveel dagen als ge daarop blijft liggen, zult ge hun schuld dragen. 026 EZE 004 005 Want de jaren van hun schuld laat Ik u in een getal van dágen uitdrukken: drie honderd en negentig dagen. Zolang moet ge de schuld van het huis van Israël dragen! 026 EZE 004 006 Als ge daarmee klaar zijt, moet ge op uw rechterzijde gaan liggen, om veertig dagen lang de schuld van het huis van Juda te dragen: voor ieder jaar leg Ik u telkens één dag op. 026 EZE 004 007 Ge moet onafgebroken uw blik en uw ontblote arm naar het belegerde Jerusalem richten en tegen haar profeteren! 026 EZE 004 008 Ook bind Ik u met touwen vast, opdat ge u niet van de ene zijde op de andere kunt keren, voordat de dagen dat gij haar belegert, voorbij zijn. 026 EZE 004 009 Ook moet ge tarwe halen en gerst bonen en linzen, gierst en spelt. Doe dat in éne schaal, en bereid daar uw brood van; zolang ge op uw zijde ligt, drie honderd en negentig dagen, moet ge dat eten. 026 EZE 004 010 Het voedsel, dat ge eet, moet ge wegen: twintig sikkel per dag moogt ge op vastgestelde tijden gebruiken. 026 EZE 004 011 Ook het water moet ge bij de maat gebruiken: het zesde van een hin moogt ge op vastgestelde tijden drinken. 026 EZE 004 012 Ook moet ge een gerstenkoek eten, en die voor hun ogen op mensendrek bakken. 026 EZE 004 013 En Jahweh verklaarde: Zó zullen ook de Israëlieten hun onreine spijzen eten onder de volken, waarheen Ik ze ga verstrooien. 026 EZE 004 014 Maar ik zeide: Ach Jahweh, mijn Heer, ik heb mij nog nooit verontreinigd; van gestorven of verscheurde dieren heb ik van mijn jeugd af tot nu toe nooit gegeten; en in mijn mond is nog geen bedorven vlees gekomen! 026 EZE 004 015 Toen sprak Hij: Welnu, dan sta Ik u toe, rundermest in plaats van mensendrek te gebruiken; daarop kunt ge uw brood bereiden. 026 EZE 004 016 En Hij sprak tot mij: Mensenkind, Ik ga in Jerusalem de broodstok breken. Ze zullen hun brood bij het gewicht en met bezorgdheid eten, en het water bij de maat en in vertwijfeling drinken, 026 EZE 004 017 opdat ze bij gebrek aan brood en water elkander angstig zullen aanzien, en in hun schuld verkwijnen. 026 EZE 005 001 Mensenkind, ge moet een scherp zwaard nemen, het als een scheermes gebruiken, en het over uw hoofd en baard laten gaan. Haal dan een weegschaal, om de haren nauwkeurig te verdelen. 026 EZE 005 002 Een derde deel moet ge in de stad verbranden, als de dagen der belegering voorbij zijn; een derde deel in haar omgeving neersabelen, en een derde deel in de wind verstrooien. 026 EZE 005 003 Maar daaruit moet ge er een paar, een zeker aantal opvangen, en ze binden in de zomen van uw kleed. 026 EZE 005 004 Zelfs daarvan moet ge er nog afnemen, om ze midden in het vuur te werpen en te verbranden. Zeg dan tot heel het huis van Israël: 026 EZE 005 005 Zo spreekt Jahweh, de Heer: Dàt is nu Jerusalem! Midden tussen de volken heb Ik het geplaatst met de landen er omheen. 026 EZE 005 006 Maar het verzette zich goddeloos tegen mijn geboden meer dan de volken, en tegen mijn wetten meer dan de landen die het omringen; want mijn geboden hebben zij veracht, en volgens mijn wetten zich niet gedragen. 026 EZE 005 007 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Omdat ge nog weerspanniger geweest zijt dan de volken om u heen, u niet volgens mijn wetten hebt gedragen, en mijn geboden niet hebt onderhouden, maar naar de zeden van de volken om u heen hebt geleefd: 026 EZE 005 008 daarom zegt Jahweh, de Heer, kom Ik zelf op u af, ga Ik binnen uw muren gericht houden ten aanschouwen der volken, 026 EZE 005 009 ga Ik u treffen, zoals Ik het nog nooit heb gedaan, en zoals Ik het nimmer meer doen zal. 026 EZE 005 010 Om uw stuitend gedrag zullen binnen uw muren de vaders hun kinderen, en de kinderen hun vader verslinden; Ik ga wraakgericht houden, en wat er van u overblijft naar alle winden verstrooien. 026 EZE 005 011 Zowaar Ik leef, spreekt Jahweh, de Heer, Ik zal u! Omdat ge mijn heiligdom ontwijd hebt met al uw afgoden en uw gruwelen, ga ook Ik scheren zonder mededogen, zonder erbarming. 026 EZE 005 012 Het derde deel van u zal sterven aan de pest, en van de honger omkomen binnen uw muren; een derde deel zal in uw omtrek neergesabeld worden; een derde deel zal Ik naar alle winden verstrooien, en ze met het zwaard vervolgen. 026 EZE 005 013 Zo zal mijn toorn bedaren, zal Ik mijn woede op hen koelen; zo zullen ze erkennen, dat Ik, Jahweh, in mijn ijverzucht heb gesproken, als Ik mijn woede op hen koel. 026 EZE 005 014 Ik zal u tot een puinhoop maken, en tot hoon van de volken om u heen, zodat ieder die voorbijgaat het ziet. 026 EZE 005 015 Ge zult het mikpunt worden voor hun spot en hoon, een heilzaam voorbeeld en een reden tot bezinning voor de volken die u omringen, als Ik aan u het wraakgericht in woede en gramschap en met grimmige straffen voltrek: Ik, Jahweh, heb het gezegd! 026 EZE 005 016 En als Ik mijn venijnige pijlen op u heb afgeschoten om u te verderven, dan zal Ik bij u de broodstok breken. 026 EZE 005 017 Dan stuur Ik de honger en de wilde dieren op u af, om u te ontvolken; pest en bloed zullen onder u rondwaren, en Ik zal het zwaard over u brengen: Ik, Jahweh, heb het gezegd! 026 EZE 006 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 026 EZE 006 002 Mensenkind, ge moet uw aangezicht naar Israëls bergen wenden, en aldus tegen hen profeteren: 026 EZE 006 003 Bergen van Israël, luistert naar het woord van Jahweh! Dit zegt Jahweh, de Heer, tot de bergen en heuvelen, de ravijnen en dalen: waarachtig, Ik kom met een zwaard op u af, en maak uw hoogten gelijk met de grond. 026 EZE 006 004 Uw altaren zullen worden vernield, uw zuilen verbrijzeld; uw doden zal Ik voor uw afgodsbeelden neerwerpen, 026 EZE 006 005 en uw beenderen rond uw altaren strooien. 026 EZE 006 006 Overal waar gij woont, zullen de steden verwoest worden en de hoogten geslecht, opdat uw altaren verlaten liggen, uw afgodsbeelden in stukken gaan, uw zuilen worden neergeworpen en uw maaksels verdwijnen. 026 EZE 006 007 En er zullen doden onder u vallen, opdat ge zult erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 006 008 Wel zal Ik enigen onder u sparen, die aan het zwaard zullen ontsnappen, maar ze zullen onder de volken geraken, en over de landen worden verstrooid. 026 EZE 006 009 En die van u gespaard blijven, zullen aan Mij denken onder de volken waar zij wonen, wanneer Ik hun overspelig hart heb gebroken, dat van Mij afweek, en hun overspelige ogen, die hun goden achterna hebben gestaard. Dan zullen zij zich schamen over het kwaad dat ze bedreven, en over hun stuitend gedrag; 026 EZE 006 010 dan zullen zij erkennen dat Ik, Jahweh, niet voor niets gedreigd heb, hun dit onheil te berokkenen! 026 EZE 006 011 Zo zegt Jahweh, de Heer: Klap in uw handen, stamp met uw voeten, en roep wee over alle gruwelen van Israëls huis; door het zwaard, de hongersnood en de pest komen zij om! 026 EZE 006 012 Wie ver weg is, zal sterven aan de pest; wie dichtbij is, zal vallen door het zwaard; en wie belegerd wordt, zal sterven van honger. Zo zal Ik mijn wraak op hen koelen; 026 EZE 006 013 zo zullen zij erkennen, dat Ik Jahweh ben, als hun doden tussen de afgodsbeelden rond hun altaren liggen: op elke hoge heuvel, op elke bergtop, onder elke groene boom, onder elke bladerrijke eik: overal waar ze geurige offers aan al hun afgoden brachten. 026 EZE 006 014 Ik zal mijn hand tegen hen opheffen, en het land tot een woeste steppe maken, van de woestijn tot aan Ribla, overal waar zij wonen. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 007 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 026 EZE 007 002 Mensenkind, ge moet zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer, tot Israëls grond! Het einde komt, nabij is het einde voor de vier hoeken van het land. 026 EZE 007 003 Nu is voor u het einde nabij; want Ik ga mijn woede op u koelen; u vonnissen naar uw gedrag, al uw gruwelen u vergelden. 026 EZE 007 004 Zonder mededogen of erbarming zal Ik uw gedrag vergelden, en uw gruwelen zullen op u drukken; zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 007 005 Zo spreekt Jahweh, de Heer: Voorwaar, de éne ramp komt na de andere! 026 EZE 007 006 Het einde komt, het einde is nabij; waarachtig, het einde komt over u! 026 EZE 007 007 Het noodlot komt over u, die in het land woont; de tijd is gekomen, de dag is nabij: de dag van krijgsrumoer en niet van vreugderoep op de bergen. 026 EZE 007 008 Nu zal het niet lang meer duren, of Ik ga mijn woede op u koelen, mijn toorn aan u stillen; want naar uw gedrag zal Ik u vonnissen, en al uw gruwelen u vergelden. 026 EZE 007 009 Zonder mededogen of erbarming zal Ik uw gedrag vergelden en uw gruwelen zullen op u drukken; zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 007 010 Daar komt de dag, daar nadert hij; het noodlot is nabij! De schepter heeft bloesem geschoten, de hoogmoed draagt vrucht, 026 EZE 007 011 de tyrannie is gegroeid tot een stam van bederf; maar het is uit met hen, gedaan met hun drukte, gedaan met hun rijkdom, gedaan met hun roem! 026 EZE 007 012 De tijd is daar, nabij is de dag! Laat de koper niet juichen, de verkoper niet treuren; want mijn toorn ontbrandt over al hun drukte. 026 EZE 007 013 De verkoper krijgt toch zijn waren niet terug, al leeft hij nog zo lang; want mijn toorn ontbrandt over al hun drukte. En ook de koper zal zijn bezit niet behouden: iedereen zal om zijn schuld verkwijnen en de moed verliezen. 026 EZE 007 014 Blaast maar op de trompet, en maakt alles gereed! Er is toch immers niemand, die ten strijde trekt; want mijn toorn ontbrandt over al hun drukte. 026 EZE 007 015 Het zwaard woedt buiten de stad, de pest en honger daarbinnen; wie op het veld is, wordt neergesabeld, en wie zich in de stad bevindt, komt om van honger en pest. 026 EZE 007 016 En als er van hen ontsnappen en naar de bergen vluchten als kirrende duiven, dan zal de dood hen allen om hun schuld achterhalen. 026 EZE 007 017 Alle handen worden verlamd, slap staan alle knieën. 026 EZE 007 018 Ze slaan het treurgewaad om, en de angst bedekt ze; de schaamte staat op hun gelaat te lezen, alle hoofden zijn kaal. 026 EZE 007 019 Hun zilver smijten ze weg op straat, hun goud geldt voor drek, want hun zilver en goud kunnen hen toch niet redden op de dag van Jahweh’s toorn; hun honger kunnen ze er niet mee stillen, hun buik er niet mee vullen; het was de oorzaak van hun zonde! 026 EZE 007 020 Hun sieraden hebben ze in een opperwezen veranderd, en er hun gruwelijke beelden, hun schandgoden uit vervaardigd; daarom maak Ik ze drek voor hen, 026 EZE 007 021 geef Ik ze aan de vijanden prijs, laat Ik ze als buit voor de goddelozen der aarde. 026 EZE 007 022 En als Ik mijn gelaat van hen afwend, zal men mijn heerlijkheid ontwijden: rovers zullen er heiligschennend binnendringen, 026 EZE 007 023 en de afsluiting stuk slaan; want het land is vol van bloedschuld, de stad loopt over van geweld! 026 EZE 007 024 Daarom ga Ik de ruwste volken ontbieden, om hun huizen te bezetten, maak Ik een einde aan hun trotse pracht, en worden hun heiligdommen ontwijd. 026 EZE 007 025 Het onheil komt: ze hunkeren naar redding, maar tevergeefs! 026 EZE 007 026 De ene ramp komt na de andere, de ene mare haalt de vorige in! Ze vragen den profeet vergeefs om een godsspraak, den priester om bescheid, den oudsten om raad. 026 EZE 007 027 De koning treurt, de vorst is bevangen van schrik, de handen van het volk zijn verlamd. Naar hun gedrag zal Ik hen behandelen en naar hun daden hen vonnissen; zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 008 001 In het zesde jaar, de vijfde van de zesde maand, was ik in mijn huis, en zaten Juda’s ouden voor mij, toen daar de hand van Jahweh op mij kwam. 026 EZE 008 002 Ik aanschouwde een gedaante, die op een man geleek; het gedeelte beneden zijn heupen was vuur, en het gedeelte boven zijn heupen was als het ware een hemelse gloed, blinkend als glanzend metaal. 026 EZE 008 003 Hij stak de vorm van een hand uit, en greep me bij een haarlok vast; een geest verhief me tussen hemel en aarde, en bracht me in goddelijke visioenen naar Jerusalem, naar de ingang van de noordelijke binnenpoort. 026 EZE 008 004 En zie, daar stond de heerlijkheid van Israëls God, zoals ik die in de vallei aanschouwd had. 026 EZE 008 005 Hij sprak tot mij: Mensenkind, sla uw ogen op naar het noorden; en toen ik naar het noorden keek, aanschouwde ik ten noorden van de poort het altaar van het beeld der ijverzucht, dat daar aan de ingang stond! 026 EZE 008 006 Toen vroeg Hij mij: Mensenkind, ziet ge wat men doet; de enorme gruwelen, die het huis van Israël hier bedrijft? Moet Ik dan niet uit mijn heiligdom heengaan? Maar ge zult nog erger gruwelen aanschouwen! 026 EZE 008 007 Daarop bracht Hij mij naar de ingang van de voorhof; en toen ik een scheur in de muur ontwaarde, 026 EZE 008 008 sprak Hij tot mij: Mensenkind, breek maar door de muur heen! Ik brak door de muur heen, en daar zag ik een deur. 026 EZE 008 009 Nu sprak Hij tot mij: Kom de erge gruwelen zien, die men hier bedrijft! 026 EZE 008 010 Ik ging naar binnen, en aanschouwde allerlei afbeeldingen van kruipend en afschuwelijk gedierte aan alle kanten op de wand gegrift: allemaal schandgoden van Israëls huis. 026 EZE 008 011 Zeventig mannen van de oudsten uit het huis van Israël, waaronder ook Jaäzanja, de zoon van Sjafan, stonden daarvoor overeind, ieder met zijn wierookpan in de hand, zodat een dikke wierookwalm opsteeg. 026 EZE 008 012 En Hij sprak tot mij: Ziet ge, mensenkind, wat de oudsten van Israëls huis in het donker doen; hoe ieder zijn beelden bewierookt? Want ze denken: "Jahweh ziet ons niet; Jahweh heeft het land verlaten!" 026 EZE 008 013 Maar, ging Hij voort, ge zult nog erger gruwelen zien, dan zij hier bedrijven! 026 EZE 008 014 Daarna bracht Hij mij naar de ingang van de noordelijke poort van Jahweh’s huis: daar zaten de vrouwen den Tammoez te bewenen! 026 EZE 008 015 En Hij sprak tot mij: Ziet ge dit, mensenkind? Ge zult nog erger gruwelen dan deze aanschouwen! 026 EZE 008 016 Ten slotte bracht Hij mij naar de binnenvoorhof van Jahweh’s huis; daar stonden aan de ingang van Jahweh’s heiligdom, tussen het voorportaal en het altaar, ongeveer vijf en twintig man; ze hadden de rug naar Jahweh’s heiligdom gekeerd, en naar het oosten starend, bogen ze zich neer naar de zon in het oosten. 026 EZE 008 017 Weer sprak Hij tot mij: Ziet ge dit, mensenkind? Zijn de gruwelen, die men hier bedrijft, voor het volk van Juda niet voldoende; moeten ze dan nog het land met tyrannie vervullen, en steeds opnieuw Mij gaan tergen? Zie, ze jagen hun stank naar Mij op. 026 EZE 008 018 Daarom zal Ik naar mijn woede handelen, zonder mededogen of erbarming. En al roepen ze Mij luidkeels aan, Ik zal ze niet verhoren. 026 EZE 009 001 Toen weerklonk een machtige stem in mijn oren: "Ze zijn in aantocht, de rampen van de stad!", 026 EZE 009 002 En zie, daar kwamen zes mannen aan, uit de richting van de noordelijke bovenpoort, ieder met zijn knots in de hand; maar er was er één bij, in linnen gewaad, met schrijfgereedschap aan zijn gordel. Ze traden nader, en gingen naast het koperen altaar staan. 026 EZE 009 003 Intussen was de heerlijkheid van Israëls God opgerezen van de cherub waar ze op stond, en was naar de drempel van de tempel gegaan. Daar riep Jahweh den man in het linnen gewaad en met schrijfgereedschap aan zijn gordel, 026 EZE 009 004 en Hij zeide tot hem: Trek door de stad, midden door Jerusalem heen, en zet een teken op het voorhoofd van allen, die jammeren en klagen over al de gruwelen, welke binnen haar muren bedreven worden. 026 EZE 009 005 Maar de anderen beval Hij, zodat ik het hoorde: Trekt achter hem aan door de stad, en slaat er meedogenloos en zonder genade op in! 026 EZE 009 006 Oud en jong, maagden, kinderen en vrouwen, slaat ze onbarmhartig dood; maar raak niemand aan, op wiens voorhoofd het teken staat! Ge moet bij mijn tempel beginnen! En aanstonds begonnen ze met de mannen, die vóór de tempel stonden. 026 EZE 009 007 Ook beval Hij hen nog: Verontreinigt de tempel, vult de voorhoven met lijken, en trekt dan naar buiten! En moordend gingen ze door de stad. 026 EZE 009 008 Terwijl ze nu aan het moorden waren, en ik alleen achterbleef, viel ik plat ter aarde en snikte het uit: Ach Jahweh, mijn Heer, gaat Gij dan de hele rest van Israël vernielen, als Ge uw toorn over Jerusalem laat woeden? 026 EZE 009 009 Hij sprak tot mij: De schuld van het huis van Israël en Juda is vreselijk groot; ze hebben het land met bloed vervuld, en de stad is vol geweld; want ze dachten: Jahweh heeft het land verlaten, Jahweh ziet het niet eens. 026 EZE 009 010 Daarom zal Ik zonder mededogen of ontferming hun daden op hun hoofd doen komen. 026 EZE 009 011 En zie, daar kwam de man in het linnen gewaad en met het schrijfgereedschap aan zijn gordel zeggen: Ik heb gedaan, zoals Gij mij hebt bevolen. 026 EZE 010 001 Ik keek op, en boven de vloer, die op het hoofd der cherubs rustte, zag ik iets als saffiersteen; het had de vorm van een troon, die zich daarboven vertoonde. 026 EZE 010 002 Daarop sprak Hij tot den man in het linnen gewaad: Ga tussen het raderwerk onder de cherubs door, haal een handvol gloeiende kolen uit de ruimte tussen de cherubs, en strooi die over de stad. Ik zag hem erheen gaan. 026 EZE 010 003 Toen nu de man erheen ging, stonden de cherubs ten zuiden van het tempelhuis, terwijl de wolk de binnenhof vervulde. 026 EZE 010 004 Intussen had de heerlijkheid van Jahweh zich van de cherubs verheven, en was naar de drempel van de tempel gegaan, waardoor de tempel van de wolk werd vervuld, en de binnenvoorhof vol was van de glans van Jahweh’s heerlijkheid. 026 EZE 010 005 Het ruisen van de vleugelen der cherubs was tot in den buitenvoorhof hoorbaar, alsof de stem van den almachtigen God weerklonk. 026 EZE 010 006 Toen Hij nu den man in het linnen gewaad had bevolen: "Haal vuur uit de ruimte tussen het raderwerk, uit de ruimte tussen de cherubs", en deze naast het wiel kwam staan, 026 EZE 010 007 stak de cherub zijn hand uit naar het vuur, in de ruimte tussen de cherubs, en legde het in de handen van den man in het linnen gewaad; deze nam het aan, en trok zich terug. 026 EZE 010 008 Want onder de vleugels der cherubs was de vorm van een mensenhand zichtbaar. 026 EZE 010 009 Ook zag ik vier wielen naast de cherubs, naast elke cherub één, die blonken als de glans van chrysoliet. 026 EZE 010 010 Alle vier hadden ze éénzelfde vorm: als stond er een wiel in het wiel. 026 EZE 010 011 Als ze zich voortbewogen, konden ze in vier richtingen rijden, zonder bij die beweging te draaien; want in welke richting het voorste wiel zich ook bewoog, volgden de anderen, zonder bij die beweging te draaien. 026 EZE 010 012 Hun hele lijf, hun rug, hun handen en vleugels, alsook de wielen, waren bij alle vier aan alle kanten met ogen bezet. 026 EZE 010 013 Ik hoorde, hoe hun wielen het raderwerk werden genoemd. 026 EZE 010 014 Elke cherub had vier gezichten: het ene was een cherubsgezicht, het tweede een mensengezicht, het derde een leeuwenkop, het vierde een adelaarskop. 026 EZE 010 015 De cherubs waren dezelfde wezens, die ik aan de Kebar-rivier gezien had. 026 EZE 010 016 Telkens als zij zich verhieven en vooruitgingen, draaiden ook de wielen met hen mee, en als de cherubs hun vleugels uitsloegen om van de grond op te stijgen, weken ook de wielen niet van hun zijde; 026 EZE 010 017 bleven de cherubs staan, dan stonden ook de wielen stil; verhieven zij zich, dan gingen ook de wielen omhoog; want de geest der wezens beheerste hen. 026 EZE 010 018 Toen verliet de heerlijkheid van Jahweh de drempel van de tempel, en ging op de cherubs staan. 026 EZE 010 019 En de cherubs sloegen hun vleugels uit, en verhieven zich gelijktijdig met de wielen van de grond, om halt te maken bij de ingang van de oostelijke poort van Jahweh’s huis, terwijl de heerlijkheid van Israëls God boven op hen stond. 026 EZE 010 020 Het waren dezelfde wezens, die ik onder Israëls God aan de Kebar-rivier gezien had; maar nú wist ik, dat het cherubs waren. 026 EZE 010 021 Ze hadden namelijk ieder vier gezichten en vier vleugels, met daaronder de vorm van een mensenhand; 026 EZE 010 022 en hun gezichten waren juist als die ik aan de Kebar-rivier gezien had; ieder ging recht voor zich uit. 026 EZE 011 001 Daarna nam een geest mij op, om me te brengen naar de oostelijke poort van Jahweh’s huis, die op het oosten ligt; en toen ik aan de ingang van de poort vijf en twintig mannen zag staan, waaronder zich de volksleiders Jaäzanja, de zoon van Azzoer, en Pelatjáhoe de zoon van Benajáhoe bevonden, sprak Hij tot mij: 026 EZE 011 002 Mensenkind, dat zijn nu de mannen, die in deze stad kwaad beramen en slechte raad geven, 026 EZE 011 003 omdat ze denken: "Zijn de huizen niet pas herbouwd? Zij is de pot, en wij zijn het vlees!" 026 EZE 011 004 Daarom moet ge tegen hen profeteren. Profeteer, mensenkind! 026 EZE 011 005 Toen viel op mij de geest van Jahweh, en Hij beval mij: Spreek! Dit zegt Jahweh: Zeker, zo denkt ge, huis van Israël; want Ik weet heel goed, wat in uw hoofden omgaat. 026 EZE 011 006 Maar omdat ge in deze stad talrijke slachtoffers gemaakt hebt, en haar straten met lijken hebt bedekt, 026 EZE 011 007 daarom zegt Jahweh, de Heer: De slachtoffers, die ge binnen haar muren gemaakt hebt, die zijn het vlees en zij is de pot, maar ú haal Ik eruit. 026 EZE 011 008 Gij vreest het zwaard? Daarom zal Ik met een zwaard op u afkomen, spreekt Jahweh, de Heer. 026 EZE 011 009 Ik haal u uit de stad vandaan, lever u over aan de vreemden, en voltrek aan u het strafgericht; 026 EZE 011 010 door het zwaard zult ge vallen, en op de grond van Israël zal Ik u vonnissen. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben. 026 EZE 011 011 Neen, voor u is zij geen pot, gij zijt niet het vlees daarin; want op de grond van Israël zal Ik u vonnissen. 026 EZE 011 012 Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben, wiens wetten ge niet opgevolgd en wiens geboden ge niet onderhouden hebt, om naar de zeden van de volken om u heen te leven! 026 EZE 011 013 Terwijl ik zo profeteerde, stortte Pelatjáhoe, de zoon van Benaja, dood neer; waarop ik plat ter aarde viel, het luid uitsnikte en riep: Ach Jahweh, mijn Heer, gaat Gij dan de rest van Israël vernielen? 026 EZE 011 014 Maar het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 011 015 Mensenkind, uw broeders, uw ware broeders, zijn uw medeballingen; zij vormen heel het huis van Israël, van wie de inwoners van Jerusalem denken: Ze zijn ver van Jahweh; òns is het land in bezit gegeven! 026 EZE 011 016 Daarom moet ge zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Juist omdat Ik ze verwijderd heb onder de volken, en ze verstrooid heb over de landen, zodat Ik maar een nietig heiligdom voor hen beteken in de landen waar ze kwamen, 026 EZE 011 017 daarom moet ge zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ik zal u verzamelen uit de volken, u samenbrengen uit de landen waar gij verstrooid zijt, en zal u het land Israël geven. 026 EZE 011 018 Ze zullen daar terugkeren, en al zijn gruwelen en zijn schandgoden daaruit verwijderen. 026 EZE 011 019 Dan zal Ik hun een nieuw hart schenken, een nieuwe geest in hun binnenste leggen, het stenen hart uit hun lichaam nemen en hun een hart van vlees geven, 026 EZE 011 020 opdat zij mijn wetten mogen opvolgen en mijn geboden nauwkeurig onderhouden. Zo zullen zij mijn volk, en zal Ik hun God zijn. 026 EZE 011 021 Maar zij daar, wier hart aan hun gruwelen en hun schandgoden gehecht is: hun gedrag zal Ik op hun eigen hoofd doen komen, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 011 022 Toen sloegen de cherubs hun vleugelen uit, en stegen van de grond omhoog gelijktijdig met de wielen, terwijl de heerlijkheid van Israëls God boven op hen stond. 026 EZE 011 023 Zo trok de heerlijkheid van Jahweh weg uit de stad, en ging op de berg staan, die oostelijk van de stad is gelegen. 026 EZE 011 024 Mij echter hief een geest omhoog, en bracht mij in goddelijke visioenen naar de bannelingen in Chaldea, waar het visioen, dat ik aanschouwd had, verdween. 026 EZE 011 025 Daar verkondigde ik aan de ballingen alles wat Jahweh mij had laten zien. 026 EZE 012 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 012 002 Mensenkind, ge woont midden onder een onhandelbaar ras, dat ogen heeft om te kijken maar niet ziet, oren om te horen maar niet hoort; want het is een onhandelbaar ras. 026 EZE 012 003 Daarom, mensenkind, moet ge overdag, onder hun ogen, aanschaffen, wat men bij een verbanning nodig heeft. Verhuis onder hun ogen van uw woonplaats naar een ander oord; misschien erkennen ze dan, wat voor onhandelbaar ras ze zijn. 026 EZE 012 004 Overdag moet ge uw pak, de uitrusting voor een verbanning, onder hun ogen naar buiten brengen, en bij avond zelf zo opvallend mogelijk vertrekken, als iemand die in ballingschap gestuurd wordt; 026 EZE 012 005 hak voor hun ogen een gat in de muur, en ga er doorheen. 026 EZE 012 006 Neem voor hun ogen uw pak op de schouder, en vertrek in het donker met bedekt gelaat, zodat ge de grond niet ziet; want Ik maak u tot een voorteken voor Israëls huis. 026 EZE 012 007 Ik deed, zoals mij bevolen was; overdag bracht ik mijn pak, de uitrusting voor een verbanning, naar buiten, en bij avond hakte ik met geweld een gat in de muur; ik vertrok in het donker voor hun ogen, met het pak op mijn schouder. 026 EZE 012 008 De volgende morgen kwam het woord van Jahweh tot mij: 026 EZE 012 009 Mensenkind, heeft het huis van Israël, dat onhandelbare ras, u niet gevraagd: Wat doet ge daar? 026 EZE 012 010 Spreek tot hen: Dit zegt Jahweh, de Heer: Dit pak is de vorst in Jerusalem, met heel het huis van Israël, dat binnen zijn muren woont! 026 EZE 012 011 Spreek: Ik ben een voorteken voor u: zoals ik gedaan heb, zo zal met hen gebeuren; in ballingschap, in gevangenschap zullen ze gaan! 026 EZE 012 012 De vorst, die in hun midden woont, zal zijn pak op de schouder dragen, en in het donker vertrekken; men zal een gat in de muur hakken, om hem door te laten, en hij zal zijn gelaat bedekken, zodat zijn ogen de grond niet zien. 026 EZE 012 013 Mijn jachtnet werp Ik over hem heen, houd hem in mijn strik gevangen en zal hem naar Babel brengen, naar het land der Chaldeën, zonder dat hij het ziet; dáár zal hij sterven. 026 EZE 012 014 En allen die tot zijn gevolg behoren, zijn lijfwacht en al zijn troepen, zal Ik verstrooien over alle windstreken, en het zwaard achter hen trekken. 026 EZE 012 015 Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! En als Ik ze over de volken verstrooid heb, en over de landen verspreid, 026 EZE 012 016 dan zal Ik enkelen van die mannen aan zwaard en hongersnood en pest ontrukken, om ze van al hun gruwelen te laten vertellen onder de volken waar ze komen. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 012 017 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 012 018 Mensenkind, uw brood moet ge al bevend eten, en het water drinken onder siddering en angst. 026 EZE 012 019 Dan moet ge tot de bevolking zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer, tot de bewoners van Jerusalem, tot Israëls grond: Hun brood zullen ze eten met angst, en het water drinken in ontzetting; want hun land ligt van zijn overvloed beroofd om de misdaad van al zijn bewoners. 026 EZE 012 020 Uw dichtbevolkte steden zullen verwoest worden, en het land zal een wildernis zijn. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben. 026 EZE 012 021 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht! 026 EZE 012 022 Mensenkind, wat is dat toch voor een gezegde bij u in het land Israël: "De tijd verstrijkt, geen enkele profetie komt uit!" 026 EZE 012 023 Daarom moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ik maak een eind aan zo’n gezegde; men zal het in Israël niet meer gebruiken! Zeg liever tot hen: "De tijd is daar, en elke profetie wordt waar!" 026 EZE 012 024 In het huis van Israël zal geen loze profetie of een valse voorspelling meer voorkomen. 026 EZE 012 025 Want Ik, Jahweh, zal spreken; alwat Ik zeg, wordt zonder uitstel vervuld. Waarachtig, onhandelbaar ras, in úw dagen zal Ik mijn woord verkondigen en vervullen, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 012 026 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 012 027 Mensenkind, ge ziet, hoe het huis van Israël beweert: Het gezicht, dat die man daar schouwde, duurt een eeuwigheid nog; hij profeteert voor de verre toekomst! 026 EZE 012 028 Daarom moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Geen van mijn woorden wordt uitgesteld; elk woord, dat Ik verkondig, zal in vervulling gaan, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 013 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht! 026 EZE 013 002 Mensenkind, profeteer tegen de profeten van Israël, en zeg tot hen, die eigenmachtig profeteren: Luistert naar het woord van Jahweh; 026 EZE 013 003 dit zegt Jahweh, de Heer! Wee de dwaze profeten, die hun inbeelding nalopen, zonder dat ze iets hebben gezien! 026 EZE 013 004 Als vossen op de puinhopen, zo zijn uw profeten, Israël! 026 EZE 013 005 Gij zijt niet in de bres gesprongen, hebt geen muur rond het huis van Israël opgetrokken, opdat het staande zou blijven in de strijd op de dag van Jahweh. 026 EZE 013 006 Loze zieners en valse voorspellers zijn het; ze roepen "godsspraak van Jahweh", terwijl Jahweh ze niet gezonden heeft; en dan verwachten ze nog, dat Hij het woord zal vervullen! 026 EZE 013 007 Hebt ge soms geen loos gezicht aanschouwd en geen valse voorspelling gegeven, toen ge riept "godsspraak van Jahweh", zonder dat Ik gesproken had? 026 EZE 013 008 Daarom, zegt Jahweh, de Heer: Omdat ge leugens voorspeld en een waanbeeld geschouwd hebt, daarom zal Ik u treffen, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 013 009 Neerkomen zal mijn hand op de profeten, die een waanbeeld schouwden en leugens voorspelden; in de kring van mijn volk worden ze niet toegelaten, in het boek van Israëls huis niet ingeschreven, op Israëls grondgebied komen ze niet. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben. 026 EZE 013 010 Juist omdat ze mijn volk misleid hebben, door "Vrede" te roepen, terwijl het geen vrede was, en toen men een muur had gebouwd, die zowaar met kalk bepleisterden, 026 EZE 013 011 daarom moet ge tot die kalkstrijkers zeggen: Hij zal vallen; een regenvlaag komt, de hagelstenen slaan neer, een windhoos breekt los! 026 EZE 013 012 En als de muur is ingezakt, zal men u dan niet vragen: Waar is de kalk, die gij erop hebt gestreken? 026 EZE 013 013 Waarachtig, zo spreekt Jahweh, de Heer: Ik zal in mijn woede een stormwind ontketenen, in mijn toorn een regenvlaag neerjagen, in mijn drift zullen hagelstenen vallen en alles vernielen. 026 EZE 013 014 Verwoesten zal Ik de muur, die ge met kalk bepleisterd hebt; ter aarde laat Ik hem storten; zijn onderbouw wordt blootgelegd en zakt ineen, en gij wordt eronder verpletterd! Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 013 015 Mijn woede zal Ik op de muur gaan koelen, maar ook op hen, die hem met kalk bepleisterden. Dan zal Ik vragen: Waar is de muur; waar zijn ze, die hem bepleisterden; 026 EZE 013 016 waar de profeten van Israël, die over Jerusalem profeteerden, die vrede voor haar schouwden, terwijl het geen vrede was? Zo spreekt Jahweh, de Heer. 026 EZE 013 017 Mensenkind, vestig uw blikken op de dochters van uw volk, die eigenmachtig profeteren; ge moet tegen haar profeteren 026 EZE 013 018 en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Wee haar, die om zielen te vangen, toverstrikken naaien om ieders handgewricht, en sluiers draaien om het hoofd van groot en klein. Denkt ge de zielen van mijn volk te verstrikken, en uw eigen zielen in leven te houden? 026 EZE 013 019 Ge hebt Mij bij mijn volk ontwijd voor een handvol gerst en voor een paar korsten brood, door zielen te doden die niet mochten sterven, en zielen in leven te houden, die niet mochten leven, door mijn volk te misleiden, dat naar leugens luistert. 026 EZE 013 020 Daarom spreekt Jahweh, de Heer: Ik kom op uw toverstrikken af, waarmee ge de zielen als vogels vangt; Ik ruk ze af van uw armen, en laat de zielen, die gij jaagt, als vogels vrij; 026 EZE 013 021 Ik ruk de sluiers van u af, bevrijd mijn volk uit uw macht, en laat het niet langer als wild in uw macht zijn. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 013 022 Omdat ge met leugens het hart van den rechtvaardige opschrikt, dien Ik niet wil verschrikken, en de handen van den zondaar stijft, opdat hij zich niet bekeert van zijn slecht gedrag en in leven blijft: 026 EZE 013 023 daarom zult ge geen waanbeeld meer schouwen of leugens voorspellen, en zal Ik mijn volk uit uw macht bevrijden. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 014 001 Eens kwamen enigen van Israëls oudsten naar mij toe; en toen ze voor mij zaten, 026 EZE 014 002 werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 026 EZE 014 003 Mensenkind, deze mensen dragen hun schandgoden hoog in het hart, en ze houden de ogen niet af van wat hen tot zonde prikkelt; en zou Ik Mij dan door hèn laten ondervragen? 026 EZE 014 004 Spreek daarom tot hen en zeg hun: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Alwie uit het huis van Israël zijn schandgoden hoog in het hart draagt, en zijn ogen niet afhoudt van wat hem tot zonde prikkelt, en dan toch naar den profeet durft lopen: dien zal Ik, Jahweh, van antwoord dienen, ondanks zijn talrijke schandgoden; 026 EZE 014 005 om het hart te wonden van Israëls huis, van allen, die voor hun schandgoden van Mij zijn weggelopen. 026 EZE 014 006 Daarom moet ge tot het huis van Israël zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Bekeert u, komt terug van al uw schandgoden, wendt uw gelaat af van al uw gruwelen. 026 EZE 014 007 Want alwie uit Israëls huis, of van de vreemdelingen die in Israël verblijven, zich van Mij afwendt, zijn schandgoden hoog in het hart draagt, en zijn ogen niet afhoudt van wat hem tot zonde prikkelt, en dan toch naar den profeet durft lopen, om hem naar Mij te ondervragen: dien zal Ik, Jahweh, zelf van antwoord dienen! 026 EZE 014 008 Zo iemand zal Ik in het oog blijven houden, hem stellen tot een voorbeeld en spreekwoord, en hem uit de kring van mijn volk verbannen. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 014 009 En mocht de profeet zich laten verleiden, om zelf een uitspraak te doen, dan heb Ik, Jahweh, dien profeet verleid. Ik zal mijn hand tegen hem uitstrekken, en hem uit de kring van mijn volk Israël verstoten. 026 EZE 014 010 Beiden zullen zij schuldig zijn: de vrager zal even schuldig zijn als de profeet. 026 EZE 014 011 Zo zal het huis van Israël niet langer van Mij afdwalen, en zich door al zijn wandaden niet langer bezoedelen; maar zij zullen Mij een volk, en Ik voor hen een God zijn, spreekt Jahweh, de Heer. 026 EZE 014 012 Dit woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 014 013 Mensenkind, gesteld: een land heeft door trouweloze afval tegen Mij gezondigd, en Ik strek mijn hand ertegen uit, breek er de broodstok, zend er hongersnood heen, en verdelg er mens en vee; 026 EZE 014 014 en gesteld ook, dat deze drie mannen er zouden wonen: Noë, Daniël en Job; dan zouden zij, maar ook zij alleen, door hun rechtvaardigheid hun leven redden, zegt Jahweh, de Heer! 026 EZE 014 015 Of Ik laat wilde dieren op dat land los, die het ontvolken, en het wordt zó eenzaam, dat uit vrees voor de dieren niemand het durft betreden; 026 EZE 014 016 en die drie mannen zouden er wonen: zowaar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer, geen zoon of dochter zouden ze redden; zij alleen zouden ontkomen, en het land zou een wildernis worden. 026 EZE 014 017 Of Ik kom met een zwaard op dat land af, en roep: "Zwaard, trek door het land!" en Ik vaag er mens en dier uit weg; 026 EZE 014 018 en die drie mannen zouden er wonen: zowaar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer, geen zoon of dochter zouden ze redden; zij alleen zouden ontkomen. 026 EZE 014 019 Of Ik laat een pest op dat land los en stort er mijn bloedige gramschap op uit, om mens en dier eruit te verdelgen; 026 EZE 014 020 en Noë, Daniël en Job zouden er wonen: zowaar Ik leef, spreekt Jahweh, de Heer, geen zoon of dochter zouden ze redden; zij alleen zouden om hun rechtvaardigheid hun leven behouden. 026 EZE 014 021 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Als Ik echter mijn ergste strafgerichten: zwaard, hongersnood, wilde dieren en pest op Jerusalem heb losgelaten, om er mens en dier uit te verdelgen, 026 EZE 014 022 dan zal er toch een rest uit overblijven, die zonen en dochters meebrengt en naar u toe komt. Als ge dan hun gedrag en hun gedoe aanschouwt, zult ge berusten in het kwaad, dat Ik Jerusalem aandeed, in alles wat Ik het heb berokkend. 026 EZE 014 023 Zij zullen u doen berusten, als ge hun gedrag en hun gedoe aanschouwt; en ge zult erkennen, dat Ik niet zonder reden gedaan heb, wat Ik daar deed, spreekt Jahweh, de Heer. 026 EZE 015 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 015 002 Mensenkind, wat heeft het hout van de wijnstok voor Op ander rankendragend gewas Onder de bomen van het woud? 026 EZE 015 003 Kan men zijn hout soms gebruiken, Om het tot iets te verwerken? Kan men er een pin van maken, Om er iets aan op te hangen? 026 EZE 015 004 En als het als brandstof in het vuur is geworpen, De vlam de beide einden heeft verteerd, Het middenstuk is verkoold: Zal het dan nog ergens voor deugen? 026 EZE 015 005 Neen, toen het nog gaaf was, Was het al voor niets te gebruiken; Maar nu het vuur het verteerd en verkoold heeft, Zou het nu nog ergens voor dienen? 026 EZE 015 006 Daarom, zegt Jahweh, de Heer, zoals met het hout van de wijnstok onder de bomen van het woud, dat Ik als brandstof in het vuur heb geworpen, zo handel Ik ook met de bewoners van Jerusalem! 026 EZE 015 007 Ik zal ze in het oog blijven houden; en al zijn ze ook aan het vuur ontsnapt, toch zal het vuur hen verteren. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben. Als Ik ze in het oog blijf houden, 026 EZE 015 008 maak Ik het land tot een steppe; want ze hebben hun trouw gebroken, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 016 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 016 002 Mensenkind, ge moet Jerusalem haar gruwel doen kennen 026 EZE 016 003 en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer, tot Jerusalem! Uw land van afkomst en geboorte is Kanaän; uw vader was een Amoriet, uw moeder een Hittiet. 026 EZE 016 004 Op deze manier zijt ge ter wereld gekomen: Toen ge geboren werdt, heeft niemand uw navelstreng afgeknipt, of u met water schoongewassen; met zout werdt ge niet ingewreven, niet in doeken gewikkeld. 026 EZE 016 005 Geen oog ontfermde zich over u, om uit medelijden u een van die zorgen te wijden. Neen, op de dag van uw geboorte werdt ge te vondeling gelegd op het vrije veld, omdat men uw leven niets waard vond. 026 EZE 016 006 Toen kwam Ik u voorbij, en zag u spartelen in uw bloed. Ik sprak tot u, terwijl ge met bloed waart besmeurd: Blijf leven! 026 EZE 016 007 fris als een veldbloem maakte Ik u. Ge groeide op en werdt groot; ge bereikte de leeftijd der stonden: uw borsten waren ontwikkeld, uw haar begon te groeien; maar ge waart nog altijd bloot en naakt. 026 EZE 016 008 Weer kwam Ik langs u, en bemerkte, dat de tijd der liefde voor u was gekomen; Ik spreidde mijn mantelslip over u uit, en bedekte uw schaamte. Ik zwoer u trouw, en sloot een verbond met u, zegt Jahweh, de Heer; zo werdt gij de mijne! 026 EZE 016 009 Ik wies u met water, spoelde uw bloed van u af, en zalfde u met olie; 026 EZE 016 010 Ik deed u bonte kleren aan, gaf u schoeisel van het fijnste leder, bond u een hoofddoek om van damast, hulde u in een sluier van zijde. 026 EZE 016 011 Ik smukte u met sieraden, deed armbanden aan uw polsen, een snoer om uw hals; 026 EZE 016 012 Ik gaf u een ring door uw neus en hangers aan uw oren een prachtige kroon op uw hoofd. 026 EZE 016 013 Zo waart ge getooid met goud en zilver; uw kleren waren van damast en zijde en bonte weefsels. Het fijnste meel en honing en olie mocht ge eten. Ge werdt een stralende schoonheid, geschikt voor het koningschap! 026 EZE 016 014 Van uw schoonheid ging een roep uit onder de volken, want die was volmaakt door de opschik, waarmee Ik u begiftigd had, spreekt Jahweh, de Heer! 026 EZE 016 015 Maar ge werdt vrijmoedig met uw schoonheid, en uw gevierdheid hadt ge veil. Iedereen, die voorbij kwam, hebt ge uw lust getoond, aan hem u overgegeven. 026 EZE 016 016 Ge hebt uw kleren misbruikt, om er bonte hoogten van te maken: daarop hebt ge de deerne gespeeld, onbeschaamd en onbevreesd. 026 EZE 016 017 Ge hebt uw sieraden gehaald, het goud en zilver, dat Ik u had geschonken; ge hebt er mannenbeelden van gemaakt, en daarmee ontucht bedreven. 026 EZE 016 018 Ge hebt uw bonte gewaden genomen, en ze daarmee bekleed; mijn olie en wierook hebt ge er voor neergezet. 026 EZE 016 019 Het voedsel dat Ik u gegeven had, het fijnste meel, olie en honing, die Ik u tot spijs had geschonken, hebt ge hun aangeboden tot een liefelijke offergeur: zo was het, spreekt Jahweh, de Heer. 026 EZE 016 020 Zelfs hebt ge de zonen en de dochters, die ge Mij geschonken hadt, niet gespaard, maar ze hun ten offer gebracht, opdat zij ze konden verslinden. Was uw ontucht nog niet erg genoeg, 026 EZE 016 021 dat ge mijn zonen moest slachten, ze door het vuur deedt gaan, en ze zo hebt opgeofferd? 026 EZE 016 022 Nooit hebt ge bij al die gruwelen en ontucht eens teruggedacht aan de dagen van uw jeugd, toen ge naakt waart en ontbloot, en in uw bloed lag te trappelen. 026 EZE 016 023 Na al die boosheid: wee u, wee u! spreekt Jahweh, de Heer: 026 EZE 016 024 hebt ge u een bordeel gebouwd, en uw kraam geopend in elke straat; 026 EZE 016 025 op elke straathoek hebt ge uw kraam gebouwd, uw schoonheid onteerd, aan elken voorbijganger u aangeboden, en voortdurend ontucht gepleegd. 026 EZE 016 026 Ge hebt ontucht bedreven met de Egyptenaren, uw geile buren; voortdurend hebt ge ontucht gepleegd, om Mij te tergen. 026 EZE 016 027 Zie, toen strekte Ik mijn hand al naar u uit, Ik kortte uw erfdeel in, en gaf u over aan de haat van uw vijandinnen, aan de Filistijnse meisjes, die zich schaamden over uw schandelijk gedrag. 026 EZE 016 028 Daarna hebt ge u aan de Assyriërs vergooid, omdat ge nog niet bevredigd waart; ook met hen hebt ge ontucht bedreven, en ge kondt er maar niet genoeg van krijgen. 026 EZE 016 029 Zonder ophouden hebt ge ontucht bedreven met het handelsland Chaldea, maar ook daar werdt ge niet bevredigd. 026 EZE 016 030 Hoe heftig was uw hartstocht, zegt Jahweh, de Heer, dat ge dit alles, dit gedoe van een onbeschaamde deerne, volhieldt, 026 EZE 016 031 dat ge uw bordeel hebt gebouwd op elke straathoek, aan elke weg uw kraam hebt geopend, en toch geen echte deerne waart, die het enkel voor geld doet. 026 EZE 016 032 O overspelige vrouw, in plaats van uw eigen man neemt ge vreemden; 026 EZE 016 033 en terwijl men aan alle deernen een vergoeding geeft, hebt gij geschenken aan al uw minnaars uitgedeeld: ge hebt ze omgekocht, om van alle kanten met ontuchtige bedoelingen tot u te komen. 026 EZE 016 034 Ge deedt juist het omgekeerde van de andere vrouwen: ge waart een deerne, maar men behoefde u niet achterna te lopen; gij gaaft geschenken, maar u werd geen vergoeding gegeven; juist het omgekeerde hebt ge gedaan! 026 EZE 016 035 Daarom deerne, luister naar het woord van Jahweh! 026 EZE 016 036 Dit zegt Jahweh, de Heer: Omdat ge voor uw minnaars en voor al uw gruwelijke schandgoden in uw ontucht uw schaamte ontbloot en uw naaktheid onthuld hebt, en het bloed van uw zonen aan hen hebt geofferd, 026 EZE 016 037 daarom breng Ik al uw minnaars bijeen, voor wie ge zo lief waart; zowel hen die ge bemind hebt, als hen die ge hebt achtergesteld. Ik breng ze van alle kanten rond u samen, om voor hen uw schaamte te onthullen, zodat ze u in heel uw naaktheid kunnen aanschouwen! 026 EZE 016 038 Ik zal aan u het vonnis voltrekken van een vrouw, die trouw breekt en bloed vergiet, en zo mijn toorn en jaloezie op u koelen. 026 EZE 016 039 Ik zal u aan hen overleveren; zij zullen uw bordeel afbreken, uw kramen omvertrekken, u de kleren van het lijf rukken, uw sieraden afnemen, en u naakt en bloot laten liggen. 026 EZE 016 040 Zij zullen een vergadering over u houden, u met keien stenigen, en met hun zwaard u in stukken houwen. 026 EZE 016 041 Dan steken ze uw huizen in brand, en zullen ten aanschouwen van talrijke vrouwen het vonnis aan u voltrekken. Zo maak Ik een einde aan uw ontucht, en zult ge geen geschenken meer uitdelen! 026 EZE 016 042 Ik zal mijn woede op u koelen, mijn jaloezie op u stillen, en Ik zal voldaan zijn en niet meer ontstemd. 026 EZE 016 043 Omdat ge nooit eens terugdacht aan de dagen van uw jeugd, maar Mij door dat alles hebt blijven prikkelen, daarom zal ook Ik uw gedrag op uw hoofd laten neerkomen, spreekt Jahweh, de Heer, en zult ge bij al uw gruwelen tenminste geen ontucht meer doen! 026 EZE 016 044 Zie, elke spreukendichter past op u het gezegde toe: Zo moeder, zo dochter! 026 EZE 016 045 Een echte dochter zijt ge van uw moeder, die haar man en haar kinderen verliet; ge zijt het evenbeeld van uw zusters, die niets om haar man en om haar kinderen gaven. Uw moeder was een Hittiet, uw vader een Amoriet. 026 EZE 016 046 Uw oudste zuster, die aan uw linkerhand woont, is Samaria met haar dochters; uw jongste zuster, die aan uw rechterhand woont, is Sodoma met haar dochters. 026 EZE 016 047 Ge hebt u niet tevreden gesteld, in haar voetspoor te treden, en gruwelen als zij te bedrijven: heel uw gedrag was stuitender nog dan het hare! 026 EZE 016 048 Zo waar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer: Uw zuster Sodoma met haar dochters heeft het zo bont niet gemaakt als gij met uw dochters. 026 EZE 016 049 Dit was enkel de zonde van Sodoma, uw zuster: zij met haar dochters leden aan overmoed, aan zwelgerij en zorgeloze rust; den misdeelde en behoeftige ondersteunden zij niet; 026 EZE 016 050 ze waren hovaardig, en bedreven gruwelen in mijn ogen. Toch heb Ik ze verstoten, zoals ge gezien hebt. 026 EZE 016 051 Ook Samaria heeft nog niet de helft misdaan van wat gij hebt bedreven. Ge hebt veel erger gruwelen bedreven dan zij beiden, en door uw stuitend gedrag uw zusters nog in een gunstig daglicht geplaatst. 026 EZE 016 052 Draag dan ook gij uw schande, gij die voor uw zusters in de bres zijt gesprongen; want door uw veel zwaardere zonden zijn zij bij u vergeleken onschuldig. Schaam u dus en draag uw schande, dat ge uw zusters nog verontschuldigt. 026 EZE 016 053 Ik zal haar lot ten beste keren: het lot van Sodoma met haar dochters, en het lot van Samaria met haar dochters, 026 EZE 016 054 opdat ge uw schande moogt dragen en u moogt schamen over al wat ge misdreven hebt, en gij die beiden berusting kunt brengen. 026 EZE 016 055 Uw zuster Sodoma zal met haar dochters in haar vroegere staat worden hersteld, en Samaria zal met haar dochters terugkeren tot haar vroegere toestand. 026 EZE 016 056 Was uw zuster Sodoma niet tot een schimpwoord op uw lippen, ten tijde van uw overmoed, 026 EZE 016 057 voordat uw schaamte ontbloot werd? Nu zijt ge net als zij de spot der vrouwen van Edom met heel zijn omgeving, de spot der Filistijnse vrouwen, die van alle kanten u honen. 026 EZE 016 058 Uw ontucht en uw schanddaad, ge zult ze dragen, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 016 059 Zo spreekt Jahweh, de Heer: Eerst als Ik met u gedaan heb, zoals gij met Mij hebt gedaan: met u, die de eed zo gering acht, dat ge het verbond hebt verbroken: 026 EZE 016 060 dan zal Ik het verbond weer gedenken, dat Ik in uw jeugd met u aanging, en zal Ik een eeuwigdurend verbond met u sluiten. 026 EZE 016 061 Dan zult ge met schaamte terugdenken aan uw gedrag, als Ik uw oudere zusters met uw jongere zusters neem, en ze u tot dochters geef, zonder het aan u verplicht te zijn. 026 EZE 016 062 Ik zal mijn verbond met u aangaan, en gij zult erkennen, dat Ik Jahweh ben; 026 EZE 016 063 opdat ge tot inkeer komt en bloost, en van schaamte geen woord durft zeggen, als Ik u alles vergeef wat ge misdreven hebt, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 017 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 017 002 Mensenkind, geef aan het huis van Israël een raadsel op, draag het een gelijkenis voor 026 EZE 017 003 en zeg: Zo spreekt Jahweh, de Heer! De grote arend met brede vleugels En lange wieken, Dik in de veren en bontgekleurd, Vloog naar de Libanon. Hij knakte de kruin van de ceder, 026 EZE 017 004 De top van zijn takken brak hij af; Hij bracht dat naar een handelsland, En zette het in een koopmansstad. 026 EZE 017 005 Toen nam hij een spruit van het land, En plantte die op een zaaiveld, Zette hem op een waterrijke plek, Plaatste hem aan de oever: 026 EZE 017 006 Om uit te lopen en een wijnstok te worden Met brede kroon, met korte stam; Zijn ranken moesten naar hem zijn gekeerd, Zijn wortels onder hèm blijven. 026 EZE 017 007 Maar er was nog een andere grote arend, Met brede vleugels, dik in de veren; En zie, die wijnstok strekte zijn wortels naar hem uit, En boog zijn ranken naar hem toe, Opdat hij hem bevochtigen zou, Meer dan het bed, waarop hij geplant was. 026 EZE 017 008 Toch was hij geplant op goede grond, aan rijkelijk water, Om loten te schieten, vruchten te dragen, Een pracht van een wijnstok te worden. 026 EZE 017 009 Zeg, zal hij gedijen, zo spreekt Jahweh, de Heer; Zullen zijn wortels niet uitgerukt worden, Zijn vruchten niet worden afgesneden, Zodat zijn frisse loof geheel verdort? 026 EZE 017 010 Nog staat hij geplant, maar zal hij gedijen? Als een Oostenwind hem verzengt, Zal hij dan niet geheel verdorren Op het bed, waarop hij geplant is? 026 EZE 017 011 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 017 012 Vraag eens aan het onhandelbare ras: Begrijpt ge niet, wat dat betekent? Verklaar dan: Zie, de koning van Babel is naar Jerusalem gekomen: zijn koning en groten heeft hij weggevoerd, en ze met zich meegenomen naar Babel. 026 EZE 017 013 Toen koos hij iemand van koninklijk geslacht, sloot met hem een verbond, en verplichtte hem onder ede. De voornaamsten van het land nam hij mee, 026 EZE 017 014 opdat het een onbeduidend koninkrijk zou zijn, niet in staat zich te verheffen, maar dat zijn verbond zou naleven en het gestand doen. 026 EZE 017 015 Maar hij kwam tegen hem in opstand door gezanten naar Egypte te zenden, om hem paarden te geven en veel troepen. Zal hij slagen? Zal iemand, die zo doet, ontkomen; die het verbond heeft verbroken, ontsnappen? 026 EZE 017 016 Zo waar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer: in de woonplaats van den koning, die hem op de troon verhief, maar wiens eed hij schond en wiens verbond hij brak: midden in Babel zal hij sterven. 026 EZE 017 017 Neen, Farao zal hem niet met een grote krijgsmacht en een talrijk leger in de strijd ondersteunen, als hij een wal heeft aangelegd, verschansingen heeft gebouwd, en vele mensenlevens opoffert. 026 EZE 017 018 Hij is meinedig geworden door het verbond te breken. Zie, hij heeft zijn hand erop gegeven, en toch doet hij dit alles! Néén, hij zal niet ontkomen! 026 EZE 017 019 Daarom, zegt Jahweh, de Heer: Zo waar ik leef, de bij Mij gezworen eed die hij schond, en het voor Mij gesloten verbond dat hij brak, zal Ik op zijn hoofd doen neerkomen. 026 EZE 017 020 Mijn jachtnet werp Ik over hem heen, en in mijn strik wordt hij gevangen; Ik zal hem naar Babel brengen en daar vonnissen voor de trouwbreuk, waardoor hij zich aan Mij heeft vergrepen. 026 EZE 017 021 Al zijn keurtroepen in al zijn legers zullen vallen door het zwaard; en die ontsnappen, zullen naar alle windstreken worden verstrooid. Zo zult ge erkennen, dat Ik, Jahweh, gesproken heb. 026 EZE 017 022 Dit zegt Jahweh, de Heer: Van de top des ceders zal Ik zelf een takje plukken, Van de spits zijner takken een tenger twijgje breken. Op een hoge en verheven berg zal Ik het planten, 026 EZE 017 023 Op Israëls hoogste toppen zal Ik het zetten; Het zal loten schieten, vrucht vormen, En groeien tot een geweldige ceder. Daaronder zullen alle vogels rusten, Al wat vleugels heeft, zal in de schaduw van zijn takken nestelen. 026 EZE 017 024 En alle bomen van het veld zullen erkennen, Dat Ik, Jahweh, een hoge boom vernederd, Een lage boom verheven heb; Een frisse boom verdroogd, Een dorre boom tot bloei heb gebracht. Ik, Jahweh, heb gesproken, en zal het doen! 026 EZE 018 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 018 002 Hoe komt ge er toe, bij u op Israëls grond dit puntdicht aan te halen: "De vaderen eten zure druiven, maar de kinderen krijgen er stroeve tanden van"? 026 EZE 018 003 Zowaar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer: laat niemand van u dit spotwoord nog ooit in Israël gebruiken! 026 EZE 018 004 Zie, alle mensen zijn voor Mij gelijk, vader en zoon zijn voor Mij gelijk; alleen de mens die zondigt, zal sterven! 026 EZE 018 005 Gesteld, dat iemand een rechtvaardige is: hij handelt naar wet en recht; 026 EZE 018 006 op de bergen houdt hij geen offermaal, naar de schandgoden van Israëls huis slaat hij zijn ogen niet op; hij onteert de vrouw van zijn medemens niet, hij heeft geen gemeenschap met een vrouw in haar stonden; 026 EZE 018 007 hij zet niemand af, het onderpand, dat men hem afstond, geeft hij eerlijk terug; hij eigent zich andermans goed niet toe, deelt zijn voedsel met den hongerige en verschaft den naakte kleding; 026 EZE 018 008 hij leent niet uit op woekerrente, en eist geen toeslag; hij onthoudt zich van onrecht, en doet eerlijk uitspraak tussen twee partijen; 026 EZE 018 009 hij leeft naar mijn voorschriften, en onderhoudt stipt mijn geboden: zo iemand is rechtvaardig; hij zal zeker in leven blijven, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 018 010 Maar nu verwekt hij een onverlaat van een zoon, die bloed vergiet, en die, ofschoon hij zelf dit alles vermeed, in een of ander punt misdoet: 026 EZE 018 011 doordat hij wèl op de bergen een offermaal houdt, en de vrouw van zijn evenmens onteert; 026 EZE 018 012 den misdeelde en den behoeftige afzet, zich andermans goed toeëigent, een onderpand niet teruggeeft, en naar de schandgoden zijn ogen opslaat; die gruwelen bedrijft, 026 EZE 018 013 op woekerrente uitleent en toeslag eist: zal die in leven blijven? Neen, hij heeft al die wandaden bedreven, dus zal hij zeker sterven; zijn bloed komt op hem neer. 026 EZE 018 014 Maar nu verwekt hij een zoon, die al het kwaad aanschouwt, dat zijn vader gedaan heeft, maar daarvan afschrikt en dat kwaad niet navolgt: 026 EZE 018 015 die op de bergen geen offermaal houdt, zijn ogen niet opslaat naar de schandgoden van het volk van Israël; de vrouw van zijn evenmens niet onteert, 026 EZE 018 016 niemand afzet, geen onderpand eist, zich andermans goed niet toeëigent; zijn voedsel met den hongerige deelt en den naakte kleding verschaft; 026 EZE 018 017 zijn hand van onrecht afhoudt, geen woekerrente of toeslag verlangt, mijn geboden onderhoudt en naar mijn voorschriften leeft: zo iemand zal om de schuld van zijn vader niet sterven; hij zal zeker in leven blijven. 026 EZE 018 018 Maar zijn vader, die een afzetter was, andermans goed in beslag nam, en onder mijn volk onbehoorlijke dingen deed, die is om zijn schuld terecht gestorven. 026 EZE 018 019 Ge zegt: "Waarom boet dan de zoon niet voor de schuld van zijn vader?" Welnu, de zoon heeft toch naar wet en recht gehandeld, en al mijn voorschriften stipt onderhouden; hij zal zeker in leven blijven! 026 EZE 018 020 Alleen de mens, die zondigt, zal sterven; het kind hoeft niet te lijden onder de schuld van den vader, en de vader hoeft niet te boeten voor de schuld van het kind. Neen, den rechtvaardige wordt zijn deugd vergolden, den zondaar zijn ondeugd. 026 EZE 018 021 En wanneer een slecht mens zich bekeert van zijn zondig verleden, mijn voorschriften gaat onderhouden, en naar wet en recht handelt: zo iemand zal zeker in leven blijven; hij zal niet sterven. 026 EZE 018 022 Van zijn vroegere wandaden zal hem niets toegerekend worden, maar omwille van zijn rechtschapen gedrag zal hij in leven blijven. 026 EZE 018 023 Of zou Ik behagen scheppen in de dood van een zondaar, zegt Jahweh, de Heer; en niet veel liever zien, dat hij zijn wandel verbetert, en leeft? 026 EZE 018 024 Maar als een rechtvaardige zijn deugd verlaat, en zich even slecht gaat gedragen als de zondaar, zal zo iemand dan in leven blijven? Neen, op zijn rechtschapen verleden zal niet worden gelet; maar hij zal sterven tot straf voor zijn ontrouw, en om de zonden, die hij bedrijft. 026 EZE 018 025 Ge zegt misschien: Dan is de weg des Heren niet recht! Luister toch, huis van Israël: Is mijn weg niet recht? Neen, úw wegen zijn krom! 026 EZE 018 026 Als een rechtvaardige zijn deugd verlaat, en slecht gaat leven, dan sterft hij toch om het kwaad, dat hij doet. 026 EZE 018 027 En als een zondaar zich bekeert van zijn slecht verleden, en gaat leven naar wet en recht, dan redt zo iemand zijn leven; 026 EZE 018 028 is hij tot beter inzicht gekomen, en bekeert hij zich van zijn zondig verleden, dan zal hij zeker in leven blijven en niet sterven. 026 EZE 018 029 En dan zegt het huis van Israël: De weg des Heren is niet recht! Zijn mijn wegen niet recht, huis van Israël? Neen, úw wegen zijn krom! 026 EZE 018 030 Waarachtig, Ik zal ieder van u naar zijn eigen gedrag oordelen, huis van Israël, zegt Jahweh, de Heer. Bekeert u dus vlug van al uw afdwalingen, dat ze geen oorzaak van schuld worden. 026 EZE 018 031 Werpt van u af de wandaden, waarmee ge u bezondigd hebt; vormt een nieuw hart en een nieuwe geest. Waarom zoudt ge sterven, huis van Israël? 026 EZE 018 032 Want Ik vind geen behagen in de dood van hem, die sterft, zegt Jahweh, de Heer. Bekeert u dus en leeft! 026 EZE 019 001 Ge moet een klaagzang aanheffen over de vorsten van Israël, en 026 EZE 019 002 zeggen: Wat een prachtleeuwin was uw moeder Onder de leeuwen; Liggend tussen haar jongen, Bracht zij haar welpen groot. 026 EZE 019 003 Een van haar welpen voedde zij op: Een echte jonge leeuw! Hij leerde zijn prooi zoeken, Mensen verscheurde hij. 026 EZE 019 004 Maar men riep volken tegen hem op, En in hun kuil werd hij gevangen; Ze sleurden hem met haken Naar het land van Egypte. 026 EZE 019 005 Toen zij zag, dat haar wachten vergeefs, En haar hoop was vervlogen, Koos zij een van haar welpen, Bestemde hem tot jonge leeuw. 026 EZE 019 006 Met leeuwen ging hij samenleven: Een echte jonge leeuw! Hij leerde zijn prooi zoeken, Mensen verscheurde hij. 026 EZE 019 007 Hij maakte veel weduwen En ontvolkte hun steden; Het land en zijn bewoners stonden versteld Van zijn dreigend gebrul! 026 EZE 019 008 Maar volken spanden hem strikken Aan alle kanten; Wierpen hun net over hem heen, In hun kuil werd hij gevangen. 026 EZE 019 009 Ze zetten hem in een kooi, Sleurden hem met haken voor Babels koning, de burchten in, Opdat zijn gebrul niet meer zou worden gehoord Op Israëls bergen. 026 EZE 019 010 Uw moeder stond als een wingerd In uw wijngaard aan het water geplant; Ze was bloeiend en vruchtbaar Door de rijkdom van water. 026 EZE 019 011 Ze kreeg een krachtige tak Tot konings-schepter, Wiens top zich tot in de wolken verhief, Die opviel door zijn hoogte en talrijke twijgen. 026 EZE 019 012 Maar in woede werd zij uitgerukt, Op de grond geworpen. Een oostenwind verdroogde haar: Haar vrucht viel af. Haar krachtige tak verdorde: Het vuur verslond hem. 026 EZE 019 013 Nu staat ze geplant in de steppe, In een streek van dorheid en dorst; 026 EZE 019 014 Er schoot een vlam uit de tak, Die haar ranken en vruchten verteerde. Nu heeft ze geen krachtige tak meer over, Geen konings-schepter meer! Dit is een klaaglied, dat men nog altijd jammert. 026 EZE 020 001 In het zevende jaar, op de tiende van de vijfde maand, kwamen enigen van Israëls oudsten Jahweh raadplegen. En toen zij voor mij zaten, 026 EZE 020 002 werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 026 EZE 020 003 Mensenzoon, spreek Israëls oudsten toe, en zeg hun: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Komt ge Mij soms raadplegen? Zo waar Ik leef, Ik laat Mij door u niet raadplegen, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 020 004 Mensenkind, wilt ge hen vonnissen, wilt ge hen vonnissen? Wijs hen dan op de gruwelen van hun vaderen, en zeg hun: Zo spreekt Jahweh, de Heer! 026 EZE 020 005 Toen Ik Israël uitverkoos, heb Ik mijn hand opgestoken voor de kinderen van Jakobs stam; Ik heb Mij aan hen geopenbaard in het land van Egypte, en mijn hand voor hen opgestoken met de woorden: Ik ben Jahweh, uw God! 026 EZE 020 006 In die tijd heb Ik hun met opgestoken hand beloofd, om ze uit Egypte te leiden naar een uitgezocht land, dat droop van melk en honing: de parel van alle landen. 026 EZE 020 007 En Ik sprak tot hen: Laat een ieder zijn ogen van de gruwelbeelden afhouden, en niemand verontreinige zich aan de schandgoden van Egypte; Ik, Jahweh, ben uw God! 026 EZE 020 008 Maar ze verzetten zich tegen Mij, en wilden niet naar Mij luisteren: niemand hield zijn ogen van de gruwelbeelden af, en ze lieten de schandgoden van Egypte niet varen. Daarom wilde Ik mijn toorn over hen uitstorten, mijn woede op hen koelen midden in het land van Egypte. 026 EZE 020 009 Maar Ik deed het niet terwille van mijn Naam, opdat die niet ontwijd zou worden in de ogen van de volken, in wier midden zij woonden, in wier bijzijn Ik Mij aan hen geopenbaard had, om ze uit Egypte te leiden. 026 EZE 020 010 Dus leidde Ik hen uit Egypte, en bracht hen in de woestijn. 026 EZE 020 011 Ik gaf hun mijn wetten en openbaarde hun mijn geboden, die de mens moet onderhouden, om te blijven leven. 026 EZE 020 012 Ook gaf Ik hun mijn sabbatten: het teken tussen Mij en hen, waaraan zij zouden erkennen, dat Ik, Jahweh, het ben, die hen heilig maak. 026 EZE 020 013 Maar het huis van Israël verzette zich tegen Mij in de woestijn; naar mijn wetten leefden ze niet; ze verachtten mijn geboden, die de mens moet onderhouden om te blijven leven, en mijn sabbatten hebben ze schromelijk ontwijd. Daarom wilde Ik in de woestijn mijn toorn over hen uitstorten, en ze verdelgen. 026 EZE 020 014 Maar Ik deed het niet terwille van mijn Naam, opdat die niet ontwijd zou worden in de ogen van de volken, in wier bijzijn Ik hen had weggeleid. 026 EZE 020 015 Wel stak Ik in de woestijn mijn hand tegen hen op, dat Ik ze niet zou brengen in het land, dat Ik hun had toegedacht: dat druipt van melk en honing, de parel van alle landen; 026 EZE 020 016 omdat ze mijn geboden verachtten, naar mijn wetten niet leefden, mijn sabbatten ontwijdden, en hun hart aan hun schandgoden gehecht was. 026 EZE 020 017 Maar Ik zag er van af, hen te verdelgen; en zo heb Ik ze niet afgemaakt in de woestijn. 026 EZE 020 018 Daarna sprak Ik in de woestijn tot hun kinderen: Naar de wijze van uw ouders moogt ge niet leven, aan hun gewoonten niet vasthouden, en aan hun schandgoden u niet verontreinigen. 026 EZE 020 019 Ik, Jahweh, ben uw God; leeft volgens mijn wetten, onderhoudt nauwkeurig mijn geboden, 026 EZE 020 020 houdt mijn sabbatten heilig, opdat ze een teken zijn tussen u en Mij, waaraan gij erkent, dat Ik, Jahweh, uw God ben. 026 EZE 020 021 Maar ook de kinderen verzetten zich tegen Mij: ze leefden niet naar mijn wetten, ze hebben mijn geboden veracht, die de mens moet onderhouden om te blijven leven, en mijn sabbatten hebben ze ontwijd. Daarom wilde Ik mijn toorn over hen uitstorten, in de woestijn mijn woede op hen koelen. 026 EZE 020 022 Maar Ik trok mijn hand terug, en deed het niet terwille van mijn Naam, opdat die niet ontwijd zou worden in de ogen der volken, in wier bijzijn Ik hen uitgeleid had. 026 EZE 020 023 Wel stak Ik in de woestijn mijn hand tegen hen op, om ze onder de volken te verstrooien en ze over de landen te verspreiden; 026 EZE 020 024 omdat zij mijn geboden niet opvolgden, mijn wetten verachtten, mijn sabbatten ontwijdden, en hun ogen aan de schandgoden van hun ouders bleven gehecht. 026 EZE 020 025 Ook gaf Ik hun wetten, die niet goed waren, geboden waarbij ze niet leven konden: 026 EZE 020 026 door hun geschenken, door hun overgave van al wat de moederschoot opent, heb Ik hen verontreinigd, opdat ze zelf versteld zouden staan en erkennen, dat Ik Jahweh ben. 026 EZE 020 027 Spreek daarom, mensenkind, tot het huis van Israël en zeg: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ook in een ander opzicht hebben uw vaderen Mij gehoond door hun trouweloze afval. 026 EZE 020 028 Want toen Ik hen naar het land had geleid, dat Ik hun met opgestoken hand beloofd had te geven, en ze al de hoge heuvels zagen en al de schaduwrijke bomen, slachtten ze daar hun offers, brachten daar hun ergerlijke geschenken, ontstaken daar hun welriekend offervuur, en plengden daar hun drankoffers. 026 EZE 020 029 En Ik sprak tot hen: Wat moet die hoogte, waar gij heen gaat? Daarom heet die nu nog "bama". 026 EZE 020 030 Zeg daarom tot het huis van Israël: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Verontreinigt gij u soms niet op dezelfde manier als uw vaderen; loopt ook gij hun gruwelbeelden niet achterna; hebt ge u niet aan al uw schandgoden tot de dag van heden verontreinigd, 026 EZE 020 031 door uw gaven te brengen en uw kinderen door het vuur te doen gaan? En zou Ik mij dan door u laten raadplegen, huis van Israël? Zowaar Ik leef, zegt Jahweh de Heer, Ik laat Mij door u niet raadplegen! 026 EZE 020 032 Waarachtig: de verlangens van u zullen niet worden bevredigd, van u die zegt: wij willen hout en steen dienen, evenals de volken, evenals de stammen van andere landen. 026 EZE 020 033 Zowaar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer; met krachtige hand, met uitgestrekte arm en in vlagen van toorn zal Ik u mijn macht doen gevoelen. 026 EZE 020 034 Ik zal u wegvoeren uit de volken, en u samenbrengen uit de landen waarover ge verstrooid zijt, met krachtige hand, met uitgestrekte arm, en in vlagen van toorn. 026 EZE 020 035 Naar de woestijn der volken zal Ik u brengen, daar zal Ik u vonnissen van man tot man. 026 EZE 020 036 Zoals Ik in de woestijn van Egypte uw vaderen gevonnist heb, zo zal Ik u vonnissen, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 020 037 Onder de knuppel zal Ik u door laten gaan en tuchtigen. 026 EZE 020 038 Zo zal Ik uit u verwijderen oproerlingen en kwaadwilligen; uit het land waar ze als vreemden vertoeven, zal Ik ze uitleiden, maar in het land van Israël komen ze niet. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 020 039 Maar gij, huis van Israël, spreekt Jahweh, de Heer: werpt al uw schandgoden weg, en luistert voortaan naar Mij. Dan zult ge mijn heilige Naam met uw gaven en door uw schandgoden niet meer ontwijden. 026 EZE 020 040 Want op mijn heilige berg, op Israëls verheven top, zegt Jahweh, de Heer, daar zal heel het huis van Israël Mij dienen; daar zal Ik mijn vreugde aan hen beleven, daar naar uw gaven verlangen, naar uw eerstelingoffers met alles wat ge Mij toewijdt. 026 EZE 020 041 Als aan een welriekende geur zal Ik aan u mijn vreugde beleven, als Ik u heb weggevoerd uit de volken, en u heb samengebracht uit de landen waarover gij verstrooid zijt; want zo zal Ik door u mijn heiligheid bewijzen in de ogen der volken. 026 EZE 020 042 Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben. En als Ik u op Israëls grondgebied heb gebracht, in het land, dat Ik met opgestoken hand aan uw vaderen beloofd heb, 026 EZE 020 043 dan zult ge daar terugdenken aan uw gedrag en uw daden, waardoor ge verontreinigd werdt; dan zal de schande op uw gelaat te lezen staan om al uw vroegere boosheid. 026 EZE 020 044 Zo zult ge, volk van Israël, erkennen, dat Ik Jahweh ben, doordat Ik met u gehandeld heb terwille van mijn Naam, en niet volgens uw slecht gedrag en uw boze daden, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 020 045 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 020 046 Mensenkind, wend uw gelaat naar het zuiden, en laat uw woord kletteren tegen het zuiden; profeteer tegen het woud in het zuiden, 026 EZE 020 047 en zeg tot het woud in het zuiden: Luister naar het woord van Jahweh! Zo spreekt Jahweh, de Heer: Zie, Ik ga in u een vuur ontsteken, dat al uw groene en dorre bomen verteren zal. De laaiende vlam zal niet uitdoven; aller gelaat van zuid tot noord zal erdoor worden geschroeid. 026 EZE 020 048 Zo zullen alle schepselen inzien, dat Ik, Jahweh, het aangestoken heb! Neen, geblust wordt het niet! 026 EZE 020 049 Maar ik sprak: Ach, Heer Jahweh, ze zeggen van mij: hij spreekt ook altijd in raadsels! 026 EZE 021 001 Toen werd dit woord van Jahweh tot mij gericht: 026 EZE 021 002 Mensenkind, richt dan uw gelaat naar Jerusalem, en laat uw woorden kletteren tegen hun heiligdom; profeteer tegen Israëls bodem, 026 EZE 021 003 en zeg tot het land van Israël: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ik kom op u af; Ik trek mijn zwaard uit de schede, en delg uit u weg zowel goeden als kwaden. 026 EZE 021 004 Om uit u te verdelgen zowel goeden als kwaden, daarom gaat mijn zwaard uit de schede tegen alle schepselen van zuid tot noord. 026 EZE 021 005 Dan zullen alle schepselen erkennen, dat Ik, Jahweh, mijn zwaard uit de schede heb getrokken! Neen, het gaat er niet meer in terug! 026 EZE 021 006 Mensenkind. ge moet in hun bijzijn gaan kreunen; kreunen alsof u de lenden breken, alsof ge weeën lijdt. 026 EZE 021 007 En als ze u dan vragen: Waarom kreunt ge? moet ge zeggen: Over een tijding die komt, waardoor aller hart het besterft, hun handen slap hangen, hun moed versaagt, hun knieën knikken. Waarachtig, het komt, het zal gebeuren, zegt Jahweh, de Heer! 026 EZE 021 008 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 021 009 Menschenzoon, profeteer en zeg: Zo spreekt Jahweh: Een zwaard, een zwaard is geslepen, Een zwaard is gewet; 026 EZE 021 010 Om te slachten is het geslepen, Om te bliksemen is het gewet! Het slaat onheelbare wonden, Het spot met elke knuppel. 026 EZE 021 011 Het is geslepen, om het in de vuist te vatten, Gewet, om het een moordenaar in de hand te drukken. 026 EZE 021 012 Schreeuw en jammer, mensenkind, Want het keert zich tegen mijn volk, En tegen alle vorsten van Israël: Aan het zwaard zijn ze vervallen, tegelijk met mijn volk! 026 EZE 021 013 Daarom, sla op uw heup, Want de proef is genomen; En als de knuppel het begeeft, Het zwaard doet het niet, zegt Jahweh, de Heer! 026 EZE 021 014 En gij, mensenkind, profeteer, En klap in uw handen; Verdubbel het zwaard in tweeën en drieën, Dat het een moordzwaard mag zijn! Het grote moordzwaard suist om hen heen, 026 EZE 021 015 Opdat aller hart het besterft, En tallozen vallen: Aan al hun poorten heb Ik een slachtbank gezet! Gij zwaard, gevormd om te bliksemen, En om te slachten gewet, 026 EZE 021 016 Sla achteruit en naar rechts, Naar voren, naar links. Waarheen uw snede zich richt, 026 EZE 021 017 Klap ook Ik in mijn handen, En koel Ik mijn woede: Ik, Jahweh, heb het gezegd! 026 EZE 021 018 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 021 019 Mensenkind, leg twee wegen aan, waarlangs het zwaard van Babels koning kan komen; van één land moeten ze beiden uitgaan. Zet een handwijzer aan het beginpunt van de weg naar de stad. 026 EZE 021 020 Eén weg moet ge banen, waarlangs het zwaard naar Rabba der Ammonieten komt; en een andere weg, waarlangs het naar Juda met haar middelpunt Jerusalem komt. 026 EZE 021 021 Want de koning van Babel staat aan de tweesprong, aan de kop der beide wegen, om een orakel uit te lokken. Hij schudt de pijlen, ondervraagt de huisgoden, en bekijkt de lever. 026 EZE 021 022 In zijn rechterhand heeft hij het lot "Jerusalem" gekregen, en nu heft hij een moordgeroep aan, en stoot hij de oorlogskreet uit, om aan de poorten stormrammen te plaatsen, een wal op te werpen en verschansingen te bouwen. 026 EZE 021 023 En ofschoon het in hun ogen maar een loos orakel is: want hùn zijn de heiligste eden; toch brengt het hun schuld in herinnering, opdat ze gegrepen worden. 026 EZE 021 024 Daarom, zegt Jahweh, de Heer: Daar gij aan uw schuld hebt herinnerd, omdat uw zonden openbaar zijn geworden en het slechte in al uw daden aan de dag is gekomen, daarom zult ge met de vuist gegrepen worden! 026 EZE 021 025 En gij, verworpeling, misdadiger, vorst van Israël, wiens tijd gekomen is, nu de schuld het toppunt bereikt heeft: 026 EZE 021 026 Zo spreekt Jahweh, de Heer! Weg met de diadeem en weg met de kroon! Dat is het echte niet! Het lage omhoog; het hoge omlaag! 026 EZE 021 027 Omkeer, omkeer, omkeer zal Ik bewerken. Wee over haar! Zo zal ze blijven, totdat Hij komt, die er recht op heeft; Hem zal Ik ze geven. 026 EZE 021 028 Mensenkind, ge moet profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer, over de Ammonieten en hun schande: Een zwaard, een zwaard is getrokken om te slachten, Gewet om af te maken, gewet om te bliksemen: 026 EZE 021 029 Terwijl men loze visioenen voor u schouwt, En valse voorspellingen doet. Men zal het aan de hals der verdoemden leggen, En van goddelozen: Wier dag is gekomen, Nu de schuld haar toppunt bereikt! 026 EZE 021 030 Keer terug naar uw steden, Naar de plek waar ge werdt geschapen; Want in het land van uw oorsprong Zal Ik u richten! 026 EZE 021 031 Ik zal u mijn woede laten voelen, Met mijn gloeiende toorn op u blazen, U overleveren in de macht van barbaren, Die verderf zullen smeden. 026 EZE 021 032 Het vuur zult ge tot brandstof dienen, Uw bloed zal midden in uw land stromen, En niemand zal meer aan u denken: Waarachtig, Ik, Jahweh. heb het gezegd. 026 EZE 022 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 022 002 Mensenkind, wilt ge vonnissen; wilt ge de bloedstad vonnissen? Wijs haar dan op al haar gruwelen, 026 EZE 022 003 en zeg: Zo spreekt Jahweh, de Heer! O stad, die binnen haar muren bloed vergiet, waardoor haar einde komt; en die tot eigen verderf gruwelbeelden vervaardigt, waardoor zij onrein wordt! 026 EZE 022 004 Door het bloed, dat ge vergoten hebt, staat ge schuldig, en om de gruwelbeelden, die ge vervaardigt, zijt ge onrein: ge verhaast uw dagen en bespoedigt de tijd van uw jaren! Daarom heb Ik u gemaakt tot het mikpunt der volken, tot een bespotting voor alle landen. 026 EZE 022 005 Van nabij en van verre bespot men u; uw naam is geschandvlekt, uw verwarring is groot. 026 EZE 022 006 Want zie: bij u zijn de vorsten van Israël; en allen zijn er op uit, om bloed te vergieten zoveel ze kunnen. 026 EZE 022 007 Vader en moeder worden bij u geminacht, de vreemdeling wordt in uw midden hardvochtig behandeld, wees en weduwe verschopt men bij u. 026 EZE 022 008 Wat Mij heilig is, acht ge gering, en mijn sabbatten hebt ge ontwijd! 026 EZE 022 009 Aanbrengers onder u loeren er op, om bloed te vergieten! Op de bergen wordt bij u gegeten, en schandelijke ontucht komt onder u voor. 026 EZE 022 010 Men ontbloot bij u de schaamte des vaders; die onrein is door stonden, verkracht men bij u. 026 EZE 022 011 Bij u misbruikt de een de vrouw van zijn naaste, onteert een ander zijn schoondochter door bloedschande, verkracht een derde zijn zuster, de eigen dochter van zijn vader. 026 EZE 022 012 Steekpenningen worden bij u aangenomen, om bloed te vergieten; woekerwinst en toeslag hebt ge geëist, en uw evenmens hebt ge afgezet; maar Mij hebt ge vergeten, zegt Jahweh, de Heer! 026 EZE 022 013 Welnu, Ik klap in mijn handen over de vuile winst die ge maakt, en over het bloed dat in uw midden stroomt. 026 EZE 022 014 Zal uw hart het uithouden, of zullen uw handen sterk genoeg zijn voor de dagen, dat Ik aan u mijn vonnis voltrek? Ik Jahweh heb het gezegd, Ik zal het doen. 026 EZE 022 015 Ik ga u verstrooien onder de volken, u over de landen verspreiden, een einde maken aan uw onreinheid. 026 EZE 022 016 Zo zult ge door uzelf in de ogen der volken worden onteerd, en zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 022 017 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 022 018 Mensenkind, het volk van Israël is voor Mij een hoop slakken geworden; allemaal slakken van koper en tin, van ijzer en lood en van zilver, midden in de oven! 026 EZE 022 019 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Omdat ge met u allen een hoop slakken zijt geworden, ga Ik u ophopen midden in Jerusalem. 026 EZE 022 020 Zoals men zilver en koper, ijzer, lood en tin midden in een oven dooreengooit, en er een vuur onder aanblaast om het te smelten, zo zal Ik in mijn toorn en mijn woede u opeenhopen, u erin gooien en smelten. 026 EZE 022 021 Ik ga u opeenhopen, en over u het vuur van mijn toorn aanblazen, zodat ge er midden in wordt gesmolten. 026 EZE 022 022 Zoals het zilver in een oven gesmolten wordt, zo zult ge binnen haar muren worden gesmolten, en zult ge erkennen, dat Ik, Jahweh, mijn toorn over u uitstort! 026 EZE 022 023 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 026 EZE 022 024 Mensenkind, zeg tot haar: Ge zijt een land, waarop het niet heeft geregend, en dat in de regentijd niet opgefrist werd. 026 EZE 022 025 Zijn vorsten verteren levende mensen als een brullende, prooi zoekende leeuw; wat mooi en kostbaar is nemen ze af, en vergroten het aantal weduwen. 026 EZE 022 026 Zijn priesters verkrachten mijn wet, en ontwijden wat Mij heilig is; tussen heilig en profaan maken ze geen onderscheid, tussen rein en onrein leren ze geen verschil, en voor mijn sabbatten houden ze de ogen gesloten; zo word Ik in hun midden onteerd! 026 EZE 022 027 Zijn prinsen zijn er als prooizoekende wolven op uit, om bloed te vergieten, om mensen in het verderf te storten, om zich onrechtmatig te verrijken. 026 EZE 022 028 Zijn profeten bestrijken hen met kalk: loze zieners en valse voorspellers, die zeggen: "Zo spreekt Jahweh, de Heer", terwijl Jahweh niet gesproken heeft! 026 EZE 022 029 De burgers handelen hardvochtig, en eigenen zich andermans goed toe; zij verschoppen den misdeelde en behoeftige, onderdrukken de vreemdelingen als rechtelozen. 026 EZE 022 030 Ik zocht onder hen naar een man, die de muur versperde, of tegenover Mij op de bres ging staan ten gunste van het land, opdat Ik het niet zou verwoesten, maar Ik vond er niet één. 026 EZE 022 031 Nu stort Ik mijn woede over hen uit, in mijn brandende toorn reken Ik met hen af; hun gedrag zal Ik op hun hoofden doen neerkomen, zegt Jahweh, de Heer! 026 EZE 023 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 023 002 Mensenkind, er waren eens twee vrouwen, dochters van dezelfde moeder. 026 EZE 023 003 Toen ze nog jong waren, pleegden ze al ontucht in Egypte; daar bevoelde men haar borsten, daar werden haar meisjesborsten betast. 026 EZE 023 004 De oudste heette Ohola, haar zuster Oholiba. Zij werden de mijnen, en schonken Mij zonen en dochters. Samaria werd Ohola, Jerusalem Oholiba genoemd. 026 EZE 023 005 Ohola begon achter mijn rug ontuchtig te worden: zij hunkerde naar haar minnaars, naar Assjoer, de hovelingen 026 EZE 023 006 in purper gekleed; naar landvoogden en stadhouders, allemaal knappe jonge mannen, ruiters, hoog op hun paarden. 026 EZE 023 007 Met hen allen, de keur van de zonen van Assjoer, bedreef zij haar ontucht, en zij onteerde zich aan de gruwelbeelden van allen naar wie ze hunkerde. 026 EZE 023 008 Maar ook haar ontucht met de Egyptenaren gaf ze niet op; want die hadden al met haar geslapen, toen ze nog jong was; die hadden haar meisjesborsten betast, en aan haar hun lusten bevredigd. 026 EZE 023 009 Daarom heb Ik haar overgeleverd in de macht van haar minnaars, in de macht van de zonen van Assjoer, naar wie ze verlangd had. 026 EZE 023 010 Die hebben haar schaamte ontbloot, haar zonen en dochters meegenomen, en haarzelf met het zwaard afgemaakt, zodat ze berucht werd bij de vrouwen. Zo voltrok men haar vonnis. 026 EZE 023 011 Ofschoon haar zuster Oholiba het gezien had, toonde ze haar lust nog brutaler, en was haar ontucht nog erger dan die van haar zuster. 026 EZE 023 012 Ze hunkerde naar de zonen van Assjoer, de landvoogden en stadhouders, de hovelingen in volle wapenrusting gekleed, naar de ruiters, hoog op hun paarden: allemaal knappe jonge mannen. 026 EZE 023 013 En Ik zag dat ze onteerd werd, dat beiden zich eender gedroegen. 026 EZE 023 014 Maar zij ging in haar ontucht nog verder, toen ze mannen op de wand gegrift zag: afbeeldingen van Chaldeën met menie getekend, 026 EZE 023 015 met een gordel om hun middel, met overhangende mutsen op het hoofd, die allen op ridders geleken: zo zagen de zonen van Babel eruit, wier geboorteland Chaldea is. 026 EZE 023 016 Toen ze dat had gezien, begon ze ook naar hèn te hunkeren, en zond ze boden naar hen toe, naar Chaldea. 026 EZE 023 017 Toen kwamen de zonen van Babel om met haar gemeenschap te houden; ze onteerden haar door hun wellust, maar toen ze onteerd was kreeg ze een afkeer van hen. 026 EZE 023 018 Nu hing ze openlijk de deerne uit, en ontblootte haar schaamte; Ik walgde van haar, zoals Ik ook van haar zuster gewalgd had. 026 EZE 023 019 Talloze malen pleegde ze ontucht, denkend aan de dagen van haar jeugd, toen ze in Egypte al ontucht bedreef; 026 EZE 023 020 en ze verlangde naar hun zwelgers, die heet zijn als ezels en driftig als hengsten. 026 EZE 023 021 Zo hebt ge volhard in de ontucht van uw jeugd, toen de Egyptenaren uw borsten bevoelden, uw meisjesborsten betastten. 026 EZE 023 022 Daarom Oholiba, dit zegt Jahweh, de Heer: Let op! De minnaars, van wie ge een afkeer hebt, hits Ik tegen u op; van alle kanten breng Ik ze naar u toe: 026 EZE 023 023 de zonen van Babel en alle Chaldeën, Pekoed en Sjóa en Kóa en alle zonen van Assjoer met hen: knappe jonge mannen, allemaal landvoogden en stadhouders, ridders en hovelingen, allemaal hoog op hun paarden. 026 EZE 023 024 Met ratelende wagens en wielen en met geweldige drommen komen ze naar u toe; met schild, rondas en helm stellen ze zich tegen u op. Ik zal hun het rechtsgeding voorleggen, en door hun eigen vonnis zullen ze u richten. 026 EZE 023 025 Zo zal Ik u mijn jaloezie laten voelen! Ze zullen u kwaadaardig behandelen; uw neus en oren snijden ze af, en wat er van u overblijft, wordt neergesabeld; uw zonen en dochters nemen ze mee, en wat er van u overblijft, wordt door het vuur verteerd. 026 EZE 023 026 Ze rukken u de kleren van het lijf, en nemen uw sieraden mee. 026 EZE 023 027 Zo zal Ik een eind aan uw ontucht maken, en aan uw wellust sinds de tijd van Egypte; ge zult uw ogen niet meer tot hen opslaan, niet meer terugdenken aan Egypte. 026 EZE 023 028 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Zie, Ik geef u over in de macht van hen die ge haat, in de macht van hen, van wie ge afkerig zijt; 026 EZE 023 029 die zullen u hun haat laten voelen; ze nemen al uw bezittingen mee, en ze laten u achter, naakt en bloot. Zo wordt uw wellustige schaamte ontbloot, komt uw ontucht en uw wellust aan het licht. 026 EZE 023 030 Dat zal men u aandoen om uw ontucht met volken, aan wier gruwelbeelden ge u hebt onteerd. 026 EZE 023 031 Ge hebt het voorbeeld van uw zuster gevolgd: dan geef Ik u ook haar beker in de hand. 026 EZE 023 032 Dit zegt Jahweh, de Heer: De beker van uw zuster zult ge drinken, de diepe en wijde, die zóveel kan bevatten, die vol is van kommer en wee. 026 EZE 023 033 Een beker van ontzetting en verdelging is de beker van uw zuster Samaria; 026 EZE 023 034 ge zult hem drinken en uitslurpen, en op zijn scherven zult ge knagen. Ge zult u de borsten openrijten, het mikpunt zijn van spot en hoon, want Ik heb gesproken, zegt Jahweh, de Heer! 026 EZE 023 035 Daarom, zegt Jahweh, de Heer: omdat ge Mij vergeten hebt, en Mij links hebt laten liggen, moet ook gij de straf voor uw ontucht en uw wellust ondervinden. 026 EZE 023 036 Jahweh sprak tot mij: Mensenkind, wilt ge Ohola en Oholiba vonnissen? Wijs haar dan op haar gruwelen. 026 EZE 023 037 Want zij hebben haar trouw gebroken, en er kleeft bloed aan haar handen; met haar gruwelbeelden hebben zij overspel bedreven, en zelfs de kinderen die ze Mij hadden gebaard, hebben ze hun tot spijs gebracht. 026 EZE 023 038 Ook dit nog hebben ze Mij aangedaan: mijn heiligdom hebben ze ontwijd, en mijn sabbatten ontheiligd. 026 EZE 023 039 Dezelfde dag dat ze haar kinderen voor de gruwelbeelden offerden, kwamen ze naar mijn heiligdom, om het te ontwijden. Waarachtig, zo hebben ze in mijn huis gehandeld! 026 EZE 023 040 Ja, zelfs stuurden ze om mannen, die van ver moesten komen, en die al kwamen, zodra hun een bode gestuurd werd. Voor hen hebt ge u gebaad, uw ogen geschminkt, uw sieraden aangedaan. 026 EZE 023 041 Ge zijt op uw pronkbed gaan liggen, waarvoor de tafel stond gedekt, waarop ge mijn wierook en olie hebt gezet. 026 EZE 023 042 Dan zong men voor haar met daverende stem, en bij mannen uit de heffe des volks voegden zich dronkaards uit de woestijn; die deden armbanden om haar polsen, en zetten een prachtige kroon op haar hoofd. 026 EZE 023 043 Ik dacht: komen die overspelers nu aan die verlepte hun lust bevredigen; want dat is ze toch? 026 EZE 023 044 Ja, ze kwamen bij haar, zoals men naar een deerne gaat, zo kwamen zij bij Ohola en Oholiba, de ontuchtige vrouwen. 026 EZE 023 045 Maar de rechtschapen mannen, die zullen over haar het vonnis vellen van overspelige vrouwen, en het vonnis van vrouwen, die bloed vergieten; want ze zijn overspelige vrouwen, en er kleeft bloed aan haar handen. 026 EZE 023 046 Want zo spreekt Jahweh, de Heer: Roept tegen haar een volksvergadering bijeen, en levert haar over, om mishandeld en geplunderd te worden. 026 EZE 023 047 De hele menigte zal haar met keien stenigen, en haar met zwaarden in stukken houwen; haar zonen en dochters zullen ze vermoorden, en haar huizen in brand steken. 026 EZE 023 048 Zo zal Ik de ergernis uit het land doen verdwijnen, en het zal voor alle vrouwen een les zijn, om uw ontuchtig gedrag niet na te volgen. 026 EZE 023 049 Men zal u uw ontucht laten voelen, en voor de zonden met uw gruwelbeelden zult ge worden gestraft. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 024 001 In het negende jaar, op de tiende der tiende maand, werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 026 EZE 024 002 Mensenkind, ge moet u de datum van de dag, juist van deze dag, opschrijven; want op deze eigen dag heeft de koning van Babel zich op Jerusalem geworpen. 026 EZE 024 003 Dan moet ge het onhandelbare ras een gelijkenis voordragen, en tot hen zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! De pot opgezet, de pot opgezet, En water erin gegoten; 026 EZE 024 004 De stukken vlees erin gestopt: Al de beste stukken! Met lende en schouder, En vette kluiven hem gevuld; 026 EZE 024 005 Het beste der kudde gekozen, En blokken eronder gestapeld! Laat zieden de stukken, Kook ook de kluiven erin; 026 EZE 024 006 Daarom zegt Jahweh, de Heer: “Wee de bloedstad, De pot waar de aanslag aan zit, En waar de roest niet vanaf gaat! Haal stuk voor stuk er dan uit, En loot er niet om! 026 EZE 024 007 Want haar bloed stroomt in haar midden, Op de naakte rots liet ze het vloeien; Ze goot het niet uit op de grond, Om het met aarde te bedekken. 026 EZE 024 008 Om mijn toorn op te voeren En mijn wraak te gaan koelen, Heb Ik haar bloed op de naakte rots laten vloeien, Opdat het niet zou worden bedekt.” 026 EZE 024 009 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Wee de bloedstad! Ook Ik ga een grote stookplaats maken; 026 EZE 024 010 Haal nog meer hout! Laat laaien het vuur, Laat koken het vlees, Dat het vleesnat verdampt, En de kluiven verbranden. 026 EZE 024 011 Zet hem leeg op de kolen, Dat hij heet wordt, en zijn koper gaat gloeien, Dat van binnen zijn aanslag er afsmelt, En zijn roestlaag verdwijnt. 026 EZE 024 012 Maar de moeite is vergeefs, Want de aanslag gaat er van binnen niet af; Zijn roestlaag stinkt Van uw onreinheid en ontucht. 026 EZE 024 013 Omdat Ik u reinigen wilde, maar ge niet rein werdt, Zult ge van uw onreinheid niet meer worden gezuiverd; Totdat Ik mijn woede aan u heb gekoeld, 026 EZE 024 014 Ik, Jahweh, heb het gezegd! Het komt: Ik ga het voltrekken, Zonder genade of erbarming, Ik laat niet af; Naar uw handel en wandel zal Ik u richten”: Is de godsspraak van Jahweh, den Heer! 026 EZE 024 015 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 024 016 “Mensenkind, waarachtig, Ik ga u met een zware slag de lust uwer ogen ontnemen; maar ge moogt niet rouwen en wenen, of uw tranen laten vloeien. 026 EZE 024 017 Als ge zucht, doe het in stilte, en maak geen rouwmisbaar; knoop uw hoofddoek om, en laat uw sandalen aan uw voeten; bedek uw baard niet en eet geen treurbrood.” 026 EZE 024 018 Des morgens sprak ik tot het volk, en ‘s avonds stierf mijn vrouw; en de volgende morgen deed ik zoals mij bevolen was. 026 EZE 024 019 Maar het volk vroeg mij: “Zoudt gij ons niet verklaren, wat dat voor ons betekent, dat ge zo doet?” 026 EZE 024 020 En ik sprak tot hen: “Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 026 EZE 024 021 Ge moet tot het huis van Israël zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Waarachtig, Ik ga mijn heiligdom ontwijden: uw fiere trots, de lust uwer ogen, uw zielsverlangen; en uw zonen en dochters, die ge hebt achtergelaten, zullen neergesabeld worden. 026 EZE 024 022 Dan moet ge doen, zoals ik gedaan heb: uw baard moogt ge niet bedekken, en treurbrood niet eten; 026 EZE 024 023 uw hoofddoek moet op uw hoofden en uw sandalen aan uw voeten blijven; ge moogt niet rouwen of wenen, maar ge zult verkwijnen om uw schuld, en tegen elkander maar zuchten. 026 EZE 024 024 Ezekiël is uw voorbeeld: als het komt, moet ge hem in alles navolgen. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 024 025 En wat uzelf betreft, mensenkind: op de dag, dat Ik hun ontneem hun bolwerk, hun trotse vreugde, de lust van hun ogen, hun zielsverlangen, hun zonen en dochters; 026 EZE 024 026 op die dag zal eer een vluchteling naar u toe komen, om u de tijding te brengen. 026 EZE 024 027 Op de dag zal uw mond geopend worden, zodra de vluchteling komt, en zult ge sprekken, niet stom meer zijn Zo zult ge voor hen een voorbeeld zijn, opdat ze erkennen, dat Ik Jahweh ben.” 026 EZE 025 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 025 002 Mensenkind, richt uw gelaat naar de Ammonieten, en profeteer tegen hen. 026 EZE 025 003 Ge moet tot de Ammonieten zeggen: Luistert naar het woord van Jahweh, den Heer! Dit zegt Jahweh, de Heer: Daar ge ha-ha hebt geroepen over mijn heiligdom, omdat het ontwijd is, en over het land Israël, omdat het verwoest is, en over het huis van Juda, omdat het in ballingschap is gegaan: 026 EZE 025 004 daarom lever Ik u uit aan de Oosterlingen. Die gaan bij u hun tenten opslaan, bij u hun woningen bouwen; zij zullen uw vruchten opeten, zij uw melk drinken. 026 EZE 025 005 Want Rabba maak Ik tot een grasland voor kamelen, en Ammons steden tot een weideplaats voor schapen. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 025 006 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Omdat ge in uw handen hebt geklapt en met uw voeten hebt getrappeld, u met leedvermaak in het hart vrolijk hebt gemaakt over het land Israël, 026 EZE 025 007 daarom strek Ik mijn hand tegen u uit, lever Ik u aan de heidenen over, verdelg Ik u uit de volken, vaag Ik u weg uit de landen, en zal Ik u verwoesten. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 025 008 Dit zegt Jahweh, de Heer! Omdat Moab gezegd heeft: Het volk van Juda is net als andere volken, 026 EZE 025 009 daarom stel Ik Moabs bergkam open, zodat de steden er verdwijnen: Aroër aan zijn grens, Bet-Hajjesjimot de parel des lands, Baäl-Meon en Kirjatáim. 026 EZE 025 010 Ik lever hun land uit aan de Oosterlingen als een toegift bij de Ammonieten, opdat het, met de Ammonieten, vergeten raakt onder de volken. 026 EZE 025 011 Ook in Moab ga Ik gericht houden! Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 025 012 Dit zegt Jahweh, de Heer! Omdat Edom wraakzuchtig heeft gehandeld jegens het huis van Juda, zich zwaar bezondigd en zich op hen heeft gewroken, 026 EZE 025 013 daarom zegt Jahweh, de Heer: Ik strek mijn hand tegen Edom uit, vaag er mens en dier uit weg, en maak het een puinhoop van Teman tot Dedan; door het zwaard zullen ze vallen. 026 EZE 025 014 Ik zal mijn wraak op Edom in de handen leggen van mijn volk Israël, en dat zal Edom behandelen, zoals mijn woede en mijn toorn dat eisen. Mijn wraak zullen ze ondervinden, zegt Jahweh, de Heer! 026 EZE 025 015 Dit zegt Jahweh, de Heer! Omdat de Filistijnen wraakzuchtig hebben gehandeld, en wraak genomen hebben met leedvermaak in het hart om een eeuwenoude vijandschap bot te vieren, 026 EZE 025 016 daarom zegt Jahweh, de Heer: Ik strek mijn hand tegen de Filistijnen uit, verdelg de Kretenzen, en vaag de rest van het zeestrand weg. 026 EZE 025 017 Met grimmige straffen zal Ik een geweldige wraak op hen nemen. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben, als Ik mijn wraak op hen koel! 026 EZE 026 001 In het elfde jaar, op de eerste van de maand, werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 026 EZE 026 002 Mensenkind, omdat Tyrus over Jerusalem uitriep: Haha! opengebroken Is de poort der volken; Aan mij gaat over, Heel zijn heerlijkheid! 026 EZE 026 003 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Tyrus, Ik kom op u af, Voer tegen u aan Talrijke volken, Zoals de zee haar golven aanspoelt. 026 EZE 026 004 Die zullen Tyrus’ muren slopen, Zijn torens omverhalen. Ik spoel de grond van hem af, En maak het tot een kale rots. 026 EZE 026 005 Het wordt een droogplaats van netten Midden in zee! Want Ik heb het gezegd, Is de godsspraak van Jahweh, den Heer! Het zal een prooi der volken worden, 026 EZE 026 006 Zijn dochters op het vasteland Zullen met het zwaard worden vermoord; Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 026 007 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Zie, Ik ontbied Nabukodonosor naar Tyrus, Den koning van Babel, den koning der koningen uit het noorden: Met paarden, wagens en ruiters, Met een leger van talloze drommen. 026 EZE 026 008 Uw dochters op het vasteland Maakt hij af met het zwaard; Tegen u zelf werpt hij verschansingen op, Legt een wal om u heen, Een schilddak heft hij tegen u op! 026 EZE 026 009 De stoot van zijn stormram richt hij op uw muren, En met zijn breekijzers sloopt hij uw torens; 026 EZE 026 010 Door de drom van zijn paarden opgejaagd, Zal het stof u bedekken. Door het geratel van ruiters, van wielen en wagens Beginnen uw muren te dreunen, Wanneer hij uw poorten binnenrijdt, Zoals men door de bressen trekt van een stad. 026 EZE 026 011 Met de hoeven van zijn paarden Slaat hij al uw plaveisels aan stukken; En uw bevolking maakt hij af met het zwaard. Uw trotse gedenktekens Smijt hij tegen de grond; 026 EZE 026 012 Hij plundert uw rijkdom, Maakt uw handelswaar buit. Hij haalt uw muren omver, Breekt uw praalhuizen af; Uw stenen en balken en puin Werpt hij midden in zee. 026 EZE 026 013 Ik zal doen verstommen De klank uwer liederen; En het getokkel uwer harpen Zal nimmermeer worden gehoord. 026 EZE 026 014 Ik zal een kale rots van u maken, Ge wordt een droogplaats van netten; Nooit wordt ge meer opgebouwd, Want Ik heb het gezegd, spreekt Jahweh, de Heer! 026 EZE 026 015 Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ja, door de dreun van uw val, Door het gekreun der gewonden, En het trekken der zwaarden binnen uw muren, Zullen de eilanden beven! 026 EZE 026 016 Van hun tronen dalen ze neer Alle gebieders der zee; Hun mantels leggen ze af, Hun bonte gewaden trekken ze uit. Ze trekken hun rouwkleding aan, Zetten zich neer op de grond; Elk ogenblik schrikken ze op, Star van ontzetting om u! 026 EZE 026 017 Dan heffen ze een klaagzang over u aan, En zeggen tot u: Hoe zijt ge gevallen, van de zeeën verdwenen, Gij hooggeprezen stad! Gij, die machtig waart op de oceaan: Gijzelf en uwe bevolking; Die de schrik aanjoegt Bij al zijn bewoners. 026 EZE 026 018 Nu ontstellen de kustlanden Op de dag van uw val, Staan de eilanden der zee verbijsterd Over uw lot. 026 EZE 026 019 Want zo spreekt Jahweh, de Heer: Als Ik van u een verwoeste stad heb gemaakt, Aan onbewoonde steden gelijk; Als Ik de oceaan over u heen heb gedreven, En diepe wateren u bedekken: 026 EZE 026 020 Dan stoot Ik u neer, naar die in het graf zijn gedaald, Naar het volk van weleer; Geef u een plaats in de diepte der aarde, In de oeroude puinen. Bij hen, die in het graf zijn gezonken; Opdat ge niet terugkeert, Geen plaats meer inneemt, In het land der levenden. 026 EZE 026 021 Ik maak een spookbeeld van u: ge zijt niet meer; Men zal u zoeken, maar u niet vinden, In eeuwigheid niet! Is de godsspraak van Jahweh, den Heer! 026 EZE 027 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 026 EZE 027 002 Mensenkind, ge moet over Tyrus een klaagzang aanheffen, 026 EZE 027 003 en zeggen tot Tyrus, dat de toegangen der zee beheerst, en handel drijft met de volken op vele kusten: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Tyrus, ge dacht bij u zelf: Ik ben het toppunt van schoonheid! 026 EZE 027 004 Op de hoge zee lag uw domein, Uw bouwers voerden uw schoonheid ten top! 026 EZE 027 005 Van cypressen uit Senir Hebben ze al uw ribben getimmerd; Ze kozen een Libanon-ceder, Om een mast op u te bouwen. 026 EZE 027 006 Van eiken uit Basjan Maakten ze uw riemen; Uw kajuitwand van ivoor; in pijnhout gezet, Van de eilanden der Kittiërs. 026 EZE 027 007 Bont-gestikte damast uit Egypte Was uw zeildoek, en diende u als wimpel; Blauw en purper uit de eilanden van Elisja Kleurden uw tentdak. 026 EZE 027 008 Burgers van Sidon en Arwad waren uw roeiers, De wijzen van Simirra uw stuurlui; 026 EZE 027 009 De oudsten van Gebal met haar wijzen Stopten uw naden. Alle schepen der zee met hun matrozen waren bij u, om uw waren te ruilen: 026 EZE 027 010 Perzen, Lydiërs en de mannen van Poet Stonden als krijgers op uw wallen; Schild en helm hingen ze aan u op, En verleenden u aanzien. 026 EZE 027 011 De zonen van Arwad en Chalcis stonden op uw muren, Op uw torens de mannen van Gamaäd; Hun schilden hingen ze op rond uw muren, Zij voerden uw schoonheid ten top. 026 EZE 027 012 Tarsjisj was afnemer van uw grote voorraden; het leverde zilver, ijzer, tin en lood op uw markt. 026 EZE 027 013 Jawan, Toebal en Mésjek dreven handel met u: slaven en koperwaren gaven ze u in ruil. 026 EZE 027 014 Uit Bet-Togarma werden trekpaarden, rijpaarden en muildieren op uw markt aangevoerd. 026 EZE 027 015 De zonen van Dedan dreven handel met u, vele eilanden sloten met u een handelsverdrag: olifantstanden en ebbenhout gaven ze u in betaling. 026 EZE 027 016 Aram was afnemer van uw vele produkten: karbonkel, purper, borduursels, byssus, koralen en robijnen leverde het op uw markt. 026 EZE 027 017 Juda en het land Israël dreven handel met u: Minnit-tarwe, was, honing, olie en balsem leverden ze in ruil. 026 EZE 027 018 Damascus was afnemer van uw vele produkten en uw grote voorraden: van wijn uit Chelbon en wol uit Sáchar voorzag het uw markt. 026 EZE 027 019 Uit Oezal kwam smeedijzer, specerijen en riet in ruil. 026 EZE 027 020 Dedan handelde met u in kostbare zadeldekken. 026 EZE 027 021 Arabië en de vorsten van Kedar sloten met u een handelsverdrag: in bokken, rammen en ezelinnen handelden ze met u. 026 EZE 027 022 Sjeba en Rama dreven handel met u: van de allerbeste balsem, allerlei kostbare stenen en goud voorzagen ze uw markt. 026 EZE 027 023 Charan, Kanne en Eden, de kooplieden van Sjeba, Assjoer en heel Medië handelden met u: 026 EZE 027 024 zij verhandelden prachtgewaden en violette en bontgestikte mantels; ook in kleurige tapijten van geknoopte en duurzame draden handelden zij met u. 026 EZE 027 025 Tarsjisj-schepen vervoerden uw waren. Ge waart bevracht en zwaar beladen Midden op de oceaan. 026 EZE 027 026 Naar diepe wateren voerden u Zij, die u roeiden. Maar een oostenwind heeft u gekraakt Midden op de oceaan; 026 EZE 027 027 Met uw schatten, uw waren, uw lading, Uw matrozen en stuurlui. Met uw breeuwers, uw handelaars En al uw soldaten, Met heel uw bemanning, Die gij aan boord hadt. Ze zinken weg in de diepten der zee Op de dag van uw ondergang; 026 EZE 027 028 Van de noodkreten van uw stuurlui Gaat de zeespiegel beven. 026 EZE 027 029 Ze verlaten hun schepen Alwie de riemen hanteren; Alle matrozen en stuurlui Stappen aan wal. 026 EZE 027 030 Ze heffen een gejammer over u aan, En klagen verdrietig; Ze strooien as op hun hoofden, Wentelen zich in het stof. 026 EZE 027 031 Om u scheren ze zich kaal, Doen ze rouwkleren aan; Om u wenen ze met hartgrondige droefheid, Met bittere rouw. 026 EZE 027 032 Dan heffen ze op u hun klaaglied aan, En zingen een treurzang om u: Wie was aan Tyrus gelijk Midden op de oceaan? 026 EZE 027 033 Als uw waren de zeeën verlieten, Hebt ge talloze volken verzadigd; Met uw eindeloze schatten en waren Hebt ge de vorsten der aarde verrijkt. 026 EZE 027 034 Nu ligt ge gekraakt, van de oceaan verdwenen, Op de bodem der zee! Uw waren en heel uw bemanning Zijn, binnen uw wanden, gezonken. 026 EZE 027 035 Alle bewoners der eilanden Staan star van ontzetting over u; Van hun koningen rijzen de haren ten berge, Valt het aangezicht in. 026 EZE 027 036 De handeldrijvende volken Fluiten u uit; Ge zijt een spookbeeld geworden, Verdwenen voor eeuwig! 026 EZE 028 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 026 EZE 028 002 Mensenkind, ge moet tot den vorst van Tyrus zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Uw hart was hoogmoedig; Ge hebt gemeend: Ik ben een god! Een godenwoning bezit ik Midden in zee! En hoewel ge maar een mens zijt, geen god, Verbeeldt ge u, god te zijn: 026 EZE 028 003 Wijzer dan Daniël te wezen, Zodat geen geheim u verborgen blijft. 026 EZE 028 004 Door uw wijsheid en doorzicht Hebt ge u vermogen verworven, En goud en zilver opgehoopt In uw schatkamers. 026 EZE 028 005 Omdat ge zoveel verstand hadt van handel, Hebt ge uw vermogen vermeerderd, En zijt ge hoogmoedig geworden Op uw rijkdom. 026 EZE 028 006 Daarom spreekt Jahweh, de Heer: Omdat ge u inbeeldt, Een god te zijn: 026 EZE 028 007 Daarom laat Ik vreemden op u los, De meest-barbaarse volken. Die trekken hun zwaarden tegen uw heerlijke wijsheid, En zullen uw luister besmeuren; 026 EZE 028 008 In de groeve werpen ze u neer, In volle zee zult ge worden verslagen en sterven. Zult ge dan nog roepen: Ik ben god! 026 EZE 028 009 Wanneer ge voor uw beulen staat; Terwijl ge maar een mens blijkt te zijn, geen god, In de handen van uw moordenaars? 026 EZE 028 010 De dood der onbesnedenen zult ge sterven Door de handen van vreemden! Waarachtig, Ik heb het gezegd, Is de godsspraak van Jahweh! 026 EZE 028 011 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 026 EZE 028 012 Mensenkind, ge moet over den koning van Tyrus een klaaglied aanheffen, en hem zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Gij waart de keur der schepping, Van wijsheid vervuld, van volmaakte schoonheid. 026 EZE 028 013 Gij bevondt u in Eden, de godentuin; Uw gewaad was met allerlei kostbare stenen bezet. Robijn, topaas, jaspis, chrysoliet, Onyx, jaspis, saffier, karbonkel, In goud gevat en gekast, Werden u opgezet op de dag uwer schepping. 026 EZE 028 014 Een cherub met uitgespreide vleugels Had Ik u tot schutse gegeven; Ge waart op de heilige godenberg, En wandelde tussen vurige stenen. 026 EZE 028 015 Ge waart onberispelijk sinds de dag uwer schepping, Totdat ge op onrecht werdt betrapt, 026 EZE 028 016 En door uw uitgebreide handel U aan onrechtvaardige winst hebt bezondigd. Daarom heb Ik u onteerd, Verdreef Ik u van de heilige godenberg; En heeft de beschermende cherub u verjaagd, Uit het midden der vurige stenen. 026 EZE 028 017 Uw hart ging groot op uw pracht, En uw wijsheid hebt ge vergooid om uw luister; Daarom heb Ik u ter aarde geworpen, U voor het gezicht van koningen te kijk gesteld. 026 EZE 028 018 Door uw grote schuld en slechte praktijken Hebt ge uw heiligdommen ontwijd; Daarom riep Ik een vuur uit u op, dat u verteerde, Legde Ik u in as op de aarde, voor de ogen van al die u zagen. 026 EZE 028 019 En allen, die u kenden onder de volken, Staan stom van ontzetting om u; Een spookbeeld zijt ge geworden, Verdwenen voor eeuwig! 026 EZE 028 020 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 026 EZE 028 021 Mensenkind, ge moet uw gelaat richten naar Sidon; profeteer tegen haar 026 EZE 028 022 en zeg: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Sidon, Ik kom op u af, en zal Mij in uw midden verheerlijken, opdat men erkenne, dat Ik Jahweh ben, als Ik in haar gerichten voltrek, aan haar mijn heiligheid bewijs. 026 EZE 028 023 Pest stuur Ik op haar af, en bloed op haar straten. Binnen haar midden zullen verslagenen vallen, als het zwaard aan alle kanten tegen haar woedt. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 028 024 Dan zal er voor het huis van Israël geen pijnlijke prikkel en geen smartelijke doorn meer zijn van de kant van alle omliggende volken, die het verachten. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 028 025 Dit zegt Jahweh, de Heer: Als Ik het huis van Israël uit de volken, waaronder ze verstrooid zijn, bijeen heb gebracht, dan zal Ik door hen mijn heiligheid bewijzen ten aanschouwen van de volken, en zullen zij zich vestigen op hun eigen grond, die Ik aan mijn dienaar Jakob gegeven heb. 026 EZE 028 026 Daar zullen ze veilig wonen en huizen bouwen, wijngaarden planten en zich veilig voelen, als Ik de strafgerichten heb voltrokken aan al hun buren, die hen veracht hebben. Zo zullen zij erkennen, dat Ik, Jahweh, hun Heer ben! 026 EZE 029 001 In het tiende jaar, de twaalfde van de tiende maand, werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 026 EZE 029 002 Mensenkind, ge moet uw gelaat richten op Farao, den koning van Egypte, en tegen hem en tegen heel Egypte profeteren. 026 EZE 029 003 Zo moet ge spreken: Dit zegt Jahweh, de Heer! Ik kom op u af, Farao, koning van Egypte, gij grote krokodil, die neerligt in uw stromen en pocht: Van mij is mijn Nijl, ik heb hem zelf gemaakt! 026 EZE 029 004 Ik ga haken slaan in uw kaken, de vissen van uw stromen aan uw schubben plakken, u ophalen midden uit uw stromen, met alle vissen van uw stromen, die kleven aan uw schubben. 026 EZE 029 005 Dan slinger Ik u weg in de steppe, u en al de vissen uit uw stromen, op de barre grond kwakt ge neer; niemand die u weghaalt, niemand die u opraapt! Aan de wilde dieren en de vogels in de lucht geef Ik u te verslinden. 026 EZE 029 006 Zo zullen alle inwoners van Egypte erkennen, dat Ik Jahweh ben! Want ge zijt een rietstok voor het huis van Israël: 026 EZE 029 007 grijpt hun hand u vast, dan knakt ge, en rijt ge heel hun hand open; steunen ze op u, dan breekt ge en verlamt aller heupen. 026 EZE 029 008 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Ik kom met een zwaard op u af, vaag mens en dier uit u weg, 026 EZE 029 009 zodat Egypte een kale steppe wordt. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! Omdat gij pocht: Van mij is de Nijl, ik heb hem zelf gemaakt: 026 EZE 029 010 daarom zàl Ik u en uw Nijl! Ik maak Egypte tot een kale steppe, platgelopen van Migdol tot Syene en de grens van Ethiopië. 026 EZE 029 011 Geen mensenvoet of dierenhoef zal het betreden, en veertig jaren zal het onbewoond blijven. 026 EZE 029 012 Veertig jaar laat Ik Egypte braak liggen tussen geteisterde landen, en zijn steden als een puinhoop tussen verwoeste steden; de Egyptenaren zal Ik onder de volken verspreiden, en ze over de landen verstrooien. 026 EZE 029 013 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Na verloop van veertig jaar zal Ik de Egyptenaren samenbrengen uit de volken, waaronder ze verspreid zijn, 026 EZE 029 014 en zal Ik Egypte’s lot ten beste keren; Ik breng ze terug naar het land Patros, het land waar ze vandaan komen. Maar ze zullen een onbeduidend rijkje vormen; 026 EZE 029 015 kleiner dan andere rijken zal het zijn, en zich nimmer boven de volken kunnen verheffen. Ik zal ze klein houden, opdat ze de volken niet kunnen regeren. 026 EZE 029 016 Dan zullen ze voor het huis van Israël geen houvast meer zijn, en niet hun schuld in herinnering brengen, omdat zij zich daaraan hebben vastgeklampt. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 029 017 In het zeven en twintigste jaar, op de eerste van de eerste maand, werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 026 EZE 029 018 Mensenkind, Nabukodonosor, de koning van Babel, heeft zijn leger zware dienst laten doen tegen Tyrus; alle hoofden zijn kaal geworden en alle schouders zijn ontveld; maar noch voor hem, noch voor zijn leger viel er uit Tyrus iets te halen voor de moeite, die hij eraan besteed heeft. 026 EZE 029 019 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Ik ga aan Nabukodonosor, den koning van Babel, Egypte geven; daaruit zal hij de schatten wegslepen, de rijkdom plunderen, het bezit buitmaken. Dat zal de beloning voor zijn leger zijn. 026 EZE 029 020 Voor de moeite, die hij aan Tyrus besteed heeft, geef Ik hem Egypte; want ze hebben voor Mij gewerkt, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 029 021 Op die dag laat Ik aan het volk van Israël een hoorn ontspruiten; en voor u zal Ik bewerken, dat ge in hun midden vrij uw mond kunt openen. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 030 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 026 EZE 030 002 Mensenkind, ge moet profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Roep jammerend: Wee, die dag! 026 EZE 030 003 Want nabij is de dag, de dag van Jahweh! Een dag van wolken zal hij zijn, Het eind der volken! 026 EZE 030 004 Er zal een zwaard in Egypte komen, Ethiopië zal doodsangsten uitstaan: Als er doden in Egypte vallen, Men zijn rijkdom wegsleept, zijn fundamenten omverhaalt. 026 EZE 030 005 Ethiopië, Poet en Loet, Alle bastaarden en Lybiërs En de zonen van Kreta Worden met hen neergesabeld. 026 EZE 030 006 Egypte’s schragen zullen vallen, Zijn trotse overmoed zal zinken; Van Migdol tot Syene zullen ze vallen door het zwaard: Is de godsspraak van Jahweh, den Heer! 026 EZE 030 007 Braak zal het liggen tussen geteisterde landen, Zijn steden tussen verwoeste plaatsen; 026 EZE 030 008 Als Ik Egypte in brand heb gestoken, En al zijn helpers zijn verlamd. 026 EZE 030 009 Die dag zullen zijn ijlboden uitgaan, Om het onbezorgde Ethiopië schrik aan te jagen; Doodsangsten zullen ze uitstaan Op de dag van Egypte, want zie: het komt! 026 EZE 030 010 Dit zegt Jahweh, de Heer: Ik zal een eind maken aan Egypte’s drommen, Door Nabukodonosor, Den koning van Babel! 026 EZE 030 011 Hij met zijn volk, een volk van barbaren, Worden uitgestuurd, om het land te vernielen; Ze zullen hun zwaard tegen Egypte ontbloten, Het land met doden bedekken. 026 EZE 030 012 Ik zal de stromen droogleggen, Het land aan herders verkopen, Het land met zijn rijkdom door vreemden verwoesten: Ik, Jahweh, heb het gezegd! 026 EZE 030 013 Zo spreekt Jahweh, de Heer: Ik sla de gruwelbeelden stuk, Verwijder de prulgoden uit Nof, En de vorst van Egypte komt nooit meer terug! 026 EZE 030 014 Ik sla Egypte met schrik, En Patros met verwoesting; Steek Sóan in brand, Voltrek het vonnis in No. 026 EZE 030 015 Ik stort mijn toorn over Syene uit, Het bolwerk van Egypte; En vaag de drommen weg Van No-Ammon. 026 EZE 030 016 Ik steek Egypte in brand, En Syene krimpt ineen van pijn; No wordt een gerammeide stad, In haar muren worden bressen geslagen. 026 EZE 030 017 De knapen van On en Bubastis worden neergesabeld, Hun dochters gaan de ballingschap in; 026 EZE 030 018 In Tachpanches wordt de dag verduisterd, Als Ik Egypte’s schepter daar breek. 026 EZE 030 019 Dan komt er een einde aan zijn overmoedige trots, En wordt het bedekt door een wolk! Zo zal Ik in Egypte vonnis vellen, En zullen zij erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 030 020 In het elfde jaar, de zevende van de eerste maand, werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 026 EZE 030 021 Mensenkind, Ik heb de arm van Farao, den koning van Egypte, gebroken. Waarachtig, hij wordt niet verbonden om genezing te brengen, er wordt geen verband opgelegd, om hem te verbinden, opdat hij na herwonnen kracht het zwaard zou kunnen hanteren. 026 EZE 030 022 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Ik kom op Farao, den koning van Egypte, af en ga zijn beide armen breken, de gezonde en de gebroken arm, om hem het zwaard uit zijn vuist te slaan. 026 EZE 030 023 De Egyptenaren zal Ik onder de volken verstrooien, en ze over de landen verspreiden. 026 EZE 030 024 Maar de armen van Babels koning zal Ik krachtig maken, en hem mijn zwaard in de vuist drukken; de armen van Farao zal Ik breken, zodat hij als een getroffene voor hem zal kermen. 026 EZE 030 025 Ja, de armen van Babels koning maak Ik krachtig, maar de armen van Farao hangen slap neer. Zo zullen zij erkennen, dat Ik Jahweh ben, als Ik mijn zwaard in de vuist van Babels koning druk, en hij het over Egypte zwaait. 026 EZE 030 026 En de Egyptenaren zal Ik onder de volken verstrooien, en ze over de landen verspreiden. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 031 001 In het elfde jaar, op de eerste van de derde maand, werd het woord van Jahweh tot mij gericht. 026 EZE 031 002 Mensenkind, ge moet tot Farao en tot zijn drommen zeggen: Aan wie waart ge in uw grootheid gelijk? 026 EZE 031 003 Zie, Ik maakte u tot een Libanon-ceder, Met mooie takken, schaduwrijk loof en rijzige stam; Tussen de wolken reikte zijn kruin. 026 EZE 031 004 Water deed hem gedijen, De oceaan liet hem groeien; Die liet zijn stromen vloeien over zijn wortels, Liet zijn kanalen lopen over het hele veld. 026 EZE 031 005 Daarom rees zijn stam Boven alle bomen des velds, Kreeg hij veel takken, lange twijgen: Van het vele water in zijn scheuten. 026 EZE 031 006 In zijn takken nestelden alle vogels uit de lucht, Onder zijn twijgen wierpen alle wilde dieren haar jongen; En in zijn schaduw zetten Allerlei talrijke volken zich neer. 026 EZE 031 007 Hij was een prachtige boom om zijn hoogte, En door de lengte van zijn takken; Want zijn wortels stonden Aan overvloedige wateren. 026 EZE 031 008 De ceders in Gods tuin evenaarden hem niet, Cypressen konden niet op tegen zijn twijgen; Geen plataan had zulke takken als hij, Geen boom in Gods tuin bereikte zijn pracht! 026 EZE 031 009 Ik had hem heerlijk gemaakt, Met zijn talloze takken; Hij werd door alle bomen van Eden benijd, Die in Gods tuin staan. 026 EZE 031 010 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Omdat hij groot ging op zijn stam, Omdat hij zijn kruin tussen de wolken stak, En hij trots werd op zijn lengte: 026 EZE 031 011 Daarom geef Ik hem in de macht Van een geweldige onder de volken; Die zal de hand aan hem slaan; Ik ruk hem uit om zijn boosheid. 026 EZE 031 012 Vreemde, barbaarse volken houwen hem om, En smakken hem neer op de bergen; In alle dalen vallen zijn takken, Zijn geknakte twijgen in alle kloven der aarde. Alle volken der aarde vluchten weg uit zijn schaduw, En smijten hem weg; 026 EZE 031 013 Op zijn gevelde stam laten allerlei vogels uit de lucht zich neer, Allerlei wilde dieren zitten op zijn twijgen. 026 EZE 031 014 Zo gaat geen rijkbevloeide boom meer groot op zijn stam, Steekt zijn kroon niet meer tussen de wolken; En geen zal er zich meer op zijn grootheid verheffen, Van alles wat water opzuigt. Want ze zijn allen bestemd voor de dood, Voor de diepten der aarde; Temidden van de kinderen der mensen, Die al in het graf zijn gedaald. 026 EZE 031 015 Dit zegt Jahweh, de Heer: Op de dag dat hij naar de onderwereld afdaalde, Liet Ik de oceaan in rouwkleed om hem treuren, Heb Ik zijn oevers verstopt, En het overvloedige water hield op. Ik hulde om hem de Libanon in rouw, En alle bomen van het veld verlepten; 026 EZE 031 016 Door de dreun van zijn val heb Ik volken verschrikt, Toen Ik hem de diepte instiet, bij hen die in het graf zijn gedaald. Nu troosten zich in de diepte der aarde Alle bomen van Eden, Het puik en de keur van de Libanon, Alles wat water opzuigt. 026 EZE 031 017 Ook zij moesten met hem mee, het dodenrijk in, Naar hen, die door het zwaard zijn getroffen: Naar zijn bondgenoten, die in zijn schaduw zaten Te midden der volken. 026 EZE 031 018 Op wien gelijkt ge nu nog in pracht En in grootheid onder de bomen van Eden? Gij zijt neergesmakt met de bomen van Eden, In de diepten der aarde. Tussen onbesnedenen ligt ge nu neer, Bij hen, die door het zwaard zijn getroffen. Zo gaat het Farao met al zijn drommen, Is de godsspraak van Jahweh, den Heer! 026 EZE 032 001 In het twaalfde jaar, op de eerste van de twaalfde maand, werd het woord van Jahweh tot mij gericht. 026 EZE 032 002 Mensenkind, ge moet een klaagzang aanheffen over Farao, den koning van Egypte, en tot hem zeggen: Ge waart als een krokodil in de wateren, Ge liet ze uit uw neusgaten spuiten; Met uw poten hebt ge het water bevuild, Al zijn stromen drabbig gemaakt. 026 EZE 032 003 Dit zegt Jahweh, de Heer: Ik zal mijn net over u uitwerpen, In het bijzijn van talrijke volken u ophalen in mijn fuik; 026 EZE 032 004 Ik zal u neersmakken op het droge, U neerwerpen op het open veld. Alle vogels uit de lucht zal Ik op u neerlaten, Alle dieren der aarde zullen zich aan u zat vreten; 026 EZE 032 005 Ik zal uw vlees op de bergen werpen, De dalen vullen met uw aas. 026 EZE 032 006 De aarde zal Ik drenken Met het vocht dat van u wegvloeit; Uw bloed zal tot de bergen reiken, En met uw water zal Ik de ravijnen laten vollopen. 026 EZE 032 007 Als uw licht wordt gedoofd, bedek Ik de hemel, Verduister Ik haar sterren; De zon zal Ik achter de wolken verschuilen, En de maan zal haar licht niet meer geven. 026 EZE 032 008 Alle stralende lichten aan de hemel Zal Ik om u verdonkeren, En op aarde laat Ik het duister worden: Is de godsspraak van Jahweh, den Heer! 026 EZE 032 009 Ik zal het hart van vele volken schokken, Als Ik gevangen u wegvoer onder de naties, Naar de landen, die gij niet kent; 026 EZE 032 010 En vele volken zal Ik over u met ontzetting slaan. Hun koningen zullen de haren te berge rijzen, Als Ik mijn zwaard langs hun gelaat laat zwaaien! Voortdurend zullen ze voor hun eigen leven vrezen, Wanneer gij eenmaal gevallen zijt. 026 EZE 032 011 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Het zwaard van Babels koning zal u treffen; Een volkenleeuw komt op u af, Dan zijt ge verloren! 026 EZE 032 012 Uw drommen zal Ik neerslaan onder het zwaard van helden, Barbaarse volken allemaal; Die zullen de trots van Egypte breken, En al zijn drommen verdelgen. 026 EZE 032 013 Al zijn vee zal Ik verjagen Van het overvloedige water; Geen mensenvoet zal het meer vertroebelen, Geen dierenhoef het bevuilen! 026 EZE 032 014 Dan zal Ik hun wateren laten zakken, Hun rivieren doen stromen Traag als olie: Is de godsspraak van Jahweh, den Heer! 026 EZE 032 015 Als Ik Egypte tot een steppe heb gemaakt, Het land heb beroofd van zijn rijkdom, Al zijn bewoners heb neergeslagen: Dan zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 032 016 Dit is een klaaglied; men moet het zingen. De meisjes der volken zullen het zingen over Egypte; over heel zijn mensenmenigte zullen ze het zingen, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 032 017 In het twaalfde jaar, op de vijftiende van de maand, werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 026 EZE 032 018 Mensenkind, ge moet weeklagen over de drommen van Egypte, en ze neerstoten in de onderwereld, tussen machtige volken, bij hen die ten grave gedaald zijn. 026 EZE 032 019 "zijt gij soms beter dan een ander? Kom naar beneden, en laat u een plaats aanwijzen bij de onbesnedenen!" 026 EZE 032 020 Temidden van hen die aan het zwaard zijn geregen zullen ze neerkomen, zal Egypte met al zijn drommen een plaats krijgen. 026 EZE 032 021 Dan zullen de aanvoerders der helden onder in het dodenrijk tot hen zeggen: En met zijn bondgenoten zal het naar beneden komen, en plaats nemen bij de onbesnedenen, bij hen die aan het zwaard zijn geregen. 026 EZE 032 022 Daar ligt Assjoer met al zijn drommen rondom zijn graf; allen zijn ze gesneuveld, getroffen door het zwaard, 026 EZE 032 023 en hebben hun graven gekregen in het diepste van de groeve. Zijn drommen liggen om zijn graf; allen zijn ze gesneuveld, getroffen door het zwaard, hoe schrikwekkend ze ook waren in het land der levenden. 026 EZE 032 024 Daar ligt Elam met al zijn drommen rondom zijn graf. Allen zijn ze gesneuveld, getroffen door het zwaard, en als onbesnedenen zijn ze naar de onderwereld afgedaald; schrikwekkend waren ze in het land der levenden, maar nu moeten ze hun schande dragen bij hen die ten grave zijn gedaald. 026 EZE 032 025 Temidden van gesneuvelden heeft het een plaats gekregen, met al zijn drommen ligt het rondom zijn graf; allen zijn het onbesnedenen, die door het zwaard zijn getroffen. Want in het land der levenden waren ze wel schrikwekkend, maar nu moeten ze hun schande dragen bij hen, die ten grave zijn gedaald; temidden van getroffenen heeft het zijn plaats gekregen. 026 EZE 032 026 Daar liggen Mesjek en Toebal met al hun drommen: allen als onbesnedenen, die door het zwaard zijn getroffen, hoe schrikwekkend ze ook waren in het land der levenden. 026 EZE 032 027 Maar ze liggen niet bij de helden, die in oude tijden gevallen zijn, die naar het dodenrijk zijn afgedaald met hun wapenrusting, wier zwaarden men onder hun hoofd, wier schilden men op hun gebeente gelegd heeft; want men heeft die helden gevreesd in het land der levenden. 026 EZE 032 028 Gij echter moet te midden van onbesnedenen begraven worden, en een plaats krijgen bij hen, die door het zwaard zijn getroffen. 026 EZE 032 029 Daar ligt Edom met zijn koningen en al zijn vorsten, die een rustplaats gekregen hebben bij hen, die door het zwaard zijn getroffen; ze liggen bij de onbesnedenen, en bij hen die ten grave zijn gedaald. 026 EZE 032 030 Daar liggen alle vorsten van het noorden en alle Sidoniërs, die gesneuveld zijn en neergedaald. Al waren ze schrikwekkend door hun heldenkracht; toch zijn ze beschaamd, liggen als onbesnedenen bij hen, die door het zwaard zijn getroffen, en dragen hun schande met hen, die ten grave zijn gedaald. 026 EZE 032 031 Als Farao ze ziet, zal hij zich troosten over al zijn drommen, die door het zwaard zijn getroffen: Farao en al zijn drommen, zegt Jahweh, de Heer! 026 EZE 032 032 Want ook hij was schrikwekkend in het land der levenden, maar nu krijgt hij een plaats te midden van onbesnedenen, bij hen die door het zwaard zijn getroffen: Farao en al zijn drommen, zegt Jahweh, de Heer! 026 EZE 033 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 026 EZE 033 002 Mensenkind, ge moet uw volksgenoten toespreken, en tot hen zeggen: Gesteld, Ik laat het zwaard los op een land, en de burgers kiezen iemand uit hun midden en stellen hem aan als hun wachter. 026 EZE 033 003 Wanneer deze nu het zwaard op het land ziet afkomen, alarm blaast en de bevolking waarschuwt, 026 EZE 033 004 maar hij die het hoorngeschal verneemt, zich niet laat waarschuwen, zodat het zwaard komt en hem treft: dan komt zijn bloed op zijn eigen hoofd neer. 026 EZE 033 005 Hoewel hij het hoorngeschal vernam, heeft hij zich niet laten waarschuwen; zijn bloed komt dus neer op hemzelf. Maar de ander heeft gewaarschuwd, en daardoor zijn leven gered. 026 EZE 033 006 Maar gesteld, de wachter ziet het zwaard aankomen en hij blaast geen alarm, zodat het volk niet wordt gewaarschuwd. Komt dan het zwaard en treft het iemand van hen, dan wordt die wel getroffen om zijn eigen schuld, maar van zijn bloed zal Ik den wachter rekenschap vragen. 026 EZE 033 007 Mensenkind, zó heb Ik ú aangesteld als wachter over Israëls huis. Wanneer ge iets van Mij verneemt, moet ge hen waarschuwen namens Mij. 026 EZE 033 008 Zeg Ik tot den zondaar: Zondaar, ge zult zeker sterven; maar doet gij uw mond niet open, om den zondaar voor zijn gedrag te waarschuwen, dan zal die zondaar wel om zijn eigen schuld sterven, maar van zijn bloed zal Ik ú rekenschap vragen. 026 EZE 033 009 Maar hebt gij den zondaar gewaarschuwd, dat hij zich bekeren moet, en betert hij zijn leven niet, dan zal hij om zijn eigen schuld sterven, maar zelf hebt ge uw leven gered. 026 EZE 033 010 Mensenkind, ge moet tot het huis van Israël zeggen: Zo redeneert ge maar: "Ja, onze misdaden en onze zonden drukken toch op ons, daardoor vergaan wij; hoe zouden wij dus kunnen leven?" 026 EZE 033 011 Ge moet tot hen zeggen: Zowaar Ik leef, spreekt Jahweh, de Heer: Ik verheug Mij erover, niet dat de zondaar sterft, maar dat de zondaar zijn gedrag verbetert en blijft leven! Bekeert u, bekeert u van uw zondig gedrag; want waarom zoudt ge sterven, huis van Israël? 026 EZE 033 012 Mensenkind, ge moet tot uw volksgenoten zeggen: De deugd van den rechtschapene zal hem niet baten zodra hij zondigt, en de boosheid van den zondaar zal voor hem geen beletsel zijn, als hij zich van zijn boosheid bekeert; néén, de deugd van den rechtschapene zal hem niet in leven laten, als hij zondigt. 026 EZE 033 013 Al heb Ik ook tot den rechtschapene gezegd: ge zult blijven leven; maar vertrouwend op zijn verdiensten gaat hij slecht leven, dan zal al zijn deugd hem niet baten; hij zal sterven, om het kwaad dat hij gedaan heeft. 026 EZE 033 014 En al heb Ik ook tot den zondaar gezegd: de dood zult ge sterven; maar hij bekeert zich van zijn zonde en handelt naar wet en recht: 026 EZE 033 015 hij geeft een pand terug, betaalt het gestolen goed en onderhoudt de voorschriften des levens zonder kwaad te doen; dan zal hij zeker in leven blijven, en niet sterven! 026 EZE 033 016 Van zijn vroegere zonden zal hem niets toegerekend worden; naar wet en recht heeft hij gehandeld, hij zal dus zeker in leven blijven. 026 EZE 033 017 En dan zeggen uw volksgenoten: "De weg des Heren is niet recht!" Neen, hun eigen weg is krom! 026 EZE 033 018 Als een rechtschapene terugkomt op zijn deugd en slecht gaat leven, dan zal hij daarom sterven; 026 EZE 033 019 maar bekeert een zondaar zich van zijn boosheid en handelt hij naar wet en recht, dan zal hij daarom leven. 026 EZE 033 020 En al zegt ge: "de weg des Heren is niet recht!" toch zal Ik ieder van u richten naar zijn gedrag, huis van Israël! 026 EZE 033 021 In het twaalfde jaar van onze verbanning, op de vijfde van de tiende maand, kwam de vluchteling uit Jerusalem naar mij toe met de tijding: De stad is gevallen! 026 EZE 033 022 ‘s Avonds, voordat de vluchteling kwam, had de hand van Jahweh mij aangeraakt en mijn mond geopend. Toen dan ‘s morgens de vluchteling bij mij kwam, was mijn mond weer geopend, en was ik niet langer stom. 026 EZE 033 023 En het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 026 EZE 033 024 Mensenkind, de bewoners van die puinhopen op Israëls grondgebied zeggen: Abraham was maar alleen, en toch bezat hij het land; nu zijn we met velen, daarom is ons het land in bezit gegeven! 026 EZE 033 025 Daarom moet ge tot hen zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Op de bergen houdt ge een offermaal, ge slaat uw ogen naar uw schandgoden op en ge vergiet bloed; zult ge dan het land bezitten? 026 EZE 033 026 Ge verlaat u op uw zwaard, ge bedrijft gruwelen en onteert elkanders vrouw; zult ge dan het land bezitten? 026 EZE 033 027 Neen, dit moet ge hun zeggen: Dit zegt Jahweh, de Heer! Zo waar Ik leef: zij die op de puinhopen leven, zullen neergesabeld worden; die in het open veld wonen, geef Ik aan de dieren te verslinden; en die in spelonken of holen verblijven, zullen sterven aan de pest! 026 EZE 033 028 Ik zal het land tot een eenzame steppe maken; er zal een einde komen aan zijn overmoedige trots, en de bergen van Israël zullen een wildernis zijn, die niemand durft betreden. 026 EZE 033 029 Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben, als Ik het land tot een eenzame steppe heb gemaakt om al de gruwelen, die ze hebben bedreven! 026 EZE 033 030 Mensenkind, uw volksgenoten voeren gesprekken over u bij de muren en aan de huisdeuren. Ze zeggen tot elkaar: Laten we eens gaan horen, wat woord van Jahweh is uitgegaan. 026 EZE 033 031 Dan komen ze bij u in dichte drommen, gaan voor u zitten, en luisteren wel naar uw woorden, maar ze doen er niet naar; want ze hebben leugens op hun lippen, en hun hart is gehecht aan hun voordeel. 026 EZE 033 032 Daarom zijt ge voor hen maar een liedjeszanger, die een mooie stem heeft en goed kan spelen; ze luisteren wel naar uw woorden, maar ze doen er niet naar. 026 EZE 033 033 Maar als het uitkomt, en het komt zeker uit: dan zullen ze erkennen, dat er onder hen een profeet is geweest! 026 EZE 034 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 034 002 Mensenkind, ge moet profeteren tegen de herders van Israël. Profeteer en zeg tot de herders: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Wee de herders van Israël, die alleen zichzelven weidden! Of moeten de herders hun schápen niet weiden? 026 EZE 034 003 De melk drinkt ge wel op, van de wol maakt ge uw kleding, het gemeste dier slacht ge af, maar weiden doet ge de schapen niet! 026 EZE 034 004 Het verzwakte dier hebt ge niet gesterkt, het zieke niet genezen, het gewonde niet verbonden, het verdwaalde niet teruggebracht, het vermiste niet opgezocht, en het gezonde dier hebt ge afgebeuld. 026 EZE 034 005 Daarom zijn ze uiteengejaagd, omdat niemand ze weidde; zijn ze ten prooi gevallen aan alle wilde beesten. 026 EZE 034 006 Daarom ging mijn kudde dwalen op alle bergen en hoge heuvels, en raakten mijn schapen over heel de aarde verstrooid. Niemand die ernaar vroeg; niemand die ze zocht! 026 EZE 034 007 Daarom herders, luistert naar het woord van Jahweh! 026 EZE 034 008 Zowaar Ik leef, spreekt Jahweh, de Heer: Ik zal ze! Omdat mijn kudde geroofd werd en mijn schapen ten offer vielen aan wilde beesten, daar niemand ze weidde; en omdat mijn herders mijn schapen niet bijeenzochten, maar in plaats van mijn schapen, zichzelven weidden: 026 EZE 034 009 daarom herders, luistert naar het woord van Jahweh! 026 EZE 034 010 Zo spreekt Jahweh, de Heer: Ik krijg die herders! Ik zal mijn kudde van hen terugeisen, en hen beletten nog ooit mijn schapen te weiden! Dan zal het gedaan zijn met dat zichzelven maar weiden; dan zal Ik mijn kudde uit hun muil bevrijden, en vallen ze hun nooit meer ten prooi! 026 EZE 034 011 Want dit zegt Jahweh, de Heer: Hier ben Ik zelf! Ik ga zelf naar mijn schapen omzien en ze verzorgen. 026 EZE 034 012 Zoals een herder omziet naar zijn kudde, als er een deel van zijn schapen verstrooid is, zo ga ook Ik voor mijn kudde zorgen. 026 EZE 034 013 Ik zal ze terugbrengen uit alle plaatsen, waarheen ze waren verstrooid op de dag van wolken en nevel. Ik zal ze terugvoeren uit de volken, hen bijeenbrengen uit de landen, hen leiden naar hun eigen grond, hen weiden op Israëls bergen, in de dalen en in alle bewoonde streken van het land. 026 EZE 034 014 Dan weid Ik ze op een vette grond, en op de bergen van Israëls hoogland zullen ze rusten; daar zullen ze zich neervlijen in het malse groen, en grazen ze de vette weiden af op Israëls bergen. 026 EZE 034 015 Ik zal mijn schapen zelf weiden, ze zelf laten legeren, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 034 016 Het vermiste dier zoek Ik op, het verdwaalde breng Ik terug; het gewonde zal Ik verbinden, het verzwakte sterken, het vette en gezonde dier blijven verzorgen. Ik zal ze weiden, zoals het behoort! 026 EZE 034 017 En nu mijn kudde, wat u zelf betreft, zegt Jahweh, de Heer: Ik zal het ene schaap van het andere scheiden; de rammen van de bokken. 026 EZE 034 018 Is het u niet voldoende, op de beste weide te grazen, dat ge met uw hoeven het overig weiland vertrapt; of van het klaarste water te drinken, dat ge met uw poten de rest van het water bevuilt? 026 EZE 034 019 Moet dan mijn kudde grazen wat uw hoeven hebben vertrapt, drinken wat uw poten hebben bevuild? 026 EZE 034 020 Daarom zegt Jahweh, de Heer: Ik kom op u af, om recht te doen tussen het vetgemeste schaap en het magere dier; 026 EZE 034 021 want ge hebt zolang met flank en schouder alle zwakke dieren gedrongen en met uw horens gestoten, tot ze buiten de weide gejaagd zijn. 026 EZE 034 022 Ik zal mijn schapen redden, zodat ze niet meer worden geroofd; maar ook zal Ik recht doen tussen het ene schaap en het andere! 026 EZE 034 023 Ik zal over hen één Herder aanstellen, om ze te hoeden: mijn dienaar David. Die zal ze weiden, een echte herder voor hen zijn. 026 EZE 034 024 Ik, Jahweh, zal hun God zijn, en mijn dienaar David een vorst in hun midden; Ik, Jahweh, heb het gezegd! 026 EZE 034 025 Ik zal met hen een bond van vrede sluiten, en de wilde beesten uit het land verjagen, zodat zij zelfs op de steppe nog veilig zijn, en in de bossen rustig kunnen slapen. 026 EZE 034 026 Op zijn tijd zal Ik milde regen geven, en de buien laten stromen: malse buien! 026 EZE 034 027 zodat de bomen op het veld hun vruchten dragen, en de akker zijn opbrengst zal geven. Dan zullen ze rustig wonen op hun grond, en erkennen, dat Ik Jahweh ben, als Ik de stangen van hun juk heb verbroken, hen uit de vuist van hun verdrukkers heb bevrijd. 026 EZE 034 028 Nooit meer zullen ze een prooi der volken worden, of zullen wilde beesten hen verscheuren; in veiligheid zullen ze wonen, en niemand schrikt ze weer op! 026 EZE 034 029 Ik zal hun gewassen welig doen groeien, zodat er niemand in het land van honger meer omkomt, en ze de spot der volken niet meer hoeven te dragen. 026 EZE 034 030 Zo zullen ze erkennen, dat Ik, Jahweh, hun God ben, en dat Israëls huis mijn volk is, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 034 031 Ja, gij zijt mijn kudde, mijn eigen schapen; en Ik ben uw God, zegt Jahweh, de Heer! 026 EZE 035 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 026 EZE 035 002 Mensenkind, ge moet uw gelaat richten naar het Seïr-gebergte; profeteer ertegen, 026 EZE 035 003 en zeg: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Bergen van Seïr, Ik kom op u af, strek mijn hand tegen u uit, en verander u in een steppe en een wildernis. 026 EZE 035 004 Ik maak uw steden tot puin, en zelf zult ge een steppe worden. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 035 005 Omdat ge van oudsher vijandig waart en de zonen van Israël aan de punt van het zwaard hebt opgeofferd, toen zij in nood verkeerden, en de schuld het hoogtepunt bereikte; 026 EZE 035 006 daarom, zowaar Ik leef, zegt Jahweh, de Heer: Aan bloed hebt ge u vergrepen, dan zal bloed u vervolgen. In bloed zal Ik u veranderen, bloed zal u vervolgen. 026 EZE 035 007 Ik maak het Seïr-gebergte tot een steppe en een wildernis; ieder, die er komt of gaat, zal Ik eruit verdelgen. 026 EZE 035 008 Met uw gesneuvelden zal Ik uw hoogten, uw dalen en al uw kloven overdekken; ze vallen daarin neer, getroffen door het zwaard! 026 EZE 035 009 Ik verander u in een woestenij voor eeuwig; nooit meer worden uw steden bewoond. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 035 010 Omdat ge dacht: "Beide volken en beide landen worden van mij, wij nemen ze in bezit"; terwijl toch Jahweh daar woont; 026 EZE 035 011 daarom zegt Jahweh, de Heer: Zowaar Ik leef, Ik zal u even toornig en jaloers behandelen, als gij in uw haat met hen hebt gehandeld. Ik zal Mij aan u openbaren, als Ik u richt. 026 EZE 035 012 Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben. Ik heb al de schimpscheuten verstaan, die ge over de bergen van Israël hebt uitgeroepen: Ze liggen verwoest, ze vallen ons toe als buit! 026 EZE 035 013 Ge hebt een grote mond tegen Mij opgezet, overmoedig tegen Mij gesproken, maar Ik heb het verstaan. 026 EZE 035 014 Dit zegt Jahweh, de Heer: Tot vreugde van heel de aarde zal Ik u in een steppe veranderen. 026 EZE 035 015 Zoals ge u verheugd hebt over het erfdeel van Israëls huis, omdat het verwoest ligt, zo zal Ik hetzelfde doen met u! Verwoest zult ge liggen, bergen van Seïr, en heel Edom zal te gronde gaan! Zó zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 036 001 Mensenkind, ge moet over de bergen van Israël profeteren en zeggen: Bergen van Israël, luistert naar het woord van Jahweh! 026 EZE 036 002 Dit zegt Jahweh, de Heer! Omdat de vijand over u heeft uitgeroepen: Haha, voorgoed zijn ze verwoest, ze worden ons bezit; 026 EZE 036 003 daarom moet ge profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Omdat uw buren u van alle kanten opgejaagd en vertrapt hebben, om u tot bezit te maken van de overige volken, en gij over de tong gaat in de praatjes der mensen: 026 EZE 036 004 daarom, bergen van Israël, luistert naar het woord van Jahweh! Dit zegt Jahweh, de Heer, tot de bergen en hoogten, de ravijnen en dalen, de eenzame puinen en verlaten steden, die ten buit en ten spot vielen aan de overige volken om u heen. 026 EZE 036 005 Waarachtig, zegt Jahweh, de Heer: Ik zal ze! In mijn brandende jaloezie spreek Ik tot heel Edom en tot de overige volken, die met een vrolijk hart en bezield van leedvermaak bezit genomen hebben van mijn land, om het als oorlogsbuit te bezitten. 026 EZE 036 006 Profeteer daarom over het land van Israël, en roep tot de bergen en hoogten, de ravijnen en dalen: Dit zegt Jahweh, de Heer! Daar ben Ik! Ik spreek in mijn jaloezie en mijn toorn! Omdat gij de spot der volken moest verduren, 026 EZE 036 007 daarom zegt Jahweh, de Heer: Nu steek Ik mijn hand op! Waarachtig! de volken, die u omringen, zullen hun schande moeten dragen! 026 EZE 036 008 Maar gij, bergen van Israël, gij zult wortel schieten en vruchten dragen voor mijn volk Israël; want spoedig zullen zij komen. 026 EZE 036 009 Zie, Ik nader tot u, en ga voor u staan: ge zult weer bewerkt worden en vruchtbaar zijn. 026 EZE 036 010 Ik geef u een dichte bevolking: het hele huis van Israël tezamen. Dan zullen de steden bewoond, de ruïnen weer opgebouwd worden. 026 EZE 036 011 Talrijk maak Ik op u mens en dier: zij zullen zich uitbreiden en zich vermenigvuldigen; uw bevolking maak Ik weer dicht als vroeger, uw vruchtbaarheid rijker dan voorheen. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 036 012 Ik ga weer mensen op u vestigen, Israël mijn volk: die zullen u bezitten en beërven; nooit meer zult gij ze kinderloos maken. 026 EZE 036 013 Dit zegt Jahweh, de Heer! Omdat men u verwijt: Gij hebt mensen verslonden, en uw bevolking kinderloos gemaakt, 026 EZE 036 014 daarom zegt Jahweh, zult ge in het vervolg geen mensen meer verslinden of uw bevolking kinderloos maken. 026 EZE 036 015 Dan blijft u de spot der volken bespaard, en hoeft ge de smaad der naties niet meer te verduren, daar ge ophoudt uw volk kinderloos te maken, zegt Jahweh, de Heer! 026 EZE 036 016 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 036 017 Mensenkind, toen het huis van Israël in zijn eigen land woonde, hebben ze door hun handel en wandel het verontreinigd; in mijn ogen was hun gedrag onrein als een maandvloeiing. 026 EZE 036 018 Toen stortte Ik mijn toorn over hen uit, om het bloed dat ze in het land vergoten, en de nietswaardige goden waarmede ze het hebben bezoedeld. 026 EZE 036 019 Daarom heb Ik ze uiteengejaagd onder de volken, heb Ik ze over de landen verspreid, ze naar hun handel en wandel geoordeeld. 026 EZE 036 020 Maar toen ze onder de volken gekomen waren, hebben zij mijn heilige Naam ontwijd; want men zeide van hen: Dat is nu het volk van Jahweh; en tòch moesten ze zijn land verlaten! 026 EZE 036 021 Dat ging Mij aan het hart, omwille van mijn heilige Naam, die door het huis van Israël ontwijd werd bij de volken, waar ze gekomen waren. 026 EZE 036 022 Zeg derhalve tot het huis van Israël: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ik doe het niet om uwentwil, huis van Israël, maar om wille van mijn heilige Naam, die ge ontwijd hebt bij de volken, waar ge gekomen zijt. 026 EZE 036 023 Want heiligen zal Ik mijn grote Naam, die nu ontwijd is onder de volken, en die gij onder hen hebt ontwijd. Dan zullen de volken erkennen, dat Ik Jahweh ben, zegt Jahweh de Heer, als Ik in hun bijzijn door u mijn heiligheid bewijs. 026 EZE 036 024 Daarom zal Ik u uit de volken weghalen, u uit de landen bijeenroepen, u brengen naar uw eigen land. 026 EZE 036 025 Dan zal Ik u besprenkelen met zuiver water; dan zult ge gereinigd worden van al uw vlekken, en van al uw nietswaardige goden zal Ik u ontdoen. 026 EZE 036 026 Dan geef Ik u een nieuw hart en stort een nieuwe geest in uw binnenste, verwijder het stenen hart uit uw lichaam, en geef u een hart van vlees. 026 EZE 036 027 Mijn geest zal Ik in uw binnenste uitstorten, en maken, dat ge naar mijn wetten leeft, en mijn geboden nauwkeurig onderhoudt. 026 EZE 036 028 Dan zult ge wonen in het land, dat Ik aan uw vaderen heb gegeven; dan zult ge Mij tot volk, en Ik zal een God voor u zijn. 026 EZE 036 029 Zo zal Ik u bevrijden van al uw smetten. Ik zal het graan te voorschijn roepen en het overvloedig doen groeien, in plaats van u te teisteren met hongersnood. 026 EZE 036 030 Ook zal Ik de vruchtbaarheid der bomen en de opbrengst van het veld vergroten, opdat ge de schande van honger te lijden niet meer hoeft te verduren onder de volken. 026 EZE 036 031 Als ge dan terugziet op uw slecht gedrag en op uw onbehoorlijke daden, dan zal de schaamte op uw gelaat te lezen staan over uw afdwalingen en uw gruwelen. 026 EZE 036 032 Weet wèl, dat Ik het niet om uwentwil doe, zegt Jahweh de Heer! Schaam u derhalve, en bloos over uw gedrag, huis van Israël! 026 EZE 036 033 Dit zegt Jahweh, de Heer: Als Ik u gezuiverd heb van al uw smetten, en uw steden bevolkt heb; als de ruïnen herbouwd zijn, 026 EZE 036 034 en het land weer bewerkt wordt, in plaats dat het woest ligt ten aanschouwen van een ieder, die voorbijgaat; 026 EZE 036 035 dan zal men uitroepen: Dit woeste land is in een tuin van Eden veranderd; en die steden, die verwoest waren en in puin lagen, zijn nu versterkt en bewoond! 026 EZE 036 036 Zo zullen de volken, die in uw omtrek overblijven, erkennen, dat Ik, Jahweh, die puinhopen herbouwd en het woeste land weer beplant heb. Ik, Jahweh, heb het gezegd, en Ik zal het doen! 026 EZE 036 037 Dit zegt Jahweh, de Heer: Ook tot deze gunst zal Ik Mij door het huis van Israël laten verbidden: Ik zal het zo talrijk maken, dat de mensen op kudden gelijken; 026 EZE 036 038 als offerdieren, als schapen op Jerusalems feesten, zó talrijk zullen de ontvolkte steden met kudden van mensen worden bewoond. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 037 001 De hand van Jahweh raakte mij aan; in de geest van Jahweh voerde Hij mij weg, en liet mij neer midden in de vallei: en die lag vol beenderen! 026 EZE 037 002 Aan alle kanten leidde Hij mij er langs; en ik zag, dat ze over de gehele uitgestrektheid van het dal zeer talrijk waren en zeer dor. 026 EZE 037 003 Toen vroeg Hij mij: Mensenkind, zullen deze beenderen weer levend worden? Ik antwoordde: Heer Jahweh, Gij weet het. 026 EZE 037 004 En Hij sprak tot mij: Ge moet over deze beenderen profeteren en zeggen: Dorre beenderen, luistert naar het woord van Jahweh! 026 EZE 037 005 Dit zegt Jahweh tot deze beenderen: Waarachtig, Ik ga een geest in u brengen, opdat ge weer levend wordt. 026 EZE 037 006 Ik zal u spieren opleggen, vlees over u laten groeien, een huid over u heen trekken en een geest in u storten, opdat ge levend wordt. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 037 007 Ik profeteerde, zoals mij bevolen was. En terwijl ik profeteerde, hoorde ik een geluid; er ontstond een gedruis, doordat de beenderen zich naar elkander toe bewogen, het ene been naar het andere. 026 EZE 037 008 En terwijl ik toekeek, kwamen er spieren op en vlees, en trok er een huid overheen; maar nog waren ze levenloos. 026 EZE 037 009 Toen sprak Hij tot mij: Ge moet tot de geest profeteren. Profeteer mensenkind, en zeg tot de geest: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Kom, o geest, van de vier windstreken, en blaas in deze doden, opdat ze levend worden! 026 EZE 037 010 Ik profeteerde, zoals Hij Mij bevolen had; en de geest kwam erin, zodat ze begonnen te leven en recht overeind gingen staan: een indrukwekkende menigte! 026 EZE 037 011 Daarna verklaarde Hij mij: Mensenkind, deze beenderen betekenen het gehele huis van Israël. Zie, zij zuchten: Verdord zijn onze beenderen, vervlogen is onze hoop, het is met ons gedaan! 026 EZE 037 012 Daarom moet ge profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Waarachtig, Ik ga uw graven openen, u opwekken uit uw graven, o mijn volk, en u terugbrengen naar Israëls grond. 026 EZE 037 013 Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! En als Ik uw graven heb geopend, en u heb opgewekt uit uw graven, o mijn volk, 026 EZE 037 014 dan stort Ik u mijn geest in, zodat ge levend wordt, en vestig Ik u op uw eigen grond. Zo zult ge erkennen, dat Ik, Jahweh, het gezegd en gedaan heb, spreekt Jahweh! 026 EZE 037 015 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 037 016 Mensenkind, ge moet een stok nemen en daarop schrijven: "Juda en de Israëlieten, die daarbij horen". Neem dan een andere stok, en schrijf daarop: "Josef en het hele huis van Israël, dat daarbij hoort." 026 EZE 037 017 Leg ze dan over elkaar, de een over de ander, zodat ze in uw hand een eenheid vormen. 026 EZE 037 018 Als dan uw volksgenoten tegen u zeggen: Wilt ge ons niet uitleggen, wat ge daarmee bedoelt, 026 EZE 037 019 antwoord hun dan: Dit zegt Jahweh, de Heer! Waarachtig, Ik neem de stok van Josef en van de stammen Israëls, die daarbij behoren, en voeg ze bij de stok van Juda, om er één stok van te maken, dat ze in mijn hand een eenheid vormen. 026 EZE 037 020 Terwijl ge de stokken, waarop ge geschreven hebt, voor hun ogen in uw hand houdt, 026 EZE 037 021 moet ge tot hen zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Zie, Ik haal de zonen Israëls weg uit de volken, waarheen ze zich begeven moesten, en ga ze bijeenbrengen van alle kanten. Dan breng Ik ze terug op hun eigen grond, 026 EZE 037 022 maak ze tot één volk in het land, op de bergen van Israël. Eén koning zal over hen allen heersen; nimmermeer zullen ze twee volken vormen, of in twee koninkrijken verdeeld zijn. 026 EZE 037 023 Nimmermeer zullen ze zich verontreinigen door hun schandgoden, hun gruwelbeelden en al hun afdwalingen. Ik zal ze bevrijden van al de gruwelen, waaraan ze zich bezondigd hebben; Ik zal ze reinigen, en ze zullen voor Mij een volk, en Ik zal een God voor hen zijn. 026 EZE 037 024 Dan zal mijn dienaar David over hen als koning heersen: één herder voor hen allen. Ze zullen leven naar mijn geboden, en mijn wetten nauwkeurig onderhouden. 026 EZE 037 025 Dan zullen ze wonen in het land, dat Ik aan mijn dienaar Jakob heb gegeven, en waar hun voorvaderen hebben gewoond. Dan zullen zij het zelf bewonen, zij en hun kinderen en hun kleinkinderen tot in eeuwigheid toe, en mijn dienaar David zal hun vorst zijn tot in eeuwigheid. 026 EZE 037 026 Dan zal Ik met hen een vredesbond sluiten: een eeuwigdurend verbond, en hun mijn genade en zegen schenken. Ik zal mijn heiligdom in hun midden plaatsen tot in eeuwigheid, 026 EZE 037 027 en mijn woning zal onder hen gevestigd zijn: Ik zal hun een God, zij Mij een volk zijn! 026 EZE 037 028 Dan zullen de volken erkennen, dat Ik, Jahweh, Israël heb geheiligd, als mijn heiligdom onder hen gevestigd blijft voor eeuwig! 026 EZE 038 001 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 026 EZE 038 002 Mensenkind, ge moet uw gelaat richten naar Gog in het land Magog, den grootvorst van Mésjek en Toebal. Profeteer tegen hem, 026 EZE 038 003 en zeg: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ik kom naar u toe, Gog, grootvorst van Mésjek en Toebal. 026 EZE 038 004 Ik lok u mee, sla een angel in uw kaken, en laat u uitrukken, u met al uw strijdkrachten: paarden en ruiters, allen volledig gewapend, een geweldig leger met schild en rondas, allen met het zwaard in de vuist. 026 EZE 038 005 U zullen volgen Perzië, Ethiopië en Poet, allen met schild en helm; 026 EZE 038 006 Gómer met al zijn troepen, Bet-Togarma uit het hoge noorden met al zijn troepen; talloze volken trekken met u mee. 026 EZE 038 007 Houd u bereid en maak u gereed, gij met heel het leger, dat rond u verenigd is; gij moet hun aanvoerder zijn. 026 EZE 038 008 Na lange tijd zult ge een bevel ontvangen, en op het einde der jaren zult ge oprukken tegen een land, dat op het zwaard werd teruggewonnen, dat uit vele volken bijeen is gebracht op Israëls bergen, die een blijvende ruïne geleken, dat van de volken is weggetrokken, en zich helemaal veilig waant. 026 EZE 038 009 Als een onweer komt gij opzetten, als de donderwolk nadert gij; ge komt, om het land te bedekken, gij met al de troepen en de talloze volken, die met u meetrekken. 026 EZE 038 010 Dit zegt Jahweh, de Heer. Maar dàn zullen er gedachten in uw brein opkomen, zult ge laffe plannen beramen, 026 EZE 038 011 en denken: Laat ik oprukken tegen een land van dorpen, een vredelievend volk overvallen, dat zich veilig waant en niet achter muren woont, dat geen grendels of deuren kent. 026 EZE 038 012 Om buit te maken en roof te behalen, om mijn hand te keren tegen bewoonde ruïnen en tegen een volk dat uit de heidenen bijeengebracht is, dat zich bezit verwerft, vermogen vormt, en het middelpunt der aarde bewoont. 026 EZE 038 013 Sjeba en Dedan met hun kooplui, Tarsjisj met zijn handelaren zullen u vragen: Gaat ge roof behalen? Hebt ge uw leger verzameld, om buit te maken, om goud en zilver weg te nemen, om have en vee te bemachtigen, om een vette buit in te palmen? 026 EZE 038 014 Daarom, mensenkind, moet ge tegen Gog profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Is het niet zo? Juist wanneer mijn volk Israël zich veilig waant, komt gij aanrukken, 026 EZE 038 015 vertrekt gij van uw woonplaats, uit het hoge noorden, gevolgd door talrijke volken, allemaal ruiters: een geweldig leger, een talrijke krijgsmacht. 026 EZE 038 016 Dan rukt ge tegen mijn volk Israël op als een onweerswolk, om het land te bedekken. Ja, op het einde der tijden zal Ik u naar mijn land laten komen, opdat de heidenen Mij leren erkennen, als Ik met u, Gog, voor hun ogen mijn heiligheid toon! 026 EZE 038 017 Dit zegt Jahweh, de Heer: Zijt gij het niet, van wien Ik in oeroude tijden gesproken heb door mijn dienaren, de profeten van Israël, die in lang vervlogen dagen profeteerden, dat Ik ú over hen zou doen komen? 026 EZE 038 018 Maar zodra Gog tegen de grond van Israël oprukt, spreekt Jahweh, zal Ik mijn woede doen briesen, 026 EZE 038 019 en in mijn afgunst en mijn hartstochtelijke toorn uitroepen: Ik zal hem! Dan zal er een geweldige aardbeving over de grond van Israël komen. 026 EZE 038 020 Dan zullen voor Mij beven de vissen in de zee, de vogels in de lucht, de wilde beesten, al het gedierte dat over de grond kruipt, en alle mensen die de oppervlakte der aarde bewonen. Dan zullen de bergen ontzet worden, de rotswanden instorten, en alle muren ter aarde vallen. 026 EZE 038 021 Dan zal Ik op al mijn bergen een zwaard tegen hem oproepen, spreekt Jahweh, de Heer: het zwaard van den een zal zich keren tegen het zwaard van den ander. 026 EZE 038 022 Dan zal Ik hem vonnissen met pest en met bloed; plasregens en hagelstenen, vuur en zwavel zal Ik op hem en zijn troepen doen regenen, en op de talrijke volken die met hem komen. 026 EZE 038 023 Zo zal Ik mijn grootheid en heiligheid tonen, en Mij openbaren voor de ogen van vele volken. Zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 039 001 Mensenkind, ge moet over Gog profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Ik kom naar u toe, Gog, grootvorst van Mésjek en Toebal. 026 EZE 039 002 Ik lok u mee, drijf u voort, laat u oprukken uit het hoge noorden, en u op de bergen van Israël komen. 026 EZE 039 003 Daar sla Ik u de boog uit de linkerhand, en laat uw pijlen uit uw rechterhand vallen. 026 EZE 039 004 Op de bergen van Israël zult ge neerstorten, met al de troepen en de talrijke volken die met u zijn: aan gieren, vogels van allerlei slag en aan de wilde dieren geef Ik u te vreten. 026 EZE 039 005 Plat op de grond zult ge vallen; want Ik heb het gezegd, spreekt Jahweh, de Heer! 026 EZE 039 006 Ik ga brand stichten in Magog, en bij hen die zich op de eilanden veilig wanen; zo zullen ze erkennen, dat Ik Jahweh ben! 026 EZE 039 007 Maar onder mijn volk Israël zal Ik mijn heilige Naam openbaren, zal mijn heilige Naam nimmer meer worden ontwijd. Zo zullen de volken erkennen, dat Ik Jahweh ben, Israëls Heilige. 026 EZE 039 008 Waarachtig, het komt, het gaat gebeuren, zegt Jahweh, de Heer; dit is de dag, waarvan Ik gesproken heb! 026 EZE 039 009 Dan trekt de bevolking van Israëls steden naar buiten, om de brand te steken in het wapentuig, in schild en rondas, in bogen en pijlen, in knotsen en speren. Zeven jaar lang zullen ze daarvan stoken, 026 EZE 039 010 zodat ze geen bomen van het land hoeven weg te halen of uit de bossen te kappen; want het wapentuig kunnen ze stoken. Zo zullen ze beroven, die hèn wilden beroven, en plunderen, die hèn wilden plunderen. 026 EZE 039 011 Dan zal Ik aan Gog een beruchte plaats als graf in Israël geven: het Doortrekkersdal, dat oostelijk van de zee ligt, en dat die doortrekkers zal insperren. Daar zal men Gog met al zijn drommen begraven, en men zal het noemen: Dal van Gogs drommen. 026 EZE 039 012 Zeven maanden lang zal het huis van Israël met hun begrafenis bezig blijven, om het land te zuiveren, 026 EZE 039 013 en de hele bevolking van het land zal doodgraverswerk doen; dat zal hun tot ere strekken op de dag, dat Ik Mij verheerlijk, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 039 014 Men zal mannen aanstellen, met de opdracht het land te doorkruisen, en de doortrekkers op te zoeken, die nog op het open veld bleven liggen. Na die zeven maanden gaan ze op zoek, om het land te reinigen. 026 EZE 039 015 Als zij dan het land doorkruisen, en iemand van hen ziet een mensenbeen liggen, dan zal hij er een teken naast plaatsen, totdat de doodgravers het in het dal van Gogs drommen begraven. 026 EZE 039 016 Zo zal men het land reinigen. 026 EZE 039 017 Mensenkind: zo spreekt Jahweh, de Heer! Dan moet ge roepen tot de vogels van allerlei slag en tot alle wilde dieren: Komt hier bij elkaar; verzamelt u van alle kanten rond het offer, dat Ik voor u heb klaargemaakt: een reuzen-offer op de bergen van Israël; daar kunt ge vlees vreten en bloed gaan slurpen. 026 EZE 039 018 Vlees van helden kunt ge vreten, en bloed van de prinsen der aarde slurpen: van rammen en bokken, hamels en varren, allemaal mestvee van Basjan. 026 EZE 039 019 Van het offer, dat Ik voor u heb klaargemaakt, kunt ge vet schrokken tot het u tegenstaat, bloed slurpen tot ge er zat van wordt. 026 EZE 039 020 Aan mijn tafel kunt ge u zat eten aan paarden en ruiters, helden en allerlei krijgsvolk, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 039 021 Zo zal Ik mijn heerlijkheid aan de volken tonen, zullen alle volken het vonnis aanschouwen dat Ik voltrek, en de hand die Ik op hen laat drukken. 026 EZE 039 022 Zo zal ook het huis van Israël erkennen, dat Ik, Jahweh, hun God ben eens en voor al! 026 EZE 039 023 Dan zullen alle volken inzien, dat het huis van Israël door eigen schuld werd verbannen; dat Ik mijn gelaat voor hen heb verborgen, en hen heb overgeleverd in de macht van hun vijanden; en dat ze allen getroffen zijn door het zwaard, omdat zij Mij ontrouw waren; 026 EZE 039 024 dat Ik hen naar hun onreinheid en hun wandaden heb behandeld, en mijn gelaat voor hen heb verborgen. 026 EZE 039 025 Waarachtig, zegt Jahweh, de Heer: eenmaal zal Ik Jakob gelukkig maken, Mij over heel het huis van Israël erbarmen, en ijveren voor mijn heilige Naam. 026 EZE 039 026 Als zij rustig op hun eigen grond zullen wonen, en er niemand is die hen opschrikt, dan zullen ze hun schande vergeten en al de trouweloosheid, waarmee ze van Mij zijn afgevallen. 026 EZE 039 027 Als Ik ze uit de volken heb weggevoerd, en ze bijeen heb gebracht uit de landen van hun vijanden, zal Ik door hen voor de ogen van talrijke volken mijn heiligheid tonen. 026 EZE 039 028 Dan zullen ze erkennen, dat Ik, Jahweh, hun God ben, die hen wel naar de volken verbande, maar die ze naar hun eigen grond heeft teruggebracht en daar niemand heeft achtergelaten. 026 EZE 039 029 Nooit meer zal Ik mijn gelaat voor hen verbergen, omdat Ik mijn geest heb uitgestort over Israëls huis: is de godsspraak van Jahweh, den Heer! 026 EZE 040 001 In het vijf en twintigste jaar van onze verbanning, in het begin van het jaar, op de tiende van de maand, veertien jaren na de inneming van de stad, juist op die dag raakte de hand van Jahweh mij aan. Hij bracht mij derwaarts: 026 EZE 040 002 in goddelijke gezichten bracht Hij mij naar het land Israël. Hij liet mij neer op een zeer hoge berg, en het leek alsof aan de zuidkant daarvan een stad was gebouwd. 026 EZE 040 003 Hij bracht mij daarheen, en daar zag ik in de poort een man staan, wiens uiterlijk op brons geleek, en die in zijn hand een linnen snoer en een duimstok hield. 026 EZE 040 004 De man sprak tot mij: Mensenkind, kijk goed uit uw ogen, spits uw oren, en let aandachtig op alles wat ik u laat zien; want ge zijt hierheen gebracht om te worden ingelicht. Verkondig aan het huis Israël, al wat ge zien zult. 026 EZE 040 005 En zie, buiten het tempelgebouw liep aan alle zijden een muur. De man had in zijn hand een duimstok van zes el: ellen van een el en een handbreedte. En hij mat de dikte van de muurbouw, die bedroeg één roede, en de hoogte: ook één roede. 026 EZE 040 006 Hij bracht mij naar de poort die op het oosten ligt, ging de trap op, en mat de drempel van de poort; hij was één roede breed; ook de andere drempel was één roede breed. 026 EZE 040 007 Elke nis was één roede breed en één roede diep, en tussen de nissen was een afstand van vijf el. Ook de drempel van de poort aan gene zijde van de poorthal, aan de binnenkant, was één roede breed. 026 EZE 040 008 Hij mat de poorthal op, 026 EZE 040 009 die acht el diep was; en haar deurposten, die twee el breed waren. De poorthal lag aan de binnenkant. 026 EZE 040 010 De nissen van de oosterpoort lagen tegenover elkander: drie aan de ene en drie aan de andere kant; ze hadden alle drie dezelfde afmetingen, en ook de muurvlakken aan weerskanten hadden dezelfde afmetingen. 026 EZE 040 011 Hij nam de breedte van de poortdeur op: ze bedroeg tien el, en die van de poortweg dertien el. 026 EZE 040 012 Vóór de nissen was er aan weerskanten een afgesloten ruimte van één el, terwijl de nissen zowel aan de ene als aan de andere zijde zes el diep waren. 026 EZE 040 013 Gemeten van de buitenmuur van een nis af tot aan de tegenoverliggende buitenmuur, bedroeg de breedte van de poort vijf en twintig el. De ene deur lag tegenover de andere. 026 EZE 040 014 Ook mat hij de voorhal: twintig el. Aan de voorhal grensde aan weerszijden de voorhof. 026 EZE 040 015 Vanaf de buitenzijde van de poortingang tot en met de voorzijde van de poorthal aan de binnenkant, was de afstand vijftig el. 026 EZE 040 016 In de poort waren in de nissen en hun muurvlakken aan weerszijden vensters, die naar binnen toe schuin toeliepen. Zo waren er ook in de voorhal aan weerszijden vensters, naar binnen toe schuin toelopend; en op de muurvlakken waren palmen aangebracht. 026 EZE 040 017 Vervolgens bracht hij mij naar de buitenvoorhof, en daar zag ik kamers en een plaveisel, die aan alle zijden van de voorhof waren aangelegd. Dertig kamers kwamen uit op dat plaveisel, 026 EZE 040 018 dat zich bezijden de poorten even ver uitstrekte als de poorten diep waren. Dit was het laagste plaveisel. 026 EZE 040 019 Ook nam hij de afstand op van de binnenzijde van de benedenste poort af tot aan de buitenzijde van de binnenvoorhof, en die bedroeg honderd el. 026 EZE 040 020 Toen ging hij mij voor naar het noorden, en ik zag een poort, die op het noorden van de buitenvoorhof lag; en hij nam haar breedte en diepte op. 026 EZE 040 021 Haar drie nissen aan weerskanten, haar muurvlakken en voorhal, hadden dezelfde afmetingen als die van de eerste poort; deze zelf was eveneens vijftig el diep en vijf en twintig el breed. 026 EZE 040 022 Ook haar vensters, voorhal en palmen waren van dezelfde afmetingen, als die van de oosterpoort. Men betrad haar langs zeven treden, en haar voorhal lag aan de binnenkant. 026 EZE 040 023 Tegenover de noorderpoort lag er een poort naar de binnen-voorhof: de afstand tussen beide poorten bedroeg honderd el. 026 EZE 040 024 Daarop liet hij mij zuidwaarts gaan, en ook aan de zuidkant zag ik een poort; hij nam de maat van haar nissen, muurvlakken en voorhal: ze hadden dezelfde afmetingen. 026 EZE 040 025 Aan weerszijden van de poort en haar voorhal waren er vensters van dezelfde vorm als de andere. Ze was vijftig el diep en vijf en twintig el breed, 026 EZE 040 026 ze had een trap van zeven treden, haar poorthal lag ook aan de binnenkant en op haar muurvlakken waren palmen aangebracht, aan weerskanten één. 026 EZE 040 027 Tegenover de zuiderpoort lag er een poort naar de binnen-voorhof; de afstand tussen beide poorten bedroeg honderd el. 026 EZE 040 028 Vervolgens bracht hij mij in de zuiderpoort, die naar de binnen-voorhof leidt. Hij mat de zuiderpoort op: ze had dezelfde afmetingen; 026 EZE 040 029 ook haar nissen, muurvlakken en voorhal hadden dezelfde afmetingen. In de poort en de voorhal waren aan weerskanten vensters. Ze was vijftig el lang en vijf en twintig el breed. 026 EZE 040 031 Haar voorhal echter lag aan de kant van de buiten-voorhof. Ook op haar muurvlakken waren palmen aangebracht, en ze had een trap van acht treden. 026 EZE 040 032 Daarna bracht hij mij naar de oostzijde van de binnen-voorhof, en hij mat de poort op. Ze had dezelfde afmetingen; 026 EZE 040 033 ook haar nissen, muurvlakken en voorhal hadden dezelfde afmetingen. Aan weerskanten waren er in de poort en in de voorhal vensters. Ze was vijftig el diep en vijf en twintig el breed. Ook haar voorhal lag aan de kant van de buiten-voorhof. 026 EZE 040 034 Op haar muurvlakken waren aan weerskanten palmen aangebracht, en ze had een trap van acht treden. 026 EZE 040 035 Tenslotte bracht hij mij naar de noorderpoort, en mat haar op. Ze had dezelfde afmetingen; 026 EZE 040 036 ook haar nissen, muurvlakken en voorhal hadden dezelfde afmetingen. Aan weerskanten waren er vensters. Ze was vijftig el diep en vijf en twintig el breed. 026 EZE 040 037 Ook haar voorhal lag aan de kant van de buiten-voorhof, op haar muurvlakken waren aan weerskanten palmen aangebracht, en ze had een trap van acht treden. 026 EZE 040 038 In de poorthal was een kamer met ingang; daar spoelde men het brandoffer af. 026 EZE 040 039 Binnen de poorthal stonden twee tafels aan de éne en twee tafels aan de andere kant, waarop het brandoffer, het zonde-offer en schuldoffer werden geslacht. 026 EZE 040 040 Ook aan de buitenkant van de poorthal stonden twee tafels aan de linkerzijde; eveneens aan de andere zijde van de poorthal stonden twee tafels. 026 EZE 040 041 Er waren dus vier tafels aan de ene en vier tafels aan de andere kant van de zijwand der poort; in het geheel acht tafels, waarop geslacht werd. 026 EZE 040 042 De vier tafels voor het brandoffer waren uit steen gehouwen, en waren anderhalf el lang, anderhalf el breed en één el hoog; daarop legde men de gereedschappen neer, waarmee het brand- en slachtoffer geslacht werden. 026 EZE 040 043 Aan de tafels, die binnen stonden, was langs alle kanten een rand aangebracht, een hand breed; 026 EZE 040 044 boven de tafels buiten de poort was een overkapping gemaakt, om het offervlees tegen regen en hitte te beschermen. Vervolgens leidde hij mij in de binnen-voorhof, en daar zag ik twee zalen, één ter zijde van de noorderpoort met een gevel op het zuiden, en één terzijde van de zuiderpoort met een gevel op het noorden. 026 EZE 040 045 En hij sprak tot mij: Deze zaal, die op het zuiden ligt, is bestemd voor de priesters, die de tempeldienst waarnemen; 026 EZE 040 046 en de zaal, die op het noorden ligt, is bestemd voor de priesters, die de altaardienst verrichten, namelijk voor de zonen van Sadok, die van de zonen van Levi tot Jahweh mogen naderen, om zijn dienst waar te nemen. 026 EZE 040 047 Hij mat de binnen-voorhof op: honderd el bedroeg de lengte en honderd el de breedte; het was een vierkant, en het altaar stond recht tegenover de tempel. 026 EZE 040 048 Daarna bracht hij mij naar de voorhal van de tempel, en mat de deurposten van de voorhal op: ze waren aan weerskanten vijf el diep. De poort was veertien el breed, en de zijvlakken drie el aan weerskanten. 026 EZE 040 049 De lengte van de voorhal bedroeg twintig el en de breedte twaalf el; langs tien treden ging men er heen, en tegen de deurposten stond aan weerskanten een zuil. 026 EZE 041 001 Hij leidde mij binnen in het Heilige, en mat de deurposten op; ze waren aan weerskanten zes el diep. 026 EZE 041 002 De breedte van de deur bedroeg tien el, juist zoals die van de tent; de zijvlakken waren aan weerskanten vijf el. Hij mat de diepte op van het Heilige: die bedroeg veertig el, en de breedte: twintig el. 026 EZE 041 003 Daarna betrad hij het Inwendige, en mat de deurpost op, die twee el diep was. De deur was zes el breed, en de zijvlakken waren aan weerskanten zeven el. 026 EZE 041 004 Hij nam de diepte op, die twintig el bedroeg; ook de breedte bedroeg twintig el. Het lag tegen het Heilige aan; en hij verklaarde mij: dit is het Allerheiligste. 026 EZE 041 005 Toen nam hij de dikte op van de wand van de tempel: die bedroeg zes el. Aan drie kanten van de tempel was er een uitbouw van vier el breedte. 026 EZE 041 006 Hier lagen de cellen in drie rijen van dertig cellen boven elkaar; voor de cellen waren aan alle kanten inkortingen gemaakt in de wand van de tempel, waarop de binten konden rusten; zo behoefde men voor de steunpunten geen gaten te breken in de wand van de tempel. 026 EZE 041 007 Naar gelang men een verdieping hoger steeg, werden de cellen breder en ruimer; want naar boven toe was de wand van de tempel aan alle zijden van de tempel geleidelijk ingekort; daarom werd de uitbouw naar boven toe breder. Van de begane grond af kon men langs de middelste verdieping de bovenverdieping bereiken. 026 EZE 041 008 Aan alle kanten van de tempel zag ik als fundament van de cellen een verhoging van een volle roede, dus zes el ongeveer. 026 EZE 041 009 De dikte van de buitenwand der cellen was vijf el. Er was een plein tussen de cellen van de tempel en het zalengebouw; 026 EZE 041 010 het had een breedte van twintig el aan drie zijden van de tempel. 026 EZE 041 011 In de uitbouw was een deur naar het plein: één deur aan de noordkant en één deur aan de zuidkant. De verhoging, die op het plein uitkwam, was aan alle kanten vijf el breed. 026 EZE 041 012 Het bijgebouw, dat aan de overzijde van het plein aan de westkant lag, was zeventig el diep; de muur van het bijgebouw was aan alle kanten vijf el dik, de lengte bedroeg negentig el. 026 EZE 041 013 Hij mat de tempel op: de diepte bedroeg honderd el; ook de diepte van het plein met het bijgebouw en zijn muren bedroeg honderd el; 026 EZE 041 014 de voorzijde van de tempel met het plein naar het oosten was honderd el breed. 026 EZE 041 015 Ook mat hij de breedte op van het gebouw, dat achter de tempel, maar met zijn gevel aan het plein lag; met zijn muren aan weerszijden bedroeg de breedte honderd el. Het Heilige, het Inwendige en de voorhal, die op de binnen-voorhof uitkwam, 026 EZE 041 016 waren betimmerd, en schuin toelopende vensters lieten aan alle kanten licht toe in de drie ruimten. Aan alle kanten was er een houtbetimmering, van de grond tot de vensters. De vensters waren met tapijten bedekt; ook voor de toegang naar het Inwendige hing aan de buitenkant een tapijt. 026 EZE 041 017 Op de gehele wand waren aan alle kanten, van binnen en van buiten, 026 EZE 041 018 cherubs en palmen aangebracht: tussen twee cherubs één palm. De cherubs hadden twee gezichten: 026 EZE 041 019 een mensengezicht, gekeerd naar de palm aan de ene kant, en een leeuwenkop, gekeerd naar de palm aan de andere kant. Ze waren aangebracht rondom de gehele tempel. 026 EZE 041 020 Van de grond af tot op deurhoogte waren op de wand de cherubs en de palmen aangebracht. 026 EZE 041 021 De deurposten van het heiligdom vormden een vierkant. Vóór het Heilige stond iets, 026 EZE 041 022 dat op een houten altaar geleek. Het was drie el hoog en twee el lang; het had hoornen, en de voetstukken en wanden ervan waren van hout. Hij sprak tot mij: Dit is de tafel, die vóór Jahweh’s aangezicht staat. 026 EZE 041 023 Het Heilige had twee deuren; 026 EZE 041 024 elke deur had twee draaibare deurvleugels, twee aan de éne en twee aan de andere deur; 026 EZE 041 025 op de deuren van het Heilige waren cherubs en palmen aangebracht, juist zoals op de wanden. 026 EZE 041 026 Voor de voorhal was aan de buitenzijde een houten luifel; en schuin toelopende vensters en palmen bevonden zich aan weerszijden van de deurposten van de voorhal. Ook de cellen van het tempelhuis hadden een luifel. 026 EZE 042 001 Vervolgens bracht hij mij naar buiten, naar de noordkant van de binnen-voorhof, en leidde mij naar de zalenbouw, die ten noorden van het plein en het bijgebouw lag. 026 EZE 042 002 De lengte ervan bedroeg aan de noordkant honderd el, en de breedte vijftig el; 026 EZE 042 003 op de ene kant lag het aan het twintig el brede plein van de binnen-voorhof, en op de andere kant aan het plaveisel van de buiten-voorhof. Het had aan weerskanten een galerij van drie verdiepingen. 026 EZE 042 004 Aan de binnenkant liep een gang vóór de zalen, van tien el breedte en honderd el lengte. De deuren lagen op het noorden. 026 EZE 042 005 De bovenste zalen waren smaller, omdat de galerijen daarvan meer ruimte afnamen dan van de benedenste en de middelste zalen van het gebouw. 026 EZE 042 006 Want ze lagen in drie verdiepingen; en omdat ze geen zuilen hadden, zoals de zalen van de buiten-voorhof, waren de bovenste smaller dan de benedenste en de middelste van het gebouw. 026 EZE 042 007 Buiten het gebouw, aan de voorkant van de zalenbouw, stond er een muur, die evenwijdig liep met de zalenbouw, in de richting van de buiten-voorhof. Hij was vijftig el lang. 026 EZE 042 008 Want de breedte van de zalenbouw, in de richting van de buiten-voorhof, bedroeg vijftig el, terwijl de zalenbouw tegenover de tempel honderd el lang was. 026 EZE 042 009 Onder in de zalenbouw was aan de oostkant, tegenover de muur, een deur voor hen, die van de binnen-voorhof kwamen. 026 EZE 042 010 Daarna bracht hij mij naar de zuidkant van de tempel en ook daar zag ik een zalenbouw aan de overzijde van het plein, en tegenover het bijgebouw. 026 EZE 042 011 Er liep een gang voor, en hij had dezelfde lengte en breedte, dezelfde uitgangen, inrichting en deuren. 026 EZE 042 012 Ook onder in de zalenbouw, die zuidwaarts lag, was er bij het begin van de muur, die in de richting van de buiten-voorhof liep, een deur voor hen, die van het oosten kwamen. 026 EZE 042 013 Hij sprak tot mij: De noordelijke zalen en de zuidelijke zalen, die op het plein liggen, zijn de heilige zalen, waar de priesters, die tot Jahweh mogen naderen, het hoogheilige eten; daar moeten ze ook het hoogheilige, het dankoffer, het zonde-offer en het schuldoffer neerleggen, omdat die plaats heilig is. 026 EZE 042 014 Komen de priesters daar, dan mogen ze niet uit het heilige naar de buiten-voorhof gaan, maar moeten ze daar hun dienstgewaden neerleggen, want die zijn heilig. Ze moeten andere gewaden aantrekken: dan eerst mogen ze op de plaats komen, die voor het volk is bestemd 026 EZE 042 015 Toen hij klaar was met het opmeten van de binnenbouw, bracht hij mij door de poort, die op het oosten ligt, naar buiten, en mat de ringmuur op. 026 EZE 042 016 Hij mat met de duimstok de oostkant: vijf honderd roeden aan de duimstok. Toen wendde hij zich naar de noordkant, 026 EZE 042 017 en mat die: vijf honderd roeden aan de duimstok. Vervolgens wendde hij zich om naar de zuidkant, 026 EZE 042 018 en mat die: vijfhonderd roeden aan de duimstok. 026 EZE 042 019 Tenslotte wendde hij zich naar de westkant en mat die: vijfhonderd roeden aan de duimstok. 026 EZE 042 020 Aan vier zijden mat hij hem op: de ringmuur, die het heilige van het profane scheidde, was vijfhonderd el lang en vijfhonderd el breed. 026 EZE 043 001 Daarna bracht hij mij naar de poort, die op het oosten ligt, 026 EZE 043 002 en daar zag ik de heerlijkheid van Israëls God van het oosten komen. Het klonk als het ruisen van machtige wateren, en de aarde schitterde van zijn heerlijkheid. 026 EZE 043 003 De verschijning, die ik zag, geleek op de verschijning, die ik aanschouwd had, toen Jahweh de stad kwam verwoesten, en op de verschijning, die ik aan de Kebar-rivier had gezien. Ik viel plat ter aarde. 026 EZE 043 004 De heerlijkheid van Jahweh ging door de poort, die op het oosten ligt, de tempel binnen. 026 EZE 043 005 Een geest hief mij omhoog, en bracht mij naar de binnen-voorhof; daar zag ik, hoe de tempel vol was van Jahweh’s heerlijkheid. 026 EZE 043 006 Toen hoorde ik iemand mij uit de tempel toespreken, terwijl de man nog altijd naast mij stond. 026 EZE 043 007 Hij sprak tot mij: Mensenkind, hier ziet ge de plaats van mijn troon en de plaats van mijn voetzolen, waar Ik voor altijd te midden van Israëls zonen zal wonen. Het zal niet meer voorkomen, dat het huis van Israël, het volk en zijn koningen, mijn heilige Naam met hun ontucht en met de lijken van hun dode koningen zullen ontwijden. 026 EZE 043 008 Want ze hadden hun drempel bij mijn drempel, en hun deurpost naast mijn deurpost geplaatst, zodat er slechts een wand was tussen Mij en hen; en zij hebben mijn heilige Naam ontwijd door de gruwelen die ze bedreven, zodat Ik hen in mijn toorn verteerde. 026 EZE 043 009 Maar voortaan zullen ze hun ontucht en de lijken hunner koningen ver van Mij houden, en zal Ik voor eeuwig in hun midden wonen. 026 EZE 043 010 Mensenkind, gij moet het huis van Israël over de tempel, zijn afmetingen en zijn model gaan spreken, opdat ze zich schamen over hun misdaden. 026 EZE 043 011 En als ze dan beschaamd staan over alles wat ze misdreven hebben, moet ge hen over de vorm van het huis, zijn inrichting, zijn uitgangen en ingangen, geheel zijn vorm en al zijn voorschriften en al zijn regels inlichten, en die in hun bijzijn beschrijven: opdat ze zich nauwkeurig houden aan alles, wat op de vorm en de voorschriften betrekking heeft. 026 EZE 043 012 Dit is het voorschrift omtrent de tempel: heel zijn terrein op de top van de berg is overal hoogheilig; dit is dus voorschrift omtrent de tempel. 026 EZE 043 013 Hier volgen de afmetingen van het altaar in ellen: ellen van één el en één handbreedte. Zijn sokkel is een el hoog en een el breed; aan de rand daarvan loopt aan alle kanten een richel ter hoogte van een span; dit is de onderbouw van het altaar. 026 EZE 043 014 Van de sokkel in de grond tot aan de benedenste omloop is het twee el, en de breedte daarvan bedraagt een el; van de kleine omloop tot de grote omloop is het vier el, en de breedte daarvan bedraagt één el. 026 EZE 043 015 De offerhaard is vier el hoog, en boven de offerhaard steken vier horens uit. 026 EZE 043 016 De offerhaard is twaalf el lang en twaalf breed, zodat zijn vier zijden een vierkant vormen. 026 EZE 043 017 De omloop is veertien el lang en veertien breed, dus aan alle vier de kanten gelijk. De richel, die er omheen loopt, is een halve el breed, en de goot ervan aan alle kanten eveneens een halve el. Aan de oostzijde staat een trap. 026 EZE 043 018 Hij sprak tot mij: Mensenkind, zegt Jahweh, de Heer: hier volgen de voorschriften omtrent het altaar. De dag dat het gereed is, om er brandoffers op te offeren en er bloed op te sprenkelen, 026 EZE 043 019 moet ge aan de levitische priesters die van Sadok afstammen en tot Mij mogen naderen, om mijn dienst waar te nemen, zegt Jahweh, de Heer, een jonge stier als zonde-offer geven. 026 EZE 043 020 Ge moet er het bloed van nemen, en het strijken aan de vier horens, op de vier hoeken van de omloop en aan de richel, die rondom het altaar loopt; zo moet ge het ontsmetten en zuiveren. 026 EZE 043 021 Neem dan den jongen stier, het zonde-offer, en verbrand hem op de daartoe bestemde plaats in de tempel, buiten het heiligdom. 026 EZE 043 022 Op de tweede dag moet ge een gaven geitebok als zonde-offer brengen, en moet men het altaar ontsmetten op dezelfde wijze als met den jongen stier. 026 EZE 043 023 Zijt ge met het ontsmetten klaar, dan moet ge een gaven jongen stier en een gaven ram uit de kudde brengen. 026 EZE 043 024 Ge moet ze vóór Jahweh ‘s aanschijn brengen, en de priesters moeten er zout op strooien, en ze als brandoffer aan Jahweh opdragen. 026 EZE 043 025 Zeven dagen lang moet ge dagelijks een bok als zonde-offer brengen, en een gaven jongen stier en een gaven bok uit de kudde opdragen. 026 EZE 043 026 Zeven dagen lang moet men het altaar zuiveren, reinigen en inwijden. 026 EZE 043 027 Na afloop van die dagen, dus op de achtste dag en verder, zullen de priesters op het altaar uw brandoffers en uw dankoffers brengen, en Ik zal u genadig aannemen, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 044 001 Toen bracht hij mij weer naar de buitenste oosterpoort voor het heiligdom. Die was gesloten. 026 EZE 044 002 En Jahweh verklaarde mij: Deze poort moet gesloten blijven. Hij mag niet geopend worden, en niemand mag er binnen gaan; want Jahweh, de God van Israël, is er door gekomen; dus moet hij gesloten blijven. 026 EZE 044 003 Alleen de vorst mag er plaats nemen, om voor Jahweh ‘s aanschijn brood te eten. Langs de poorthal moet hij binnenkomen, en langs dezelfde weg terugkeren. 026 EZE 044 004 Vervolgens bracht hij mij naar de noorderpoort tegenover de tempel. Ik keek toe, en zag, hoe Jahweh’s heerlijkheid het huis van Jahweh vervulde; en ik viel plat ter aarde. 026 EZE 044 005 En Jahweh sprak tot mij: Mensenkind, let aandachtig op; kijk goed uit uw ogen en scherp uw oren op alles wat Ik u ga zeggen over alle voorschriften van Jahweh’s huis en over al zijn regels. Let goed op, wie er in de tempel komt door alle uitgangen van het heiligdom. 026 EZE 044 006 En zeg tot het onhandelbaar volk, tot Israëls huis: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Laat het nu uit zijn, huis van Israël, met al uw gruwelen; 026 EZE 044 007 want ge hebt vreemdelingen, onbesneden van hart en lichaam, in mijn heiligdom toegelaten, om mijn huis te ontwijden, terwijl gij mijn spijs, vet, brood en bloed opdroegt. Ge hebt met al uw gruwelen mijn verbond verbroken; 026 EZE 044 008 en in plaats van zelf mijn heilige dienst te verrichten, hebt ge hen aangesteld, om in uw plaats de dienst in mijn heiligdom waar te nemen. 026 EZE 044 009 Dit zegt Jahweh, de Heer: Geen vreemdeling, onbesneden van hart en lichaam, mag in mijn heiligdom komen. Dit geldt voor alle vreemdelingen, die onder de Israëlieten wonen. 026 EZE 044 010 Waarachtig, de levieten, die zich van Mij verwijderd hebben, toen Israël van Mij afdwaalde en zijn gruwelen achterna liep, zij zullen hun schuld dragen, 026 EZE 044 011 en in mijn heiligdom slechts dienst mogen doen als bewakers van de tempelpoorten en als tempeldienaars. Zij moeten voor het volk de brandoffers en slachtoffers slachten, en te zijner beschikking staan, om het te dienen. 026 EZE 044 012 Omdat ze hen voor hun gruwelbeelden hebben gediend, en voor het huis van Israël een aanleiding tot zonde geweest zijn, daarom heb Ik mijn hand opgestoken, zegt Jahweh, de Heer, 026 EZE 044 013 dat zij hun schuld zullen dragen, en niet als mijn priesters tot Mij mogen naderen, of aan mijn heilige voorwerpen mogen raken, die hoogheilig zijn. Zo zullen ze hun schande ondervinden om de gruwelen, die zij bedreven. 026 EZE 044 014 Daarom heb Ik hen belast met de dienst van de tempel, met alle werkzaamheden en met alles wat er te doen valt. 026 EZE 044 015 Maar de levietische priesters, de afstammelingen van Sadok, die de dienst in mijn heiligdom hebben waargenomen, toen de Israëlieten van Mij afdwaalden, zij mogen tot Mij naderen, om Mij te dienen: zij mogen voor mijn aanschijn treden, om Mij vet en bloed te offeren, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 044 016 Zij mogen in mijn heiligdom komen, zij mogen naderen tot mijn tafel, om Mij te dienen; zij mogen mijn dienst waarnemen. 026 EZE 044 017 Maar betreden zij de poorten van de binnen-voorhof, dan moeten ze linnen gewaden aantrekken; zij mogen geen wol dragen, als ze in de poorten van de binnen-voorhof en in de tempel dienst doen. 026 EZE 044 018 Een linnen wrong moeten ze om hun hoofd dragen en linnen lendenkleren om hun middel. Ze mogen geen broeiende kleding dragen. 026 EZE 044 019 Gaan ze naar de buiten-voorhof, naar het volk, dan moeten ze hun dienstkleding uittrekken, in de zalen van het heiligdom neerleggen, en andere gewaden aandoen; anders heiligen ze het volk met hun gewaden. 026 EZE 044 020 Hun hoofd mogen ze niet kaal scheren, maar ook mogen ze hun haar niet lang laten groeien; ze moeten hun hoofdhaar behoorlijk knippen. 026 EZE 044 021 Wijn mag een priester niet drinken, als hij de binnen-voorhof betreedt. 026 EZE 044 022 Een weduwe of gescheiden vrouw mogen ze niet huwen, maar enkel meisjes van Israëlietische afkomst of de weduwe van een priester. 026 EZE 044 023 Ze moeten mijn volk het onderscheid leren tussen heilig en profaan, en hen verschil leren maken tussen rein en onrein. 026 EZE 044 024 Bij geschillen moeten zij als rechter optreden, en die naar mijn wetten beslechten. Op al mijn feesten moeten ze mijn bepalingen en voorschriften in acht nemen, en mijn sabbatten moeten ze heilig houden. 026 EZE 044 025 Ze mogen niet bij een mensenlijk komen, anders verontreinigen zij zich; enkel aan het lijk van vader of moeder, zoon of dochter, broeder of ongehuwde zuster mogen ze zich verontreinigen. 026 EZE 044 026 Is hij dan onrein geworden, dan moet hij zeven dagen laten verlopen; 026 EZE 044 027 en als hij weer het heiligdom en de binnen-voorhof betreedt, om in het heiligdom dienst te doen, moet hij zijn zonde-offer brengen, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 044 028 Ze mogen geen erfdeel aanvaarden: Ik ben hun erfdeel. Er mag hun geen bezit in Israël worden geschonken: Ik ben hun bezit. 026 EZE 044 029 Van het spijsoffer, het zonde-offer en het schuldoffer moeten ze leven; voor hen is ook alles, wat in Israël met de ban wordt getroffen. 026 EZE 044 030 Van alle eerstelingen, wat het ook is, en van alle offergaven, wat het ook is, van al uw gaven, moet het beste voor de priesters zijn; ook het beste van uw meel moet ge aan de priesters geven, om zegen over uw huis te verkrijgen. 026 EZE 044 031 Vogels en beesten, die een natuurlijke dood gestorven of verscheurd zijn, mogen de priesters niet eten. 026 EZE 045 001 Voordat ge het land in erfdelen toewijst, moet ge aan Jahweh een gebied afstaan: een gewijd stuk grond van vijf en twintig duizend el lang en twintig duizend breed; dat zal in heel zijn omvang heilig zijn. 026 EZE 045 002 Daarvan is voor het heiligdom bestemd een vierkant van vijfhonderd el op elke zijde, met een afgesloten ruimte van vijftig el er omheen. 026 EZE 045 003 Van dat terrein moet ge verder afbakenen een lengte van vijf en twintig duizend el en een breedte van tien duizend, waarop ook het heiligdom, het hoogheilige zal komen te staan. 026 EZE 045 004 Deze gewijde strook grond zal toebehoren aan de priesters, die dienst doen in het heiligdom, en die tot Jahweh mogen naderen, om Hem te dienen: het zal dienen als een plaats voor hun huizen en een gewijde plaats voor het heiligdom. 026 EZE 045 005 Verder een lengte van vijf en twintig duizend el en een breedte van tien duizend: dat zal aan de levieten, die de tempeldienst verrichten, in eigendom behoren, met de steden, om er te wonen. 026 EZE 045 006 En als stadsbezit moet ge een strook afbakenen van vijf en twintig duizend el lang en vijf duizend breed, evenwijdig aan de heilige strook land. Het is bestemd voor het gehele huis van Israël. 026 EZE 045 007 Voor de vorst moet ge ter weerszijden van het heilig gebied en het stadsbezit, vóór het heilig gebied en langs het stadsbezit, ten westen en ten oosten een terrein bestemmen, dat even lang is als een der stamgebieden, en dat zich van de westgrens tot de oostgrens van het land uitstrekt. 026 EZE 045 008 Dat zal hem in Israël in eigendom toebehoren, opdat Israëls vorsten mijn volk niet langer tyranniseren. Daarna moet ge het land stamsgewijze aan het huis van Israël toewijzen. 026 EZE 045 009 Dit zegt Jahweh, de Heer: Laat het nu uit zijn, vorsten van Israël! Maakt een einde aan willekeur en eigenbelang; handelt naar wet en recht, en bevrijdt mijn volk van uw afpersingen, zegt Jahweh, de Heer! 026 EZE 045 010 Ge moet een juiste weegschaal gebruiken, volwaardige maten en vaten. 026 EZE 045 011 Efa en bat moeten een geijkte inhoud hebben, waarbij een bat het tiende gedeelte van een chómer bevat en een efa eveneens het tiende deel van een chómer. De chómer moet standaardmaat zijn. 026 EZE 045 012 De sikkel is twintig gera waard, en de mana zal bestaan uit een twintigsikkelstuk, een vijfentwintigsikkelstuk en een vijftiensikkelstuk. 026 EZE 045 013 De volgende belasting moet ge heffen: een zesde efa van elke chómer tarwe, en een zesde efa van elke chómer gerst. 026 EZE 045 014 Het recht op de olie bedraagt één tiende bat van elke kor; want tien bat is een kor. 026 EZE 045 015 Verder één lam uit elke kudde van tweehonderd stuks van Israëls veestapel. Deze belastingen zijn voor het meeloffer, het brandoffer en het dankoffer bestemd, waardoor ge vergiffenis moet verkrijgen, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 045 016 Heel de bevolking van het land moet deze belasting aan den vorst in Israël afdragen; 026 EZE 045 017 en op den vorst rust de verplichting, op feesten, nieuwemaandagen en sabbatten, op alle gedenkdagen van het huis van Israël, voor brandoffers, meeloffer en dankoffer te zorgen. Hij moet het zonde-offer, het meeloffer, het brandoffer en de dankoffers leveren, om voor het huis van Israël vergiffenis te verkrijgen. 026 EZE 045 018 Dit zegt Jahweh, de Heer: Op de eerste dag van de eerste maand moet ge een gaven jongen stier uitzoeken, om het heiligdom te ontsmetten. 026 EZE 045 019 Daartoe moet de priester bloed van het zonde-offer nemen en het strijken aan de deurposten van de tempel, op de vier hoeken van de omloop van het altaar, en op de deurpost der poort van de binnen-voorhof. 026 EZE 045 020 Datzelfde moet ge doen op de eerste dag der zevende maand voor iemand, die bij vergissing of door onwetendheid tegen de tempel gezondigd heeft. Zo zult ge verzoening verkrijgen voor de tempel. 026 EZE 045 021 Op de veertiende dag van de eerste maand moet ge het paasfeest vieren; zeven dagen lang moet ge ongedesemde broden eten. 026 EZE 045 022 Die dag moet de vorst voor zichzelf en voor de gehele bevolking van het land een var als zonde-offer opdragen. 026 EZE 045 023 En gedurende de zeven dagen van het feest moet hij dagelijks aan Jahweh een brandoffer brengen van zeven gave varren en zeven gave lammeren, en elke dag één geitebok als zonde-offer; 026 EZE 045 024 bovendien een meeloffer van een efa per var en een efa per ram, en bij elke efa een hin olie. 026 EZE 045 025 Op het feest van de vijftiende dag der zevende maand moet hij zeven dagen lang eenzelfde zonde-offer, brandoffer en meeloffer opdragen, met evenveel olie. 026 EZE 046 001 Dit zegt Jahweh, de Heer: De oosterpoort van de binnen-voorhof moet gedurende de zes werkdagen gesloten blijven; alleen op sabbat- en op nieuwemaandag mag ze geopend worden. 026 EZE 046 002 Dan moet de vorst van buiten door de poorthal binnenkomen, en in de poortdeur blijven staan; dan zullen de priesters zijn brandoffer en dankoffers opdragen, en hij zal zich neerbuigen op de drempel van de poort. Als hij de poort verlaten heeft, mag die tot de avond niet gesloten worden. 026 EZE 046 003 Maar het gewone volk moet zich op sabbat- en nieuwemaandagen buiten de ingang der poort voor Jahweh neerbuigen. 026 EZE 046 004 Het brandoffer, dat de vorst op sabbatdag aan Jahweh moet brengen, zal bestaan uit zes gave lammeren en één gaven ram, 026 EZE 046 005 met een meeloffer van een efa bij den ram en een meeloffer naar eigen keuze bij de lammeren, en bij iedere efa een hin olie. 026 EZE 046 006 Op nieuwemaandag echter zal het offer bestaan uit een gaven jongen stier, zes gave lammeren en een gaven ram. 026 EZE 046 007 Bij den stier en den ram moet hij een meeloffer van een efa brengen, bij de lammeren zoveel als hij zelf verkiest, en bij iedere efa een hin olie. 026 EZE 046 008 Als de vorst de tempel bezoekt, moet hij langs de poorthal binnenkomen, en langs dezelfde weg terugkeren. 026 EZE 046 009 Maar komt op feestdagen het gewone volk voor Jahweh, dan moeten zij, die langs de noorderpoort komen aanbidden, door de zuiderpoort terugkeren; en zij die langs de zuiderpoort binnenkomen, moeten door de noorderpoort vertrekken. Men mag niet terugkeren door dezelfde poort, waardoor men gekomen is; men moet langs de overkant heengaan. 026 EZE 046 010 De vorst moet tegelijk met de anderen komen en heengaan. 026 EZE 046 011 Op feesten en gedenkdagen zal het meeloffer een efa bedragen bij elken var en ram; bij de lammeren mag hij geven wat hij wil, maar bij iedere efa een hin olie. 026 EZE 046 012 Als de vorst uit eigen beweging brand- of dankoffers brengt, een vrijwillig offer aan Jahweh, dan moet men de oosterpoort voor hem openen, opdat hij op dezelfde wijze als op sabbatdag zijn brandoffer en dankoffer kan brengen; maar zodra hij is heengegaan, moet men de poort achter hem sluiten. 026 EZE 046 013 Elke dag moet ge een gaaf, éénjarig lam als brandoffer aan Jahweh opdragen; elke morgen moet ge dat opdragen. 026 EZE 046 014 Ook moet ge er elke morgen een meeloffer bijvoegen van een zesde efa met een derde hin olie, om de bloem aan te maken. Dit is het dagelijks meeloffer voor Jahweh: voor altijd ingesteld. 026 EZE 046 015 Elke morgen moet men als dagelijks brandoffer het lam, het meeloffer en de olie opdragen. 026 EZE 046 016 Dit zegt Jahweh, de Heer: Als de vorst een stuk van zijn erfdeel aan een van zijn zonen ten geschenke geeft, zal dat aan de zonen in eigendom behoren, en hun erfelijk bezit zijn; 026 EZE 046 017 maar geeft hij een stuk van zijn erfdeel ten geschenke aan een van zijn dienaren, dan zal het hem slechts toebehoren tot het jaar der vrijlating, en daarna weer aan den vorst vervallen; alleen het erfdeel van zijn zonen zal dus hun eigendom zijn. 026 EZE 046 018 De vorst mag niets afnemen van het erfgoed van het volk, door ze hun bezit af te persen; alleen eigen bezit kan hij aan zijn zonen vermaken, opdat niemand van mijn volk uit zijn bezit verdreven wordt. 026 EZE 046 019 Toen bracht hij mij door de ingang terzijde van de poort, naar de heilige zalen, die voor de priesters bestemd zijn en op het noorden liggen; daar zag ik aan de uiterste westkant een ruimte. 026 EZE 046 020 Hij sprak tot mij: Dit is de ruimte, waar de priesters het schuldoffer en het zonde-offer moeten koken en het meeloffer bakken; zo behoeven ze niet naar de buiten-voorhof te gaan, waardoor ze het volk zouden heiligen. 026 EZE 046 021 Daarna bracht hij mij naar de buiten-voorhof, en leidde mij langs de vier hoeken van de voorhof; en daar zag ik in elke hoek van de voorhof een besloten ruimte. 026 EZE 046 022 In de vier hoeken van de voorhof waren afgesloten ruimten van veertig el lang en dertig breed: alle vier van dezelfde afmetingen. 026 EZE 046 023 Rond alle vier liep een galerij, en onder de galerijen waren keukens ingericht. 026 EZE 046 024 En hij verklaarde mij: Dit zijn de keukens, waar de tempeldienaren voor het volk de slachtoffers moeten koken. 026 EZE 047 001 Toen bracht hij mij terug naar de ingang van de tempel, en daar zag ik van onder de drempel van de tempel water stromen in oostelijke richting; want de voorzijde van de tempel ligt op het oosten. Het water vloeide onder de rechterzijwand van de tempel door, zuidelijk langs het altaar. 026 EZE 047 002 Hij bracht me door de noorderpoort naar buiten, en voerde me buitenom naar de oosterpoort: daar borrelde het water op van de rechterzijwand! 026 EZE 047 003 De man ging in oostelijke richting verder, met een duimstok in zijn hand; hij mat een afstand af van duizend el, en liet mij door het water waden: het water reikte tot de hiel. 026 EZE 047 004 Weer mat hij een afstand af van duizend el, en liet mij door het water waden: het water reikte tot de knieën. Weer mat hij een afstand af van duizend el, en liet mij door het water waden: het water reikte tot mijn middel. 026 EZE 047 005 Nog eens mat hij een afstand af van duizend el, nu was het een ondoorwaadbare beek; want het water was zo diep, dat men er in zwemmen kon: een ondoorwaadbare beek. 026 EZE 047 006 Hij vroeg mij: Ziet ge dat mensenkind? Toen liet hij mij teruggaan langs de rand van de beek, 026 EZE 047 007 en onderweg zag ik aan beide oevers van de beek een zeer groot aantal bomen. 026 EZE 047 008 En hij zeide tot mij: Dit water stroomt naar de oostelijke landstreek, verloopt naar de steppe, en mondt uit in de zee, de zoutwaterzee, waarvan het water drinkbaar wordt. 026 EZE 047 009 Alle levende wezens, alles wat zich beweegt, zal overal waar de beek komt, kunnen leven. Er zal een overvloed aan vis daarin zijn; want wanneer dit water erin uitmondt, wordt het zeewater drinkbaar, en alles, waar de beek bijkomt, kan leven. 026 EZE 047 010 Dan zullen van En-Gedi tot En-Egláim vissers aan de kant staan; droogplaatsen voor netten zullen aan haar rechteroever liggen; haar visstand zal even overvloedig zijn als in de grote zee. 026 EZE 047 011 Maar het water van haar poelen en wadden wordt niet drinkbaar; dat is voor zoutwinning bestemd. 026 EZE 047 012 Langs de beek zullen aan weerszijden van haar oever allerlei vruchtbomen groeien, wier bladeren niet verwelken en wier vrucht niet opraakt. Elk seizoen dragen ze weer nieuwe vruchten; want het water, dat hen drenkt, stroomt uit het heiligdom. Hun vruchten zullen eetbaar zijn, hun bladeren zullen geneeskracht hebben. 026 EZE 047 013 Dit zegt Jahweh, de Heer: Zo zal de grens lopen, waarbinnen ge het land aan de twaalf stammen van Israël in erfbezit moet toewijzen, en waarvan Josef twee delen ontvangt. 026 EZE 047 014 Ieder van u zal een even groot deel bezitten van het land, dat Ik aan uw vaderen onder ede beloofd heb, en dat u als erfbezit werd toegewezen. 026 EZE 047 015 Zo loopt de grens van het land. Aan de noordkant: van de grote zee af langs Chetlon in de richting van Chamat; 026 EZE 047 016 dan over Sedad, Berota en Sibráim, dat tussen het grondgebied van Damascus en dat van Chamat ligt; dan tot Chaser-Enon, dat tot het gebied van de Hauran behoort; 026 EZE 047 017 zodat de grens loopt van de zee tot Chaser-Enon, en het grondgebied van Damascus en dat van Chamat er noordelijk van ligt. Dit is de noordkant. 026 EZE 047 018 Aan de oostkant: van Chaser-Enon, tussen de Hauran en Damascus, vormt de Jordaan de grens tussen Gilad en het land Israël tot de oostelijke zee, tot Tamar. Dit is de oostkant. 026 EZE 047 019 Aan de kant van de Négeb, ten zuiden: van Tamar tot het water van Meribat-Kadesj, langs de beek naar de grote zee. Dit is de kant van de Négeb, ten zuiden. 026 EZE 047 020 Aan de westkant vormt de grote zee de grens tot het punt, van waaruit men Chamat bereikt. 026 EZE 047 021 Dit land moet ge volgens de stammen van Israël onder elkaar verdelen. 026 EZE 047 022 Ge moet het als bezit toewijzen aan u zelf, en aan de vreemdelingen die onder u verblijven en die kinderen onder u verwekt hebben. Ge moet ze beschouwen als geboren Israëlieten, en ze zullen onder Israëls stammen een erfdeel toegewezen krijgen; 026 EZE 047 023 ge moet hun een erfdeel geven in de stam, waarin de vreemdeling woont, zegt Jahweh, de Heer. 026 EZE 048 001 Nu volgen de namen der stammen. In het uiterste noorden, naast de weg van Chetlon in de richting van Chamat naar Chaser-Enon, en met het grondgebied van Damascus en dat van Chamat ten noorden, krijgt Dan een gebied van oost- tot westgrens. 026 EZE 048 002 Aser een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Dan. 026 EZE 048 003 Neftali een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Aser. 026 EZE 048 004 Manasse een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Neftali. 026 EZE 048 005 Efraïm een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Manasse. 026 EZE 048 006 Ruben een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Efraïm. 026 EZE 048 007 Juda een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Ruben. 026 EZE 048 008 Naast het gebied van Juda, van oost- tot westgrens, komt het heilig gebied te liggen, dat ge moet afstaan, en dat vijf en twintig duizend el breed is, en even lang als een der andere gebieden van oost- tot westgrens. Midden daarop komt het heiligdom te staan. 026 EZE 048 009 Het gebied, dat ge aan Jahweh moet afstaan, is vijf en twintig duizend el lang en twintig duizend breed. 026 EZE 048 010 Voor de volgende personen zal het heilig gebied bestemd zijn: De priesters krijgen een gebied, dat aan de noordkant vijf en twintig duizend el lang is, aan de westkant tienduizend breed, aan de oostkant tienduizend breed, en aan de zuidkant vijf en twintig duizend lang. Midden daarop komt het heiligdom van Jahweh te staan. 026 EZE 048 011 Aan de gewijde priesters, de zonen van Sadok, die mijn dienst hebben waargenomen, en die niet evenals de levieten afgedwaald zijn, toen de Israëlieten afdwaalden, 026 EZE 048 012 zal het toebehoren als deel van het heilig gebied, als iets hoogheiligs, grenzend aan het terrein der levieten. 026 EZE 048 013 Evenwijdig aan het terrein der priesters krijgen de levieten een terrein van vijf en twintig duizend el lang en tien duizend breed. Samen dus een lengte van vijf en twintig duizend el en een breedte van twintig duizend. 026 EZE 048 014 Niets mogen ze daarvan verkopen of inruilen; het beste van het land mag niet in andere handen overgaan, want het is aan Jahweh gewijd. 026 EZE 048 015 De vijfduizend el, die van de breedte overblijven, op de strook van de vijf en twintig duizend el, is profaan land, en dient de stad tot woonplaats en weidegrond. Midden daarop komt de stad te staan. 026 EZE 048 016 Dit is de omvang van de stad: aan de noordkant vijf en veertig honderd el, aan de zuidkant vijf en veertig honderd, aan de oostkant vijf en veertig honderd en aan de westkant vijf en veertig honderd. 026 EZE 048 017 Daarenboven een weidegrond voor de stad van tweehonderd vijftig el in het noorden, tweehonderd vijftig in het zuiden, tweehonderd vijftig in het oosten en tweehonderd vijftig in het westen. 026 EZE 048 018 Wat er dan van de lengte langs het heilig gebied overblijft, namelijk tienduizend el oostelijk en tienduizend westelijk, daarvan zal de opbrengst dienen tot levensonderhoud van de bewoners der stad. 026 EZE 048 019 Uit alle stammen van Israël zal de bevolking der stad samengesteld zijn. 026 EZE 048 020 Dit gehele gebied: een vierkant van vijf en twintig duizend el bij vijf en twintig duizend el, moet ge afstaan als heilig gebied en stadsbezit. 026 EZE 048 021 Wat er overblijft is voor den vorst. Wat aan weerskanten van het heilig gebied en het stadsbezit ligt, oostelijk naast de vijf en twintig duizend el van het heilig gebied tot de oostgrens toe, en westelijk naast de vijf en twintig duizend el van het heilig gebied tot de westgrens toe, en wat evenwijdig aan de stamgebieden loopt, zal den vorst toebehoren. Het heilig gebied met de tempel zal er middenin liggen. 026 EZE 048 022 Het land, dat enerzijds aan het grondbezit der levieten en het stadsbezit grenst—die midden tussen het gebied van den vorst liggen—en dat anderzijds tussen de gebieden van Juda en Benjamin ligt, zal den vorst toebehoren. 026 EZE 048 023 Wat de overige stammen betreft: Benjamin krijgt een gebied van oost- tot westgrens; 026 EZE 048 024 Simeon een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Benjamin; 026 EZE 048 025 Issakar een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Simeon; 026 EZE 048 026 Zabulon een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Issakar; 026 EZE 048 027 Gad een gebied van oost- tot westgrens, naast dat van Zabulon. 026 EZE 048 028 Naast het gebied van Gad, aan de kant van de Négeb, ten zuiden, loopt de grens. Deze gaat van Tamar over het water van Meribat-Kadesj en langs de beek naar de grote zee. 026 EZE 048 029 Tot zover dus over het land, dat ge aan de stammen van Israël als erfdeel moet toewijzen, en over hun stamgebieden, spreekt Jahweh, de Heer. 026 EZE 048 030 Nu volgen de uitgangen van de stad. 026 EZE 048 031 De stadspoorten zijn naar de stammen van Israël genoemd. Aan de noordkant, die vijf en veertighonderd el lang is, liggen drie poorten: een Rubenpoort, een Judapoort en een Levipoort. 026 EZE 048 032 Aan de oostkant, die vijf en veertighonderd el lang is, liggen drie poorten: een Josefpoort, een Benjaminpoort en een Danpoort. 026 EZE 048 033 Aan de zuidkant, die vijf en veertighonderd el lang is, liggen drie poorten: een Simeonpoort, een Issakarpoort en een Zabulonpoort. 026 EZE 048 034 Aan de westzijde, die vijf en veertighonderd el lang is, liggen drie poorten: een Gadpoort, een Aserpoort en een Neftalipoort. 026 EZE 048 035 De gehele omtrek bedraagt achttienduizend el. En de naam der stad zal voortaan zijn: Jahweh is daar! # # BOOK 027 DAN Daniel Daniël 027 DAN 001 001 In het derde jaar der regering van Jehojakim, koning van Juda, trok Nabukodonosor, koning van Babel, tegen Jerusalem op, en belegerde het. 027 DAN 001 002 De Heer leverde Jehojakim, koning van Juda, met een gedeelte der vaten van Gods huis aan hem uit. De tempelvaten bracht hij naar Sjinar over in de tempel van zijn god, en plaatste ze in de schatkamer van zijn god. 027 DAN 001 003 Bovendien gaf de koning aan Asjpenaz, het hoofd zijner eunuchen, bevel, enige Israëlieten, die van koninklijke bloede waren of tot de adel behoorden, mee te nemen. 027 DAN 001 004 Het moesten jonge mannen zijn zonder enig lichaamsgebrek, schoon van gestalte, veelzijdig ontwikkeld, met grote kennis en verstandelijke aanleg, en geschikt om dienst te doen in het paleis van den koning. Hij moest ze onderricht geven in het schrift en de taal der Chaldeën, 027 DAN 001 005 terwijl de koning zelf hun dagelijks voedsel bepaalde van de spijzen der koninklijke tafel en van de wijn uit zijn eigen kelder. Zo moesten ze drie jaar lang worden opgeleid, om dan in dienst van den koning te treden. 027 DAN 001 006 Onder hen bevonden zich ook de Judeërs Daniël, Chananja, Misjaël en Azarja; 027 DAN 001 007 maar het hoofd der eunuchen gaf hun andere namen: Beltsjassar aan Daniël, Sjadrak aan Chananja, Mesjak aan Misjaël, en Abed-Nego aan Azarja. 027 DAN 001 008 Maar Daniël had het vaste voornemen gemaakt, zich niet te verontreinigen met de spijzen der koninklijke tafel en met de wijn uit diens kelder; daarom vroeg hij het hoofd der eunuchen verlof, zich van onreine spijzen te mogen onthouden. 027 DAN 001 009 Maar ofschoon God Daniël gunst en medelijden bij het hoofd der eunuchen had doen vinden, 027 DAN 001 010 zei toch het hoofd der eunuchen tot Daniël: Ik ben bang, dat mijn koninklijke meester, die zelf uw spijs en drank heeft bepaald, uw voorkomen minder gunstig zal vinden dan van de andere knapen van uw jaren, en dat ik dan door uw schuld mijn hoofd bij den koning verbeur. 027 DAN 001 011 Nu deed Daniël een poging bij den kamerheer, aan wiens zorg het hoofd der eunuchen Daniël, Chananja, Misjaël en Azarja had toevertrouwd: 027 DAN 001 012 Neem eens een proef met uw dienaren tien dagen lang, en laat ons enkel groenten eten en water drinken. 027 DAN 001 013 Vergelijk dan ons voorkomen met dat van de knapen, die van de koninklijke dis hebben gegeten; en handel dan met uw dienaren naar uw bevinding. 027 DAN 001 014 Hij was hun terwille, en nam met hen een proef van tien dagen. 027 DAN 001 015 En na verloop van tien dagen zagen zij er beter en welvarender uit dan al de andere knapen, die van de koninklijke dis hadden gegeten. 027 DAN 001 016 Toen nam de kamerheer de spijzen en de wijn, die ze moesten gebruiken, weg, en gaf hun groenten. 027 DAN 001 017 Daarom schonk God, behalve wijsheid, die vier jonge mannen begrip en kennis van allerlei schrift, en aan Daniël bovendien inzicht in alle visioenen en dromen. 027 DAN 001 018 Toen dan ook de tijd was verstreken, waarop zij op bevel van den koning vóór hem moesten worden gebracht, en de overste der eunuchen ze aan Nabukodonosor had voorgesteld, 027 DAN 001 019 onderhield zich de koning met hen; en het bleek, dat niemand van hen allen zich met Daniël, Chananja, Misjaël en Azarja kon meten. Zo traden zij in dienst van den koning, 027 DAN 001 020 en in iedere zaak, waarbij het aankwam op wijsheid en inzicht, bemerkte de koning, zo dikwijls hij hen ondervroeg, dat zij tienmaal bekwamer waren dan alle zieners en waarzeggers in heel zijn rijk. 027 DAN 001 021 Daniël bleef daar tot het eerste jaar van koning Cyrus. 027 DAN 002 001 In het twaalfde jaar zijner regering had Nabukodonosor een droom, waardoor zijn geest werd ontsteld, zodat hij niet meer kon slapen. 027 DAN 002 002 Daarom gaf de koning bevel, de zieners, waarzeggers, tovenaars en magiërs te ontbieden, om den koning zijn droom te verklaren. Toen ze voor den koning waren verschenen, 027 DAN 002 003 zeide hij hun: Ik heb een droom gehad; en mijn geest is er zo van ontsteld, dat ik de droom wil begrijpen. 027 DAN 002 004 De magiërs gaven den koning ten antwoord: De koning leve voor eeuwig! Verhaal de droom aan uw dienaars, dan zullen wij er de uitleg van geven. 027 DAN 002 005 Maar de koning sprak tot de magiërs: Mijn besluit is genomen! Wanneer gij me niet zowel de droom als de uitleg kunt zeggen, zult ge in stukken worden gehouwen, en zullen uw huizen in puin worden gelegd; 027 DAN 002 006 doch wanneer ge mij de droom en zijn uitleg kunt geven, dan zult ge rijke geschenken van mij krijgen, en met eer worden overladen. Vertel me derhalve de droom en zijn uitleg. 027 DAN 002 007 Maar ze zeiden opnieuw: De koning moge eerst de droom aan zijn dienaars vertellen, dan zullen wij er de uitleg van geven. 027 DAN 002 008 Toen sprak de koning: Ik weet heel goed, dat ge maar tijd zoekt te winnen, omdat ge ziet, dat mijn besluit is genomen, 027 DAN 002 009 u allen met hetzelfde vonnis te treffen, wanneer ge mij de droom niet kunt zeggen. Ge hebt afgesproken, mij te beliegen en te bedriegen, totdat ik misschien van inzicht verander. Derhalve, vertelt mij de droom; dan weet ik meteen, dat ge mij ook zeggen kunt, wat hij beduidt. 027 DAN 002 010 De magiërs gaven den koning ten antwoord: Er is niemand ter wereld, die kan vertellen wat de koning verlangt; daarom heeft nog nooit een koning, hoe groot en machtig hij ook was, zo iets van zijn zieners, waarzeggers of magiërs geëist. 027 DAN 002 011 Wat de koning verlangt, is veel te moeilijk, en er is niemand, die het den koning kan zeggen dan de goden alleen; maar die hebben geen omgang met mensen. 027 DAN 002 012 Nu werd de koning zo woedend en boos, dat hij bevel gaf, alle wijzen van Babel te doden. 027 DAN 002 013 Toen het bevel was uitgevaardigd, de wijzen te doden, werden ook Daniël en zijn vrienden gezocht, om te worden vermoord. 027 DAN 002 014 Maar Daniël verzette zich met veel beleid en verstand tegen Arjok, het hoofd van de koninklijke lijfwacht, die er op uit was getrokken, om de wijzen van Babel te doden. 027 DAN 002 015 En hij zeide tot Arjok, den bevelhebber des konings: Waarom heeft de koning toch zo’n hard bevel gegeven? Arjok vertelde Daniël, wat er gebeurd was, 027 DAN 002 016 Nu liet Daniël den koning verzoeken, hem enige tijd te laten, om den koning de uitleg te geven. 027 DAN 002 017 Daarop ging Daniël naar huis, en deelde Chananja, Misjaël en Azarja, zijn vrienden, mede, wat er gebeurd was. 027 DAN 002 018 Ze moesten God in de hemel om ontferming smeken met betrekking tot dit geheim, opdat men Daniël en zijn vrienden niet zou vermoorden met de overige wijzen van Babel. 027 DAN 002 019 Toen werd in een nachtelijk visioen aan Daniël het geheim geopenbaard. En Daniël loofde God in de hemel, 027 DAN 002 020 en sprak: De Naam van God moet worden geprezen In de eeuwen der eeuwen; Want Hem is de wijsheid en kracht! 027 DAN 002 021 Hij is het, die tijden en stonden verandert, Die koningen afzet en koningen aanstelt; Die wijsheid verleent aan de wijzen, En inzicht aan de verstandigen. 027 DAN 002 022 Hij is het, die openbaart wat diep en geheim is, Die weet wat in ‘t duister geschiedt: Bij hem woont het licht! 027 DAN 002 023 U, den God mijner vaderen, loof ik en prijs ik, Want Gij hebt mij wijsheid geschonken en kracht; Gij hebt mij aanstonds doen weten, waarom wij U smeekten, Ons geopenbaard, waar de koning naar vroeg! 027 DAN 002 024 Daarop ging Daniël naar Arjok toe, wien de koning had opgedragen, de wijzen van Babel te doden. En hij zeide tot hem: Ge moet de wijzen van Babel niet doden; breng mij voor den koning, dan zal ik den koning de uitleg geven. 027 DAN 002 025 Toen bracht Arjok zo gauw mogelijk Daniël voor den koning, en sprak tot hem: Ik heb onder de ballingen van Juda iemand gevonden, die den koning uitleg kan geven. 027 DAN 002 026 Nu richtte de koning het woord tot Daniël, die Beltsjassar werd genoemd: Zijt gij in staat mij te zeggen, wat voor droom ik gehad heb, en wat hij betekent? 027 DAN 002 027 Maar Daniël gaf den koning ten antwoord: Het geheim, waar de koning naar vraagt, kunnen geen wijzen, geen waarzeggers, zieners of sterrenwichelaars den koning doen kennen. 027 DAN 002 028 Maar er is een God in de hemel, die geheimen openbaart, en Hij heeft aan koning Nabukodonosor bekend willen maken, wat in de toekomst zal geschieden. Uw droom en uw visioenen, die gij op uw legerstede hadt, ontstonden, 027 DAN 002 029 toen gij op uw legerstede laagt te denken over hetgeen de toekomst zal brengen. Toen heeft Hij, die de geheimen ontsluiert, U bekend gemaakt, wat er zal geschieden. 027 DAN 002 030 En mij is dit geheim bekend, niet door een wijsheid, die ik zou vóór hebben boven andere schepselen, maar het is mij geopenbaard, opdat den koning de uitleg daarvan zou worden geschonken, en gij de gedachten van uw hart zoudt verstaan. 027 DAN 002 031 Gij hadt, o koning, het volgend visioen. Zie, voor u stond een beeld! Het was ontzaglijk hoog, had een schitterende glans, maar zijn gedaante was vreselijk. 027 DAN 002 032 Het hoofd van dat beeld was van het zuiverste goud; zijn borst en armen waren van zilver, zijn buik en lenden van koper, 027 DAN 002 033 zijn schenkels van ijzer, zijn voeten een mengsel van ijzer en leem. 027 DAN 002 034 Terwijl gij er naar bleeft kijken, raakte er, zonder dat er een hand naar werd uitgestoken, een steen van de berg los; hij trof het beeld tegen de voeten van ijzer en leem, en verbrijzelde ze. 027 DAN 002 035 Daardoor vielen ijzer, leem, koper, zilver en goud op een hoop in puinen. Ze werden als kaf op een dorsvloer in de zomer; de wind joeg ze weg, zodat er geen spoor van overbleef. Maar de steen, die het beeld had getroffen, werd een geweldige berg, die de hele aarde besloeg. 027 DAN 002 036 Dat was de droom; nu zullen we den koning zeggen, wat hij betekent. 027 DAN 002 037 Gij zelf, o koning, koning der koningen, wien God in de hemel het koningschap, kracht, sterkte en eer heeft geschonken, 027 DAN 002 038 en onder wiens macht Hij alle mensen, waar ze ook wonen, met de dieren op ‘t veld en de vogels in de lucht heeft gesteld, en die Hij over die allen deed heersen: gij zelf zijt het hoofd van goud. 027 DAN 002 039 Maar na u zal er een ander koninkrijk komen, dat geringer is dan het uwe; daarna weer een derde van koper, dat over de hele aarde zal heersen. 027 DAN 002 040 En het vierde rijk zal sterk zijn als ijzer; want zoals ijzer alles verbrijzelt, vernielt en vermorzelt, zo zal het al die anderen verbrijzelen en vermorzelen. 027 DAN 002 041 Maar dat de voeten en tenen, zoals gij gezien hebt, voor een deel van leem van den pottenbakker waren, en voor een deel van ijzer, betekent: het zal een verdeeld koninkrijk zijn Het zal iets van de stevigheid van ijzer hebben, omdat gij gezien hebt, dat het ijzer was, dat met het kleileem vermengd was. 027 DAN 002 042 En dat de tenen der voeten voor een deel uit ijzer waren en voor een deel uit leem, betekent: een deel van het rijk zal sterk zijn, en een ander deel broos. 027 DAN 002 043 En dat het ijzer, zoals gij gezien hebt, met leem vermengd was, betekent: zij zullen zich wel door huwelijk vermengen, maar de delen zullen geen eenheid vormen, evenmin als het ijzer zich met leem verbindt. 027 DAN 002 044 Maar in de dagen van die koningen zal God in de hemel een koninkrijk stichten, dat in eeuwigheid niet te gronde zal gaan, en wiens heerschappij aan geen ander volk zal worden overgedragen. Het zal al die koninkrijken vermorzelen en vernielen, maar zelf in eeuwigheid blijven bestaan. 027 DAN 002 045 Want gij hebt toch gezien, dat er een steen, zonder dat er een hand naar werd uitgestoken, losraakte van de berg, en ijzer, koper, leem, zilver en goud verbrijzelde. De grote God heeft den koning geopenbaard, wat in de toekomst zal geschieden. De droom is waarachtig, en zijn uitleg betrouwbaar. 027 DAN 002 046 Toen viel koning Nabukodonosor op zijn aangezicht neer, bracht Daniël hulde, en beval, hem offer en wierook te brengen. 027 DAN 002 047 En de koning zeide tot Daniël: Waarachtig, uw God is de God der goden en de Heer der koningen. Hij is het, die wat verborgen is openbaart; want gij hebt dit geheim kunnen ontsluieren. 027 DAN 002 048 Daarna overlaadde de koning Daniël met eer, gaf hem vele kostbare geschenken, en stelde hem aan tot bestuurder van heel de provincie van Babel, en tot opperste leider van al de wijzen van Babel. 027 DAN 002 049 Maar op verzoek van Daniël droeg de koning het bestuur over de provincie van Babel aan Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego op, terwijl Daniël zelf aan het hof van den koning verbleef. 027 DAN 003 001 Eens had koning Nabukodonosor een gouden beeld laten maken, zestig el hoog en zes el breed. Hij liet het oprichten op de vlakte van Doera, in de provincie van Babel. 027 DAN 003 002 Toen liet koning Nabukodonosor de landvoogden oproepen, met de bestuurders, stadhouders, bevelhebbers, schatmeesters, staatsraden, rechters en alle provinciebeambten, om tegenwoordig te zijn bij de inwijding van het beeld, dat koning Nabukodonosor had opgericht. 027 DAN 003 003 Daarom kwamen de landvoogden, bestuurders, stadhouders, bevelhebbers, schatmeesters, staatsraden, rechters en alle provinciebeambten bijeen, om het beeld in te wijden, dat koning Nabukodonosor had opgericht. En terwijl ze voor het beeld stonden, dat Nabukodonosor had opgericht, 027 DAN 003 004 riep een heraut uit alle macht: “Volken, naties en tongen; zó luidt voor u het bevel! 027 DAN 003 005 Wanneer ge het schallen zult horen van hoornen en fluiten, citers en harpen, pijpen en orgels, en alle andere muziekinstrumenten, moet gij u neerwerpen, om het gouden beeld te aanbidden, dat koning Nabukodonosor heeft opgericht. 027 DAN 003 006 Wie dan niet neervalt om te aanbidden, zal ogenblikkelijk in een gloeiende vuuroven worden geworpen!” 027 DAN 003 007 "Zodra men dan ook het schallen hoorde van hoornen en fluiten, citers en harpen, pijpen en orgels, en alle andere muziekinstrumenten, wierpen alle volken, naties en tongen zich onmiddellijk neer, en aanbaden het gouden beeld, dat koning Nabukodonosor had opgericht. 027 DAN 003 008 Maar spoedig kwamen nu enige chaldeeuwse mannen naar voren, om de Joden aan te klagen. 027 DAN 003 009 Ze namen het woord, en zeiden tot koning Nabukodonosor: De koning leve voor eeuwig! 027 DAN 003 010 Gij zelf, o koning, hebt een bevel uitgevaardigd, dat, als men het schallen zou horen van hoornen en fluiten, citers en harpen, pijpen en orgels, en alle andere muziekinstrumenten, iedereen zich neerwerpen moest, om het gouden beeld te aanbidden; 027 DAN 003 011 en wie niet neerviel ter aanbidding, in de gloeiende vuuroven zou worden geworpen. 027 DAN 003 012 Nu zijn er enige joodse mannen hier, Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego, die gij met het bestuur van de provincie Babel hebt belast. Die mannen, o koning, storen zich niet aan uw bevel; uw god vereren ze niet, en het gouden beeld, dat gij hebt opgericht, aanbidden ze niet. 027 DAN 003 013 Toen beval Nabukodonosor, in woede ontstoken, Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego te gaan halen; en die mannen werden voor den koning gebracht. 027 DAN 003 014 Nabukodonosor sprak ze toe: Sjadrak, Mesjak, Abed-Nego, hebt ge met opzet mijn god niet vereerd, en het gouden beeld niet aanbeden, dat ik heb opgericht? 027 DAN 003 015 Zijt ge misschien nu nog bereid, als ge het schallen zult horen van hoornen en fluiten, citers en harpen, pijpen en orgels, en alle andere muziekinstrumenten, u neer te werpen en het beeld te aanbidden, dat ik heb gemaakt? Zo ge het niet wilt aanbidden, zult ge onmiddellijk in de gloeiende vuuroven worden geworpen; en welke god zou u dan uit mijn hand kunnen redden? 027 DAN 003 016 Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego gaven koning Nabukodonosor ten antwoord: Wij achten het niet nodig, hierover nog iets te zeggen. 027 DAN 003 017 Als het moet, dan is onze God, dien wij vereren, machtig genoeg, om ons uit de gloeiende vuuroven te redden, en zal Hij ons ook uit uw hand verlossen, o koning. 027 DAN 003 018 Maar ook, wanneer dit niet gebeurt, weet dan, o koning, dat wij toch uw god niet vereren, en het gouden beeld niet aanbidden, dat gij hebt opgericht. 027 DAN 003 019 Toen werd Nabukodonosor zo woedend op Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego, dat zijn gelaatstrekken er zich van verwrongen. Hij beval, de oven nog zevenmaal heter dan anders te stoken; 027 DAN 003 020 en aan de sterkste mannen van zijn leger gaf hij bevel, Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego te binden, en in de gloeiende oven te werpen. 027 DAN 003 021 Terstond werden deze mannen geboeid, en met kleren en al, met hemd, muts en mantel, in de gloeiende vuuroven geworpen. 027 DAN 003 022 En de oven was op uitdrukkelijk bevel van den koning zo heet gestookt, dat de mannen, die Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego naar boven droegen, door de vlammen werden gedood. 027 DAN 003 023 Maar ofschoon deze drie mannen, Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego, geboeid in de gloeiende vuuroven waren gevallen, 027 DAN 003 024 Hevig ontsteld vloog koning Nabukodonosor overeind, en riep zijn raadsheren toe: Wij hebben toch drie mannen geboeid in het vuur geworpen? Ze gaven den koning ten antwoord: Zonder twijfel, o koning. 027 DAN 003 025 De koning hernam: Maar ik zie vier mannen vrij door het vuur gaan; zij hebben geen enkel letsel gekregen, en de vierde ziet er uit als een godenzoon. 027 DAN 003 026 Nu ging Nabukodonosor naar het gat van de gloeiende oven, en riep; Sjadrak, Mesjak, Abed-Nego, dienaars van den allerhoogsten God, klimt uit en komt hier. Toen kwamen Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego uit het vuur te voorschijn. 027 DAN 003 027 De landvoogden, bestuurders, stadhouders en raadsheren van den koning liepen te hoop, en zagen, dat het vuur het lijf van die mannen niet had gedeerd; het haar op hun hoofd was niet eens geschroeid, en hun mantels waren niet beschadigd; ze brachten zelfs geen brandlucht mee. 027 DAN 003 028 Nu nam Nabukodonosor het woord, en sprak: Geloofd zij de God van Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego; Hij heeft zijn engel gezonden, om zijn dienaars te redden, die vol vertrouwen op Hem het koninklijk bevel overtraden, en hun lichamen prijs gaven, omdat ze geen god wilden vereren en aanbidden, dan hun eigen God. 027 DAN 003 029 Daarom beveel ik: “Iedereen, tot welk volk, natie of tong hij behoort, die oneerbiedig durft spreken over den God van Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego, zal in stukken worden gehouwen, en zijn huis zal in puin worden gelegd; want er is geen andere god, die zó kan verlossen.” 027 DAN 003 030 Daarop bevestigde koning Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego in hun post in de provincie van Babel. 027 DAN 004 001 Koning Nabukodonosor, aan alle volken, naties en tongen, die op de gehele aarde wonen: Heil! 027 DAN 004 002 Het heeft mij behaagd, de tekenen en wonderen te verhalen, die de allerhoogste God aan mij heeft gewrocht. 027 DAN 004 003 Hoe groot zijn zijn tekenen, hoe machtig zijn wonderen; zijn koningschap is een eeuwig koningschap, zijn heerschappij duurt van geslacht tot geslacht! 027 DAN 004 004 ik, Nabukodonosor, leefde onbekommerd in mijn huis, en vol levenslust in mijn paleis. 027 DAN 004 005 Maar ik kreeg een droom, die mij opschrikte, en gezichten en visioenen op mijn legerstee, die mij verontrustten. 027 DAN 004 006 Daarom gaf ik bevel, alle wijzen van Babel te ontbieden, om mij de droom te verklaren. 027 DAN 004 007 Toen de zieners, waarzeggers, magiërs en sterrenwichelaars waren verschenen, vertelde ik hun de droom; maar ze konden er mij geen uitleg van geven. 027 DAN 004 008 Eindelijk verscheen ook Daniël, die naar de naam van mijn god Beltsjassar genoemd wordt, en met de geest der heilige goden vervuld is. Ook hem vertelde ik mijn droom: 027 DAN 004 009 Beltsjassar, hoofd der zieners; ik weet, dat de geest der heilige goden in u woont, zodat geen enkel geheim u in verlegenheid brengt. Hoor wat ik in mijn droom heb gezien, en geef mij er de verklaring van. 027 DAN 004 010 Ik zag dan op mijn legerstee de volgende visioenen: Zie een boom stond midden op aarde, ontzaglijk hoog, 027 DAN 004 011 en de boom was groot en geweldig; tot de hemel reikte zijn top, tot aan de grenzen der aarde was hij zichtbaar. 027 DAN 004 012 Zijn loof was prachtig, zijn vrucht overvloedig; aan allen bood hij spijs, en al wat leeft vond er zijn voedsel; de wilde dieren zochten er schaduw, in zijn takken nestelden de vogels uit de lucht. 027 DAN 004 013 Ik bleef toezien naar de visioenen, die ik op mijn legerstee had. En zie: uit de hemel daalde een heilige engel, 027 DAN 004 014 en riep met machtige stem: Houwt de boom om, slaat zijn takken weg; schudt zijn loof af, verstrooit zijn vruchten; de dieren moeten onder hem weg, de vogels heen uit zijn takken. 027 DAN 004 015 Maar laat zijn wortels in de aarde, in boeien van ijzer en koper: midden in het groen op het veld, bevochtigd door dauw uit de hemel; en met de dieren moet hij het gras op de aarde delen. 027 DAN 004 016 Zijn mensenhart zal worden verwisseld, een dierenhart hem worden gegeven. Zo zullen zeven tijden over hem heen gaan. 027 DAN 004 017 Dit vonnis berust op de beslissing der engelen, deze uitspraak op het woord der heiligen; opdat de levenden zullen erkennen, dat de Allerhoogste de macht heeft over het rijk van de mensen; dat Hij het geeft aan wien Hij wil, en zelfs den geringste der mensen daarover kan aanstellen! 027 DAN 004 018 Dit is de droom, die ik, koning Nabukodonosor, heb gezien. Beltsjassar, geef gij mij nu de uitleg. Want alle wijzen van mijn rijk konden er mij geen verklaring van geven; maar gij kunt het wel, omdat de geest der heilige goden in u woont. 027 DAN 004 019 Toen stond Daniël, die ook Beltsjassar wordt genoemd, een tijdlang onthutst, en zijn eigen gedachten beangstigden hem. Maar de koning zeide: Beltsjassar, laat de droom en zijn betekenis u geen angst aanjagen! Nu nam Beltsjassar het woord en sprak: Heer, mocht de droom uw haters gelden, en zijn betekenis uw vijanden! 027 DAN 004 020 De boom, die gij hebt gezien: die groot was en geweldig; wiens top tot aan de hemel reikte, en gezien werd over de hele aarde; 027 DAN 004 021 wiens loof prachtig was en wiens vrucht overvloedig; die spijs bood aan allen; waaronder de wilde dieren vertoefden, en in wiens takken de vogels uit de lucht nestelden: 027 DAN 004 022 gij zijt het, o koning; gij, die groot zijt en machtig; wiens majesteit ontzaglijk is, en reikt tot de hemel; en wiens heerschappij zich uitstrekt tot aan de grenzen der aarde. 027 DAN 004 023 En de heilige engel, o koning, die gij uit de hemel zaagt dalen, en die sprak: Houwt die boom om en richt hem ten gronde; maar laat zijn wortels in de aarde, in boeien van ijzer en koper; midden in het groen op het veld en bevochtigd door dauw uit de hemel, en delend met de dieren op het veld, totdat er zeven tijden over hem zijn heengegaan: 027 DAN 004 024 dit is de uitleg, o koning; en het is tegelijk het besluit van den Allerhoogste met betrekking tot mijn heer en koning. 027 DAN 004 025 Men zal u uit de gemeenschap der mensen stoten, en uw woonplaats zal wezen bij de dieren op het veld; als runderen zal men u gras laten eten, en gij zult worden bevochtigd door de dauw uit de hemel. Zo zullen zeven tijden over u heengaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste de macht heeft over het rijk van de mensen, en dat Hij het geven kan wien Hij wil. 027 DAN 004 026 Maar dat men bevel gaf, de wortels van de boom te laten staan, betekent: gij krijgt uw koningschap terug, zodra gij de macht van de Hemel erkent. 027 DAN 004 027 Moge daarom mijn raad u behagen, o koning! Delg uw zonden door aalmoezen uit, en uw schuld door barmhartigheid jegens de armen. Misschien blijft uw voorspoed dan toch bestendig! 027 DAN 004 028 Dit alles werd aan koning Nabukodonosor vervuld. 027 DAN 004 029 Want toen de koning twaalf maanden later eens op het koninklijk paleis in Babel wandelde, 027 DAN 004 030 riep hij uit: Is dit niet het grootse Babel, dat ik door de macht van mijn rijkdom en tot glorie van mijn majesteit tot koninklijk verblijf heb gebouwd! 027 DAN 004 031 Nog was het woord in de mond van den koning, toen er een stem kwam uit de hemel: Koning Nabukodonosor, er wordt u gezegd: het koningschap wordt u ontnomen; 027 DAN 004 032 men stoot u uit de gemeenschap der mensen, uw woonplaats zal wezen bij de dieren op het veld, en als runderen zal men u gras laten eten; zeven tijden zullen over u heengaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste de macht heeft over het rijk van de mensen, en dat Hij het geven kan wien Hij wil. 027 DAN 004 033 En terstond ging dit woord aan Nabukodonosor in vervulling. Hij werd uit de gemeenschap der mensen gestoten, at gras als het rund, en door de dauw uit de hemel werd zijn lichaam bevochtigd, totdat zijn haren lang als van leeuwen waren geworden, en zijn nagels als van gieren. 027 DAN 004 034 Maar toen de tijd was verlopen, sloeg ik, Nabukodonosor, mijn ogen ten hemel, en mijn verstand keerde terug. En ik zegende den Allerhoogste, loofde en prees Hem, die eeuwig leeft: Zijn macht is een eeuwige macht; Zijn koningschap duurt van geslacht tot geslacht! 027 DAN 004 035 Al die de aarde bewonen, betekenen niets; Hij doet wat Hij wil met het heir des hemels. Er is niemand, die zijn hand kan weerhouden, Of tot Hem zeggen: wat doet Gij? 027 DAN 004 036 Nu is het verstand in mij terug, Met de glorie van mijn koningschap. Mijn luister en glans keren weer, En mijn ministers en hovelingen zoeken mij op. In mijn koningschap ben ik hersteld, Nog groter macht is mij geschonken! 027 DAN 004 037 Nu loof ik, Nabukodonosor, Nu verhef en prijs ik den Koning des hemels: Wiens daden allen waarheid zijn, Wiens wegen allen gerecht; Maar die de hoogmoedigen Weet te vernederen! 027 DAN 005 001 Koning Belsjassar richtte eens een groot feestmaal aan voor duizend man van zijn hof. Toen Belsjassar ten aanschouwen van die duizend man zich aan de wijn had bedronken, 027 DAN 005 002 beval hij in zijn roes, de gouden en zilveren vaten te halen, die zijn vader Nabukodonosor uit de tempel van Jerusalem had weggenomen, daar de koning met zijn hof, zijn vrouwen en bijvrouwen, daaruit wilde drinken. 027 DAN 005 003 Men bracht dus de gouden en zilveren tempelvaten, die uit het huis van God in Jerusalem waren weggeroofd; en de koning met zijn hof, zijn vrouwen en bijvrouwen, dronken eruit. 027 DAN 005 004 En onder het drinken van de wijn verheerlijkten ze hun goden van goud en zilver, koper en ijzer, hout en steen. 027 DAN 005 005 Maar eensklaps kwamen er vingers van een mensenhand te voorschijn, en schreven iets op de gepleisterde muur van het koninklijk paleis, juist tegenover de lichtkroon, zodat de koning de schrijvende hand kon zien. 027 DAN 005 006 De koning verschoot van kleur en raakte helemaal onthutst; zijn lendespieren verslapten en zijn knieën knikten tegen elkander. 027 DAN 005 007 En de koning gilde het uit, dat men de waarzeggers, magiërs en sterrenwichelaars zou gaan halen, en dat men hun uit naam van den koning moest zeggen: Wie dit schrift lezen kan, en mij er de uitleg van geeft, zal met purper worden bekleed, met een gouden keten om zijn hals, en de derde heerser zijn in het rijk. 027 DAN 005 008 Maar ofschoon alle wijzen des konings verschenen, konden ze toch het schrift niet lezen, en den koning er geen uitleg van geven. 027 DAN 005 009 Koning Belsjassar werd bleek van angst en ontzetting, en ook zijn hof was ontsteld. 027 DAN 005 010 Op het gillen van koning en hof kwam de koningin de feestzaal binnen. En de koningin sprak: De koning leve voor eeuwig! Laat uw gedachten u niet verontrusten, en uw kleur niet verschieten. 027 DAN 005 011 Er is een man in uw rijk, die met de geest der heilige goden vervuld is, en in wien in de dagen van uw vader inzicht, scherpzinnigheid en haast goddelijke wijsheid werden gevonden. Koning Nabukodonosor, uw vader, heeft hem tot leider der zieners, waarzeggers, magiërs en sterrenwichelaars aangesteld; 027 DAN 005 012 want de koning, uw vader, had in Daniël, dien de koning Beltsjassar genoemd had, een buitengewone geest gevonden, met kennis en inzicht in het verklaren van dromen, het oplossen van raadsels en het ontwarren van knopen. Laat dus Daniël ontbieden, en hij zal u de uitleg geven. 027 DAN 005 013 Toen dan Daniël voor den koning gebracht was, sprak de koning tot Daniël: Gij zijt dus Daniël, die tot de joodse ballingen behoort, welke mijn koninklijke vader uit Juda heeft overgebracht? 027 DAN 005 014 Ik heb van u gehoord, dat de geest der goden op u rust, en dat er inzicht, scherpzinnigheid en buitengewone wijsheid in u worden gevonden. 027 DAN 005 015 Zo juist zijn de wijzen en waarzeggers voor mij gebracht, om dit schrift te lezen, en mij er de uitleg van te geven, maar ze konden de zaak niet verklaren. 027 DAN 005 016 Maar ik heb van u gehoord, dat gij raadsels kunt oplossen en knopen ontwarren. Welnu, zo gij in staat zijt, het schrift te lezen, en mij er de uitleg van geeft, zult ge met purper worden bekleed, met een gouden keten om uw hals, en zult ge de derde heerser zijn in het rijk. 027 DAN 005 017 Toen nam Daniël het woord, en sprak tot den koning: Houd uw geschenken, en geef uw gaven aan anderen. Ik zal zó wel het schrift voor den koning gaan lezen, en hem er de uitleg van geven. 027 DAN 005 018 De allerhoogste God, o koning, had uw vader Nabukodonosor koningschap en majesteit, glorie en luister verleend. 027 DAN 005 019 Voor de majesteit, die Hij hem gaf, beefden en sidderden alle volken, naties en tongen: wien hij wilde kon hij doden, en wien hij wilde schonk hij het leven; wien hij wilde hief hij omhoog, en wien hij wilde kon hij vernederen. 027 DAN 005 020 Maar toen zijn hart zich opblies van trots, en zijn geest zich tot hoogmoed verstompte, werd hij verdreven van den troon van zijn rijk, en van zijn glorie beroofd; 027 DAN 005 021 hij werd uit de gemeenschap der mensen gestoten, en zijn hart werd gelijk aan dat van een dier; hij kreeg bij de wilde ezels een woonplaats, men gaf hem gras te eten als runderen, en zijn lichaam werd door de dauw uit de hemel bevochtigd, totdat hij erkende, dat de allerhoogste God de macht heeft over het rijk van de mensen, en daarover aanstelt wien Hij wil. 027 DAN 005 022 En gij Belsjassar, zijn zoon, ofschoon u dit alles bekend was, hebt uw hart niet vernederd, 027 DAN 005 023 maar den Heer van de hemel getrotseerd; men heeft u de vaten van zijn tempel gebracht, en gij hebt er met uw hof, uw vrouwen en bijvrouwen, wijn uit gedronken; gij hebt goden verheerlijkt van zilver en goud, van koper en ijzer, van hout en van steen, die niet zien, niet horen, niet kennen; maar gij hebt den God niet vereerd, in wiens hand uw adem ligt en heel uw lot. 027 DAN 005 024 Daarom heeft Hij die hand gezonden, en dit schrift laten tekenen. 027 DAN 005 025 Dit is het, wat er getekend staat: Mene, tekel oeparsin. 027 DAN 005 026 En dit is de uitleg er van. Mene: “geteld” heeft God uw koningschap, en er een eind aan gemaakt. 027 DAN 005 027 Tekel: “gewogen” zijt gij op de weegschaal, maar gij zijt te licht bevonden. 027 DAN 005 028 Peres: “losgescheurd” is uw rijk, en aan de Meden en Perzen gegeven. 027 DAN 005 029 Toen werd Daniël op bevel van Belsjassar met purper bekleed, met een gouden keten om zijn hals, en werd hij uitgeroepen tot derde heerser in het rijk. 027 DAN 005 030 Maar in diezelfde nacht werd Belsjassar, de koning der Chaldeën, gedood; 027 DAN 005 031 en Darius, de Mediër, nam het rijk in bezit, toen hij twee en zestig jaar oud was. 027 DAN 006 001 Het had Darius behaagd, over het koninkrijk honderd twintig landvoogden aan te stellen, die over het hele rijk waren verspreid. 027 DAN 006 002 En over hen stelde hij weer drie ministers aan, aan wie die landvoogden rekenschap moesten afleggen, opdat de koning geen schade zou lijden; en Daniël was er één van. 027 DAN 006 003 Maar omdat Daniël de ministers en landvoogden ver overtrof, daar hij een buitengewone geest bezat, dacht de koning er over, hem over het hele rijk te stellen. 027 DAN 006 004 Daarom trachtten de ministers en landvoogden bij Daniël een reden tot aanklacht te vinden met betrekking tot zijn rijksbestuur. Maar ze konden geen enkele grond ontdekken, of iets wat verkeerd was; want hij was trouw, en er viel verzuim noch fout in hem te bespeuren. 027 DAN 006 005 Toen zeiden die mannen: We zullen tegen dien Daniël geen enkele aanklacht kunnen verzinnen, als we die niet tegen hem vinden door de wet van zijn God. 027 DAN 006 006 Daarom trachtten die ministers en landvoogden den koning te overrompelen, en zeiden tot hem. Koning Darius leve voor eeuwig! 027 DAN 006 007 Alle rijksministers, bestuurders, landvoogden, staatsraden en stadhouders hebben het raadzaam geacht, dat er een koninklijk besluit wordt uitgevaardigd en een streng verbod wordt afgekondigd, dat iedereen, die gedurende dertig dagen een bede durft richten tot god of mens, wie het ook is. behalve alleen tot u, koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen. 027 DAN 006 008 Heb dus de goedheid, o koning, het verbod uit te vaardigen en het besluit te ondertekenen, opdat het onveranderlijk wordt en onherroepelijk als een wet van Meden en Perzen. 027 DAN 006 009 Daarom ondertekende Darius het besluit met het verbod. 027 DAN 006 010 Zodra Daniël vernomen had, dat het bevelschrift was uitgevaardigd, ging hij naar huis, en met de vensters van zijn opperzaal in de richting van Jerusalem geopend, wierp hij zich drie maal per dag op de knieën, en aanbad en loofde zijn God, juist zoals hij dat vroeger gewoon was. 027 DAN 006 011 Zo konden die mannen Daniël bespieden, en troffen ze hem aan, terwijl hij bad en smeekte tot zijn God. 027 DAN 006 012 Toen begaven ze zich naar den koning, om over het koninklijk verbod te spreken, en ze zeiden tot hem: Hebt gij niet een verbod ondertekend, dat iedereen, die gedurende dertig dagen een bede durft richten tot god of mens, wie het ook is, behalve alleen tot u, koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen? De koning antwoordde: Dat staat vast, en is onherroepelijk als een wet van Meden en Perzen. 027 DAN 006 013 Nu zeiden ze tot den koning: Daniël, een van de joodse ballingen, stoort zich niet aan u, o koning, noch aan het verbod door u ondertekend; hij blijft bidden, driemaal per dag. 027 DAN 006 014 Toen de koning dit hoorde, raakte hij in grote verlegenheid; hij zon op middelen, om Daniël te redden, en tot zonsondergang toe stelde hij alles in het werk, om hem vrij te laten. 027 DAN 006 015 Maar die mannen bleven bij den koning aandringen, en zeiden tot den koning: Denk er aan, o koning: het is een wet van Meden en Perzen, dat geen enkel verbod of besluit kan worden herroepen, dat door den koning is uitgevaardigd. 027 DAN 006 016 Daarop gaf de koning bevel, Daniël te halen. Doch terwijl men Daniël in de leeuwenkuil wierp, zei de koning tot hem: Moge uw God, dien gij zo trouw hebt gediend, u redden. 027 DAN 006 017 Daarna haalde men een steen, en legde hem op de opening van de kuil; en de koning verzegelde hem met zijn eigen zegel en met het zegel van zijn hovelingen, opdat niemand iets tegen Daniël zou kunnen ondernemen. 027 DAN 006 018 Toen ging de koning naar zijn paleis, en bracht de nacht in vasten door; hij liet geen vrouwen bij zich brengen, en de slaap ontvlood zijn ogen. 027 DAN 006 019 Maar bij de eerste morgenschemering stond de koning op, en ijlde angstig naar de leeuwenkuil. 027 DAN 006 020 En bij de kuil gekomen, riep de koning tot Daniël met klagende stem: Daniël, dienaar van den levenden God; heeft uw God, dien gij zo trouw hebt gediend, u van de leeuwen kunnen redden? 027 DAN 006 021 En Daniël riep den koning terug: De koning leve voor eeuwig! 027 DAN 006 022 Mijn God heeft zijn engel gezonden, om de muil der leeuwen te stoppen; ze hebben mij geen leed gedaan, omdat ik niet enkel voor Hem onschuldig werd bevonden, maar ook tegen u, o koning, geen kwaad heb gedaan. 027 DAN 006 023 Uitermate verheugd gaf de koning bevel, Daniël uit de kuil te trekken. En toen men Daniël uit de kuil had getrokken, kon men aan hem geen letsel bespeuren; want hij had vertrouwd op zijn God. 027 DAN 006 024 Maar nu gaf de koning bevel, de mannen te halen, die Daniël hadden belasterd, om ze met hun kinderen en vrouwen in de leeuwenkuil te werpen. Nog hadden ze de grond van de kuil niet bereikt, of de leeuwen grepen ze aan, en kraakten al hun beenderen stuk. 027 DAN 006 025 Daarop richtte koning Darius een schrijven aan alle volken, naties en tongen, die over de hele aarde wonen: “Heil! 027 DAN 006 026 Ik heb een bevel uitgevaardigd, dat men in mijn hele rijksgebied den God van Daniël moet vrezen en duchten. Want Hij is een levende God, die in eeuwigheid blijft; zijn koningschap is onverwoestbaar, en zijn heerschappij zonder eind. 027 DAN 006 027 Hij redt en verlost, doet tekenen en wonderen in hemel en aarde: Want Hij heeft Daniël uit de klauwen der leeuwen gered!” 027 DAN 006 028 En Daniël bleef in hoog aanzien onder het bestuur van Darius en onder de regering van Cyrus, den Pers. 027 DAN 007 001 In het eerste jaar van Belsjassar, koning van Babel, had Daniël op zijn legerstede een droom met visioenen. Hij schreef de droom in hoofdzaken op. 027 DAN 007 002 Daniël nam het woord en sprak: Ik zag in mijn nachtelijk visioen: Zie, de vier winden van de hemel brachten de grote zee in beroering; 027 DAN 007 003 en vier geweldige beesten, allen verschillend, stegen op uit de zee. 027 DAN 007 004 Het eerste was als een leeuw, maar met adelaarsvleugels. Maar terwijl ik er naar keek, werden zijn vleugels uitgetrokken; het werd opgeraapt van de grond, op zijn poten gezet als een mens, en van een mensenhart voorzien. 027 DAN 007 005 Een tweede beest kwam te voorschijn: het leek op een beer, stond half overeind, en hield in zijn muil drie ribben tussen de tanden. Men riep het toe: Op, verslind veel vlees. 027 DAN 007 006 Nog bleef ik toezien. Een ander beest kwam te voorschijn: het beest was als een panter; maar het had vier vogelvleugels op zijn rug, en het had vier koppen bovendien. Het kreeg macht. 027 DAN 007 007 Nog bleef ik staren op mijn nachtelijk visioen. Een vierde beest kwam te voorschijn. Het was ontstellend en vreselijk, en ongehoord sterk. Het had geweldige ijzeren tanden, en klauwen van koper; het vrat en verscheurde, en wat het overliet, vertrapte het nog met zijn poten. Het verschilde veel van al de voorafgaande beesten: want het had tien horens. 027 DAN 007 008 Terwijl ik naar die horens keek, zie: daar schoot nog een andere horen tussen hen op; hij was klein, maar verdrong toch drie van de vorige horens. Zie, die horen had ogen als die van een mens. maar ook een mond vol onbeschaamdheid. 027 DAN 007 009 Ik zag toe: Toen werden er tronen geplaatst, en een Hoogbejaarde zette zich neer; zijn kleed was wit als sneeuw, zijn hoofdhaar blank als wol. Zijn troon gloeide als vlammen, de raderen ervan als laaiend vuur. 027 DAN 007 010 Een stroom van vuur rolde aan, en golfde voor Hem uit. Duizendmaal duizenden dienden Hem, en tienduizendmaal tienduizenden waren Hem dienstbaar. Het gerechtshof zette zich neer, en de boeken werden geopend. 027 DAN 007 011 En terwijl ik bleef letten op de onbeschaamde taal, die door de horen werd uitgeslagen, zag ik, dat het beest werd gedood, en zijn lijk werd weggesmeten en in de vlammen gegooid. 027 DAN 007 012 En ook de overige beesten werden beroofd van hun macht, ofschoon hun een levensduur voor tijd en wijle was geschonken. 027 DAN 007 013 Ik bleef staren op het nachtelijk visioen: En zie, met de wolken des hemels kwam iemand als een mensenzoon. Hij trad tot voor den Hoogbejaarde, en werd vóór Hem geleid. 027 DAN 007 014 Hem werd de heerschappij gegeven, met heerlijkheid en koningschap; alle volken, naties en tongen moesten Hem dienen. Zijn macht is een eeuwige macht, die nooit zal vergaan; en zijn koninkrijk is een rijk, dat nooit wordt verwoest. 027 DAN 007 015 Toen werd ik, Daniël, hierdoor in mijn geest verontrust, en de visioenen joegen mij angst aan. 027 DAN 007 016 Ik trad op een van de aanwezigen toe, en vroeg hem, wat dit alles beduidde. Hij sprak mij toe, en gaf mij deze uitleg: 027 DAN 007 017 Deze vier geweldige beesten zijn vier koningen, die zullen opstaan uit de aarde. 027 DAN 007 018 Maar dàn zullen de heiligen van den Allerhoogste het koningschap ontvangen, en dit koningschap voor eeuwig behouden, voor altijd en immer! 027 DAN 007 019 Maar ik wilde vooral zekerheid hebben over het vierde beest, dat van alle andere verschilde: dat zo ontstellend en vreselijk was, dat ijzeren tanden had en klauwen van koper, dat vrat en verscheurde, en wat het overliet nog met zijn poten vertrapte. 027 DAN 007 020 Ook over de tien horens op zijn kop. En over die andere horen, die opschoot, en waarvoor er drie moesten wijken; over die horen, die ogen had en een mond vol onbeschaamdheid; die geweldiger was dan de andere. 027 DAN 007 021 Want ik had gezien, dat die horen strijd voerde met de heiligen en de overhand op hen had, 027 DAN 007 022 totdat de Hoogbejaarde kwam en aan de heiligen van den Allerhoogste recht verschafte, en totdat de tijd was aangebroken, waarop de heiligen het koningschap blijvend behielden. 027 DAN 007 023 Zo sprak hij: Het vierde beest is een vierde rijk, dat op aarde zal zijn, en verschillen zal van alle andere rijken. Het zal de hele aarde verslinden, haar vertrappen, verscheuren. 027 DAN 007 024 De tien horens zijn tien koningen, die uit dat rijk zullen opstaan. Maar na hen zal er een andere opstaan, die van de vorige zal verschillen. Drie koningen zal hij doen vallen, 027 DAN 007 025 en een hoge toon tegen den Allerhoogste aanslaan. Hij zal de heiligen van den Allerhoogste mishandelen, en zich vermeten, feesttijden en wet te veranderen. Zij zullen aan zijn greep worden overgeleverd: één tijd en tijden en een halve tijd. 027 DAN 007 026 Maar als het gerechtshof zich nederzet, zal men hem zijn macht ontnemen, die verwoesten en voor altijd vernielen. 027 DAN 007 027 Maar de heerschappij, het gezag en de macht over de koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk, aan de heiligen van den Allerhoogste. Hun rijk zal een rijk zijn voor eeuwig, en alle machten zullen hen in gehoorzaamheid dienen. 027 DAN 007 028 Dit was het einde van het gezicht. Ik, Daniël, werd er in mijn geest zozeer van ontsteld, dat mijn kleur er van verschoot. Toch bewaarde ik het in mijn hart. 027 DAN 008 001 In het derde jaar der regering van koning Belsjassar had ik, Daniël, een visioen na het andere, dat ik vroeger aanschouwd had. 027 DAN 008 002 Ik zag in dit visioen, dat ik mij tijdens het gezicht in de vesting Sjoesjan bevond in de provincie van Elam, en dat ik aan de rivier de Oelai stond, toen ik het visioen aanschouwde. 027 DAN 008 003 Ik sloeg mijn ogen op en zag toe: Zie, voor de rivier stond een ram met twee horens; de horens waren beiden groot, maar de een was hoger dan de andere, en de grootste schoot het laatst omhoog. 027 DAN 008 004 Ik zag den ram naar het westen stoten, en naar het noorden en zuiden; geen enkel beest hield het tegen hem vol, of kon zich aan zijn greep ontworstelen. Hij deed wat hij wilde, en groeide in macht. 027 DAN 008 005 Ik bleef toezien: Zie, uit het westen kwam een geitebok over de hele oppervlakte der aarde gelopen, zonder de grond aan te raken. De bok had een heel bijzondere horen tussen zijn ogen. 027 DAN 008 006 Hij ging op den ram met de twee horens af, dien ik voor de rivier had zien staan, en stormde op hem los met onstuimige kracht. 027 DAN 008 007 Ik zag, hoe hij den ram bereikte, woedend hem aanviel, den ram maar bleef stoten en hem zijn beide horens brak, zodat de ram geen kracht meer bezat, om hem weerstand te bieden. Toen smeet hij hem tegen de grond en trapte er op; en er was niemand, die den ram uit zijn greep kon verlossen. 027 DAN 008 008 Nu werd die geitebok hoe langer hoe sterker; maar op het toppunt van zijn macht brak de grote horen af. Vier andere kwamen in zijn plaats, naar de vier hemelwinden gericht. 027 DAN 008 009 En uit een van die vier kwam een hoorn te voorschijn, die klein begon, maar geweldig groeide naar het zuiden en oosten en het Heerlijke Land. 027 DAN 008 010 Hij verhief zich tegen het hemels heir, smeet een deel van het heir met een deel van de sterren tegen de grond, en trapte er op. 027 DAN 008 011 Hij verhief zich zelfs tegen den Vorst van het heir, beroofde Hem van zijn dagelijks offer, en vernederde zijn heilige woning. 027 DAN 008 012 En het heir werd aan de goddeloosheid prijsgegeven, tegelijk met het offer, en de waarheid tegen de grond geworpen; hij deed wat hij wilde. 027 DAN 008 013 Toen hoorde ik een heilige spreken, en die heilige vroeg aan een andere: Hoelang blijft dit visioen nog van kracht? Hoelang wordt het dagelijks offer gestaakt, blijft de gruwel der verwoesting duren, wordt heiligdom en heir vertreden? 027 DAN 008 014 En hij gaf hem ten antwoord: Tweeduizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom worden gereinigd. 027 DAN 008 015 Toen ik, Daniël, het visioen had aanschouwd, en het zocht te begrijpen, zie: daar stond iemand in mijn nabijheid, die de gedaante had van een man. 027 DAN 008 016 En ik hoorde een mensenstem uit de Oelai roepen: Gabriël, geef hem verklaring van het visioen. 027 DAN 008 017 Hij kwam naar de plaats waar ik stond; maar toen hij naderde, werd ik bang, en viel op mijn aangezicht neer. Hij zeide tot mij: Let goed op, mensenkind; want het visioen doelt op de tijd van het einde. 027 DAN 008 018 Maar toen hij mij aansprak, viel ik in zwijm met het gezicht op de grond. Doch hij raakte mij aan, en richtte mij weer overeind. 027 DAN 008 019 En hij sprak: Zie, ik maak u bekend, wat zal gebeuren in de eindtijd van gramschap; want het visioen doelt op de tijd van het einde. 027 DAN 008 020 De ram met de twee horens, dien gij gezien hebt, doelt op de koningen der Meden en Perzen. 027 DAN 008 021 De geitebok beduidt de koningen der Grieken; en de grote horen tussen zijn ogen is de eerste koning. 027 DAN 008 022 En dat hij afbrak, en vier anderen in zijn plaats verschenen, betekent: vier koninkrijken zullen uit zijn volk verrijzen, maar zonder zijn kracht. 027 DAN 008 023 Maar als hun heerschappij ten einde zal zijn, en de maat der misdaden vol: zal een koning opstaan met onbeschaamdheid op zijn gelaat, bedreven in listen, 027 DAN 008 024 en geweldig in kracht. Ongelooflijk kwaad zal hij stichten, en doen wat hij wil. Machtigen zal hij te gronde richten, het volk der heiligen eveneens. 027 DAN 008 025 Zijn sluwheid zal hem doen slagen, met het bedrog dat hij pleegt; dan wordt hij trots in zijn hart, en stort hij velen onverhoeds in het verderf. Zelfs tegen den Vorst der vorsten zal hij opstaan; maar hij zal worden gebroken, zonder dat men een hand naar hem uitsteekt. 027 DAN 008 026 En het visioen van de avonden en morgens is waarachtig, zoals het gezegd is. Maar gij moet het visioen verzegelen; want het wordt eerst na vele dagen vervuld. 027 DAN 008 027 Ik Daniël was aan het eind van mijn krachten, en dagen lang ziek. Toen eerst kon ik opstaan, en weer dienst bij den koning verrichten. Maar ik bleef onthutst over het visioen, ofschoon niemand het merkte. 027 DAN 009 001 In het eerste jaar van Darius, den zoon van Achasjwerosj, die van afkomst een Mediër was, maar koning was geworden over het rijk der Chaldeën: 027 DAN 009 002 in het eerste jaar zijner regering trachtte ik, Daniël, uit de boeken inzicht te krijgen in het getal van de zeventig jaren, die over de puinen van Jerusalem moesten voorbijgaan, zoals Jahweh tot den profeet Jeremias gezegd had. 027 DAN 009 003 En ik wendde mij tot God den Heer, om door bidden en smeken, in vasten, en in zak en as, het te kunnen verstaan. 027 DAN 009 004 Ik bad tot Jahweh, mijn God, en legde deze schuldbekentenis af: Ach mijn Heer: Gij zijt de grote en ontzaglijke God, die het verbond en de genade gestand doet aan hen, die Hem liefhebben en zijn geboden volbrengen. 027 DAN 009 005 Maar wij hebben gezondigd en kwaad gedaan; wij hebben misdreven en ons verzet, zijn afgeweken van uw geboden en wetten. 027 DAN 009 006 Wij hebben niet naar de profeten, uw dienaars, geluisterd, die in uw naam tot onze koningen hebben gesproken, en tot onze vorsten en vaderen, tot het hele volk van het land. 027 DAN 009 007 Gij zijt rechtvaardig, o Heer. Daarom ligt thans het schaamrood op ons gelaat: op de mannen van Juda en de inwoners van Jerusalem; op heel Israël in alle landen, dichtbij of veraf, waarheen Gij ze verstrooid hebt om de ontrouw, die ze tegen U hebben gepleegd. 027 DAN 009 008 Ja Heer, de schaamte bedekt ons gelaat, ons met onze koningen, vorsten en vaderen; want we hebben gezondigd tegen U. 027 DAN 009 009 Zeker, bij den Heer onzen God is erbarming en vergeving; maar wij bleven tegen Hem in verzet, 027 DAN 009 010 en luisterden niet naar de stem van Jahweh, onzen God, om volgens de wetten te leven, die Hij ons had gegeven door de profeten, zijn dienaars. 027 DAN 009 011 Heel Israël heeft uw wet overtreden, heeft U verlaten, en niet naar uw stem willen horen. Zo werden over ons de vloek en de eed uitgestort, die in de wet van Moses, den dienaar van God, staan geschreven; want wij hebben gezondigd tegen Hem. 027 DAN 009 012 Daarom ook deed Hij zijn woord gestand, dat Hij gesproken had tegen ons en onze leiders, die ons bestuurden: dat Hij een rampspoed over ons zou brengen zó groot, als er nog nooit onder heel de hemel, als er in Jerusalem nog nooit was geweest. 027 DAN 009 013 Al die rampspoed moest ons treffen, zoals in Moses’ wet staat geschreven, omdat we Jahweh onzen God niet hadden vermurwd, door ons te bekeren van onze zonden en te denken aan uw getrouwheid. 027 DAN 009 014 Zo bleef Jahweh bedacht, het onheil over ons uit te storten: want Jahweh onze God is rechtvaardig in al wat Hij doet, en wij luisterden niet naar zijn stem. 027 DAN 009 015 Nu dan, mijn Heer onze God, die met krachtige hand uw volk hebt geleid uit het land van Egypte, en zó U een naam hebt verworven tot op de huidige dag: ach, we hebben gezondigd, we hebben misdreven! 027 DAN 009 016 Heer, laat toch naar de volheid van uw ontferming uw ziedende toorn van Jerusalem wijken, van uw stad en uw heilige berg; want om de zonde van ons en de ongerechtigheid van onze vaderen zijn Jerusalem en uw volk een hoon geworden voor onze hele omgeving. 027 DAN 009 017 Verhoor dan, onze God, het bidden en smeken van uw dienaar. Laat, om uwentwil zelf, uw aanschijn stralen over uw heiligdom, dat in puin ligt, o Heer. 027 DAN 009 018 Mijn God, neig uw oor en wil horen; open uw ogen en aanschouw onze puinen, en de stad, die naar U is genoemd. Neen, niet op grond onzer werken, maar om uw grote barmhartigheid leggen wij ons gebed voor U neer. 027 DAN 009 019 Heer, geef verhoring; Heer, schenk vergiffenis; Heer, zie toe en grijp in! Toef niet langer, mijn God, om uwentwil zelf; want uw stad en uw volk dragen úw Naam. 027 DAN 009 020 Zo bleef ik spreken en bidden, mijn eigen zonde belijden en die van Israël mijn volk, en legde ik voor Jahweh, mijn God, mijn smeekgebed neer voor de heilige berg van mijn God. 027 DAN 009 021 Nog was ik aan het bidden, toen Gabriël, de man dien ik vroeger in een visioen had aanschouwd, in snelle vlucht kwam aangevlogen, en mij tegen de tijd van het avondoffer bereikte. 027 DAN 009 022 Hij kwam, om mij te onderrichten, en sprak mij toe: Daniël, thans ben ik gekomen, om u volledig inzicht te geven. 027 DAN 009 023 Reeds bij de aanvang van uw gebed is er een woord gesproken, en nu ben ik gekomen, om het u bekend te maken; want gij zijt zeer geliefd. Overweeg dus aandachtig wat er gezegd werd, en tracht het visioen te verstaan. 027 DAN 009 024 Zeventig weken zijn vastgesteld voor uw volk en voor uw heilige stad: om de boosheid te doen ophouden, en aan de zonde een einde te maken; om de schuld te verzoenen, en eeuwige gerechtigheid te brengen; om het zegel te drukken op visioen en voorspelling, en den Heilige der heiligen te zalven. 027 DAN 009 025 Weet het dan wel, en versta het goed: Van het ogenblik af, waarop het woord werd gesproken, om Jerusalem weer op te bouwen, tot aan een gezalfde en vorst: zijn zeven weken. En twee en zestig weken lang zal het hersteld en herbouwd zijn: met pleinen en wallen, maar in troebele tijden. 027 DAN 009 026 En na die twee en zestig weken zal een gezalfde worden gedood, en niemand komt voor hem op. Dan zullen stad en heiligdom worden onteerd, door een vorst, die komt met zijn volk. Van het begin tot het eind zal hij woeden door oorlog, vonnis en puin, 027 DAN 009 027 maar met velen een innig verbond sluiten, een hele week lang. En op de helft van die week zal hij slacht- en spijsoffer doen ophouden; en in plaats daarvan komt een ontzettende gruwel, totdat verdelging en wraakgericht zich aan den vernieler voltrekt! 027 DAN 010 001 In het derde jaar van Cyrus, den koning der Perzen, werd aan Daniël, ook Beltsjassar geheten, een openbaring gegeven. Dit woord was waarachtig, al sprak het ook van vreselijke nood. Daar hij die openbaring wilde verstaan, werd hem in een visioen het inzicht verleend. 027 DAN 010 002 In die tijd was ik, Daniël, drie weken lang in diepe rouw gedompeld; 027 DAN 010 003 ik at geen lekkere spijzen, vlees noch wijn kwam over mijn lippen, en ik zalfde mij geen enkele keer, voordat er drie volle weken waren verlopen. 027 DAN 010 004 Maar op de vier en twintigste dag der eerste maand bevond ik mij aan de oever van de grote rivier, de Tigris. 027 DAN 010 005 Toen ik mijn ogen opsloeg: zie, daar zag ik een man in een linnen gewaad en met een gordel van het fijnste goud om de lenden. 027 DAN 010 006 Zijn lichaam was als smaragd, zijn gelaat was als een bliksemflits; zijn ogen waren als laaiende vlammen, zijn armen en voeten als glimmend koper; en de stem waarmee hij sprak, was als het rumoer van een volksoploop. 027 DAN 010 007 Ik alleen, Daniël, zag die verschijning. De mannen, die bij me waren, zagen ze niet; maar een ontzettende angst greep hen aan, zodat ze wegvluchtten, om zich te verbergen, 027 DAN 010 008 en ik heel alleen achterbleef. Toen ik die vreselijke verschijning aanschouwde, ontzonk mij de kracht, mijn gelaatskleur verbleekte, en ik had geen macht meer over mezelf; 027 DAN 010 009 en toen ik de stem hoorde, waarmee hij sprak, viel ik in zwijm, met mijn gezicht op de grond. 027 DAN 010 010 En zie, een hand raakte mij aan, en hief mij omhoog op mijn knieën en handen. 027 DAN 010 011 Hij sprak mij toe: Daniël, geliefde man, richt u geheel overeind, en let goed op de woorden, die ik tot u ga spreken; want daarvoor ben ik tot u gezonden. Op dit woord stond ik sidderend op. 027 DAN 010 012 Hij zeide tot mij: Daniël, wees niet bang; want van de eerste dag af, dat gij er uw hart op gezet hadt, om inzicht te krijgen, en gij u verootmoedigd hebt voor uw God, is uw smeken verhoord, en wilde ik ingaan op uw verzoek. 027 DAN 010 013 Maar de engel van het perzische rijk stond mij een en twintig dagen lang in de weg. Doch zie, Mikaël, een van de aartsengelen, kwam mij te hulp. Ik liet hem ginds achter bij den engel van het perzische rijk, 027 DAN 010 014 en ik ben nu gekomen, om u te doen zien, wat er met uw volk zal geschieden op het einde der tijden; want ook dit visioen heeft op de verre toekomst betrekking. 027 DAN 010 015 Terwijl hij zó tot mij sprak, sloeg ik mijn blik naar de grond, en stond sprakeloos. 027 DAN 010 016 Maar zie, hij die op een mensenkind leek, raakte mijn lippen aan. Ik opende mijn mond, en sprak tot hem, die voor mij stond: Mijn Heer, door deze verschijning heeft de smart mij overmeesterd, en is de kracht mij ontzonken. 027 DAN 010 017 Hoe zou ik hier, de knecht van mijn Heer, tot zulk een Heer durven spreken; ik heb er de kracht niet meer toe, en de adem is mij benomen. 027 DAN 010 018 Toen raakte hij, die op een mens geleek, mij wederom aan, om mij de kracht te hergeven. 027 DAN 010 019 En hij sprak tot mij: Wees niet bang, geliefde man; vrede zij u; wees krachtig en sterk! En terwijl hij nog tot mij sprak, voelde ik mijn krachten herleven, en ik zei: Mijn Heer moge nu spreken, want gij hebt mij gesterkt. 027 DAN 010 020 Hij sprak: Begrijpt ge nu, waarom ik tot u ben gekomen? Maar nu moet ik terug, om tegen den engel der Perzen te strijden; en als ik daarmee klaar ben, dan komt de engel van Griekenland nog. 027 DAN 010 021 En niemand helpt mij tegen hem, dan Mikaël, uw schutsengel. 027 DAN 011 001 Ik zelf heb hem geholpen in het eerste jaar van Darius den Mediër, en hem gesterkt en gesteund. Maar ik wil u toch eerst openbaren wat opgetekend staat in het boek van de waarheid. 027 DAN 011 002 Ik ga u dus de waarheid verkondigen: Zie, er zullen nog drie koningen van Perzië opstaan. En de vierde zal alle andere in rijkdom overtreffen; en als hij zich sterk voelt door zijn rijkdom, zal hij alles in beweging brengen tegen het rijk van de Grieken. 027 DAN 011 003 Maar er zal een heldenkoning opstaan, die over een ontzaglijk rijk zal heersen, en die zal doen wat hij wil. 027 DAN 011 004 Doch nauwelijks is hij opgestaan, of zijn rijk wordt in stukken gebroken en naar de vier hemelwinden verdeeld. Het zal niet aan zijn nazaat behoren, noch de macht bezitten, waarmee hij heeft geheerst; want zijn rijk wordt aan flarden gescheurd, en valt aan heel anderen ten deel. 027 DAN 011 005 Dan zal de koning van het zuiden machtig worden. Maar een van zijn veldheren zal nog sterker worden dan hij; hij zal heersen, en zijn macht zal geweldig zijn. 027 DAN 011 006 Na verloop van vele jaren zullen zij een verbond met elkander sluiten, en de dochter van den koning van het zuiden zal naar den koning van het noorden gaan, om de vrede te verzekeren. Doch die hulp zal niet baten en standhouden; want zij zal worden prijsgegeven met hen die haar brachten, en met haar zoon en gemaal. 027 DAN 011 007 Maar na enige tijd zal een spruit uit haar wortels zijn plaats innemen. Hij zal oprukken tegen het leger van den koning van het noorden, zijn vesting binnentrekken, verwarring onder hen stichten, en hun zijn macht doen voelen. 027 DAN 011 008 Zelfs hun goden en beelden, met hun kostbare vaten van zilver en goud zal hij als buit naar Egypte voeren, en jarenlang zal hij den koning van het noorden de baas zijn. 027 DAN 011 009 Dan zal deze wel het rijk van den koning van het zuiden binnenvallen, maar naar zijn land moeten terugkeren. 027 DAN 011 010 Maar zijn zoon zal zich ten strijde rusten, en geweldige legers bijeenbrengen, tegen hem oprukken, hem overstromen en overstelpen, en bij een tweede gelegenheid doordringen zelfs tot zijn vesting. 027 DAN 011 011 Hierover verbitterd zal de koning van het zuiden uitrukken, en slag leveren met den koning van het noorden. Deze zal een talrijk leger op de been brengen, maar dat leger zal aan den ander worden overgeleverd. 027 DAN 011 012 Maar als dan die andere dat leger heeft verslagen, zal hij overmoedig worden; en al zal hij tienduizenden hebben geveld, sterk blijft hij niet. 027 DAN 011 013 Dan zal de koning van het noorden opnieuw een leger uitrusten, nog ontzaglijker dan het eerste, en na verloop van enige jaren tegen den ander optrekken met grote macht en geweldige tros. 027 DAN 011 014 In die tijd zullen velen in opstand komen tegen den koning van het zuiden, en onder uw eigen volk zullen verraders het hoofd opsteken, om een visioen te vervullen; maar ze komen ten val. 027 DAN 011 015 En als de koning van het noorden is uitgerukt, zal hij een wal opwerpen en een vesting bemachtigen; de strijdmachten van het zuiden zullen geen stand kunnen houden, en zelfs zijn keurtroepen zullen geen weerstand bieden. 027 DAN 011 016 Dan zal de aanvaller doen wat hij wil, en niemand zal hem weerstaan. Zo zal hij vaste voet krijgen in het Heerlijke Land, en het geheel in zijn macht hebben. 027 DAN 011 017 Daarna zal hij beproeven, het hele rijk van den ander onder zijn heerschappij te krijgen; hij zal een vergelijk met hem treffen, en hem een meisje tot vrouw geven, om hem in het verderf te storten. En wanneer dit geen stand houdt, en het hem niet gelukt, 027 DAN 011 018 zal hij zich tegen de kustlanden keren, en er velen veroveren. Maar een veldheer zal aan een geleden smaad een einde maken, en hem zijn belediging betaald zetten. 027 DAN 011 019 Dan zal hij zich tegen de vestingen van zijn eigen land moeten wenden, maar struikelen, vallen en spoorloos verdwijnen. 027 DAN 011 020 In zijn plaats zal er een opstaan, die door het Heerlijke Land een afperser zal laten rondgaan; maar na enkele dagen zal hij worden gebroken, en nog niet eens door gramschap of strijd. 027 DAN 011 021 Maar in zijn plaats treedt een uitvaagsel op, voor wien de koninklijke waardigheid niet was bestemd, maar die onverhoeds komt, en door huichelarij zich van het koningschap meester zal maken. 027 DAN 011 022 Hele legers zullen voor hem worden weggespoeld en vernield. Zelfs een vorst, waarmee hij een verbond heeft gesloten, 027 DAN 011 023 zal hij bedriegen, zo gauw hij zich met hem heeft verbonden; zo klimt hij omhoog, en wordt machtig, met een klein beetje volk. 027 DAN 011 024 Verraderlijk valt hij de vruchtbaarste landstreken binnen, en zal er mee doen wat zijn vaderen en voorvaderen niet hebben gedaan, en roof, buit en hun rijkdom verkwisten; zelfs tegen vestingen zal hij aanslagen smeden, maar slechts voor een tijd. 027 DAN 011 025 Dan zal hij met een machtig leger tegen den koning van het zuiden al zijn kracht en moed verzamelen. Maar ook de koning van het zuiden zal zich ten strijde rusten met een grote en geweldige krijgsmacht; doch hij zal geen stand kunnen houden. Want men zal hem verraden, 027 DAN 011 026 en zijn eigen disgenoten zullen hem breken; zijn leger zal worden weggespoeld, en veel doden zullen er vallen. 027 DAN 011 027 Dan zullen die koningen kwaad in hun schild voeren, en leugens verzinnen, aan één tafel gezeten. Maar het zal niet gelukken; want het einde blijft nog een tijdlang uit. 027 DAN 011 028 Daarna zal hij, vergezeld van een geweldige tros, naar zijn land terugkeren, met boze plannen tegen het heilig Verbond; hij zal ze eerst ten uitvoer brengen, dan gaat hij terug naar zijn land. 027 DAN 011 029 Te bestemder tijd valt hij opnieuw in het zuiden; maar het zal de tweede keer niet gaan, als de eerste. 027 DAN 011 030 Want schepen van Cyprus zullen tegen hem uitvaren, zodat hij vernederd terugkeren moet. Daarom zal hij in zijn woede zich vergrijpen aan het heilig Verbond; en na zijn terugkeer omzien naar verraders van het heilig Verbond. 027 DAN 011 031 En hij zal bezettingen leggen, die het heiligdom en de burcht zullen ontwijden; hij zal het dagelijks offer doen staken en de ontzettende gruwel oprichten. 027 DAN 011 032 Die het Verbond al overtraden, zal hij door vleierij tot afval verleiden; maar het volk, dat zijn God blijft erkennen, zal zich moedig verzetten. 027 DAN 011 033 En de vromen onder het volk zullen velen tot bezinning brengen, maar vallen door zwaard en vuur, door kerker en roof, een hele tijd lang. 027 DAN 011 034 Maar door hun val zullen ze een kleine hulp doen ontstaan, doch daarbij sluiten zich ook veel huichelaars aan. 027 DAN 011 035 En van de vromen zullen er nog velen vallen, om ze te louteren, te reinigen, te zuiveren, totdat de tijd van het einde zal komen; want dit blijft nog een tijdlang uit. 027 DAN 011 036 Maar de koning zal doen wat hij wil. Hij zal zich opblazen van trots, en zich boven al wat god is verheffen; zelfs tegen den God der goden zal hij ongelooflijke dingen durven zeggen. Toch zal hij voorspoed genieten, totdat de gramschap haar einde bereikt; want wat besloten is, moet geschieden. 027 DAN 011 037 Noch de goden zijner vaderen, noch den lievelingsgod van de vrouwen zal hij ontzien; neen, niemand der goden zal hij achten, maar zich boven allen verheffen. 027 DAN 011 038 Maar in hun plaats zal hij den burchtgod vereren; den god, dien zijn vaders niet hebben gekend, zal hij eren met goud en zilver, met diamanten en juwelen. 027 DAN 011 039 De burchten zal hij bezetten met het volk van den vreemden god; wie dezen erkennen, zal hij met eer overladen, over velen doen heersen, en hun tot beloning land toewijzen. 027 DAN 011 040 Maar in de tijd van het einde zal de koning van het zuiden de strijd tegen hem ontketenen. De koning van het noorden zal op hem aanstormen met wagens en ruiters en talloze schepen. Dan zal hij landen binnenvallen, overstromen en overstelpen. 027 DAN 011 041 Dan dringt hij binnen in het Heerlijke Land, en tienduizenden zullen er vallen; Edom alleen, met Moab en de rest van de zonen van Ammon zullen aan zijn greep ontkomen. 027 DAN 011 042 Dan zal hij naar de landen zijn hand blijven uitstrekken, en ook het land van Egypte zal niet veilig meer zijn. 027 DAN 011 043 Dan maakt hij zich meester van de gouden en zilveren schatten en alle kostbaarheden van Egypte, en trekken Lybiërs en Koesjieten mee in zijn stoet. 027 DAN 011 044 Maar dan zullen geruchten uit oosten en noorden hem verontrusten. Dan trekt hij in grimmige woede er nogmaals opuit, om velen te verdelgen en te vernielen; 027 DAN 011 045 en zijn vorstelijke tent zal hij spannen tussen de zee en de heilige Heerlijke Berg. Maar dan komt zijn einde, en er is niemand, die hem kan helpen. 027 DAN 012 001 In die tijd zal Mikaël, de aartsengel, opstaan, die de kinderen van uw volk beschut. Het zal een tijd van benauwdheid zijn, zoals er nog nooit is geweest tot die dag, sinds er volken bestaan. Maar uw volk zal in die tijd worden gered: allen, die staan opgetekend in het boek. 027 DAN 012 002 Dan zullen de velen, die in het stof der aarde slapen, ontwaken: dezen ten eeuwigen leven, anderen tot smaad en eeuwige schande. 027 DAN 012 003 De vromen zullen schitteren als het licht aan de hemel; en die velen tot gerechtigheid hebben gebracht, als de sterren, voor eeuwig en immer! 027 DAN 012 004 Daniël, gij moet wat gezegd is, geheim houden, en het boek verzegelen tot de tijd van het einde; dan zullen velen er naar blijven zoeken, en zal de kennis worden vermeerderd. 027 DAN 012 005 Toen zag ik, Daniël, op; en zie: daar stonden twee anderen; één aan deze kant van de rivier, de ander aan de overkant. 027 DAN 012 006 En men riep tot de man in het linnen gewaad, die zich boven het water van de rivier bevond: Hoe lang zal het duren, eer het einde dezer wonderlijke dingen zal komen? 027 DAN 012 007 Nu hief de man in het linnen gewaad, die zich boven het water van de rivier bevond, zijn rechter- en linkerhand naar de hemel, en ik hoorde hem zweren bij Hem, die in eeuwigheid leeft: Een tijd, tijden en een halve tijd; wanneer de macht van den vernieler van het heilig volk gebroken zal zijn, zal dit alles een einde nemen! 027 DAN 012 008 Ik hoorde het wel, maar begreep het niet. Daarom zei ik: Mijn Heer, hoe zal het einde zijn dezer dingen? 027 DAN 012 009 Maar toen sprak hij: Daniël, ga nu maar heen; want wat gezegd is, blijft geheim en verzegeld tot aan de tijd van het einde. 027 DAN 012 010 Velen zullen zich laten reinigen, zuiveren, louteren, maar de goddelozen zullen kwaad blijven doen; geen der goddelozen zal het begrijpen, maar de vromen zullen het verstaan. 027 DAN 012 011 Van de tijd, dat het dagelijks offer zal worden gestaakt, en de ontzettende gruwel wordt opgericht, zullen er twaalfhonderd negentig dagen verlopen. 027 DAN 012 012 Heil hem, die ook dan nog volhardt, en dertienhonderd vijf en dertig dagen bereikt! 027 DAN 012 013 En gij, ga rustig het einde tegemoet. Gij zult opstaan tot uw bestemming aan het einde der dagen! # # BOOK 028 HOS Hosea Hosea 028 HOS 001 001 Het woord, dat Jahweh richtte tot Osee, den zoon van Beëri, ten tijde van Ozias, Jotam, Achaz en Ezekias, koningen van Juda, en ten tijde van Jeroboam, den zoon van Joas en koning van Israël. 028 HOS 001 002 Eerste openbaring van Jahweh aan Osee. Jahweh sprak tot Osee: Ga, neem u een overspelige vrouw, en krijg bastaardkinderen van haar: Want het land heeft overspel bedreven, en zich van Jahweh afgekeerd. 028 HOS 001 003 Daarom huwde hij Gómer, de dochter van Dibláim; deze werd zwanger, en baarde hem een zoon. 028 HOS 001 004 En Jahweh sprak tot hem: Noem hem "Jizreël"; want binnenkort zal Ik op het huis van Jehu het bloedbad van Jizreël wreken, en een einde maken aan zijn koningschap over Israëls huis; 028 HOS 001 005 op die dag zal Ik de boog van Israël breken in het dal van Jizreël! 028 HOS 001 006 Weer werd ze zwanger, en bracht een dochter ter wereld. Nu sprak Hij tot hem: Noem haar: "Zonder ontferming"; want Ik zal Mij over het huis van Israël niet langer ontfermen, doch het heel en al doen verdwijnen! 028 HOS 001 007 Maar Ik zal Mij over het huis van Juda ontfermen; Ik zal ze redden door Jahweh, hun God: niet door boog of zwaard, niet door krijgsmacht, paarden en ruiters! 028 HOS 001 008 Toen ze "Zonder ontferming" had gevoed, werd ze weer zwanger, en baarde een zoon. 028 HOS 001 009 En weer sprak Hij: Noem hem: "Niet langer mijn volk"; want gij zijt niet langer mijn volk, en Ik niet uw God! 028 HOS 001 010 Dan zullen Israëls kinderen weer talrijk zijn Als het zand aan de zee, Dat niet kan worden gemeten, niet worden geteld. En in plaats, dat men hun zal zeggen: Gij zijt "Niet langer mijn volk", Zal men ze noemen: Kinderen van den levenden God! 028 HOS 001 011 Dan zullen Juda’s kinderen zich met die van Israël verenigen, Zich stellen onder één hoofd, En buiten de grenzen van het land stromen! Waarachtig, groot zal de dag van Jizreël zijn: 028 HOS 002 001 Uw broeder zal men noemen: "Mijn volk"; Uw zuster: "Ontferming"! 028 HOS 002 002 Klaagt uw moeder aan, Klaagt haar aan, Omdat zij mijn vrouw niet meer is, Ik haar man niet meer ben. Laat ze haar ontucht weg doen van haar gelaat, En haar overspel tussen haar borsten. 028 HOS 002 003 Anders kleed Ik haar uit, helemaal naakt, En laat haar, zoals ze geboren werd; Ik maak van haar een woestijn, een uitgedroogd land, En laat ze sterven van dorst. 028 HOS 002 004 Ook over haar kinderen ontferm Ik Mij niet; Want het zijn kinderen uit ontucht. 028 HOS 002 005 Want hun moeder heeft ontucht bedreven, Die hen baarde, heeft zich met schande bedekt; Ze sprak: Ik loop mijn minnaars achterna, Die mij brood en water verschaffen, Mijn wol en mijn vlas, Mijn olie en dranken. 028 HOS 002 006 Daarom zal Ik haar paden met doornen omheinen, Met muren versperren, zodat ze haar weg niet meer vindt. 028 HOS 002 007 Loopt ze haar minnaars nog na, dan bereikt zij ze niet, Zoekt zij ze nog, dan vindt zij ze niet. Dan zal ze zeggen: Ik keer terug naar mijn vroegeren man Want toen had ik het beter dan nu. 028 HOS 002 008 Zij heeft niet willen erkennen, dat Ik het was, Die haar koren, wijn en olie verschafte, Dat Ik haar zilver in overvloed schonk, En goud, waar zij Báals van maakte; 028 HOS 002 009 Daarom zal Ik haar bij de oogst mijn koren ontnemen, De wijn als de tijd ervoor aanbreekt. 028 HOS 002 010 Ik zal haar mijn wol en mijn vlas onthouden, Die haar naaktheid moeten bedekken; Voor haar minnaars haar schaamte ontbloten, Niemand zal ze uit mijn hand kunnen redden. 028 HOS 002 011 Dan maak Ik een einde aan al haar vreugd, Haar hoogtij, nieuwemaan, haar sabbat en feesten! 028 HOS 002 012 Ik zal haar wijnstok vernielen, En haar vijg, waarvan ze gezegd heeft: Dit zijn de geschenken, Die mijn minnaars mij gaven; Ik zal er woeste struiken van maken, En de wilde dieren vreten ze kaal. 028 HOS 002 013 Ik zal haar de dagen der Báals doen boeten, Waarop zij offers aan hen heeft gebracht, En zich tooide met ringen en snoeren; Waarop zij haar minnaars achterna is gelopen, Maar Mij heeft vergeten: Is de godsspraak van Jahweh! 028 HOS 002 014 Zie, daarom zal ook Ik haar lokken, Haar brengen in de woestijn, en spreken tot haar hart. 028 HOS 002 015 Dan geef Ik ze haar wijngaarden terug, Het Akordal als poort der hoop. 028 HOS 002 016 Dan zal ze weer jubelen als op de dag van haar jeugd, Toen ze optrok uit het land van Egypte. Op die dag zal het zijn, Is de godsspraak van Jahweh, Dat ze Mij zal noemen: "mijn man", En niet meer "mijn báal"! 028 HOS 002 017 Want Ik zal de namen der Báals uit haar mond doen verdwijnen, Zodat ze nooit meer worden genoemd. 028 HOS 002 018 Op die dag sluit Ik voor haar een verbond Met de beesten op het veld, Met de vogels in de lucht, En met de kruipende dieren op aarde. Boog, zwaard en krijgsmacht zal Ik uit het land verwijderen, En zorgen, dat men er veilig kan rusten. 028 HOS 002 019 Ik zal Mij verloven met u, Verloven voor eeuwig: Naar recht en naar wet, In goedheid en liefde; 028 HOS 002 020 Mij verloven met u in onwrikbare trouw, En gij zult Jahweh leren kennen! 028 HOS 002 021 Op die dag zal Ik mijn gunsten verlenen, Is de godsspraak van Jahweh! Ik zal goedgunstig zijn voor de hemel En die zal het zijn voor de aarde; 028 HOS 002 022 De aarde weer voor het koren, de wijn en de olie, En zij weer goedgunstig voor Jizreël! 028 HOS 002 023 Ik zal haar weer zaaien in het land: Mij weer ontfermen Over "Zonder ontferming"; Spreken tot "Niet langer mijn volk": Ge zijt weer mijn volk; En hij zal zeggen: Mijn God! 028 HOS 003 001 Daarna sprak Jahweh tot mij: Ga nu opnieuw de vrouw beminnen, die zich door een ander het hof laat maken en overspel doet; juist zoals Jahweh de kinderen van Israël blijft beminnen, ofschoon ze zich tot vreemde goden hebben gewend, en op druiven-koeken verzot zijn. 028 HOS 003 002 Ik won ze dus terug voor vijftien zilverlingen en anderhalve maat gerst. 028 HOS 003 003 Toen sprak ik tot haar: Blijf nu lange tijd rustig bij mij, zonder ontucht te doen, of aan een man te behoren; ook ik blijf u getrouw. 028 HOS 003 004 Want lange tijd zullen de kinderen van Israël zonder koning of vorst blijven zitten, zonder offer en wijsteen, zonder orakel en goden. 028 HOS 003 005 Maar dan zullen de kinderen van Israël zich bekeren, Jahweh, hun God, weer zoeken, en David hun koning; op het einde der dagen keren zij vol ontzag tot Jahweh en zijn weldaden terug! 028 HOS 004 001 Hoort het woord van Jahweh, Israëls kinderen: Jahweh heeft een aanklacht Tegen de bewoners van het land! Want er is geen trouw meer, geen liefde, Geen kennis van God in het land; 028 HOS 004 002 Zweren en liegen, moorden, stelen en echtbreuk plegen, Het éne bloedbad volgt op het andere. 028 HOS 004 003 Daarom is het land in rouw gedompeld, En kwijnen al zijn bewoners; Zelfs de beesten in het wild, de vogels in de lucht, En de vissen in de zee komen om. 028 HOS 004 004 Toch is er niemand, die zich verzet, of berispt; Priesters, ook tegen u is mijn aanklacht gericht! 028 HOS 004 005 Gij zijt gestruikeld op klaarlichte dag, De profeet met u in de nacht. 028 HOS 004 006 Ik zal u verdelgen, zoals mijn volk wordt verdelgd, Daar het geen kennis van God meer bezit; Omdat ook gij die kennis hebt verworpen, Zal Ik u uit mijn priesterschap werpen. Omdat gij de wet van uw God hebt vergeten, Zal Ik ook uw zonen vergeten; 028 HOS 004 007 Hoe talrijker ze werden, hoe meer ze tegen Mij misdeden, En hun glorie in schande verkeerden. 028 HOS 004 008 Ze leven van de zonde van mijn volk, En zitten te vlassen op zijn schuld; 028 HOS 004 009 Daarom zal het den priester gaan als het volk: Ik zal zijn gedrag op hem wreken, zijn werken vergelden. 028 HOS 004 010 Ze zullen eten, maar niet worden verzadigd, Ontucht bedrijven, geen genot er in vinden. Want ze hebben Jahweh verlaten, om ontucht te doen, 028 HOS 004 011 Wijn en most namen hun hart in beslag. 028 HOS 004 012 Mijn volk ondervraagt zijn stuk hout, En zijn stok moet hem de toekomst voorspellen; Want hun wulpse geest heeft ze op een dwaalspoor gebracht, Door hun ontucht hebben ze hun God verlaten. 028 HOS 004 013 Ze offeren op de toppen der bergen, En branden wierook op de heuvels, Onder eik, wilg en terebint, Omdat daar de schaduw zo goed is. Neen, als uw dochters ontucht bedrijven, En uw schoondochters overspel doen, 028 HOS 004 014 Zal Ik uw dochters niet straffen, omdat ze ontucht bedrijven, Uw schoondochters niet, omdat ze overspel doen. Want zelf zonderen zij zich met deernen af, En offeren met tempelhoeren; Zo is het onverstandige volk Geheel te gronde gegaan! 028 HOS 004 015 Israël, wilt gij ontucht bedrijven, Laat Juda zich niet schuldig maken! Gaat niet naar Gilgal, niet naar Bet-Awen, Zweert niet: "Zo waar als Jahweh leeft!" 028 HOS 004 016 Want Israël heeft zich verzet als een koppige koe, Nu zal Jahweh ze weiden als een losbandig lam; 028 HOS 004 017 Efraïm heeft zich aan afgodsbeelden gekoppeld, Laat het begaan! 028 HOS 004 018 Ze slempen wijn, zijn op ontucht verzot, En verkiezen de schande boven hun glorie! 028 HOS 004 019 Maar de storm pakt ze weg op zijn vleugels, Van hun altaren oogsten ze schande! 028 HOS 005 001 Luistert nu, priesters; Huis van Israël, let op; Huis des konings, hoort toe: Want u geldt het vonnis! Want gij zijt een strik voor Mispa geworden, Een net over de Tabor gespannen, 028 HOS 005 002 Een diepe groeve voor Sjittim: Maar Ik zal u allen een gesel zijn! 028 HOS 005 003 Efraïm ligt voor Mij open, En Israël kan zich voor Mij niet verbergen: Gij, Efraïm, hebt ontucht bedreven, En Israël heeft zich bezoedeld. 028 HOS 005 004 Hun daden zijn er niet op gericht, Om zich tot hun God te bekeren; Want een geest van ontucht heerst in hun midden, En Jahweh kennen ze niet! 028 HOS 005 005 De onbeschaamdheid Ligt Israël op het gelaat; Efraïm komt door zijn eigen misdaad ten val, Ook Juda struikelt met hem. 028 HOS 005 006 Met hun schapen en vee Willen ze Jahweh gaan zoeken; Maar ze vinden Hem niet: Hij onttrekt zich aan hen. 028 HOS 005 007 Want ze hebben hun trouw aan Jahweh gebroken, En bastaardkinderen verwekt; Nu zal de verdelger ze verslinden, Henzelf en hun akkers. 028 HOS 005 008 Blaast de bazuin in Giba, De trompet in Rama; Schreeuwt het uit in Bet-Awen, Schrikt Benjamin op! 028 HOS 005 009 Efraïm zal een wildernis worden, Op de dag der kastijding; De stammen Israëls kondig Ik aan Wat vast is besloten. 028 HOS 005 010 De vorsten van Juda zijn grenzenvervalsers; Als water stort Ik mijn gramschap over hen uit. 028 HOS 005 011 Efraïm verdrukt en verkracht het recht, Want hunkerend loopt hij het bederf achterna! 028 HOS 005 012 Voor Efraïm zal Ik zijn als de mot, Voor het huis van Juda als wormsteek! 028 HOS 005 013 Efraïm zal zijn broosheid bemerken, Juda zijn etterende wonde. Efraïm zal zich tot Assjoer wenden, Juda gezanten zenden naar "Grote Koning"; Maar die zal u niet kunnen genezen, Uw wonde niet helen. 028 HOS 005 014 Want Ik zal voor Efraïm zijn als de leeuw, Als een leeuwenwelp voor het huis van Juda. Ik zal ze verscheuren, dan loop Ik heen; Ik sleep ze weg, en niemand, die Mij mijn prooi ontrukt. Dan keer Ik terug naar mijn plaats, 028 HOS 005 015 Totdat ze boete doen, mijn aangezicht zoeken, En hunkeren naar Mij in hun nood: 028 HOS 006 001 "Komt, laat ons teruggaan tot Jahweh!" Want Hij verscheurt, maar Hij zal ons genezen, Hij slaat, maar Hij zal ons verbinden; 028 HOS 006 002 Na twee dagen zal Hij ons doen herleven, De derde dag doen verrijzen, opdat wij leven voor zijn aanschijn! 028 HOS 006 003 Laat ons Jahweh kennen, Hem ijverig zoeken! Zodra wij Hem zoeken, vinden wij Hem: Dan komt Hij tot ons als een milde regen, Als een lentebui, die de aarde drenkt! 028 HOS 006 004 Efraïm, wat zal Ik u doen, Juda, hoe met u handelen? Uw vroomheid is als een morgenwolk, Vergankelijk als de ochtenddauw! 028 HOS 006 005 Daarom heb Ik er op ingeslagen door de profeten, Ze gedood door de woorden van mijn mond; Is mijn gericht als het licht Te voorschijn getreden. 028 HOS 006 006 Want vroomheid wil Ik, geen offers; Kennis van God liever dan offeranden. 028 HOS 006 007 Maar laaghartig hebben zij mijn verbond overtreden, En zijn Mij toen ontrouw geworden. 028 HOS 006 008 Gilad is een vesting van schurken, Vol bloedige sporen; 028 HOS 006 009 Als een roverbende De priesterschaar! Op de weg naar Sikem wordt gemoord, Worden boze plannen gesmeed; 028 HOS 006 010 In Betel heb Ik gruwelen aanschouwd: Daar heeft Efraïm ontucht bedreven. Israël heeft zich bezoedeld; 028 HOS 006 011 Juda, ook u is een oogst weggelegd: Al zou Ik het lot van mijn volk ten beste keren, En Israël willen genezen! 028 HOS 007 001 De schuld van Efraïm is aan het licht getreden, De boosheid van Samaria openbaar: Ze plegen bedrog; de dief dringt binnen de huizen, De rover plundert op straat. 028 HOS 007 002 En ze bedenken niet bij zichzelf, Dat Ik Mij al hun boosheid herinner; Dat hun werken hen steeds vergezellen, En voor mijn aangezicht staan! 028 HOS 007 003 In hun boosheid maken zij den koning lustig, In hun leugens de vorsten: 028 HOS 007 004 Ze verhitten hen allen als een oven, Door den bakker gestookt. Als het deeg is gekneed, houdt hij op met stoken, Totdat het gegist is; 028 HOS 007 005 Maar zij maken onzen koning onpasselijk, De vorsten bevangen door wijn. Ze blijven aan de lustigen schenken, 028 HOS 007 006 Listig hun hart als een oven verhitten: Heel de nacht sluimert hun woede, Maar ‘s morgens slaat ze in vlammen uit. 028 HOS 007 007 Toen allen waren verhit als een oven, Hebben zij hun meesters verteerd: Al hun koningen zijn gevallen, Zonder dat iemand van hen tot Mij riep! 028 HOS 007 008 Efraïm is onder de volken Een afgeleefde geworden; Efraïm werd als een koek, Die niet is omgekeerd. 028 HOS 007 009 Vreemden verteren zijn schatten: Hij merkt het niet; Zijn haar begint al te grijzen: Hij bespeurt het niet. 028 HOS 007 010 De trots ligt Israël op het gelaat: Ze bekeren zich niet tot Jahweh, hun God; Ze zoeken Hem niet, Wat ook gebeurt! 028 HOS 007 011 Efraïm is als een duif Onnozel en dom; Ze roepen Egypte om hulp, En trekken naar Assjoer. 028 HOS 007 012 Maar zodra ze vertrekken, Werp Ik mijn net over hen uit, Haal ze omlaag als een vogel uit de lucht, Sluit ze op om de faam van hun boosheid! 028 HOS 007 013 Wee hun, omdat ze van Mij zijn weggevlucht, Verderf over hen, omdat ze tegen Mij hebben gezondigd; Ik bracht hun verlossing, Maar zij verloochenden Mij. 028 HOS 007 014 Ze roepen Mij niet van harte aan, Maar huilen op hun legerstede; Ze kerven zich om brood en wijn, Maar van Mij lopen ze weg. 028 HOS 007 015 Ik heb hun arm onderricht en gesterkt, Maar zij zinnen op kwaad tegen Mij; 028 HOS 007 016 Ze springen terug op wat hen niet helpt, Als een weerspannige boog. Hun vorsten vallen door het zwaard, Om het gezwets van hun tong; Dan worden ze nog uitgelachen In het land van Egypte! 028 HOS 008 001 De bazuin aan uw mond: Er zweeft een gier boven de woning van Jahweh! Want ze hebben mijn verbond overtreden, Gezondigd tegen mijn wet. 028 HOS 008 002 Nu roepen ze tot Mij: Mijn God! Maar Wij kennen u, Israël! 028 HOS 008 003 Israël heeft het heil verstoten, De vijand zal het vervolgen. 028 HOS 008 004 Ze hebben koningen aangesteld, maar buiten Mij om, Vorsten gekozen, maar buiten mijn weten; Van hun zilver en goud hebben ze goden gemaakt, Tot hun eigen verderf. 028 HOS 008 005 Samaria, Ik stoot uw kalf van Mij weg: Hoelang is er mijn toorn al tegen ontbrand? Reinigen kan men het niet, 028 HOS 008 006 Want het is Israëls gewrocht! Een werkman heeft het gemaakt, Het is geen God! Ja, in splinters zal het vallen, Het kalf van Samaria! 028 HOS 008 007 Want ze zaaien wind, en oogsten storm: Een oogst zonder aren, koren zonder meel; En brengt het iets op, dan eten het vreemden: 028 HOS 008 008 Verslonden wordt Israël! Nu zijn ze onder de volken als een waardeloze pot, 028 HOS 008 009 Omdat ze naar Assjoer zijn gegaan. Een wilde ezel zondert zich af, Doch Efraïm geeft zich aan zijn minnaars. 028 HOS 008 010 Maar al verstrooien ze zich onder de volken, Ik houd ze bijeen: Opdat ze eerst een tijd nog zuchten Onder de druk van hun koning en vorsten. 028 HOS 008 011 Ja, Efraïm heeft vele altaren gebouwd, Maar die altaren dienden hem enkel tot zonde; 028 HOS 008 012 Al schrijf Ik hem nog zoveel wetten voor, Ze gelden hem niets. 028 HOS 008 013 Al brengen ze talloze offers, Al slachten ze nog zoveel vlees En eten daarvan: Ze behagen Jahweh niet meer! Thans zal Hij hun misdaad gedenken, En hun zonde bestraffen: Naar Egypte moeten ze terug, In Assjoer onreine spijzen eten. 028 HOS 008 014 Israël heeft zijn Schepper vergeten en tempels gebouwd, Juda tal van versterkte steden gegrond: Maar Ik slinger een vuur in hun steden, Dat haar gebouwen verteert! 028 HOS 009 001 Israël, verheug u maar niet, En jubel niet als de heidenen; Want ge hebt ontucht bedreven, ver van uw God, Op hoerenloon geaast op elke dorsvloer van koren. 028 HOS 009 002 Dorsvloer en perskuip willen niets van hen weten, De most zal hen verloochenen; 028 HOS 009 003 Ze zullen niet blijven in Jahweh’s land, Maar Efraïm moet terug naar Egypte. 028 HOS 009 004 Ze zullen geen wijn voor Jahweh plengen, Hem geen welgevallige offers meer brengen; Hun brood zal het brood der treurenden zijn, Wie er van eet, wordt onrein. Want hun brood blijft alleen voor henzelf bestemd, Het huis van Jahweh komt het niet in! 028 HOS 009 005 Wat zult ge dan op een hoogtij beginnen, Op een feestdag van Jahweh? 028 HOS 009 006 Waarachtig, als zij de verwoesting ontlopen, Zal Egypte hen verzamelen, Mof hen begraven; Distels zullen bezit van hun schatkamers nemen, Van hun tenten de doornen. 028 HOS 009 007 Gekomen zijn de dagen van straf, Gekomen de dagen van vergelding! Israël roept: De profeet is een dwaas, De van geest vervoerde een gek! Bij uw grote schuld voegt ge nog de vervolging: 028 HOS 009 008 Efraïm loert aan de tent van den profeet, Spant een net op al zijn wegen, Vervolgt hem nog in het huis van zijn God. 028 HOS 009 009 Ze zijn grondig bedorven, Als in de dagen van Giba: Gedenken zal Hij hun schuld, Hun zonden bestraffen! 028 HOS 009 010 Als druiven in de woestijn Heb Ik Israël gevonden; Als naar de eerste vrucht van een vroege vijg Omgezien naar uw vaderen. Maar zij liepen over naar Báal-Peor, Wijdden zich toe aan den schandgod, En werden even verfoeilijk Als hun innig-geliefde! 028 HOS 009 011 De glorie van Efraïm Vliegt weg als een vogel: Geen geboorte, geen schoot, Geen zwangerschap meer! 028 HOS 009 012 Waarachtig, al brengen ze kinderen groot, Ik maak ze kinderloos, zonder bevolking. Maar wee ook hunzelf, Als Ik Mij van hen terugtrek! 028 HOS 009 013 Zoals Ik herten haar jongen Tot jachtwild zie werpen, Zo zal Israël zijn zonen Ter slachting verwekken. 028 HOS 009 014 Vergeld het hun, Jahweh! Wat zult Gij hun geven? Geef hun een onvruchtbare schoot, Verdroogde borsten. 028 HOS 009 015 Al hun zonden liggen in Gilgal opgestapeld: Daar leerde Ik ze haten. Om de boosheid van hun werken verdrijf Ik ze uit mijn huis: Nooit meer heb Ik ze lief! 028 HOS 009 016 Efraïm getroffen, zijn wortel verdroogd, Geen vrucht zal het dragen; En al zouden zij kinderen baren, Ik vermoord de kostelijke vrucht van hun schoot. 028 HOS 009 017 God zal ze verwerpen, Omdat zij niet naar Hem wilden horen; Onder de volken zullen zij zwerven Al hun vorsten zullen vergaan! 028 HOS 010 001 Israël was een welige rank Met overvloedige vruchten; Hoe meer vruchten hij droeg, hoe meer altaren hij bouwde, Hoe rijker zijn land, hoe rijker zijn zuilen! 028 HOS 010 002 Vals was hun hart, Maar nu zullen ze boeten: Hij breekt hun altaren de nek, En verbrijzelt hun zuilen. 028 HOS 010 003 Waarachtig, nu zeggen zij al: Wij hebben geen koning; Als wij Jahweh niet vrezen, Wat kan voor ons de koning dan doen! 028 HOS 010 004 Mooie woorden spreken, Valse eden zweren, verbonden sluiten: Intussen schiet het recht uit als een gifplant In de voren der akkers! 028 HOS 010 005 Over het kalf van Bet-Awen Zijn Samaria’s bewoners in zorgen; Ja, over hem rouwt het volk Met de bent van zijn priesters. Zij jammeren over zijn schatten Want die zijn hem ontnomen; 028 HOS 010 006 Ook hemzelf zal men naar Assjoer slepen, Als een geschenk voor: "Grote Koning!" Efraïm zal beschaamd komen staan, Israël blozen over zijn beeld, 028 HOS 010 007 Samaria zal worden verwoest, Zijn koning zal zijn als een halm op het water. 028 HOS 010 008 Israëls afgodische, zondige hoogten worden vernield, Doornen en distels woekeren op hun altaren; Dan zullen ze tot de bergen zeggen: Bedekt ons, Tot de heuvelen: Valt op ons neer! 028 HOS 010 009 Zwaarder dan in de dagen van Giba, Israël, hebt ge gezondigd; Toen bleven ze gespaard, En de strijd bereikte Giba niet. Maar op de kinderen der boosheid 028 HOS 010 010 Kom Ik af, om te straffen; Nu spannen volkeren eendrachtig tegen hen samen, Om hun dubbele zonde! 028 HOS 010 011 Efraïm is een afgericht rund, dat enkel wil dorsen: Maar Ik leg een juk op zijn prachtige nek, Ik span Efraïm in, en Israël zal ploegen, Jakob zal de eg moeten trekken. 028 HOS 010 012 Strooit uw zaad in gerechtigheid uit, Oogst naar gelang van uw vroomheid, Ontgint u de akker der kennis, door Jahweh te zoeken, Tot Hij zal komen, en heil over u regent. 028 HOS 010 013 Maar ge hebt boosheid geploegd, en slechtheid geoogst, En leugenvruchten gegeten: Want ge hebt op uw wagens vertrouwd, En op de drommen van uw helden. 028 HOS 010 014 Krijgsgeschreeuw zal in uw steden weergalmen, Al uw vestingen worden gesloopt: Zoals Sjalman in de strijd Bet-Arbel vernielde, Waar moeder met kind werd verpletterd! 028 HOS 010 015 Huis van Israël! Zo zal Ik ook met u doen, Om uw ontzettende boosheid; In de storm gaat Efraïm te gronde, Te gronde Israëls koning! 028 HOS 011 001 Toen Israël een kind was, had Ik het lief, Uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen. 028 HOS 011 002 Maar nauwelijks had Ik ze geroepen, of ze liepen van Mij heen, Offerden aan Báals, brandden wierook voor beelden! 028 HOS 011 003 Ik was het, die Efraïm leerde lopen, En hem op mijn arm heb gedragen; Maar zij erkenden niet, Dat Ik ze verpleegde. 028 HOS 011 004 Ik bond ze aan Mij met mensen-banden En koorden der liefde; Ik drukte ze aan mijn wang als een min, Boog Mij over hen heen, om ze te voeden. 028 HOS 011 005 Maar nu moet hij terug naar Egypte, Assjoer zal zijn koning zijn, omdat ze niet willen bekeren; 028 HOS 011 006 Het zwaard zal in zijn steden woeden, En zijn zonen verslinden. Hun vestingen worden verteerd, 028 HOS 011 007 Mijn volk wordt aan zijn woningen opgehangen, En niemand, die opgaat naar zijn steden, Haalt hen er af. 028 HOS 011 008 Efraïm, hoe kon Ik toch zo met u doen, U overleveren, Israël; Hoe heb Ik u aan Adma gelijk kunnen maken, Als met Seboïm met u gehandeld? Eens zal mijn hart zich vertederen, Eens mijn ontferming worden gewekt! 028 HOS 011 009 Neen, Ik zal mijn laaiende gramschap niet koelen, Efraïm niet opnieuw vernielen! Want Ik ben God, En geen mens! Ik ben de Heilige in uw midden, Die uw vernieling niet wil! 028 HOS 011 010 Dan zullen zij Jahweh willen volgen, En als een leeuw zal Hij brullen! Maar wanneer Hij dan brult, Snellen de kinderen toe uit het westen! 028 HOS 011 011 Als vogels snellen zij toe uit Egypte, Uit het land van Assjoer als duiven; Dan breng Ik ze naar hun woonsteden terug: Is de godsspraak van Jahweh! 028 HOS 011 012 Efraïm heeft Mij met leugens omringd, Het huis van Israël met bedrog; Ook Juda liegt altijd tegen zijn God, Tegen den Heilige, den Waarachtige! 028 HOS 012 001 Efraïm verlangt naar wind en jaagt de stormen na, Hij is altijd uit op valsheid en leugen: Met Assjoer sluiten zij een verbond, Naar Egypte brengen zij olie. 028 HOS 012 002 Daarom zal Jahweh Israël richten, En Jakob bestraffen, Hem naar zijn gedrag En zijn werken vergelden. 028 HOS 012 003 In de moederschoot heeft hij zijn broer onderkropen, In zijn mannelijke kracht met God durven worstelen; 028 HOS 012 004 Met den engel gestreden en hem overwonnen, Wenend hem om genade gesmeekt. In Betel vond hij Hem terug; Daar sprak Jahweh tot hem, 028 HOS 012 005 De God der heirscharen, Jahweh is zijn Naam: 028 HOS 012 006 "Met de hulp van uw God keert ge terug; Houd u aan vroomheid en recht, Blijf vertrouwen op uw God In Kanaän voor altijd!" 028 HOS 012 007 Maar gaarne bedroog hij met valse schalen, 028 HOS 012 008 Efraïm zeide: Als ik maar rijk word, en vermogen verwerf; Maar al zijn winsten wogen niet op Tegen de misdaad, die hij beging. 028 HOS 012 009 Ik ben Jahweh, uw God, Van Egypteland af: Ik zal u weer onder tenten doen wonen Als in vroegere tijd. 028 HOS 012 010 Ik heb tot de profeten gesproken, En vele visioenen doen zien; Door de mond der profeten Kondig ik hun ondergang aan. 028 HOS 012 011 In Gilad heerst enkel slechtheid en leugen, In Gilgal brengen ze stieren ten offer: Zo zullen hun altaren tot steenhopen worden In de voren der akkers. 028 HOS 012 012 Jakob vluchtte naar de vlakte van Aram, Voor een vrouw heeft Israël gediend en de kudde gehoed: 028 HOS 012 013 Maar door een profeet heeft Jahweh Israël uit Egypte geleid, Door een profeet hem gehoed. 028 HOS 012 014 Maar Efraïm is bitter Zijn God blijven tarten: Nu zal de Heer zijn bloedschuld wreken, En zijn hoon hem vergelden! 028 HOS 013 001 Zolang Efraïm sprak naar mijn wet, was hij in Israël een vorst; Maar toen hij zich aan Báal bezondigde, zonk hij omlaag. 028 HOS 013 002 En nu hebben ze nog zwaarder gezondigd, Zich een beeld van hun zilver gemaakt. En dat maaksel van den werkman, Heel en al timmermanswerk; Dat noemen ze goden, en brengen het offers, En mensen gaan kalveren kussen! 028 HOS 013 003 Daarom zullen ze zijn als een morgenwolk, Vergankelijk als de ochtenddauw; Als kaf, dat van de dorsvloer dwarrelt, Als rook uit de schoorsteen. 028 HOS 013 004 Want Ik ben Jahweh, uw God, Van Egypteland af; Geen God buiten Mij zult ge kennen, Niemand dan Ik kan u redden! 028 HOS 013 005 Ik weidde u in de woestijn, In het dorre land lag hun veld; 028 HOS 013 006 Maar toen ze waren verzadigd, werd hun hart overmoedig, Zo vergaten ze Mij! 028 HOS 013 007 Daarom word Ik voor hen als een leeuw, Lig als een panter langs de weg op de loer; 028 HOS 013 008 Ik overval ze als een beer, van zijn jongen beroofd, En rijt hen de borstkas vaneen. Dan zal Ik ze als een jonge leeuw verslinden, Als wilde beesten verscheuren; 028 HOS 013 009 Israël, Ik zal u vernielen: Wie zal u tegen Mij helpen? 028 HOS 013 010 Waar blijft dan uw koning, Die u in alle steden kan helpen; Waar zijn uw rechters, van wie ge gezegd hebt: Geef mij een koning en vorsten! 028 HOS 013 011 In mijn toorn heb Ik u een koning gegeven, In mijn woede neem Ik hem terug: 028 HOS 013 012 Wèl opgestapeld is Efraïms schuld, Goed opgeborgen zijn zonde! 028 HOS 013 013 Wel gaan hem de barensweeën vooraf, Maar hij is een onverstandig wicht, Dat te bestemder tijd niet verschijnt, Om geboren te worden. 028 HOS 013 014 Zou Ik hem bevrijden uit de klauw van het graf, Van de dood hem verlossen? Dood, waar blijft toch uw pest, Graf, waar blijft uw verrotting? Neen, de ontferming is aan mijn ogen onttrokken: 028 HOS 013 015 Al tiert hij tussen het oevergras; De oostenwind komt, De storm van Jahweh steekt op uit de steppe! Die zal zijn wel verstoppen, Zijn bron doen verdrogen, Plunderen de schat Van heel zijn kostbaar bezit. 028 HOS 013 016 Samaria zal worden verwoest, Omdat het zijn God heeft getart; Door het zwaard zullen ze vallen, hun kinderen verpletterd, Hun zwangere vrouwen worden opengescheurd. 028 HOS 014 001 Israël, bekeert u tot Jahweh, uw God, Want uw zonde bracht u ten val; 028 HOS 014 002 Neemt deze woorden ter harte Bekeert u tot Jahweh! Zegt tot Hem: Vergeef al onze zonden! Wil genadig aanvaarden De vrucht onzer lippen, die wij U brengen! 028 HOS 014 003 Neen, Assjoer zal onze helper niet zijn, Ook onze paarden bestijgen we niet; Tegen ons maaksel zeggen we niet meer: Onze God; Want de verweesde vindt enkel ontferming bij U! 028 HOS 014 004 Dan zal Ik hun ontrouw genezen, ze van harte beminnen, Want mijn gramschap is dan van hen weg; 028 HOS 014 005 Ik zal voor Israël zijn als de dauw, Als een lelie bloeit hij weer op! Hij zal wortel schieten als een ceder, 028 HOS 014 006 Zijn loten botten weer uit; Zijn pracht zal wezen als van een olijf, Zijn geur als van het Libanon-woud! 028 HOS 014 007 Dan zal men weer in zijn schaduw wonen, En als koren zullen ze groeien, Als de wijnstok bloeien, Een naam verwerven als Libanon-wijn! 028 HOS 014 008 Wat heeft Efraïm nog met beelden te maken? Ik heb hem vernederd, Ik hef hem weer op; Ik ben als een altijd groene cypres, Door Mij alleen krijgt gij vrucht! 028 HOS 014 009 Wie wijs is, moge het begrijpen, De verstandige inzien: Jahweh’s wegen zijn recht; De rechtvaardigen wandelen daarop, Maar de zondaars komen ten val! # # BOOK 029 JOE Joel Joël 029 JOE 001 001 Het woord van Jahweh, dat Joël ontving, de zoon van Petoeël. 029 JOE 001 002 Hoort dit, gij oudsten; Luistert allen, bewoners van het land! Is er ooit zo iets in uw dagen geschied, Of in de dagen van uw vaderen? 029 JOE 001 003 Verhaalt het aan uw kinderen, zij aan hun zonen, Hun zonen weer aan een volgend geslacht! 029 JOE 001 004 Wat de knaagbek overliet, Heeft de sprinkhaan verslonden; Wat de sprinkhaan spaarde, Schrokte de langpoot op; Wat de langpoot liet staan, Vrat de kaalvreter af. 029 JOE 001 005 Op dronkaards, uit uw slaap, en weent; Jammert allen, gij slempers: Om de most, Die uw mond voorbijgaat! 029 JOE 001 006 Want een volk heeft mijn land overrompeld, Geweldig, ontelbaar! Zijn tanden zijn als die van een leeuw, Zijn kaken als van een leeuwin. 029 JOE 001 007 Het heeft mijn wijnstok verwoest, Mijn vijgeboom geknakt; Het heeft ze ontveld en vernield: Wit zijn hun takken. 029 JOE 001 008 Jammert als een maagd in haar rouw Om de bruidegom van haar jeugd! 029 JOE 001 009 Spijs- en drankoffer is heen Uit Jahweh’s huis; In rouw zijn de priesters, De dienaars van Jahweh. 029 JOE 001 010 Het land is ontredderd, Het veld ligt in rouw; Want vernield is het koren, De most mislukt, de olie verdroogd. 029 JOE 001 011 Onthutst staat de landman, de wijnboeren klagen: Over tarwe en gerst; want de oogst ging verloren. 029 JOE 001 012 De wijnstok verdort, De vijgeboom kwijnt; Granaat en palm en appel, Alle bomen op het veld drogen uit. Ja, beschaamd vlucht de vreugde Van de mensenkinderen heen! 029 JOE 001 013 Priesters, omgordt u met rouw, Jammert, die het altaar bedient; Gaat slapen in zakken, Gij, dienaars van mijn God; Want uit het huis van uw God Zijn spijs- en drankoffer heen! 029 JOE 001 014 Schrijft een vastendag uit, Roept de menigte samen; Vergadert de oudsten, Alle inwoners van het land In het huis van Jahweh, uw God, En roept Jahweh aan! 029 JOE 001 015 Wee, wat een dag; Want nabij is de Dag van Jahweh! Als een orkaan rukt hij van den Almachtige uit! 029 JOE 001 016 Is voor ons oog de spijs niet verdwenen, Uit het huis van onzen God De blijdschap en jubel niet heen? 029 JOE 001 017 De graanbakken rotten weg onder hun vuil, De zolders staan leeg, de schuren vervallen, Want het graan is mislukt. 029 JOE 001 018 Hoe loeit het vee, en is de kudde onrustig; Ze hebben geen wei, Zelfs de schapen lijden gebrek. 029 JOE 001 019 Tot U, Jahweh, verhef ik mijn stem! Want het vuur heeft de vruchtbare plekken verzengd, De brand alle bomen op het veld verschroeid. 029 JOE 001 020 Zelfs de wilde dieren blikken smachtend naar U op; Want de waterbeken zijn uitgedroogd, En het vuur heeft de vruchtbare plekken geblakerd. 029 JOE 002 001 Steekt de bazuinen op Sion, Blaast alarm op mijn heilige berg, Zodat alle landbewoners sidderen: Want de Dag van Jahweh komt, is nabij! 029 JOE 002 002 Een dag van duisternis en donkerte, Een dag van wolken en nevelfloers! Als het morgenrood, Uitgespreid over de bergen, Daagt een volk op, talrijk en machtig, Zoals er vroeger nooit een geweest is, En later nooit meer zal zijn Tot in de verste geslachten. 029 JOE 002 003 Vóór hen uit verterend vuur, Laaiende vlammen achter hen aan; Vóór hen is de aarde een paradijs, Achter hen een naakte woestijn; Niets blijft er over, Dat hun ontsnapt! 029 JOE 002 004 Ze lijken op paarden, Als rossen jagen ze voort; 029 JOE 002 005 Als rammelende wagens Hotsen ze over de toppen der bergen; Als een knetterende vuurvlam, die de stoppels verteert; Als een geweldige bende, ten strijde gereed! 029 JOE 002 006 De volken beven voor hen van angst, Alle gezichten verbleken. 029 JOE 002 007 Als krijgshelden stormen ze aan, Beklimmen de muur als oorlogsmannen; Recht gaan ze allen vooruit, En maken geen omweg. 029 JOE 002 008 De een verdringt den ander niet, Een ieder volgt zijn eigen pad. Ze storten zich op de pijlen in In ongebroken rijen; 029 JOE 002 009 Ze bestormen de stad, En rennen over de muur. Ze klimmen de huizen binnen, Sluipen als dieven door de vensters: 029 JOE 002 010 De aarde bibbert voor hun blikken, De hemel siddert; Zon en maan verduisteren, De sterren verliezen haar glans. 029 JOE 002 011 Jahweh laat zijn donderstem horen Aan de spits van zijn heir; Want geweldig groot zijn zijn drommen, Machtig, die zijn last volbrengen! Ja, groot is de Dag van Jahweh, En al te hevig! Wie kan het harden? 029 JOE 002 012 Maar ook nu nog: Is de godsspraak van Jahweh, Keert tot Mij terug met heel uw hart, In vasten, wenen en rouw; 029 JOE 002 013 Scheurt uw harten, niet uw kleren, Bekeert u tot Jahweh, uw God! Want Hij is genadig en barmhartig, Lankmoedig, rijk aan ontferming; Een, die spijt heeft over uw rampen. 029 JOE 002 014 Wie weet, of ‘t Hem ook nu niet berouwt, En Hij u een zegen laat Tot spijs- en drankoffer voor Jahweh, uw God. 029 JOE 002 015 Blaast de bazuinen op Sion; Schrijft vasten uit, roept de menigte samen! 029 JOE 002 016 Verzamelt het volk, brengt de schare bijeen, Roept grijzen, en kinderen en zuigelingen op; Laat de bruidegom zijn kamer verlaten, En de bruid haar bruidsvertrek. 029 JOE 002 017 Laat tussen voorhal en altaar De priesters wenen, de dienaars van Jahweh. Laat ze zeggen: Spaar, Jahweh, uw volk; Geef toch uw erfdeel niet prijs aan de schande, Aan de heidenen, die ze knechten! Waarom zou men onder de volken zeggen: Waar is hun God? 029 JOE 002 018 Nu ijvert Jahweh weer voor zijn land, En spaart Hij zijn volk! 029 JOE 002 019 Jahweh antwoordt, en spreekt tot zijn volk: Zie, Ik zend u weer koren en wijn, En olie, om u te verzadigen; Niet langer geef Ik u aan de hoon der heidenen prijs! 029 JOE 002 020 Den man uit het noorden drijf Ik ver van u weg, Verjaag hem naar een dor en woest land; Zijn voorhoede naar de zee van het oosten; Zijn achterhoede naar de zee van het westen; Stank en verpesting stijgt van hem op Om zijn grootdoenerij. 029 JOE 002 021 Vrees niet, akker; wees blij en vol vreugde: Want Jahweh gaat grootse dingen doen! 029 JOE 002 022 Vreest niet langer, dieren in het veld: Want de vruchtbare plekken worden weer groen, De bomen dragen weer vrucht, Vijg en wijnstok schenken hun oogst. 029 JOE 002 023 En gij, kinderen van Sion, jubileert, Verheugt u in Jahweh, uw God! Want dan zal Hij u geven Den Leraar der Gerechtigheid; Dan schenkt Hij u de regen weer, Van na- en voorjaar, zoals eerst. 029 JOE 002 024 Dan worden de dorsvloeren met koren bedekt, Vloeien de perskuipen over van wijn en van olie; 029 JOE 002 025 Dan zal Ik u de jaren vergoeden, Die de sprinkhaan verknaagde: De langpoot, de kaalvreter, de knaagbek, Mijn machtig leger, dat Ik tegen u uitzond. 029 JOE 002 026 Dan eet ge volop, en voelt u verzadigd, Looft ge de Naam van Jahweh, uw God, Omdat Hij wonderen voor u deed; En nooit meer wordt mijn volk te schande. 029 JOE 002 027 Dan weet ge, dat Ik te midden van Israël vertoef, Dat Ik, Jahweh, uw God ben, geen ander! 029 JOE 002 028 Daarna stort Ik mijn Geest uit over alle vlees: Uw zonen en dochters zullen profeteren, Uw grijsaards zullen dromen ontvangen, Uw jonge mannen visioenen schouwen; 029 JOE 002 029 Zelfs over slaven en slavinnen Stort Ik mijn Geest uit in die dagen! 029 JOE 002 030 Ik zal wonderen doen aan de hemel en op aarde: Bloed en vuur, en walm van rook; 029 JOE 002 031 De zon zal in duisternis verkeren, De maan in bloed; Voordat de Dag van Jahweh komt, Groot en schrikwekkend! 029 JOE 002 032 Dan zullen allen worden behouden, Die de Naam van Jahweh aanroepen. Want op de berg Sion En in Jerusalem zal redding zijn; Zoals Jahweh heeft gesproken, En de herauten, die Jahweh riep! 029 JOE 003 001 Want zie, in die dagen en in die tijd, Waarin Ik het lot van Juda, En het lot van Jerusalem ten beste zal keren, 029 JOE 003 002 Drijf Ik alle heidenen te hoop; In het Dal van Josafat zal Ik ze voeren, En daar oordeel over hen houden! Omdat ze mijn volk, en Israël mijn erfdeel, Onder de heidenen hebben verstrooid; Mijn land onder elkander verdeeld, 029 JOE 003 003 En over mijn volk het lot geworpen; Den knaap hebben verruild voor een deerne, Het meisje verkocht voor wijn, om te brassen. 029 JOE 003 004 Wat wilt ge van Mij, Tyrus en Sidon, En gij allen, Filistijnse gewesten? Wilt ge vergelding aan Mij oefenen, Of u wreken op Mij? Bliksemsnel stort Ik uw wraak Op uw eigen hoofd terug! 029 JOE 003 005 Ge hebt mijn zilver geroofd en mijn goud, Mijn kostbaarste schatten naar uw paleizen gesleept; 029 JOE 003 006 De zonen van Juda en Jerusalem Aan de Grieken verkocht, Om ze weg te voeren Ver van hun land. 029 JOE 003 007 Zie, Ik roep ze op van de plaats, waarheen gij ze verkocht, Maar uw gedrag stort Ik terug op uw eigen hoofd: 029 JOE 003 008 Aan de kinderen van Juda verkoop Ik uw zonen en dochters; Zij zullen ze weer aan de Sjabeërs verkopen Voor een ver verwijderd volk: Waarachtig, Jahweh heeft het gezegd! 029 JOE 003 009 Kondigt het onder de heidenen af: Maakt u gereed voor de heilige strijd; Werft sterke mannen aan! Oorlogsmannen, treedt aan; rukt allen vooruit; 029 JOE 003 010 Smeedt uw ploegen om tot zwaarden, Uw sikkels tot lansen! Zelfs de zwakke moet zeggen: Ik ben een held! 029 JOE 003 011 Vooruit, gij allen, u gehaast, Omliggende volken, Sluit de rangen aaneen: Jahweh, breng daar uw strijders bijeen! 029 JOE 003 012 Op heidenen; op naar het Dal van Josafat; Want daar zit Ik ten oordeel over alle omliggende volken! 029 JOE 003 013 Slaat de sikkel erin, want de oogst is rijp, Gaat treden, want de perskuip is vol; De bakken vloeien over, Want hun boosheid is groot! 029 JOE 003 014 Drommen, drommen in het Dal der Beslissing; Want Jahweh’s dag is nabij in het Dal der Beslissing! 029 JOE 003 015 Zon en maan verduisteren, De sterren trekken haar glans terug; 029 JOE 003 016 Jahweh buldert uit Sion, dondert uit Jerusalem: Hemel en aarde beven ervan! Maar voor zijn volk is Jahweh een toevlucht, Een burcht voor Israëls zonen. 029 JOE 003 017 Dan zult ge weten, dat Ik, Jahweh, uw God ben, Dat Ik woon op de Sion, mijn heilige berg; Dan zal Jerusalem heilig wezen, Geen vreemdeling komt er meer in! 029 JOE 003 018 Op die dag druipen de bergen van wijn, Vloeien de heuvelen van melk, En al de beken van Juda Stromen over van water. Een bron zal uit het huis van Jahweh ontspringen, En zelfs het Sjittim-dal besproeien! 029 JOE 003 019 Egypte zal een steppe worden, Edom een dorre woestijn; Omdat ze Juda’s kinderen hebben mishandeld, Onschuldig bloed in hun land hebben vergoten. 029 JOE 003 020 Maar Juda zal in eeuwigheid blijven bestaan, Jerusalem van geslacht tot geslacht; 029 JOE 003 021 hun bloed laat Ik niet ongewroken: Ik, Jahweh, blijf wonen op Sion! # # BOOK 030 AMO Amos Amos 030 AMO 001 001 De godsspraken van Amos, die tot de schaapherders van Tekóa behoorde, en zijn visioenen over Israël schouwde ten tijde van Ozias, den koning van Juda, en van Jeroboam, den zoon van Joas en koning van Israël, twee jaar voor de aardbeving. 030 AMO 001 002 Hij sprak: Jahweh buldert uit Sion, Laat uit Jerusalem zijn donder rollen: De weiden der herders treuren ervan, De top van de Karmel verdort! 030 AMO 001 003 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Damascus, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat zij met ijzeren sleden Gilad hebben gedorst! 030 AMO 001 004 Ik slinger een vuur in Chazaëls huis, Dat de burchten van Ben-Hadad verteert; 030 AMO 001 005 Ik sla de grendel van Damascus aan stukken, Roei de bewoners van het "Dal der Ongerechtigheid", uit, Den scheptervoerder van het "Huis van Geneugte", Arams bevolking zal naar Kir in ballingschap gaan: Spreekt Jahweh! 030 AMO 001 006 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Gaza, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat zij heel een bevolking hebben weggevoerd, Om ze aan Edom te verkopen! 030 AMO 001 007 Ik slinger een vuur binnen de muren van Gaza, Dat zijn burchten verteert; 030 AMO 001 008 Ik roei de bewoners van Asjdod uit, Den scheptervoerder van Asjkelon; Ik strek mijn hand tegen Ekron uit, Wat van de Filistijnen nog rest, gaat te gronde: Spreekt Jahweh, de Heer! 030 AMO 001 009 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Tyrus, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat zij heel een bevolking aan Edom hebben verkocht, Zich aan het broeder-verbond niet hebben gestoord! 030 AMO 001 010 Ik slinger een vuur binnen de muren van Tyrus, Dat zijn burchten verteert! 030 AMO 001 011 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Edom, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat hij zijn broeder met het zwaard heeft vervolgd, En zijn medelijden verstikt, Altijd maar wraak heeft gekoesterd, Zijn gramschap eeuwig liet duren! 030 AMO 001 012 Ik slinger een vuur in Teman, Dat de burchten van Bosra verteert! 030 AMO 001 013 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van de zonen van Ammon, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat zij Gilads zwangere vrouwen hebben opengereten, Om hun eigen gebied te vergroten! 030 AMO 001 014 Ik ontsteek een vuur binnen de muren van Rabba, Dat zijn burchten verteert: Onder gehuil op de dag van de strijd, Onder geloei op de dag van de storm; 030 AMO 001 015 Ook hun koning zal in ballingschap gaan, Tegelijk met zijn vorsten: Spreekt Jahweh! 030 AMO 002 001 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Moab, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat zij het gebeente van den koning van Edom Tot kalk hebben verbrand! 030 AMO 002 002 Ik slinger een vuur in Moab, Dat de burchten van Keri-jot verteert; Moab zal in het krijgsgewoel sterven, Onder gehuil en het geschal der trompetten; 030 AMO 002 003 Ik zal zijn heerser uit zijn midden verdelgen, Tegelijk met hem al zijn vorsten vermoorden: Spreekt Jahweh! 030 AMO 002 004 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Juda, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat zij de wet van Jahweh hebben veracht, En zijn geboden niet onderhouden; Zich lieten verleiden door hun leugens, Die hun vaderen al hadden gevolgd! 030 AMO 002 005 Ik slinger een vuur in Juda, Dat Jerusalems burchten verteert! 030 AMO 002 006 Zo spreekt Jahweh! Om drie schanddaden van Israël, Of om vier herroep Ik het niet: Omdat zij den vrome om een geldschuld verkopen, Den arme om een paar schoenen; 030 AMO 002 007 In het stof op de grond Het hoofd der zwakken vertrappen, De behoeftigen terzijde dringen; Omdat zoon en vader naar de deerne lopen, Om mijn heilige Naam te ontwijden; 030 AMO 002 008 Op verpande kleren liggen bij ieder altaar, In beslag genomen wijnen drinken in het huis van hun God! 030 AMO 002 009 En toch heb Ik den Amoriet voor u vernield, Die hoog was als ceders en sterk als de eiken, Van boven zijn vruchten vernield, zijn wortels beneden. 030 AMO 002 010 Ik heb u uit het land van Egypte gebracht, Door de woestijn u geleid veertig jaar lang, Om het land der Amorieten in bezit te nemen. 030 AMO 002 011 Ik heb uit uw zonen profeten verwekt, Nazireërs uit uw jonge mannen; 030 AMO 002 012 Maar de Nazireërs hebt gij wijn laten drinken, De profeten verboden te profeteren! Of is het niet waar, kinderen van Israël: Is de godsspraak van Jahweh! 030 AMO 002 013 Zie, Ik zal het onder uw voeten doen kraken, Zoals een wagen kraakt, Hoog met schoven beladen! 030 AMO 002 014 Dan zal de vlugge niet kunnen vluchten, De sterke zijn kracht niet ontplooien, De krijgsman zijn leven niet redden, 030 AMO 002 015 De boogschutter geen stand houden; De rappe zal niet ontkomen, De ruiter brengt er het leven niet af; 030 AMO 002 016 De dapperste onder de helden Zal naakt moeten vluchten op die dag: Is de godsspraak van Jahweh! 030 AMO 003 001 Hoort dit woord, Dat Jahweh heeft gesproken Over u, kinderen van Israël: Over heel het geslacht, Dat Ik geleid heb Uit het land van Egypte! 030 AMO 003 002 Voor u alleen heb Ik zorg gedragen Onder alle geslachten der aarde: Maar daarom zal Ik u ook bestraffen Voor al uw zonden! 030 AMO 003 003 Wandelt men ooit tezamen, Zonder iets met elkaar te bespreken? 030 AMO 003 004 Brult ooit een leeuw in het woud, Als hij geen prooi heeft bemachtigd; Of gromt de jonge leeuw uit zijn hol, Als hij geen buit heeft gemaakt? 030 AMO 003 005 Werpt zich een vogel in de knip op de grond, Wanneer er geen lokaas voor hem ligt; Of springt een knip van de bodem op, Zonder dat ze iets vangt? 030 AMO 003 006 Wordt de bazuin in de stad geblazen, Zonder dat het volk ervan schrikt; Of barst er een onheil los in de stad, Dat Jahweh niet heeft beschikt? 030 AMO 003 007 Zeker, niets doet Jahweh, de Heer, Zonder de profeten, zijn dienaars, zijn plan te openbaren: 030 AMO 003 008 Maar de leeuw heeft al gebruld, Wie zou er niet vrezen; Jahweh, de Heer, heeft gesproken, Wie profeteert er dan niet? 030 AMO 003 009 Roept het uit op de burchten van Assjoer, Op de burchten in het land van Egypte; Schreeuwt het uit: Komt bijeen Op Samaria’s gebergte! Aanschouwt in zijn veste de grote ontreddering, De verdrukkingen binnen zijn muren! 030 AMO 003 010 Ze weten niet meer rechtschapen te handelen, Is de godsspraak van Jahweh; Ze stapelen in hun paleizen De schatten van onrecht en geweldpleging op! 030 AMO 003 011 Daarom spreekt Jahweh, de Heer: De vijand zal uw land omsingelen; Uw sterkten worden gesloopt, Uw burchten geplunderd! 030 AMO 003 012 Zo spreekt Jahweh! Zoals een herder uit de muil van de leeuw Een paar schenkels redt, of een lap van een oor: Zo worden de kinderen van Israël gered, Die binnen Samaria in een hoek van een rustbank zitten, Of op kussens van damast! 030 AMO 003 013 Hoort en betuigt het aan Jakobs huis: Spreekt Jahweh, de Heer, der heirscharen God! 030 AMO 003 014 Wanneer Ik op Israël zijn zonden ga wreken, Zal Ik Mij wreken op de altaren van Betel; De hoornen van het altaar worden afgehouwen, En storten neer op de grond! 030 AMO 003 015 Ik verniel de winter- en zomerverblijven, De ivoren paleizen worden verwoest, En talloze huizen gesloopt: Is de godsspraak van Jahweh! 030 AMO 004 001 Hoort dit woord, koeien van Basjan op Samaria’s gebergte, Die de zwakken verdrukt en de armen vertrapt, Tot uw mannen zegt: Brengt ons te drinken! 030 AMO 004 002 Bij zijn heiligheid heeft Jahweh, de Heer, het gezworen: Ziet, de dagen gaan voor u komen, Dat men u ophaalt aan haken, En uw kinderen aan angels; 030 AMO 004 003 Dat ge de bressen zult uitgaan, de een na de ander, En naar de Hermon zult worden gesleurd: Is de godsspraak van Jahweh! 030 AMO 004 004 Trekt op naar Betel, en bezondigt u maar; Naar Gilgal, en maakt uw misdaad nog erger. Brengt iedere morgen uw offers, Alle drie jaren uw tienden. 030 AMO 004 005 Draagt uw ongedesemd dankoffer op, Bazuint uw vrijwillige gaven uit, Want dat doet ge zo gaarne, kinderen van Israël: Is de godsspraak van Jahweh, den Heer! 030 AMO 004 006 In al uw steden heb Ik u blanke tanden gegeven. In al uw plaatsen broodsgebrek! Maar ge hebt u tot Mij niet bekeerd: Is de godsspraak van Jahweh! 030 AMO 004 007 Ik was het, die u regen onthield, Drie maanden lang voor de oogst; Ik liet het regenen op de ene stad, Op de andere niet; De ene akker werd door de regen besproeid, De andere verdroogde, omdat er geen regen op viel. 030 AMO 004 008 Twee, drie steden sleepten zich Naar een en dezelfde stad, Om water te drinken, Zonder dat haar dorst werd gelest! Maar ge hebt u tot Mij niet bekeerd: Is de godsspraak van Jahweh! 030 AMO 004 009 Ik heb u met brand en meeldauw geslagen, Uw tuinen en gaarden vernield, En de sprinkhaan vrat uw vijg en olijf! Maar ge hebt u tot Mij niet bekeerd: Is de godsspraak van Jahweh! 030 AMO 004 010 Ik zond de pest onder u als die van Egypte, Vermoordde uw jongens met het zwaard: Uw paarden werden geroofd, De stank van uw legerplaats Liet Ik in uw neusgaten dringen! Maar ge hebt u tot Mij niet bekeerd: Is de godsspraak van Jahweh! 030 AMO 004 011 Ik heb u onderstboven geworpen, Zoals God Sodoma en Gomorra vernielde: En als brandhout werdt gij aan de vlammen ontrukt! Maar ge hebt u tot Mij niet bekeerd: Is de godsspraak van Jahweh! 030 AMO 004 012 Daarom geef Ik u, Israël, wat ge verdient; Israël, houd u gereed, om voor uw God te verschijnen: 030 AMO 004 013 Voor Hem, die de bergen boetseerde en de winden schiep, Die den mens zijn diepste gedachten onthult, De dageraad in het donker verkeert, En de hoogste toppen der aarde bestijgt: Jahweh, der heirscharen God, is zijn Naam! 030 AMO 005 001 Luistert dus naar dit woord, Israëls huis, Naar de klaagzang, die ik over u aanhef: 030 AMO 005 002 Gevallen, de jonkvrouw van Israël, nooit staat ze meer op, Uitgestrekt op haar grond, en niemand om haar op te heffen! 030 AMO 005 003 Want zo spreekt Jahweh, de Heer: De stad, die ten strijde trok met duizend man, Houdt er maar honderd van over; En die met honderd optrok, slechts tien. 030 AMO 005 004 Want zo spreekt Jahweh tot Israëls huis: Zoekt Mij, opdat ge moogt leven; 030 AMO 005 005 Maar zoekt Betel niet op, en gaat niet naar Gilgal, Want Gilgal moet weg, en Betel wordt niets! 030 AMO 005 006 Zoekt Jahweh, opdat ge moogt leven; Anders steekt Hij het huis van Josef in vlammen, Die het huis van Israël verteren, Zonder dat iemand kan blussen! 030 AMO 005 007 Wee hun, die het recht in alsem veranderen, De gerechtigheid tegen de grond slaan, 030 AMO 005 008 Hij, die het zevengesternte en de Orion schiep, Die de duisternis in de morgen verkeert, De dag in stikdonkere nacht; Die oproept het water der zee En het uitgiet over de aarde; Jahweh is zijn Naam: 030 AMO 005 009 Hij is het, die de sterkte sloopt, En de vesting vernielt! 030 AMO 005 010 Haten, die in de poort berispt, Verfoeien, die de waarheid spreekt! 030 AMO 005 011 Waarachtig, omdat ge den zwakke vertrapt, En hem cijns van koren afperst, Daarom kunt ge wel huizen van hardsteen bouwen, Maar bewonen zult ge ze niet! Ge moogt liefelijke wijngaarden planten, Maar ge zult er de wijn niet van drinken; 030 AMO 005 012 Want Ik weet, hoe talloos uw misdaden zijn, Hoe vreselijk uw zonden. Ge verdrukt den rechtvaardige, neemt steekgelden aan, En dringt in de poort de armen op zij; 030 AMO 005 013 Daarom doet een verstandige er nu maar het zwijgen aan toe, Want het is een ellendige tijd! 030 AMO 005 014 Zoekt het goede, en niet het kwaad, Opdat ge moogt leven, En Jahweh, der heirscharen God, Met u moge blijven, zoals ge dat zegt. 030 AMO 005 015 Haat het kwaad, hebt het goede lief, En handhaaft het recht in de poort: Misschien zal Jahweh, der heirscharen God, Zich nog over de resten van Josef ontfermen! 030 AMO 005 016 Daarom spreekt Jahweh, de Heer, Der heirscharen God: Op alle pleinen breekt de jammerkreet los, Op alle straten gilt men: Wee, wee! Men roept zelfs den landman op om te rouwen, Om te jammeren in de rij van de klagers; 030 AMO 005 017 In alle wijngaarden wordt de weeklacht gehoord, Want Ik trek door uw midden, spreekt Jahweh! 030 AMO 005 018 Wee hun, die naar de Dag van Jahweh verlangen! Wat zal de Dag van Jahweh u brengen? Duisternis en geen licht: 030 AMO 005 019 Zoals iemand, die vlucht voor een leeuw, En aangevallen wordt door een beer; Of die zijn huis binnengaat, met de hand aan de muur leunt, En door een slang wordt gebeten! 030 AMO 005 020 Ja, de Dag van Jahweh zal enkel duisternis zijn en geen licht, Stikdonker zonder enige glans! 030 AMO 005 021 Ik haat en verfoei uw feesten, En walg van uw hoogtijden! 030 AMO 005 022 Brengt ge Mij offers en gaven, Ik wil ze niet meer, Naar uw vette offeranden zie Ik niet om; 030 AMO 005 023 Weg van Mij het lawaai van uw zangen, Het geruis van uw harpen wil Ik niet horen. 030 AMO 005 024 Laat liever het recht als water golven, De gerechtigheid als een immervlietende beek! 030 AMO 005 025 Hebt ge Mij offers en gaven gebracht In de woestijn, huis van Israël, veertig jaar lang? 030 AMO 005 026 Of hebt ge Sakkoet, uw koning, En Kewan, uw sterrebeeld, rondgedragen, De goden, die ge u hebt gemaakt? 030 AMO 005 027 Ik voer u weg, verder nog dan Damascus, Spreekt Jahweh: God der heirscharen is zijn Naam! 030 AMO 006 001 Wee de zorgelozen van Sion, De onbezorgden van Samaria’s gebergte! Bezoekt de keur der oudste volken, huis van Israël: 030 AMO 006 002 Trekt naar Kalne en stelt een onderzoek in; Gaat vandaar naar het machtige Chamat, Daalt af naar Gat der Filistijnen! Zijt gij beter dan die rijken, Is ùw gebied groter dan het hunne? 030 AMO 006 003 De dag van onheil houden zij ver van zich af, Maar de zetel van geweld dicht bij: 030 AMO 006 004 Ze leggen zich op ivoren rustbedden neer, Strekken zich lui op hun rustbanken uit; Ze eten de lammeren van hun kudde, En de kalveren van hun stal; 030 AMO 006 005 Ze zingen als David bij het ruisen der harp, En denken allerlei liederen uit! 030 AMO 006 006 Ze drinken de allerfijnste wijn, En zalven zich met de geurigste olie; Maar ze bekreunen zich niet Om de ruïne van Josef! 030 AMO 006 007 Daarom gaan ze nu de ballingschap in, In de voorste rijen der ballingen; Het is uit met de bent van die slempers: 030 AMO 006 008 Is de godsspraak van Jahweh! Jahweh, de Heer, heeft bij Zichzelf gezworen, Der heirscharen God: Ik verfoei de hoogmoed van Jakob, En haat zijn paleizen; De stad geef Ik prijs Met al wat er in is; 030 AMO 006 009 En al waren tien mannen overgebleven, In één huis bijeen: ook zij zullen sterven! 030 AMO 006 010 En als hun verwanten of doodgravers ze halen, Om de beenderen uit het huis te ruimen, Dan zal de een tot den ander roepen, Die achter in huis is: Zijn er bij u soms nog meer? En als hij antwoordt: Niemand meer! Dan zal de eerste zeggen: Zwijg stil; De Naam van Jahweh niet uitgeroepen! 030 AMO 006 011 Waarachtig, Jahweh heeft het bevel al gegeven: De huizen zal Hij vernielen, De grote tot gruizel De kleine tot splinters! 030 AMO 006 012 Of kunnen paarden op klippen rennen, En kan men de zee met buffels beploegen: Maar gij hebt het recht in gif veranderd, De vrucht der gerechtigheid in alsem! 030 AMO 006 013 Ge maakt u blij met Lo-Debar, En zegt: Hebben we niet door eigen macht Karnáim veroverd? 030 AMO 006 014 Zie, Ik laat een volk op u los, Huis van Israël, Dat u verdrukt van Chamat af, Tot de beek der Araba toe: Is de godsspraak van Jahweh, der heirscharen God! 030 AMO 007 001 Dit liet Jahweh, de Heer, mij schouwen. Zie, Hij joeg een sprinkhanenzwerm bijeen, juist toen het nagewas begon op te schieten; het was het nagewas na de snit voor den koning. 030 AMO 007 002 Maar toen ze het gewas op het land begonnen af te vreten, zeide ik: Ach Jahweh, mijn Heer; heb toch medelijden! Hoe zal Jakob blijven bestaan; het is toch zo klein! 030 AMO 007 003 Toen kreeg Jahweh er spijt van. Het zal niet gebeuren, sprak Jahweh. 030 AMO 007 004 Dit liet Jahweh, de Heer, mij nog schouwen. Zie, Hij liet een geweldige vuurgloed komen, die de onmetelijke oceaan verteerde, en het akkerland ging verslinden. 030 AMO 007 005 Ik zeide: Ach Jahweh, mijn Heer, houd toch op! Hoe zal Jakob blijven bestaan; het is toch zo klein! 030 AMO 007 006 Toen kreeg Jahweh er spijt van. Ook dit zal niet gebeuren, sprak Jahweh, de Heer. 030 AMO 007 007 Nog het volgende liet Jahweh mij schouwen. Zie, Jahweh stond op een muur, met een houweel in de hand. 030 AMO 007 008 En Jahweh sprak tot mij: Wat ziet ge, Amos? Ik gaf ten antwoord: Een houweel. Toen sprak de Heer: Zie, Ik sla het houweel midden in Israël, mijn volk; Ik zal het niet langer meer sparen. 030 AMO 007 009 De offerhoogten van Isaak zullen worden verwoest, Israëls heiligdommen vernield; tegen het huis van Jeroboam verhef Ik Mij met het zwaard. 030 AMO 007 010 Toen liet Amas-ja, de priester van Betel, Jeroboam, den koning van Israël berichten: Amos zet in het huis van Israël een samenzwering tegen u op touw; het land zal niet bestand zijn tegen al zijn godsspraken. 030 AMO 007 011 Want dit heeft Amos verkondigd: Jeroboam sterft door het zwaard, en Israël zal in ballingschap gaan, ver van zijn land! 030 AMO 007 012 En tot Amos zelf sprak Amas-ja: Ziener, pak u weg, en vlucht in uw eigen belang naar het land van Juda; daar kunt ge de kost met profeteren verdienen. 030 AMO 007 013 Maar in Betel moogt ge niet meer profeteren; want dit is een koninklijk heiligdom en rijks-tempel. 030 AMO 007 014 Amos gaf Amas-ja ten antwoord: Ik ben profeet noch profetenleerling; ik ben maar een herder en vijgenkweker. 030 AMO 007 015 Maar Jahweh heeft mij weggehaald achter de kudde, en Jahweh heeft mij gezegd: Ga profeteren tegen Israël, mijn volk! 030 AMO 007 016 Nu dan, hoor het woord van Jahweh: Gij zegt: Ge moogt tegen Israël niet profeteren, Uw woorden tegen het huis van Isaak niet laten kletteren! 030 AMO 007 017 Daarom spreekt Jahweh: Uw vrouw zal in de stad zich veil moeten geven, Uw zonen en dochters zullen vallen door het zwaard, Uw akker zal met het meetsnoer worden verdeeld. Zelf zult ge sterven op onreine bodem, En Israël zal in ballingschap gaan, ver van zijn land! 030 AMO 008 001 Nog dit liet Jahweh mij schouwen. Zie, daar stond een korf met rijpe vruchten. 030 AMO 008 002 Hij sprak: Wat ziet ge, Amos? Ik gaf ten antwoord: Een korf met rijpe vruchten. Toen sprak Jahweh tot mij: Het eind is gekomen voor Israëls huis; Ik zal het niet langer meer sparen. 030 AMO 008 003 De hengsels van de tempel zullen knersen op die dag: is de godsspraak van Jahweh! Ontelbaar zullen de lijken zijn; overal zal stilte heersen! 030 AMO 008 004 Hoort dit, gij die den arme vertrapt, Eenvoudige lieden verdrukt; 030 AMO 008 005 Die zegt: Wanneer is de nieuwe maan voorbij, Dat we weer koren kunnen verkopen, De sabbat, dat wij de graanschuur openen! Die de maat verkleint, de sikkel verzwaart, De weegschaal vervalst. 030 AMO 008 006 Die de zwakken om een geldschuld koopt, Den arme om een paar schoenen, En zelfs de afval van koren verkwanselt. 030 AMO 008 007 Bij Jakobs Glorie heeft Jahweh gezworen: In eeuwigheid zal Ik geen hunner werken vergeten! 030 AMO 008 008 Of zou het land daarvan niet rillen, En wie erop wonen, geen rouw bedrijven; Zou het niet overal als de Nijl in de hoogte rijzen, Wegvallen en zinken als de stroom van Egypte? 030 AMO 008 009 Op die dag zal het gebeuren, Is de godsspraak van Jahweh: Dat Ik de zon doe ondergaan op de middag, En de aarde verduister op klaarlichte dag! 030 AMO 008 010 Uw feesten zal Ik in rouw verkeren, Al uw zangen in klagen; Op alle lenden leg Ik een zak, Op alle hoofden een kale kruin. Ik zal rouw verwekken als voor een enigen zoon, En het einde zal zijn als een bittere dag! 030 AMO 008 011 Zie, de dagen gaan komen, Is de godsspraak van Jahweh, Dat Ik over dit land een honger zal brengen: Geen honger naar brood, Geen dorst naar water, Maar om het woord van Jahweh te horen! 030 AMO 008 012 Dan zal men zwerven van zee tot zee, Doolt men rond van het noorden naar het oosten, Om het woord van Jahweh te horen; Maar men zal het niet vinden! 030 AMO 008 013 Dan zullen de schone maagden, De jonge mannen bezwijken van dorst. 030 AMO 008 014 En zij, die bij de zonde van Samaria zweren, Of zeggen: Dan, bij het leven van uw God; Bersabe, zo waar uw schutspatroon leeft: Ze zullen vallen, nooit staan ze meer op! 030 AMO 009 001 Eens schouwde ik Jahweh, staande naast het altaar. En Hij sprak: Sla het altaarblad, Zodat de voetstukken dreunen; Sla ze te pletter op alle hoofden: Wie nog overblijft, dood Ik met het zwaard. Niemand van hen zal ontvluchten, Niemand hunner ontkomen. 030 AMO 009 002 Al dringen ze door in het dodenrijk, Mijn hand haalt ze terug; Al stijgen ze op naar de hemel, Ik smijt ze omlaag; 030 AMO 009 003 Al verbergen ze zich op de top van de Karmel, Ik spoor ze op, en sleur ze weg. Al verschuilen ze zich voor mijn ogen op de bodem der zee, Ik gebied daar de Draak, ze te bijten; 030 AMO 009 004 Al gaan ze in ballingschap, voor hun vijanden uit, Ik beveel daar het zwaard, ze te moorden. Ik blijf mijn oog op hen richten, Voor rampspoed en niet voor hun heil. 030 AMO 009 005 Het is de Heer, Jahweh der heirscharen! Hij raakt de aarde aan en ze trilt, In rouw wordt gedompeld die er op woont; Van alle kant rijst ze omhoog als de Nijl, Zinkt weg als de stroom van Egypte. 030 AMO 009 006 In de hemel bouwt Hij zijn opperzaal, En grondt zijn gewelf op de aarde; Hij roept de wateren van de zee, En stort ze over de aarde uit: Jahweh is zijn Naam! 030 AMO 009 007 Zijt ge voor Mij niet als de zonen van Koesj, Kinderen van Israël: Is de godsspraak van Jahweh! Zeker, Ik heb Israël uit Egypte geleid, Maar ook de Filistijnen uit Kaftor, De Arameërs uit Kir! 030 AMO 009 008 Zie, de ogen van Jahweh, den Heer, Zijn op dit zondige rijk gericht: Ik zal het van de aarde verdelgen! Toch zal Ik niet geheel en al Het huis van Jakob vernielen: Is de godsspraak van Jahweh! 030 AMO 009 009 Want zie, Ik heb bevel gegeven, Om Israëls huis onder alle volken te schudden, Zoals men schudt met een zeef, Zodat niet alles ter aarde stort. 030 AMO 009 010 Maar de zondaars van mijn volk zullen sterven door het zwaard, Allen die zeggen: Het onheil zal òns niet genaken, niet treffen! 030 AMO 009 011 Op die dag richt Ik de vervallen hut van David weer op, Dicht haar scheuren, herstel haar puinen, En bouw ze op als in vroeger tijd; 030 AMO 009 012 Opdat zij in bezit zullen nemen wat van Edom is overgebleven, En alle volken, waarover mijn Naam is uitgeroepen: Is de godsspraak van Jahweh, die het ook vervult. 030 AMO 009 013 Zie, de dagen gaan komen, Is de godsspraak van Jahweh: Dat de ploeger terstond wordt gevolgd door den maaier, De druivenperser door den zaaier; Dat de bergen druipen van most, En de heuvels er allen van smelten! 030 AMO 009 014 Dan zal Ik het lot van Israël, mijn volk, ten beste keren: Ze zullen de verwoeste steden herbouwen, en daarin wonen, Wijngaarden planten, en de wijn ervan drinken, Tuinen aanleggen, en de vrucht ervan eten; 030 AMO 009 015 Ik zal ze planten op hun bodem, En nooit meer worden ze uitgerukt Van de grond, die Ik hun gaf, Spreekt Jahweh, uw God! # # BOOK 031 OBA Obadiah Obadja 031 OBA 001 001 Het visioen van Abdias. Zo heeft Jahweh, de Heer, Over Edom gesproken; Wij hebben de boodschap van Jahweh vernomen, Ook onder de volken is een bode gezonden. Op ten strijde tegen hem! 031 OBA 001 002 Zie, Ik maak u onder de volken klein, En ten diepste veracht: 031 OBA 001 003 Uw hoogmoed heeft u bedrogen! Gij, die in rotskloven woont, En de hoogten bezet; Die zegt bij uzelf: Wie haalt mij omlaag? 031 OBA 001 004 Al woont ge zo hoog als de arend, En bouwt ge uw nest tussen de sterren: Ik haal u vandaar naar beneden, Is de godsspraak van Jahweh! 031 OBA 001 005 Als dieven bij u binnendringen, Of rovers des nachts: Hoe zult ge dan worden geteisterd, Zal men niet stelen, zoveel men kan? Als druivenlezers bij u komen, Laten ze dan geen napluk over? 031 OBA 001 006 Maar hoe zal Esau worden doorzocht, Zullen zijn schatten worden doorsnuffeld over heel zijn gebied? 031 OBA 001 007 Al uw bondgenoten zullen u verjagen, Uw beste vrienden u overvallen en overwinnen; Die uw brood eten, spannen u strikken, Zonder dat gij er iets van bemerkt. 031 OBA 001 008 Of zal Ik niet op die dag: Is de godsspraak van Jahweh, De wijzen uit Edom verdrijven, Het verstand uit het gebergte van Esau? 031 OBA 001 009 Teman, uw helden zullen versagen, Opdat allen worden uitgeroeid uit Esau’s gebergte! 031 OBA 001 010 Omdat ge Jakob, uw broeder, hebt vermoord en mishandeld. Zult ge voor eeuwig worden beschaamd en vernield! 031 OBA 001 011 Gij waart er bij, toen vreemden zijn leger gevangen namen, Buitenlanders zijn poort binnendrongen; Toen zij het lot over Jerusalem wierpen, Waart ook gij als een van hen. 031 OBA 001 012 Gij hadt u niet mogen verlustigen in de dag van uw broeder, In de dag van zijn rampspoed; U niet blij mogen maken over de kinderen van Juda, Op de dag van hun val. Ge hadt geen hoge toon mogen voeren, Op de dag der benauwing; 031 OBA 001 013 Niet binnenrukken in de poort van mijn volk, Op de dag van zijn nood. Ge hadt u over zijn rampen niet mogen verheugen, Op de dag van zijn jammer; Uw hand niet aan zijn have slaan, Op de dag van zijn kommer. 031 OBA 001 014 Op de kruispunten hadt ge niet mogen staan, Om zijn vluchtelingen te vermoorden; Niet mogen uitleveren, die waren ontsnapt, Op de dag van zijn onheil. 031 OBA 001 015 Waarachtig, nabij is de dag van Jahweh Voor alle volken! Zoals gij hebt gedaan, zal ù geschieden, Uw werken komen neer op uw hoofd! 031 OBA 001 016 Want zoals gij hebt gedronken op mijn heilige berg, Zullen alle volken drinken voor immer; Ze zullen drinken en slurpen, En worden, als waren ze nooit geweest! 031 OBA 001 017 Maar op de Sionsberg zal redding zijn, Hij zal heilig wezen; Het huis van Jakob zal zijn vroeger bezit Weer vermeesteren! 031 OBA 001 018 Dan wordt het huis van Jakob een vuur, dat van Josef een vlam, Het huis van Edom tot kaf, verbrand en verteerd, En niemand blijft over in Esau’s huis: Waarachtig, Jahweh heeft het gezegd! 031 OBA 001 019 De Négeb zal Esau’s gebergte bezetten, De Sjefela de Filistijnen, Efraïm de velden van Samaria, En Benjamin Gilad! 031 OBA 001 020 De ballingen van Chalach, de zonen van Israël, Zullen de Kanaänieten bezitten tot Sárefat toe; De ballingen van Jerusalem in Sefarad De steden van het Zuidland. 031 OBA 001 021 Dan zullen zij, die zijn verlost, De berg Sion bestijgen, Om het gebergte van Esau te richten: En de heerschappij zal aan Jahweh zijn! # # BOOK 032 JON Jonah Jona 032 JON 001 001 Het woord van Jahweh werd tot Jonas gericht, den zoon van Amittai: 032 JON 001 002 Sta op, ga naar Ninive, de grote stad, en kondig haar aan, dat haar boosheid tot Mij is doorgedrongen. 032 JON 001 003 Jonas stond op, maar wilde naar Tarsjisj vluchten, ver buiten het bereik van Jahweh. Hij daalde naar Joppe af, vond er een schip, dat op Tarsjisj voer, betaalde de overtocht, en ging aan boord, om met de anderen naar Tarsjisj te varen, ver buiten het bereik van Jahweh. 032 JON 001 004 Maar Jahweh slingerde een orkaan over het water, en er brak een zware storm los op zee, die het schip dreigde te kraken. 032 JON 001 005 In hun angst riepen de schepelingen allen hun eigen goden aan, en wierpen de lading in zee, om het schip te ontlasten. Maar Jonas was in het scheepsruim gegaan, had zich daar ter ruste gelegd, en was in diepe slaap gevallen. 032 JON 001 006 De kapitein ging naar hem toe, en zei hem: Hoe kunt ge nog slapen! Sta op, roep uw God aan; misschien ontfermt zich God over ons, en vergaan we niet. 032 JON 001 007 Later zeiden ze tot elkander: Laat ons loten, om uit te maken, door wiens schuld dit onheil ons treft. Ze wierpen dus het lot; en het lot viel op Jonas. 032 JON 001 008 Nu zeiden ze hem: Zeg ons, waarom dit onheil ons treft; wat is uw beroep, waar komt ge vandaan, wat is uw vaderland, van welk volk stamt ge af. 032 JON 001 009 Hij gaf hun ten antwoord: Ik ben een Hebreër; ik vereer Jahweh, den God des hemels, die zee en land heeft gemaakt. 032 JON 001 010 Nu werd de bemanning nog meer bevreesd, en ze zeiden tot hem: Hoe hebt ge zo iets durven doen? Want nu wisten ze, dat hij op de vlucht was voor Jahweh; hij had het hun zelf bekend. 032 JON 001 011 Ze zeiden hem: Wat moeten we met u doen, om de zee te kalmeren; want de zee raast hoe langer hoe harder! 032 JON 001 012 Hij antwoordde: Neem mij op, en werp mij in zee; dan zal de zee bedaren. Want nu zie ik duidelijk in, dat door mijn schuld deze geweldige storm u teistert. 032 JON 001 013 Nog beproefde de bemanning, naar het land te roeien, maar het lukte haar niet; want steeds onstuimiger beukte de zee. 032 JON 001 014 Toen riepen ze Jahweh aan, en zeiden: Ach Jahweh! Laat ons toch niet vergaan om het leven van dezen man; wreek op ons geen onschuldig bloed. Want Gij, Jahweh, hebt zelf gedaan, wat U behaagt! 032 JON 001 015 Toen namen ze Jonas op, en wierpen hem in zee; en aanstonds kwam de zee tot bedaren. 032 JON 001 016 De bemanning werd van grote vrees voor Jahweh vervuld; men bracht Jahweh een offer, en deed Hem geloften. 032 JON 001 017 Intussen had Jahweh een grote vis laten komen, om Jonas op te slokken: en Jonas bleef in de buik van de vis drie dagen en drie nachten lang. 032 JON 002 001 En in de buik van de vis bad Jonas tot Jahweh, zijn God. 032 JON 002 002 Hij sprak: In mijn angst riep ik tot Jahweh, En Hij heeft mij verhoord; Uit de schoot der onderwereld riep ik om hulp, En Gij hebt naar mijn smeken geluisterd. 032 JON 002 003 Gij hebt mij in de diepte geworpen, In het midden der zee; De vloed hield mij gevangen, Uw kolken en baren sloegen over mij heen. 032 JON 002 004 Ik sprak bij mijzelf: Ik ben verstoten uit uw oog; Hoe zal ik ooit nog aanschouwen Uw heilige tempel? 032 JON 002 005 Het water steeg me tot de lippen, De afgrond hield me gevangen; Het zeewier omkranste mijn hoofd Met een blijvende tooi. 032 JON 002 006 Tot de grondvesten der bergen daalde ik af, Naar het gewest met zijn eeuwige grendels; Maar Gij hebt mij uit het graf doen verrijzen, Jahweh, mijn God! 032 JON 002 007 Toen mijn ziel in mij versmachtte, Dacht ik aan Jahweh; En mijn gebed drong tot U door, In uw heilige tempel. 032 JON 002 008 Afgodendienaars weigeren hun hulde; 032 JON 002 009 Maar ik wil U lofzangen brengen, En wat ik beloofd heb, vervullen: Van Jahweh komt redding! 032 JON 002 010 Toen spuwde de vis, op Jahweh’s bevel, Jonas uit op de kust. 032 JON 003 001 Voor de tweede maal werd nu het woord van Jahweh tot Jonas gericht: 032 JON 003 002 Sta op, ga naar Ninive, de grote stad, en kondig haar aan, wat Ik u heb bevolen. 032 JON 003 003 En nu stond Jonas op, en ging naar Ninive op Jahweh’s bevel. Ninive was een geweldige stad, drie dagreizen groot. 032 JON 003 004 Toen Jonas de stad een dagreis ver was binnengetrokken, begon hij te preken: "Nog veertig dagen, en Ninive zal vergaan!" 032 JON 003 005 En de inwoners van Ninive geloofden in God; ze schreven een vasten uit; groot en klein trok het boetekleed aan. 032 JON 003 006 De mare kwam ook den koning ter ore. Onmiddellijk stond hij op van zijn troon, legde zijn koningskleed af, trok een boetekleed aan, en zat op as. 032 JON 003 007 Ook liet hij afkondigen: "Gegeven te Ninive, op last van den koning en zijn rijksgroten: Mensen noch dieren, runderen noch schapen mogen iets nuttigen, voedsel nemen of water drinken. 032 JON 003 008 De mensen moeten het boetekleed aandoen, en met aandrang roepen tot God. Ook moeten allen zich van hun slecht gedrag bekeren, en van de ongerechtigheid hunner handen. 032 JON 003 009 Misschien dat God zich dan nog bedenkt, en berouw krijgt; dat Hij zijn grimmige toorn laat varen, en wij niet om ‘t leven komen." 032 JON 003 010 Toen God zag wat zij deden, en hoe zij zich van hun slecht gedrag hadden bekeerd, kreeg Hij spijt over het onheil, waarmee Hij ze gedreigd had, en voerde het niet uit. 032 JON 004 001 Maar juist hierover was Jonas zeer ontstemd en vertoornd. 032 JON 004 002 Hij bad tot Jahweh, en sprak: Ach, Jahweh; heb ik het niet gezegd, toen ik nog in mijn land vertoefde, en ben ik juist daarom niet ijlings naar Tarsjisj gevlucht? Ik wist immers wel, dat Gij een genadig God zijt, barmhartig, lankmoedig en rijk aan ontferming; en dat Gij dus wel spijt zoudt krijgen over het onheil. 032 JON 004 003 Ontneem mij nu ook maar het leven; want de dood is mij liever dan het leven. 032 JON 004 004 Maar Jahweh zei hem: Hebt ge wel reden genoeg, om zo verdrietig te zijn? 032 JON 004 005 Daarop verliet Jonas de stad, en nam zijn verblijf aan de oostkant der stad; daar maakte hij zich een loofhut, en zette zich in haar schaduw neer, om af te wachten, wat er met de stad zou gebeuren. 032 JON 004 006 Nu liet God de Heer een klimop boven Jonas opschieten, om schaduw te geven voor zijn hoofd, en hem zó van zijn kwade luim te genezen. En Jonas was inderdaad uiterst verheugd over de klimop. 032 JON 004 007 Maar de volgende dag liet God in de vroege morgen een worm knagen aan de klimop, zodat hij verdorde; 032 JON 004 008 en toen de zon was opgegaan, deed Hij een verzengende oostenwind waaien. Nu brandde de zon op Jonas’ hoofd, en versmachtend zonk hij neer. Hij wenste te sterven, en sprak: De dood is mij liever dan het leven! 032 JON 004 009 Maar God zei tot Jonas: Hebt ge wel reden genoeg, om zo verdrietig te zijn over de klimop? Hij antwoordde: Ja ik heb reden genoeg, om dodelijk misnoegd te zijn. 032 JON 004 010 Nu sprak Jahweh: Gij zijt bekommerd over de klimop, waarvoor ge geen zorg hebt gehad, en die ge niet hebt gekweekt; die in één nacht is opgeschoten, en in één nacht verdord. 032 JON 004 011 En Ik zou niet bekommerd zijn over Ninive, die grote stad, waarin, behalve de vele dieren, meer dan honderd twintig duizend mensen wonen, die het onderscheid niet kennen tussen hun rechter- en linkerhand! # # BOOK 033 MIC Micah Micha 033 MIC 001 001 Het woord van Jahweh, dat tot Mikeas van Moresjet werd gericht ten tijde van Jotam, Achaz en Ezekias, koningen van Juda, en wat hij over Samaria en Jerusalem schouwde. 033 MIC 001 002 Hoort allen, gij volken, Luister aarde met wat ze bevat: Jahweh, de Heer, komt tegen u getuigen, De Heer uit zijn heilige tempel! 033 MIC 001 003 Want zie, Jahweh verlaat reeds zijn woning, Daalt neer, en betreedt de toppen der aarde; 033 MIC 001 004 De bergen smelten onder Hem weg, de dalen splijten vaneen Als was voor het vuur, als water dat van de helling gutst. 033 MIC 001 005 Dat alles om de misdaad van Jakob, Om de zonden van Israëls huis! Wat is de misdaad van Jakob: Is het niet Samaria? Wat de zonde van het huis van Juda: Is het niet Jerusalem? 033 MIC 001 006 Van Samaria heb Ik een puinhoop gemaakt, Een veld, om er een wijngaard te planten; Zijn stenen in het dal doen rollen, Zijn fundamenten ontbloot. 033 MIC 001 007 Al zijn beelden vernield, al zijn schatten verbrand, Al zijn goden heb Ik aan gruizel geslagen; Want van hoerenloon zijn ze bijeen gebracht, Tot hoerenloon keren ze terug. 033 MIC 001 008 Daarom wil ik klagen en jammeren, Barrevoets lopen en naakt; Als jakhalzen huilen, En kermen als struisen! 033 MIC 001 009 Ja, zijn ramp is ongeneeslijk; Maar zij zal ook Juda treffen, Tot de poort van mijn volk, Tot Jerusalem komen! 033 MIC 001 010 Verkondigt het niet in Gat, Weent niet in Bokim; Wentelt in Bet-Ofra U niet in het stof. 033 MIC 001 011 Het volk van Sjafir heeft u verraden, De steden der schande zijn niet ten strijde getrokken; Het volk van Saänan is afgevallen, Bet-Haésel heeft u zijn bijstand onttrokken. 033 MIC 001 012 Ja, het hoopt nog op voordeel Het volk van Marot, Als de rampspoed door Jahweh gezonden, Aan de poort van Jerusalem daalt. 033 MIC 001 013 Span de paarden voor de wagen, Bevolking van Lakisj: Dit is het begin van uw straf, dochter van Sion, Want ook bij u worden de zonden van Israël gevonden. 033 MIC 001 014 Daarom zult ge Morésjet-Gat Een bruidsgeschenk moeten geven, En zullen de huizen van Akzib Een ontgoocheling voor de koningen van Israël zijn. 033 MIC 001 015 Ook u zal Ik een veroveraar zenden, Volk van Maresja; Tot Elam zal de glorie van Israël De wijk moeten nemen. 033 MIC 001 016 Scheer u helemaal kaal Om uw lieve kinderen; Maak u kaal als een gier, Want ze gaan in ballingschap van u heen! 033 MIC 002 001 Wee hun, die op slechtheid zinnen, En op hun legerstede boosheid beramen: Om het in de morgenstond ten uitvoer te brengen, Wanneer ze er de macht toe bezitten. 033 MIC 002 002 Ze begeren akkers: ze roven ze weg; Huizen: ze nemen ze af; Ze maken zich meester van den man en zijn huis, Van den eigenaar en zijn bezit. 033 MIC 002 003 Daarom spreekt Jahweh: Zie, Ik beraam een onheil tegen dit ras, Dat ge niet van uw hals zult schudden, En waaronder ge niet rechtop kunt gaan. Ja, een boze tijd zal het zijn 033 MIC 002 004 Op die dag! Dan zal men dit spotlied, Deze klaagzang over u zingen: "Wij zijn verloren, verloren! Het erfdeel van mijn volk is reddeloos heen; Onze akkers worden als buit verdeeld, 033 MIC 002 005 Niemand werpt voor u het lot voor uw deel!" 033 MIC 002 006 Profeteert toch niet in de gemeente van Jahweh, Voorspelt toch zulke dingen niet! 033 MIC 002 007 Neen, schande noch vloek Zal Jakobs huis kunnen treffen! Is Jahweh dan niet lankmoedig, Of zijn dàt soms zijn werken; Zijn zijn woorden niet vol goedheid Voor Israël, zijn volk? 033 MIC 002 008 Maar gij zijt niet mijn volk, Gij treedt op als mijn vijand: Vreedzame lieden ontrooft gij hun mantel, Van argeloze wandelaars neemt gij buit. 033 MIC 002 009 Gij verjaagt de vrouwen van mijn volk Uit het huis, dat haar lief is; En haar kinderen berooft ge Van mijn glorie voor immer. 033 MIC 002 010 Staat op, en gaat heen, Want dit land is geen rustplaats voor u; Om zijn onreinheid Gaat het onherroepelijk te gronde. 033 MIC 002 011 Als ik iemand was, Die u ijdele leugens verkondde, Dan profeteerde ik u van wijn en drank: Dat zou eerst een profeet zijn voor uw volk! 033 MIC 002 012 Maar Ik jaag heel Jakob bijeen, Haal de resten van Israël samen; Ik drijf ze opeen als benauwde schapen, Als een kudde in nood, verward door hun rampspoed. 033 MIC 002 013 De belhamel gaat voor hen uit, Ze dringen door de poort naar buiten; Hun koning trekt voor hen uit, En Jahweh is aan hun spits. 033 MIC 003 001 Ik zeide: Luistert dan toch, Hoofden van Jakob, Leiders van Israëls huis: Hadt gij niet het recht moeten kennen? 033 MIC 003 002 Maar ze haten het goede, en beminnen het kwaad: Zij trekken mijn volk het vel over de oren, Het vlees van zijn beenderen, 033 MIC 003 003 En verslinden het vlees. Hun huid stropen ze af, Verbrijzelen hun beenderen; Ze hakken hen in stukken als gebraad in de pan, Als vlees in de ketel. 033 MIC 003 004 Dan durven ze nog tot Jahweh roepen, Maar Hij zal ze niet horen; Op die dag zal Hij hun zijn aanschijn verbergen, Om het kwaad, dat zij hebben bedreven. 033 MIC 003 005 Zo spreekt Jahweh over de profeten, die mijn volk misleiden, Die vrede verkonden, als hun tanden te bijten krijgen, Maar wanneer men ze niets in de mond stopt, Met oorlog bedreigen. 033 MIC 003 006 Daarom zal het nacht voor u worden zonder visioen, En duisternis zonder waarzeggerij; De zon zal ondergaan over die profeten, De dag over hen verduisteren. 033 MIC 003 007 De zieners zullen te schande worden, De waarzeggers blozen; Ze zullen zich allen de baard bedekken, Omdat God hun geen antwoord meer geeft. 033 MIC 003 008 Maar ik blijf vol kracht, Door Jahweh’s geest vol recht en moed, Om Jakob zijn misdaad voor te houden, En Israël zijn zonde. 033 MIC 003 009 Hoort dit, hoofden van het huis van Jakob, Leiders van Israëls huis, Die de rechtspraak verkracht, En krom maakt wat recht is. 033 MIC 003 010 Ze bouwen Sion op met bloed, En Jerusalem met misdaad; 033 MIC 003 011 Zijn hoofden spreken recht voor geschenken, Zijn priesters leren tegen betaling. Zijn profeten voorspellen voor geld, Beroepen zich op Jahweh, en zeggen: Is Jahweh niet in ons midden; Ons treffen geen rampen! 033 MIC 003 012 Daarom zal door uw schuld Sion worden omgeploegd als een akker; Jerusalem zal een puinhoop worden, De tempelberg een heuvel met struiken! 033 MIC 004 001 Op het einde der dagen zal de berg van Jahweh’s tempel Boven de toppen der bergen staan, zich verheffen boven de heuvels; De volkeren stromen er heen, Talloze naties maken zich op. 033 MIC 004 002 Komt, zeggen ze, trekken wij naar de berg van Jahweh, Naar het huis van Jakobs God; Hij zal ons zijn wegen doen kennen, Wij zullen zijn paden betreden! Want uit Sion komt de wet, Uit Jerusalem Jahweh’s woord; 033 MIC 004 003 Hij zal tussen talrijke volken scheidsrechter zijn, En recht verschaffen aan verre, machtige naties. Dan smeden ze hun zwaarden tot ploegijzers om, En hun lansen tot sikkels; Geen volk trekt zijn zwaard meer tegen een ander, En niemand oefent zich voor de strijd. 033 MIC 004 004 Dan zal iedereen rusten Onder zijn wijnstok en vijg, En niemand schrikt ze meer op. Ja, de mond van Jahweh der heirscharen heeft het gezegd! 033 MIC 004 005 Zeker, alle volken wandelen, Elk in de naam van zijn god; Maar wij zullen wandelen in de Naam van Jahweh, Onzen God voor altijd en eeuwig! 033 MIC 004 006 Op die dag: is de godsspraak van Jahweh, Breng Ik de kreupelen samen En de verstrooiden bijeen, Allen, die Ik heb geteisterd. 033 MIC 004 007 Dan maak Ik de kreupelen tot een Rest, De verstrooiden tot een machtig volk; En Jahweh zal hun Koning zijn Op de Sionsberg van nu af tot in eeuwigheid! 033 MIC 004 008 En gij, Toren der Kudde, Heuvel van de dochter van Sion: Tot u keert de heerschappij van vroeger terug, Het koningschap van Jerusalems dochter! 033 MIC 004 009 Waarom nu zo bitter geschreid? Hebt ge dan geen koning meer, Of is uw raadsman verdwenen, Dochter van Sion, als een barende vrouw; 033 MIC 004 010 Krimp van weeën ineen, Dochter van Sion, als een barende vrouw; Want nu moet ge de stad verlaten, Op het veld gaan wonen. Ja, ge zult naar Babel gaan, Maar daar zult ge worden verlost; Daar zal Jahweh u bevrijden Uit de greep van uw vijanden. 033 MIC 004 011 Thans staan machtige volken Tezamen tegen u op; Ze zeggen: Sion worde onteerd Onze ogen zullen zich aan haar verlustigen. 033 MIC 004 012 Maar zij begrijpen niets Van Jahweh’s plannen, Zijn bedoeling vatten zij niet: Waarom Hij ze als schoven op de dorsvloer verzamelt. 033 MIC 004 013 Ga dorsen, dochter van Sion; Ik zal uw hoorn van ijzer maken, Uw hoeven van koper, en vele volken zult ge verpletteren; Ge zult hun buit aan Jahweh wijden, Hun rijkdom aan den Heer van heel de aarde. 033 MIC 005 001 Nu wordt ge beroofd, gij roversdochter, En werpen ze een wal tegen ons op; Nu slaan ze nog met de roede Israëls heerser op de wang 033 MIC 005 002 Maar gij, Betlehem van Efrata, Te klein om onder Juda’s gouwen te tellen: Uit u zal Mij Een ontspruiten, die over Israël zal heersen. Wiens oorsprong ligt in oude tijd, in eeuwige dagen! 033 MIC 005 003 Daarom geeft Hij hen prijs Tot de tijd, dat de Moeder zal hebben gebaard. En het overschot van zijn broeders Tot Israëls zonen is teruggekeerd. 033 MIC 005 004 Dan treedt Hij op, om hen te weiden in Jahweh’s kracht, In de majesteit van de Naam van Jahweh, zijn God! Dan zullen zij in veiligheid wonen, want groot zal Hij zijn, Een vrede tot aan de grenzen der aarde! 033 MIC 005 005 Als Assjoer dan in ons land zal komen, En de voet zal zetten in onze paleizen, Dan zullen wij zeven herders tegenover hem stellen, En acht vorsten onder de mensen. 033 MIC 005 006 Zij zullen te zwaard het land van Assjoer afweiden, En het land van Nimrod met klingen; Hij zal ons van Assjoer verlossen, als die in ons land komt, En onze grenzen betreedt. 033 MIC 005 007 Dan zal Jakobs Rest in de kring van machtige volken Als de dauw van Jahweh zijn, als regen op gras, Dat niet op mensen hoeft te wachten, Geen mensenkinderen verbeidt. 033 MIC 005 008 Dan zal Jakobs Rest te midden der naties, En in de kring van machtige volken, Als een leeuw zijn onder de dieren in het woud, Als een jonge leeuw te midden der kudde. Zoals die bespringt en vertrapt, Verscheurt, en niemand die redt: 033 MIC 005 009 Zo zal uw hand zich tegen uw verdrukkers verheffen, En al uw vijanden zullen vergaan! 033 MIC 005 010 Dan zal het geschieden op die dag, Is de godsspraak van Jahweh, Dat Ik de paarden uit uw midden verwijder, En uw wagens verniel! 033 MIC 005 011 Ik zal de sterkten van uw land vernielen, En al uw vestingen slopen; 033 MIC 005 012 Ik zal de tovermiddelen uit uw handen rukken, En er zullen geen waarzeggers meer bij u zijn. 033 MIC 005 013 Ik zal uw godenbeelden vernielen, En uw zuilen in uw midden; Nooit meer zult ge aanbidden Het werk uwer handen. 033 MIC 005 014 Ik zal uw heilige stammen uit uw midden rukken, Uw bomen verdelgen, 033 MIC 005 015 En in mijn ziedende toorn Mij op de volken wreken, Die niet willen horen! 033 MIC 006 001 Hoort toch het woord, Dat Jahweh spreekt! Sta op, richt uw aanklacht ten aanhoren der bergen, En laat de heuvelen uw stem vernemen! 033 MIC 006 002 Hoort bergen, de aanklacht van Jahweh, Gij ook, onwrikbare fundamenten der aarde: Want Jahweh heeft een beschuldiging tegen zijn volk, Een vordering tegen Israël. 033 MIC 006 003 Mijn volk, wat heb Ik u toch gedaan, Waarmee u verdroten? Antwoord Mij! 033 MIC 006 004 Ik heb u uit Egypte geleid, uit het slavenhuis u verlost, Moses, Aäron en Mirjam aan uw spits laten gaan. 033 MIC 006 005 Gedenk, mijn volk, wat Balak, de koning van Moab, beraamde. Het antwoord, dat Bilam, de zoon van Beor, hem gaf; Wat er gebeurde van Sjittim tot Gilgal, Opdat ge Gods genaden erkent! 033 MIC 006 006 Waarmede zal ik voor Jahweh treden, Mij buigen voor God in de hoge? Zal ik Hem met brandoffers naderen, Met één-jarige kalveren? 033 MIC 006 007 Zullen Jahweh de duizenden rammen behagen, Of ontelbare stromen van olie; Zal ik voor mijn misdaad mijn eerstgeborene geven, De vrucht van mijn schoot voor mijn zonde? 033 MIC 006 008 Hij heeft u verkondigd wat goed is, o mens, En wat Jahweh van u verlangt: Niets anders dan recht doen, en barmhartigheid beminnen, Deemoedig zijn jegens uw God! 033 MIC 006 009 Hoort, Jahweh roept tot de stad, En wijsheid is het, zijn Naam te vrezen: Hoort het, gij stam, Gij, gemeente der stad! 033 MIC 006 010 Zou Ik het huis van den goddeloze vergeten, De boze rijkdom, de gevloekte, oneerlijke maat, 033 MIC 006 011 De bedriegelijke weegschaal onschuldig verklaren, De buidel met valse gewichten? 033 MIC 006 012 Omdat uw rijkaards vol onrec ht waren, Uw burgers bedriegers met een valse tong in hun mond: 033 MIC 006 013 Daarom ben Ik begonnen, u te slaan, En te vernielen om uw zonden! 033 MIC 006 014 Ge zult eten, maar niet verzadigd zijn, En honger in uw binnenste voelen; Ge zult sparen, maar het niet behouden, En wat ge behoudt, geef Ik prijs aan het zwaard. 033 MIC 006 015 Zaaien zult ge, maar niet oogsten, Olijven zult ge gaan treden, Maar u niet zalven met olie, En most, maar er geen wijn van drinken. 033 MIC 006 016 Ge hebt Omri’s wetten onderhouden, Alle praktijken van Achabs huis, naar hun gebruiken geleefd, Opdat Ik u prijs geef aan de vernieling, uw burgers aan spot, En gij de hoon van de volken zoudt dragen! 033 MIC 007 001 Wee mij; ik ben als een vruchten-plukker, Als hij nalezing houdt na de oogst: Er is geen druif meer om te eten, Geen vroege vijg, waarnaar ik smacht. 033 MIC 007 002 De vrome is uit het land verdwenen, Geen rechtschapene onder de mensen: Allen loeren op bloed, vangen elkander in netten, 033 MIC 007 003 Hun handen deugen enkel voor kwaad. De vorst zuigt uit, de rechter is veil, De grote roept openlijk wat hij wil; 033 MIC 007 004 De besten kronkelen zich als een heg, De eerlijksten als een doornenhaag. Wee, de dag van hun straf is gekomen, Nu ligt het vernield, 033 MIC 007 005 Vertrouwt geen vriend, Verlaat u niet op uw makker; Voor haar die in uw armen rust, Bewaak de poort van uw mond. 033 MIC 007 006 Want de zoon veracht den vader, De dochter staat tegen haar moeder op, De schoondochter tegen haar schoonmoeder, Vijanden zijn de huisgenoten! 033 MIC 007 007 En toch zal Ik uitzien naar Jahweh, En hopen op de God van mijn heil: Mijn God zal mij verhoren! 033 MIC 007 008 Verheug u niet over mij, mijn vijandin: Want al ben ik gevallen, ik sta weer op; Al zit ik in duisternis, Jahweh is mij een licht! 033 MIC 007 009 Jahweh’s gramschap zal ik dragen, Omdat ik tegen Hem heb gezondigd: Tot Hij het opneemt voor mij, mij recht verschaft, Mij tot het licht geleid, en ik zijn gerechtigheid zie. 033 MIC 007 010 Mijn vijandin zal het aanschouwen, En met schande worden bedekt; Aan haar, die mij zeide: "Waar is Jahweh, uw God", Zullen mijn ogen zich verlustigen. Zij zal worden vertrapt Als de modder op straat, 033 MIC 007 011 Op de dag, dat mijn muren worden gebouwd, Al mijn grenzen verbreed. 033 MIC 007 012 Op die dag stromen ze naar mij toe, Van Assjoer naar Egypte, Van Egypte tot de rivier, Van zee tot zee, van berg tot berg! 033 MIC 007 013 Het land verwoest om zijn bewoners, Tot straf voor hun werken! 033 MIC 007 014 Weid met de herderstaf uw volk, De schapen, die uw erfdeel zijn, Die eenzaam wonen in het woud: Midden op de Karmel. Laat hen grazen in Basjan en Gilad Als in de dagen van weleer; 033 MIC 007 015 Toen Gij uit Egypte zijt getrokken, En ons uw wonderen deedt aanschouwen. 033 MIC 007 016 De heidenen zullen het zien, Zich schamen, als de macht hun ontzinkt; Ze leggen de hand op hun mond, En hun oren worden doof. 033 MIC 007 017 Dan zullen ze stof als de slangen lekken, Bevend uit hun schuilhoeken kruipen als de wormen der aarde, Rillen voor Jahweh, onzen God, En voor U vrezen! 033 MIC 007 018 Welke God, die als Gij de zonde vergeeft, En de misdaad vergeet van de Rest van uw erfdeel; Die zijn gramschap niet eeuwig laat duren, Want Hij heeft de barmhartigheid lief! 033 MIC 007 019 Hij zal zich weer onzer ontfermen, Met voeten treden onze schuld, En in de diepten der zee Slingert Hij al onze misdaden heen. 033 MIC 007 020 Gij zult uw trouw aan Jakob gestand doen, Uw ontferming aan Abraham: Zoals Gij onze vaderen hebt gezworen, Sinds de dagen vanouds. # # BOOK 034 NAH Nahum Nahum 034 NAH 001 001 De godsspraak over Ninive. Het boek van het visioen van Nahum uit Elkosj. 034 NAH 001 002 Een naijverig God, een wreker is Jahweh, Een wreker is Jahweh, vol gramschap; Jahweh wreekt zich op die Hem weerstaat, Is onverbiddelijk voor zijn vijanden. 034 NAH 001 003 Wel is Jahweh lankmoedig, Maar groot ook in kracht, Hij laat niets ongestraft; Zijn weg loopt door storm en orkaan, De wolken zijn het stof van zijn voeten. 034 NAH 001 004 Hij dreigt de zee, en droogt ze uit, En al haar stromen legt Hij bloot; Basjan en Karmel kwijnen weg, Het groen van de Libanon verwelkt. 034 NAH 001 005 De bergen rillen voor Hem, De heuvelen smelten; De aarde rijst op voor zijn aanschijn, De wereld met al haar bewoners. 034 NAH 001 006 Wie houdt stand voor zijn gramschap, Wie kan zijn grimmige toorn weerstaan? Zijn woede stort zich uit als een vuur, De rotsen splijten voor Hem uiteen! 034 NAH 001 007 Jahweh is goed voor die op Hem hopen, Een toevlucht in tijden van nood; Hij kent, die tot Hem hun toevlucht nemen, 034 NAH 001 008 Als de branding woedt. Maar Hij vernielt, die tegen Hem opstaan, En zijn vijanden jaagt Hij de duisternis in; 034 NAH 001 009 Wat plannen gij ook tegen Jahweh smeedt, Hij maakt er een eind aan. Geen tweede maal richt Hij zich op 034 NAH 001 010 Want de benauwing duurt voort; De doornen liggen op een hoop, De slempers beschonken. Als droge stoppels worden verteerd, 034 NAH 001 011 Die van u zijn uitgegaan, Om kwaad tegen Jahweh te beramen, En boze plannen te smeden! 034 NAH 001 012 Zo spreekt Jahweh: Al zijn ze nog zo voltallig en sterk, Ze worden weggemaaid en verdwijnen; Ik verneder u, zodat Ik het niet opnieuw hoef te doen. 034 NAH 001 013 Nu breek Ik uw staf, En ruk de ketens van u in stukken. Jahweh heeft het over u beslist: 034 NAH 001 014 Uw naam wordt niet meer voortgeplant! Uit uw godentempel Zal Ik de gesneden en gegoten beelden vernielen, En Ik maak uw graf Tot een schandeplek! 034 NAH 001 015 Zie, op de bergen de voeten van den vreugdebode, Die vrede verkondigt: Vier uw feesten, Juda, volbreng uw geloften, Belial zal niet meer tegen u woeden, hij ligt vernield! 034 NAH 002 001 Een vernieler trekt op u af: Bewaak de vesting, Let op de weg, de lenden omgord, Al uw krachten ingespannen! 034 NAH 002 002 Waarachtig Jahweh zal de wijngaard van Jakob herstellen, Als Israëls glorie: Omdat de rovers hem hebben geplunderd, En zijn ranken hebben vernield! 034 NAH 002 003 Het schild van zijn helden is rood geverfd, Zijn krijgers zijn purper gekleurd; Als vuur flikkert het staal van zijn wagens, Hij staat nu ten strijde gereed, de lansen worden gezwaaid. 034 NAH 002 004 Over de wegen razen de wagens, Over de vlakten jagen ze voort; Ze gloeien als fakkels Als bliksemschichten schieten ze uit. 034 NAH 002 005 Hij roept zijn dapperen op, Ze struikelen in hun vaart, En spoeden zich naar de wallen; 034 NAH 002 006 Het stormdak geplaatst, de sluizen der stromen geopend! Het paleis overstroomd, 034 NAH 002 007 De vrouwen eruit, de ballingschap in: Haar maagden klagen als duiven, En slaan op de borst. 034 NAH 002 008 Ninive is als een vijver geworden, Waarvan het water wegloopt: "Blijft hier, blijft hier!" Maar niemand ziet om. 034 NAH 002 009 Rooft zilver, rooft goud, Geen eind aan de schatten; Kiest het heerlijkste uit Van haar kostbaar bezit! 034 NAH 002 010 Plundering, roof en vernieling, Bonzende harten, knikkende knieën, Alle lenden verlamd, Alle gezichten doodsbleek. 034 NAH 002 011 Waar is nu het hol van den leeuw, De krocht van de leeuwenwelpen, Waarheen de leeuw sluipt met de leeuwin En de welpen, door niemand verschrikt? 034 NAH 002 012 Waar is de leeuw, die roofde voor zijn jongen, En worgde voor zijn leeuwinnen, Die zijn holen vulde met buit, Zijn krochten met prooi? 034 NAH 002 013 Uw leger laat Ik opgaan in rook, Het zwaard zal uw welpen verslinden; Ik zal uw buit van de aarde verdelgen, Het gebrul uwer leeuwinnen verstomt. 034 NAH 003 001 Wee de bloedstad, Heel en al leugen, Volgepropt met geweld, Nooit verzadigd van roof! 034 NAH 003 002 Hoor, het klappen der zwepen, Het knarsen der wielen, Jachtende paarden, hotsende wagens, 034 NAH 003 003 Galopperende ruiters. Flikkerende zwaarden, bliksemende lansen, Hopen gewonden, en stapels van doden; Ontelbare lijken, Men struikelt erover. 034 NAH 003 004 Dat komt van de eindeloze ontucht der deerne, Van de bevallige tovenares, Die de volken in haar ontucht verstrikte, En stammen in haar toverkunsten. 034 NAH 003 005 Zie, Ik kom op u af, Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen: Ik licht uw slippen omhoog Tot over uw hoofd. Ik laat de volken uw naaktheid zien, En koninkrijken uw schaamte; 034 NAH 003 006 Ik werp vuil op u neer, Maak u tot schande en schouwspel. 034 NAH 003 007 Dan zal al, die u ziet, van u vluchten, En zeggen: Ninive ligt verwoest! Wie zal haar beklagen, Waar zoek ik troosters voor haar? 034 NAH 003 008 Of zijt gij beter dan No-Amon Dat troont aan de Nijl, van water omringd, Wiens bolwerk de zee, Wiens muren de wateren waren? 034 NAH 003 009 Koesj en Egypte waren zijn eindeloze kracht, Poet en de Lybiërs zijn helpers: 034 NAH 003 010 Toch moest het heen, Moest het in ballingschap gaan! Toch werden zijn kinderen te pletter geslagen Op alle hoeken der straten, Het lot over zijn edelen geworpen, Alle aanzienlijken in boeien geklonken. 034 NAH 003 011 Gij ook zult u dronken drinken, En worden beneveld; Ook gij zult op zoek moeten gaan Naar een schuilplaats tegen den vijand! 034 NAH 003 012 Al uw vestingen zijn als de vijg Met vroegrijpe vruchten: Wanneer men ze schudt, Vallen ze den eter in de mond! 034 NAH 003 013 Zie, uw volk in uw kring is als vrouwen De poorten van uw land Staan wagenwijd voor uw vijanden open, Het vuur heeft uw grendels verteerd. 034 NAH 003 014 Put water voor de belegering, Versterk uw burchten; Treed de klei, en kneed het leem, Grijp de vorm voor de tichels! 034 NAH 003 015 Daar zal het vuur u verteren, Het zwaard u verslinden: U verteren als de sprinkhaan, U verslinden als de knaagbek. Al zijt ge talrijk als de sprinkhaan, 034 NAH 003 016 Uw kooplieden in groter getal Dan de sterren aan de hemel: De knaagbek ontpopt, en vliegt heen. 034 NAH 003 017 Uw leiders zijn als de sprinkhaan, uw beambten een zwerm, Die als het koud is, in de muren gaan schuilen; Maar komt de zon, dan vliegen ze heen: Men kent de plaats niet, waar ze blijven! 034 NAH 003 018 Uw herders dommelen, koning van Assjoer, Uw vorsten slapen: Uw volk is op de bergen verstrooid, Niemand brengt het bijeen. 034 NAH 003 019 Geen heil voor uw plaag, Ongeneeslijk uw wonde: Wie van u hoort, klapt om u in de handen; Wie immers had niet steeds van uw boosheid te lijden? # # BOOK 035 HAB Habakkuk Habakuk 035 HAB 001 001 De godsspraak, die de profeet Hababuk schouwde: 035 HAB 001 002 Hoe lang, Jahweh, smeek ik om hulp, En wilt Gij niet horen; Roep ik tot u: Verdrukking, En brengt Gij geen redding? 035 HAB 001 003 Waarom laat Gij mij slechtheid zien, En moet ik onheil aanschouwen, Heb ik geweld en verdrukking voor ogen, Zijn twist en tweedracht ontbrand? 035 HAB 001 004 De Wet ligt verkracht, Het Recht wordt verstikt: Want de goddeloze houdt den vrome gevangen, Het recht wordt geschonden! 035 HAB 001 005 Werpt een blik op de volken, ziet rond, En staat verbijsterd van schrik: Want Ik ga een werk in uw dagen voltrekken, Dat ge niet zoudt geloven, als het werd verteld. 035 HAB 001 006 Zie, Ik roep de Chaldeën op, Dat grimmige, onstuimige volk, Dat de breedte der aarde doorkruist, Om woonsteden van anderen te veroveren. 035 HAB 001 007 Het is geducht en verschrikkelijk, Straf en vernieling gaan van hem uit; 035 HAB 001 008 Zijn paarden zijn sneller dan panters, Vlugger dan de wolven uit de woestijn. Zijn ruiters springen te paard, En komen van verre gevlogen; Zoals een gier zich werpt op zijn prooi, 035 HAB 001 009 Schieten ze allemaal toe op geweld. Als de oostenwind giert het vooruit, En jaagt de gevangenen als zand te hoop; 035 HAB 001 010 Met koningen drijft het de spot, Met vorsten steekt het de draak. Het lacht om iedere vesting, Werpt aarde op, en neemt ze in; 035 HAB 001 011 Dan jaagt het verder als een orkaan, En maakt een god van zijn kracht. 035 HAB 001 012 Zijt gij dan niet sinds oude tijden Jahweh, mijn heilige God, die niet sterft? Jahweh, hebt Gij hèm dan bestemd, om recht te doen, Hem gegrond als een rots, om te straffen? 035 HAB 001 013 Uw ogen zijn toch te rein, om het kwaad te aanschouwen, Gij kunt toch het onrecht niet zien: Hoe kunt Gij dan de trouwelozen verdragen, Voor den boze zwijgen, die den vrome verslindt? 035 HAB 001 014 Waarom maakt Gij den mens dan als de vissen der zee, Als het gewemel, dat geen meester heeft: 035 HAB 001 015 Hij haalt ze allen op aan de angel, En sleept ze mee in zijn net. Dan verzamelt hij ze in zijn fuik, En verheugt en verblijdt zich erover, 035 HAB 001 016 Brengt hij offers aan zijn net, Brandt hij wierook voor zijn fuik. Want door hun hulp is zijn aandeel zo vet, En sappig zijn voedsel, 035 HAB 001 017 Trekt hij zijn net op, schudt het leeg, Om altijd volken te moorden, zonder erbarmen! 035 HAB 002 001 Nu wil ik mijn wachtpost betrekken, En op de uitkijk gaan staan, Om te zien, wat Hij mij zegt, Wat Hij antwoordt op mijn klacht! 035 HAB 002 002 Jahweh gaf mij antwoord, en sprak: Schrijf het visioen neer, en grif het op tabletten, Opdat men het gemakkelijk leest. 035 HAB 002 003 Want er is nog een ander visioen, waarvan de tijd is bepaald, Dat zijn vervulling bereikt, en niet faalt! Mocht het al toeven, blijf het verbeiden, Want het komt zeker, en blijft niet uit: 035 HAB 002 004 Wie moedeloos is, in hem heeft mijn ziel geen behagen, Maar de rechtvaardige leeft door zijn geloof! 035 HAB 002 005 Wee des te meer den vermetelen rover, Den overmoedigen, rustelozen mens, Gulzig als de onderwereld, Onverzadelijk als de dood! Die alle naties naar zich toetrekt, Alle volken tot zich haalt: 035 HAB 002 006 Zullen die allen geen spreuk op hem dichten, Geen spotlied en puntdicht op hem zeggen? Wee, die ophoopt wat het zijne niet is, En zich bezwaart met andermans goed: 035 HAB 002 007 Zullen uw schuldeisers niet plotseling opstaan, Uw vervolgers ontwaken, en valt ge hun niet ten prooi? 035 HAB 002 008 Om uw beroving van talloze naties Maakt de rest van de volken u buit, Om het bloed van de mensen, het geweld tegen het land, Tegen de stad en al haar bewoners! 035 HAB 002 009 Wee hem, die vuil gewin behaalt voor zijn huis, Om zijn nest in de hoogte te bouwen, En de greep van de ramp te ontsnappen: 035 HAB 002 010 Gij beraamt slechts schande voor uw huis! Door vele volken te plunderen, Hebt gij uw leven verbeurd: 035 HAB 002 011 Want de steen roept wraak uit de muur, De balk antwoordt hem uit de binten. 035 HAB 002 012 Wee, die een stad wil bouwen in bloed, En een vesting op onrecht wil gronden! 035 HAB 002 013 Zie, moet zo iets niet uitgaan Van Jahweh der heirscharen? De volken tobben zich af voor het vuur, De naties maken zich moe voor niets: 035 HAB 002 014 Maar de aarde zal worden vervuld van de kennis der glorie van Jahweh, Zoals de wateren de bodem der zeeën bedekken! 035 HAB 002 015 Wee hem, die zijn naaste laat drinken Uit zijn vergiftigde beker, Die hem dronken maakt, Om zijn schaamte te zien! 035 HAB 002 016 Gij wordt dronken van schande, in plaats van eer: Drink op uw beurt, en ontbloot uw schaamte! De beker uit Jahweh’s rechterhand wordt u gereikt, De smaad, in plaats van uw glorie. 035 HAB 002 017 Want het geweld tegen de Libanon drukt op u neer, De moord op de dieren zal u verschrikken: Het bloed van de mensen, het geweld tegen het land, Tegen de stad en al haar bewoners. 035 HAB 002 018 Wat baat toch een gesneden beeld, Dat zijn maker het snijdt; Het gegoten beeld, die leugenmeester, Wat kan het leren? Ja, de werkman vertrouwt op zijn maaksel, Zodat hij stomme goden snijdt: 035 HAB 002 019 Wee hem, die tot hout zegt: Word wakker, En tot de stomme steen: Sta op! Zie, het is in goud en zilver gevat, Maar levensadem heeft het niet. 035 HAB 002 020 Maar Jahweh woont in zijn heilige tempel, Heel de aarde moet zwijgen voor Hèm! 035 HAB 003 001 Een gebed van den profeet Habakuk. Op de toon van een klaaglied. 035 HAB 003 002 Jahweh, ik heb uw boodschap gehoord, Vol ontzag voor uw werk, o Jahweh; Roep het ten leven in het midden der jaren, Openbaar het in het midden der tijden: Wil zelfs in uw gramschap De erbarming gedenken! 035 HAB 003 003 God trekt op van Teman, De Heilige van het gebergte Paran; Zijn majesteit bedekt de hemel, De aarde is vol van zijn glorie; 035 HAB 003 004 Zijn heerlijkheid glanst als het licht, Zijn kracht gaat schuil in de stralen uit zijn zijde. 035 HAB 003 005 Voor hem uit gaat de pest, Het verderf volgt zijn schreden. 035 HAB 003 006 Hij staat overeind, en schudt de aarde dooreen, Ziet toe, en doet de volkeren rillen. De eeuwige bergen splijten vaneen, De oude heuvelen worden geslecht als zijn eeuwige paden. 035 HAB 003 007 Ik zie de tenten van Koesjan in nood, De zeilen uit het land van Midjan trillen. 035 HAB 003 008 Is uw woede tegen de stromen ontstoken, Jahweh, uw gramschap tegen de zee? Neen, Gij rijdt op uw paarden En wagens, om redding te brengen! 035 HAB 003 009 Uw boog is ontbloot, Gij hebt uw koker met pijlen gevuld; 035 HAB 003 010 De aarde splijt Gij tot rivieren, De bergen zien sidderend naar U op; Een stortvloed van water jaagt voort, De afgrond buldert. 035 HAB 003 011 De zon steekt haar handen omhoog, De maan trekt zich terug in haar woning Voor het licht van uw snorrende pijlen, Voor de bliksemglans van uw speer. 035 HAB 003 012 In woede doorschrijdt Gij de aarde, In gramschap dorst Gij de volken! 035 HAB 003 013 Gij rukt uit, om uw volk te verlossen, En uw Gezalfde te redden; Maar Gij slaat het dak van het huis Van den goddeloze te pletter, Legt de grondslagen bloot Tot op de rots. 035 HAB 003 014 Gij doorboort met uw lans het hoofd van zijn helden, Die aanstormen, om mij te verstrooien; Die al jubelen, Als hadden ze den ongelukkige in zijn schuilhoek verslonden. 035 HAB 003 015 Met uw paarden betreedt Gij de zee, Onder het bulderen der machtige wateren. 035 HAB 003 016 Ik hoor het, en mijn binnenste rilt, Ik verneem het met bevende lippen; Mijn beenderen worden weggevreten, Mijn schreden wankelen, waar ik ga: Zo verbeid ik de dag van ellende, Die aanbreekt voor het volk, dat ons kwelt! 035 HAB 003 017 Al bloeit dan de vijgeboom niet, En geeft de wijnstok geen vrucht; Al mislukt de oogst van de olijf, En brengt de akker geen spijs; Al zijn de schapen weg uit de kooi, En zijn er geen runderen in de stallen: 035 HAB 003 018 Toch zal ik mij in Jahweh verheugen, Mij verblijden in den God van mijn heil! 035 HAB 003 019 Jahweh, de Heer, is mijn kracht, Hij maakt mijn voeten vlug als van hinden, En laat mij de hoogten betreden! Voor muziekbegeleiding; met harpen. # # BOOK 036 ZEP Zephaniah Zefanja 036 ZEP 001 001 Het woord van Jahweh, dat gericht werd tot Sofonias, den zoon van Koesji, zoon van Gedalja, zoon van Amarja, zoon van Ezekias, in de dagen van Josias, den zoon van Amon en koning van Juda. 036 ZEP 001 002 Ik sleep alles, alles Van de aardbodem weg, Is de godsspraak van Jahweh: 036 ZEP 001 003 Ik sleep de mensen weg en het vee! De vogels uit de lucht sleep Ik weg, met de vissen der zee; De goddelozen zal Ik doen struikelen, De mensen van de aarde verdelgen: Is de godsspraak van Jahweh! 036 ZEP 001 004 Ik strek mijn hand tegen Juda uit, En tegen alle bewoners van Jerusalem: Ik zal uit die plaats de rest van Báal verdelgen, De naam van afgodendienaars en priesters. 036 ZEP 001 005 Hen, die op de daken het heir van de hemel vereren, Die Jahweh aanbidden, en bij Milkom zweren; 036 ZEP 001 006 Hen, die Jahweh hebben verlaten, Die Jahweh niet zoeken, tot Hem niet naderen. 036 ZEP 001 007 Stilte: voor Jahweh den Heer; Want Jahweh’s Dag is nabij! Jahweh heeft een offermaaltijd bereid, En zijn gasten gewijd! 036 ZEP 001 008 Op de dag van het offer van Jahweh Zal Ik Mij wreken op de vorsten, Op het huis van den koning, Op allen, die uitheemse kleding dragen. 036 ZEP 001 009 Ik zal Mij wreken op die dag Op allen, die over drempels springen, Die het huis van hun meesters vullen Met geweld en bedrog. 036 ZEP 001 010 Op die dag, is de godsspraak van Jahweh: Stijgt er een jammerklacht op uit de Vispoort, Een gehuil uit de Voorstad, Een luid gekraak uit de Heuvels. 036 ZEP 001 011 Huilt maar, Vijzel-bewoners, Want al het kramersvolk wordt verdelgd; Uitgeroeid worden Al die zilver-wegers. 036 ZEP 001 012 Op die dag zoek Ik Jerusalem af met een lamp, Om Mij op de mannen te wreken, Die rustig op hun droesem liggen, en denken: Jahweh doet niets, geen kwaad en geen goed! 036 ZEP 001 013 Hun schatten worden geplunderd, Hun huizen verwoest; Ze zullen huizen bouwen, maar niet erin wonen, Gaarden planten, maar geen wijn ervan drinken. 036 ZEP 001 014 Nabij is de grote Dag van Jahweh, Hij is nabij, en haast zich snel! Hoort, de Dag van Jahweh: Ook de held schreeuwt het uit van benauwdheid! 036 ZEP 001 015 Die Dag is een dag van gramschap, Een dag van benauwing en nood, Een dag van ruïne en vernieling, Een dag van duister en donker. Een dag van wolken en nevel, 036 ZEP 001 016 Een dag van bazuin en alarm: Over de versterkte steden, En hoge torens. 036 ZEP 001 017 Ik benauw de mensen, ze tasten als blinden, Want ze hebben tegen Jahweh gezondigd; Hun bloed wordt uitgestort als stof, Hun ingewanden als drek. 036 ZEP 001 018 Hun goud en zilver kan hen niet redden Op de Dag van de gramschap van Jahweh; Door het vuur van zijn nijd wordt de hele aarde verteerd, Vernielt en verdelgt Hij alle bewoners der aarde! 036 ZEP 002 001 Treedt in uzelf, en komt tot bezinning, Tuchteloos ras: 036 ZEP 002 002 Voordat ge verstuift op die dag Als opgejaagd kaf. Voordat op u neerkomt Jahweh’s ziedende toorn, Voordat de Dag u bereikt Van de gramschap van Jahweh. 036 ZEP 002 003 Zoekt Jahweh, gij nederigen der aarde, Gij allen, die zijn wil volbrengt; Zoekt gerechtigheid, zoekt nederigheid: Misschien zijt ge veilig op de Dag van de gramschap van Jahweh. 036 ZEP 002 004 Want Gaza wordt een verlaten oord, Asjkelon een woestijn; Asjdod wordt opgejaagd op klaarlichte dag, Ekron ontworteld! 036 ZEP 002 005 Wee u, bewoners der zeekust, Volk der Kretenzen: Het woord van Jahweh komt over u! Kanaän, Ik zal u verwoesten, Land der Filistijnen, ge zult zonder inwoners zijn! 036 ZEP 002 006 De zeekust van Kreta zal een weideplaats worden, Een schapenkooi: 036 ZEP 002 007 Ze valt het Overschot ten deel Van Juda’s huis. Zij zullen daar weiden, en in Asjkelons huizen ‘s Avonds gaan rusten; Want Jahweh, hun God, zal weer naar hen omzien, Keert hun lot weer ten beste! 036 ZEP 002 008 Ik heb het honen van Moab gehoord, En het schimpen der zonen van Ammon, Die mijn volk hebben gesmaad, Een hoge toon tegen zijn land gevoerd. 036 ZEP 002 009 Zo waar Ik leef, spreekt Jahweh der heirscharen, Israëls God: Daarom zal Moab als Sodoma worden, Als Gomorra de zonen van Ammon. Een veld met doornen zal het worden, Een zouthoop, een steppe voor eeuwig; Het Overschot van mijn volk maakt het buit, De Rest van mijn natie ontvangt het tot erfdeel! 036 ZEP 002 010 Dat zal hun lot zijn, Als loon voor hun trots; Omdat zij hebben gesmaad en gehoond Het volk van Jahweh der heirscharen. 036 ZEP 002 011 Dan zal Jahweh door hen worden gevreesd, Omdat Jahweh de goden der aarde vernielt; En iedereen zal op zijn eigen plaats Hem aanbidden, Op alle eilanden der volken! 036 ZEP 002 012 Gij ook, Koesjieten Zult worden vermoord door mijn zwaard! 036 ZEP 002 013 Dan strekt Hij zijn hand tegen het noorden uit, Richt Assjoer te gronde, Maakt van Ninive een woestijn, Verdord als een steppe. 036 ZEP 002 014 Daar leggen zich de kudden neer, En allerlei wilde beesten; Kraaien en reigers Nestelen op zijn kapitélen. Hoort, het giert door zijn vensters, De verwoesting ligt op zijn drempel: Want het cederwerk Heeft men afgerukt. 036 ZEP 002 015 Dat is nu de dartele stad, Zo onbezorgd, Die sprak tot zichzelf: Dat ben ik, en geen ander! Hoe is zij een puinhoop geworden, Een leger voor beesten; Ieder die haar voorbijgaat, Blaast, en zwaait met de hand. 036 ZEP 003 001 Wee, de opstandige en bevlekte, De stad van geweld: 036 ZEP 003 002 Die naar geen vermaning luistert, En zich niet laat gezeggen; Die niet op Jahweh vertrouwt, Tot haar God niet wil naderen! 036 ZEP 003 003 Haar vorsten binnen haar muren zijn brullende leeuwen, Haar rechters steppenwolven, die niets tot de morgen bewaren; 036 ZEP 003 004 Haar profeten ijdele zwetsers, Trouweloze mannen; Haar priesters bezoedelen het heilige, En verkrachten de wet. 036 ZEP 003 005 Jahweh was in haar midden rechtvaardig, Hij pleegde geen onrecht! Iedere morgen sprak Hij recht; Hij bracht het recht aan het licht, Het liet nooit op zich wachten: Maar de boze wist van geen schaamte! 036 ZEP 003 006 Ik heb die trotsaards vernield, Hun torens verwoest, Hun wegen ontvolkt, Niemand trok er meer over; Hun steden lagen in puin, Zonder mensen, zonder bewoners. 036 ZEP 003 007 Ik sprak: Zo zult ge Mij vrezen, En u laten gezeggen; Zo zal er niets aan haar ogen ontsnappen, Van al wat Ik haar heb gelast! Maar ze hebben zich enkel beijverd, Al hun werken te verpesten! 036 ZEP 003 008 Maar wacht Mij nu af, is de godsspraak van Jahweh, Op de Dag, dat Ik Mij als getuige verhef! Want Ik heb besloten, de volkeren te verzamelen, En koninkrijken op te roepen: Om mijn woedende, ziedende toorn over hen uit te storten; Door het vuur van mijn nijd wordt de hele aarde verteerd! 036 ZEP 003 009 Maar dan zal Ik de volkeren Reine lippen verstrekken, Opdat allen de Naam van Jahweh aanroepen, En Hem dienen, schouder aan schouder. 036 ZEP 003 010 Dan komen van over de stromen van Koesj mijn aanbidders, Met mijn verstrooide Dochter Mij spijsoffers brengen! 036 ZEP 003 011 Op die dag behoeft gij u niet meer te schamen Over al uw werken, waarmee ge tegen Mij hebt gezondigd; Want dan verwijder Ik uit uw kring uw ijdele zwetsers, Ge zult niet hoogmoedig meer zijn op mijn heilige berg: 036 ZEP 003 012 Ik behoud een ootmoedig en nederig volk in uw midden, Dat zijn toevlucht zoekt bij Jahweh’s Naam. 036 ZEP 003 013 Dan zal Israëls Rest geen kwaad meer bedrijven, Geen leugens meer spreken, En wordt in hun mond Geen bedriegelijke tong meer gevonden. Neen, ze zullen weiden en rusten, Niemand schrikt ze meer op! 036 ZEP 003 014 Jubel, dochter van Sion; Israël, juich; Verheug en verblijd u, dochter van Jerusalem, met heel uw hart: 036 ZEP 003 015 Want Jahweh heft uw straffen op, En ruimt uw vijand uit de weg; Jahweh, Israëls Koning, is in uw midden, Gij zult geen rampen meer zien! 036 ZEP 003 016 Op die dag zal men tot Jerusalem zeggen: Vrees niet Sion, laat uw handen niet hangen; 036 ZEP 003 017 Jahweh, uw God, is te midden van u, een reddende Held. Hij zal om u juichen van vreugde, En zijn liefde vernieuwen, Als op een feestdag huppelen van blijdschap om u! 036 ZEP 003 018 Ik neem uit u weg, die u hebben geschandvlekt, 036 ZEP 003 019 Zie, Ik verniel op die Dag uw verdrukkers; Dan red Ik de kreupelen, En voer de verstrooiden bijeen; Ik breng hen tot glorie en eer Over heel de aarde, waar ze werden gehoond. 036 ZEP 003 020 In die tijd leid Ik u terug, In die tijd verzamel Ik u! Waarachtig, dan schenk Ik u glorie en eer Onder alle volken der aarde, Als Ik uw lot voor uw ogen Ten beste heb gekeerd, spreekt Jahweh! # # BOOK 037 HAG Haggai Haggaï 037 HAG 001 001 In het tweede jaar van koning Darius, in de zesde maand en op de eerste dag van de maand, werd het woord van Jahweh door den profeet Aggeus gericht tot Zorobabel, den zoon van Salatiël en landvoogd van Juda, en tot den hogepriester Jehosjóea, den zoon van Jehosadak: 037 HAG 001 002 Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Dit volk zegt: De tijd is nog niet gekomen, om de tempel van Jahweh te bouwen. 037 HAG 001 003 Maar het woord van Jahweh werd door den profeet Aggeus verkondigd: 037 HAG 001 004 Is het dan wel de tijd voor u, om in betimmerde huizen te wonen, terwijl dit huis nog in puin ligt? 037 HAG 001 005 Welnu, zo spreekt Jahweh der heirscharen: Let dan eens op, wat er met u is gebeurd! 037 HAG 001 006 Ge hebt veel gezaaid, maar weinig geoogst; ge hebt gegeten, maar werdt niet verzadigd; ge hebt gedronken, maar uw dorst niet gelest; ge hebt u gekleed, maar niet verwarmd; en de werkman kreeg zijn loon in een buidel zonder bodem. 037 HAG 001 007 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Let eens op, wat er met u is gebeurd! 037 HAG 001 008 Gaat dus de bergen in, om hout te halen, en bouwt het huis; Ik zal er mijn vreugde en glorie in vinden, spreekt Jahweh! 037 HAG 001 009 Ge hebt veel verwacht, maar weinig gekregen; ge hebt het binnen gesleept, maar Ik blies het weg. Waarom? is de godsspraak van Jahweh. Omdat mijn huis in puin ligt, terwijl gij allen u rept voor uw eigen huis. 037 HAG 001 010 Daarom weigerde de hemel u dauw; 037 HAG 001 011 daarom heb Ik een droogte ontboden over het land en de bergen, over koren en most, over olie en veldvrucht, over mensen en dieren, over al het werk uwer handen! 037 HAG 001 012 Zorobabel, de zoon van Salatiël, en Jehosjóea de hogepriester, de zoon van Jehosadak, luisterden met al het overige volk naar de stem van Jahweh, hun God, en naar de woorden van den profeet Aggeus, welke Jahweh hem had gelast, tot hen te spreken. En het volk werd met vrees voor Jahweh vervuld. 037 HAG 001 013 Toen sprak Aggeüs, de gezant van Jahweh, in opdracht van Jahweh tot het volk: Ik ben met u, is de godsspraak van Jahweh! 037 HAG 001 014 Zo prikkelde Jahweh de ijver van Zorobabel, den zoon van Salatiël en landvoogd van Juda, de ijver van Jehosjóea, den hogepriester en zoon van Jehosadak, de ijver ook van al het overige volk, zodat zij begonnen te werken aan het huis van Jahweh der heirscharen, hun God. 037 HAG 001 015 Men begon op de vier en twintigste dag van de zesde maand, in het tweede jaar van koning Darius. 037 HAG 002 001 In de zevende maand, de een en twintigste dag van de maand, werd het woord van Jahweh door den profeet Aggeüs verkondigd! 037 HAG 002 002 Spreek tot Zorobabel, den zoon van Salatiël en landvoogd van Juda, tot Jehosjóea, den hogepriester en zoon van Jehosadak, en tot al het overige volk: 037 HAG 002 003 Wie is er nog onder u, die dit huis in zijn vroegere glorie heeft aanschouwd; en hoe ziet ge het nu? Is het niet in vergelijking daarmee als niets in uw ogen? 037 HAG 002 004 En toch, houd moed, Zorobabel, is de godsspraak van Jahweh; houd moed, Jehosjóea, hogepriester en zoon van Jehosadak; houdt moed, gij allen, volk van het land, is de godsspraak van Jahweh! Werkt voort, want Ik blijf met u, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen! 037 HAG 002 005 Ik heb u beloofd bij uw uittocht uit Egypte: Mijn geest blijft in uw midden; ge behoeft niet te vrezen! 037 HAG 002 006 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen: Nog eenmaal, binnen korte tijd, Zal Ik de hemel en aarde beroeren, De zee en het droge; 037 HAG 002 007 Ik zal alle volken beroeren, En de schatten van alle volken komen hierheen. Ik zal dit huis met glorie vervullen, Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen. 037 HAG 002 008 Van Mij is het zilver, Van Mij is het goud: Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen! 037 HAG 002 009 De glorie van dit tweede huis Zal groter zijn dan die van het eerste, Spreekt Jahweh der heirscharen: In deze plaats zal Ik vrede geven, Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen! 037 HAG 002 010 Op de vier en twintigste dag van de negende maand, in het tweede jaar van Darius, werd het woord van Jahweh door den profeet Aggeus verkondigd: 037 HAG 002 011 Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Vraag aan de priesters een uitspraak: 037 HAG 002 012 Wanneer iemand heilig vlees in de slip van zijn mantel draagt, en met die slip brood, moes, wijn, olie of een andere spijs aanraakt: zal dit dan worden geheiligd? De priesters gaven ten antwoord: Neen! 037 HAG 002 013 Aggeus vervolgde: Maar zo hij zich aan een lijk heeft verontreinigd, en een van die dingen aanraakt: is het dan onrein? De priesters antwoordden: Dan is het onrein! 037 HAG 002 014 Toen hernam Aggeus: Zo is het ook met dit volk, zo is het ook met deze natie in hun verhouding tot Mij, is de godsspraak van Jahweh; al wat zij doen, zelfs wat zij offeren, is onrein! 037 HAG 002 015 Welnu, let dan eens op, wat er vóór deze dag is gebeurd, eer de ene steen op de andere gelegd werd in de tempel van Jahweh! 037 HAG 002 016 Hoe ging het u toen? Dan kwam men bij een korenhoop van twintig maten, en men vond er slechts tien; en men ging naar de perskuip om er vijftig vaten uit te scheppen, en er waren er twintig. 037 HAG 002 017 Ik heb u met brand en meeldauw geslagen, en al uw produkten met hagel; maar ge hebt u niet tot Mij bekeerd, is de godsspraak van Jahweh! 037 HAG 002 018 Let toch eens op, wat er vóór deze dag is geschied: vóór de vier en twintigste dag van de negende maand, sinds de dag, waarop de grondslag van de tempel van Jahweh gelegd is! 037 HAG 002 019 En ziet nu eens toe: Is er nu nog zaad in de schuur? Beginnen de wijnstok en vijg, de granaat en olijf niet te dragen? Van deze dag af zegen Ik u! 037 HAG 002 020 Het woord van Jahweh werd op de vier en twintigste dag van de maand een tweede maal tot Aggeus gericht: 037 HAG 002 021 Spreek tot Zorobabel, den landvoogd van Juda! Ik zal de hemel en aarde beroeren: 037 HAG 002 022 Koningstronen werp Ik omver, En verniel de kracht der heidense rijken. Ik werp de wagens omver, met die erop rijden; Paarden en ruiters storten neer, De een door het zwaard van den ander! 037 HAG 002 023 Op die dag, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen, Neem Ik u, Zorobabel, zoon van Salatiël, Mijn dienaar, is de godsspraak van Jahweh, En draag u als een zegelring: Want u heb Ik uitverkoren, Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen! # # BOOK 038 ZEC Zechariah Zacharia 038 ZEC 001 001 In de achtste maand van het tweede jaar van Darius werd het woord van Jahweh tot den profeet Zakarias, den zoon van Berekja, zoon van Iddo gericht: 038 ZEC 001 002 Jahweh is hevig vergramd geweest op uw vaderen. 038 ZEC 001 003 Maar nu moet ge hun zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Bekeert u tot Mij, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen: en Ik. keer tot u terug, spreekt Jahweh der heirscharen! 038 ZEC 001 004 Weest niet als uw vaderen, tot wie de vroegere profeten hebben gepredikt: "Zo spreekt Jahweh der heirscharen; bekeert u toch van uw slecht gedrag en uw boze werken!" Maar zij hebben niet willen horen, niet naar Mij willen luisteren, is de godsspraak van Jahweh. 038 ZEC 001 005 En waar zijn nu uw vaderen; leven de profeten soms eeuwig? 038 ZEC 001 006 Maar hebben mijn bedreigingen en mijn beslissingen, waarmee Ik de profeten, mijn dienaars, belast had, uw vaderen niet getroffen, zodat ze tot inkeer kwamen, en zeiden: Zoals Jahweh der heirscharen om ons gedrag en onze werken ons heeft gedreigd, zo heeft Hij ook met ons gedaan! 038 ZEC 001 007 Op de vier en twintigste dag van de elfde maand, de maand Sjebat in het tweede jaar van Darius, werd het woord van Jahweh tot den profeet Zakarias, den zoon van Berekjáhoe, zoon van Iddo gericht. 038 ZEC 001 008 Ik schouwde die nacht een visioen. Zie, een man was op een rood paard gezeten; het stond tussen de bergen aan de Afgrond, en daarachter stonden zwarte, gevlekte en witte paarden. 038 ZEC 001 009 Ik zeide: Wat hebben ze te betekenen, heer? En de engel, die tot mij sprak, gaf ten antwoord: Ik zal u tonen, wat ze betekenen. 038 ZEC 001 010 Toen nam de man, die tussen de bergen stond, het woord en sprak: Dit zijn de boden, die Jahweh heeft uitgezonden, om de aarde te doorkruisen. 038 ZEC 001 011 Daarop zeiden de ruiters tot den engel van Jahweh, die tussen de bergen stond: Wij hebben de aarde doorkruist; zie de hele aarde is stil en rustig! 038 ZEC 001 012 Toen sprak de engel van Jahweh: Jahweh der heirscharen; hoe lang moet het nog duren, eer Gij U ontfermt over Jerusalem en de steden van Juda, waarop Gij nu reeds zeventig jaren vergramd zijt? 038 ZEC 001 013 Nu richtte Jahweh welwillende en troostvolle woorden tot den engel, die tot mij sprak. 038 ZEC 001 014 En de engel, die tot mij sprak, zeide tot mij: Verkondig: zo spreekt Jahweh der heirscharen! Ik ben voor Jerusalem en Sion in brandende liefde ontvlamd, 038 ZEC 001 015 maar tegen de vermetele naties in heftige gramschap ontstoken; want terwijl Ik maar een weinig vergramd was, hebben zij de rampen vergroot. 038 ZEC 001 016 Daarom spreekt Jahweh! Ik heb Mij vol ontferming tot Jerusalem gekeerd: mijn huis zal daar worden herbouwd, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen; en het meetsnoer zal over Jerusalem worden gespannen! 038 ZEC 001 017 Verkondig nog verder: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Mijn steden zullen weer overvloeien van zegen: Jahweh zal zich weer over Sion erbarmen, en Jerusalem weer uitverkiezen! 038 ZEC 001 018 Ik sloeg mijn ogen op, en zag toe. Zie, daar waren vier horens. 038 ZEC 001 019 Ik zei tot den engel, die tot mij sprak: Wat hebben die te betekenen? Hij antwoordde mij: Dat zijn de horens, die Juda, Israël en Jerusalem hebben verstrooid. 038 ZEC 001 020 Daarop liet Jahweh mij vier werklieden schouwen. 038 ZEC 001 021 Ik zeide: Wat komen die doen? Hij sprak: Dàt waren de vier horens. die Juda zodanig hebben verstrooid, dat niemand zijn hoofd meer kon opheffen; maar zij zijn gekomen, om de bijlen te wetten en de horens der volken af te slaan, die hun horen tegen het land van Juda hebben opgestoken, om het te verstrooien. 038 ZEC 002 001 Ik sloeg mijn ogen op, en zag toe. Zie, daar was een man, met een meetsnoer in de hand. 038 ZEC 002 002 Ik zeide: Waar gaat gij heen? Hij gaf mij ten antwoord: Ik ga Jerusalem meten, om te zien, hoe groot zijn breedte en lengte is. 038 ZEC 002 003 En zie, de engel, die tot mij sprak, trad naar voren; maar een andere engel liep hem tegemoet, 038 ZEC 002 004 en sprak tot hem: Ga dien jongeman zeggen, dat Jerusalem als een open stad zal zijn om de menigte mensen en dieren daarbinnen. 038 ZEC 002 005 Ik zelf, is de godsspraak van Jahweh, zal een muur van vuur om hem heen zijn, en een glorie in zijn midden. 038 ZEC 002 006 Op, op! Vlucht uit het land van het noorden, Is de godsspraak van Jahweh! Want naar de vier windstreken breid Ik u uit, Is de godsspraak van Jahweh! 038 ZEC 002 007 Op, Sion, Red u, Gij die bij de dochter van Babel woont. 038 ZEC 002 008 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen na de verdrukking, Hij die mij tot de volken zond, die u hebben geplunderd: Wie u aanraakt, raakt mijn oogappel aan! 038 ZEC 002 009 Zie, Ik zwaai mijn hand tegen hen: Ze worden een buit van hun slaven, En gij zult weten, dat Jahweh der heirscharen mij heeft gezonden! 038 ZEC 002 010 Verheug en verblijd u, dochter van Sion: Want zie, Ik kom, Om in uw midden te wonen, Is de godsspraak van Jahweh; 038 ZEC 002 011 Op die dag sluiten talrijke volken zich bij Jahweh aan, En worden mijn volk! Dan zal Ik in uw midden wonen, En gij zult weten, dat Jahweh der heirscharen mij heeft gezonden! 038 ZEC 002 012 Jahweh zal Juda tot erfdeel bezitten op de heilige grond, En Jerusalem weer uitverkiezen. 038 ZEC 002 013 Zwijg stil, alle vlees voor het aanschijn van Jahweh, Want Hij staat op uit zijn heilige woning! 038 ZEC 003 001 Toen liet hij mij Jehosjóea, den hogepriester, schouwen, die voor den engel van Jahweh stond, terwijl de Satan zich aan zijn rechterhand hield, om hem aan te klagen. 038 ZEC 003 002 Maar de engel van Jahweh sprak tot Satan: Jahweh bestraffe u, Satan; Jahweh, die Jerusalem heeft uitverkoren, bestraffe u! Is deze niet als een stuk hout, dat uit het vuur is gerukt? 038 ZEC 003 003 Want Jehosjóea stond met besmeurde kleren voor den engel. 038 ZEC 003 004 Deze hernam, en sprak tot hen, die voor hem stonden: Trekt hem de besmeurde klederen uit! 038 ZEC 003 005 En hij ging voort: Zet hem een reine tiaar op het hoofd! Ze zetten hem een reine tiaar op het hoofd, en trokken hem de klederen aan. De engel van Jahweh bleef erbij staan, en sprak tot hem: Zie, ik heb uw schuld van u weggenomen, en u met een feestgewaad bekleed. 038 ZEC 003 006 Toen bezwoer de engel van Jahweh Jehosjóea: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! 038 ZEC 003 007 Wanneer gij mijn wegen bewandelt, En trouw in mijn bediening zijt, Dan zult gij ook mijn huis besturen, En mijn voorhoven bewaken. Dan verleen Ik u, te mogen verkeren Onder hen, die hier staan! 038 ZEC 003 008 Hoor nu, Jehosjóea, hogepriester, Gij en uw ambtgenoten, die voor u zitten: Gij zult tot voorteken zijn, Dat Ik mijn Dienaar, den Spruit zal verwekken; 038 ZEC 003 009 Want zie, Ik leg de steen voor Jehosjóea neer, Op die éne steen zijn zeven ogen gericht! Zie, Ik heb er een inschrift op gebeiteld, Is de godsspraak van Jahweh der heirscharen: Op één dag delg Ik de schuld van het land! 038 ZEC 003 010 Op die dag, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen, Nodigt gij allen elkander uit Onder de wijnstok en vijg! 038 ZEC 004 001 Toen kwam de engel terug, die tot mij sprak; hij wekte mij, als iemand die uit de slaap wordt gewekt, 038 ZEC 004 002 en sprak tot mij: Wat ziet ge? Ik antwoordde: Ik zie daar een luchter, geheel van goud; er staat een oliehouder boven op, en zeven lampen daar omheen met zeven toevoerbuizen naar de lampen, die er eveneens op staan; 038 ZEC 004 003 twee olijfbomen staan er naast: de een rechts, de ander links van de oliehouder. 038 ZEC 004 004 Ik vervolgde tot den engel, die tot mij sprak: Wat hebben ze te betekenen, heer? 038 ZEC 004 005 De engel, die tot mij sprak, gaf ten antwoord: Weet ge niet, wat ze beduiden? Ik zeide: Neen! 038 ZEC 004 006 Dit is het woord, dat Jahweh tot Zorobabel spreekt: Niet door kracht, en niet door geweld, Maar door mijn geest, spreekt Jahweh der heirscharen! 038 ZEC 004 007 Wat gij ook zijt, gij grote berg: Voor Zorobabel wordt gij een vlakte! Hij zal de sluitsteen plaatsen, En men zal juichen: Hoe heerlijk, hoe heerlijk! 038 ZEC 004 008 En het woord van Jahweh werd tot mij gericht: 038 ZEC 004 009 De handen van Zorobabel hebben dit huis gegrond, Zijn handen zullen het ook voltooien, En gij zult weten, dat Jahweh der heirscharen mij tot u heeft gezonden! 038 ZEC 004 010 Waarachtig, die de dag der kleine dingen veracht, Zal met vreugde de uitverkoren steen In de hand van Zorobabel aanschouwen! Hij sprak: Deze zeven lampen zijn de ogen van Jahweh, die de hele aarde doorvorsen. 038 ZEC 004 011 Ik vervolgde tot hem: Wat betekenen die beide olijfbomen, rechts en links van de oliehouder? 038 ZEC 004 012 En ik herhaalde: Wat betekenen die beide olijftakken, aan weerskanten van de twee gouden gootjes, die de olie in de gouden oliehouder laten vloeien? 038 ZEC 004 013 Hij gaf mij ten antwoord: Weet ge niet, wat ze beduiden? Ik zeide: Neen! 038 ZEC 004 014 Hij sprak: Het zijn de twee gezalfden, die voor den Heer van de hele aarde staan. 038 ZEC 005 001 Weer sloeg ik mijn ogen op, en zag toe. Zie, daar was een vliegende boekrol. 038 ZEC 005 002 Hij sprak tot mij: Wat ziet ge? Ik zeide: Ik zie een vliegende boekrol, twintig el lang en tien el breed. 038 ZEC 005 003 Hij sprak tot mij: Dit is de vloek, die rondwaart door het hele land. Want, naar er op geschreven staat, wordt van dit ogenblik af iedere dief weggevaagd, iedere meinedige weggevaagd van dit ogenblik af. 038 ZEC 005 004 Ik heb hem ontketend, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen; hij zal het huis van den dief binnendringen, en het huis van hem, die meinedig zweert bij mijn Naam; hij zal in dit huis overnachten, en het vernielen met balken en stenen. 038 ZEC 005 005 Toen verscheen de engel, die tot mij sprak, en zeide tot mij: Sla uw ogen op en zie, wat daar te voorschijn komt. 038 ZEC 005 006 Ik zeide: Wat is het? Hij sprak: Dat is de korenmaat, die te voorschijn komt. Hij vervolgde: Dit is hun schuld in het hele land! 038 ZEC 005 007 Toen werd een loden deksel opgelicht, en zie, in de korenmaat zat een vrouw! 038 ZEC 005 008 Hij sprak: Dit is de goddeloosheid! Toen drukte hij haar in de korenmaat terug, en sloeg het loden gewicht op de opening dicht. 038 ZEC 005 009 Ik sloeg mijn ogen op, en zag toe. En zie, daar verschenen twee vrouwen; ze hadden vleugels als die van een ooievaar, en de wind blies in haar vleugels. Ze hieven de korenmaat op tussen aarde en hemel. 038 ZEC 005 010 Ik vroeg den engel, die tot mij sprak: Waar brengen ze de korenmaat heen? 038 ZEC 005 011 Hij gaf mij ten antwoord: Ze gaan haar een huis in Sjinar bouwen. Wanneer dit gereed is, wordt ze daar op haar plaats gezet! 038 ZEC 006 001 Weer sloeg ik mijn ogen op, en zag toe. Zie, daar kwamen vier wagens tussen de twee bergen te voorschijn; de bergen waren van koper. 038 ZEC 006 002 Voor de eerste wagen stonden rode paarden; voor de tweede wagen zwarte paarden; 038 ZEC 006 003 voor de derde wagen witte paarden; voor de vierde wagen gevlekte paarden: allemaal vurig. 038 ZEC 006 004 Ik nam het woord, en zei tot den engel, die tot mij sprak: Wat hebben ze te betekenen, heer? 038 ZEC 006 005 De engel gaf mij ten antwoord: Zij trekken naar de vier windstreken uit, nadat zij bij den Heer van de hele aarde hun bevelen hebben gehaald. 038 ZEC 006 006 Die met de zwarte paarden gaat naar het land van het noorden; de witte gaan naar het land van het oosten; de gevlekte naar het land van het zuiden. 038 ZEC 006 007 Vurig sprongen zij vooruit, hunkerend om uit te rukken, en de aarde te doorkruisen. Hij sprak: Vooruit, trekt de aarde rond! En zij doorkruisten de aarde. 038 ZEC 006 008 Toen riep hij mij toe: Zie, die naar het land van het noorden trekken, gaan mijn woede koelen op het land van het noorden! 038 ZEC 006 009 Het woord van Jahweh werd tot mij gericht. 038 ZEC 006 010 Ge moet de gaven der teruggekeerde gemeente in ontvangst nemen van Cheldai, Tobi-ja en Jedaja. Dan moet ge nog op diezelfde dag naar de woning van Josji-ja, den zoon van Sefanja, gaan, die uit Babel is gekomen, 038 ZEC 006 011 zilver en goud nemen, en daarvan kronen laten maken. Een moet ge op het hoofd van den hogepriester Jehosjóea, den zoon van Jehosadak, zetten, 038 ZEC 006 012 en tot hem zeggen: Zo spreekt Jahweh der heirscharen! Zie, er komt een man, die Spruit zal heten! Onder Hem zal het uitspruiten, 038 ZEC 006 013 en Hij zal de tempel van Jahweh bouwen; Hij zal met majesteit zijn bekleed, en als heerser zitten op zijn troon. De priester zal aan zijn rechterhand zijn gezeten, en tussen die beiden zal vreedzame verstandhouding bestaan. 038 ZEC 006 014 De kronen moeten ter ere van Cheldai, Tobi-ja, Jedaja en Josji-ja, den zoon van Sefanja, in de tempel van Jahweh als aandenken blijven bewaard. 038 ZEC 006 015 Dan zullen mensen van verre komen, en bouwen aan de tempel van Jahweh; en gij zult weten, dat Jahweh der heirscharen mij tot u heeft gezonden. Het zal geschieden, als gij gewillig blijft luisteren naar de stem van Jahweh, uw God! 038 ZEC 007 001 In het vierde jaar van koning Darius, op de vierde dag van de negende maand, de maand Kislew, werd het woord van Jahweh tot Zakarias gericht. 038 ZEC 007 002 Betel had toen Saréser en Régem-Mélek met zijn mannen afgevaardigd, om Jahweh gunstig te stemmen, 038 ZEC 007 003 en om aan de priesters van het huis van Jahweh der heirscharen en aan de profeten te vragen: Moet ik in de vijfde maand blijven treuren en vasten, zoals ik dat al zoveel jaren gedaan heb? 038 ZEC 007 004 Toen werd het woord van Jahweh der heirscharen tot mij gericht. 038 ZEC 007 005 Spreek tot al het gewone volk en de priesters: Wanneer gij nu al zeventig jaar lang in de vijfde en zevende maand hebt gevast en getreurd, hebt ge dan soms om Mij gevast? 038 ZEC 007 006 Als gij eet en drinkt, eet en drinkt ge toch ook voor uzelf! 038 ZEC 007 007 Heeft Jahweh u dat ook niet door de vroegere profeten verkondigd, toen Jerusalem nog bewoond en welvarend was, en de steden om haar heen met de Négeb en Sjefela nog waren bevolkt? 038 ZEC 007 008 En het woord van Jahweh werd tot Zakarias gericht. 038 ZEC 007 009 Zo heeft Jahweh der heirscharen gesproken: "Velt rechtvaardige vonnissen, en bewijst elkander liefde en barmhartigheid; 038 ZEC 007 010 verdrukt weduwe noch wees, vreemdeling noch arme; beraamt elkanders ongeluk niet!" 038 ZEC 007 011 Maar ze wilden er geen gehoor aan geven; ze waren halsstarrig en verstopten hun oren, om niet te horen; 038 ZEC 007 012 Ze maakten een diamant van hun hart, om niet te luisteren naar de vermaning en de bedreigingen, die de geest van Jahweh der heirscharen door zijn vroegere profeten hun gaf. Toen barstte de heftige gramschap van Jahweh der heirscharen los: 038 ZEC 007 013 "Zoals Ik riep, en zij niet hoorden, zo zullen zij roepen en Ik niet horen, spreekt Jahweh der heirscharen; 038 ZEC 007 014 Ik zal ze verstrooien onder de volken, die ze niet kennen, en het land zal achter hen worden verwoest, zodat niemand er heengaat of terugkeert!" Zo hebben zij van het heerlijke land een steppe gemaakt. 038 ZEC 008 001 Maar toen is de belofte van Jahweh der heirscharen gekomen! 038 ZEC 008 002 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Ik ben voor Sion in brandende liefde ontvlamd, en terwille van hem in heftige gramschap ontstoken! 038 ZEC 008 003 Zo spreekt Jahweh: Ik keer naar Sion terug, en ga in Jerusalem wonen; Jerusalem zal Stad der trouw, de berg van Jahweh der heirscharen zal Heilige Berg worden genoemd! 038 ZEC 008 004 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Op Jerusalems pleinen zullen weer oude mannen en vrouwen zitten, allen om hun hoge leeftijd met de stok in de hand; 038 ZEC 008 005 en de pleinen der stad zullen weer vol zijn van knapen en meisjes, die dartelen op haar pleinen! 038 ZEC 008 006 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Mag het ook in die dagen te wonderlijk zijn in de ogen van de Rest van dit volk, zal het dan ook in mijn ogen te wonderlijk zijn, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen? 038 ZEC 008 007 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Ik zal mijn volk verlossen uit het land van het oosten en uit het land van het westen; 038 ZEC 008 008 Ik breng ze terug, en zij zullen weer in Jerusalem wonen; zij zullen mijn volk. en Ik zal hun God zijn, in trouw en ontferming! 038 ZEC 008 009 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Houdt moed, gij die thans deze beloften verneemt, welke gevloeid zijn uit de mond der profeten; thans, nu de grondslag van het huis van Jahweh der heirscharen is gelegd, en de tempel gebouwd wordt. 038 ZEC 008 010 Want vóór deze tijd was er geen loon voor de mensen, geen loon voor het vee; wie uitging of kwam, was voor den vijand niet veilig; alle mensen liet Ik op elkander los. 038 ZEC 008 011 Maar thans ben Ik voor de Rest van dit volk niet meer als vroeger, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen! 038 ZEC 008 012 Want het zaad zal gedijen, de wijnstok zijn vrucht geven, de grond zijn oogst, de hemel zijn dauw; Ik geef dit alles aan de Rest van dit volk tot bezit. 038 ZEC 008 013 En zoals gij onder de volken een vloek zijt geweest, huis van Juda en Israëls huis, zo zult gij door mijn redding een zegening zijn. Weest dus niet bang, en houdt moed! 038 ZEC 008 014 Want zo spreekt Jahweh der heirscharen: Zoals Ik besloten was, u te kastijden zonder erbarmen, toen uw vaderen Mij hadden getart, spreekt Jahweh der heirscharen: 038 ZEC 008 015 zo ben Ik thans daarentegen besloten, Jerusalem en het huis van Juda te overstelpen met gunsten. Neen, weest niet bang! 038 ZEC 008 016 Dit zijn de geboden, die ge moet onderhouden: Spreekt de waarheid tegen elkander; velt eerlijke en billijke vonnissen onder uw poorten; 038 ZEC 008 017 beraamt elkanders ongeluk niet; hebt een afschuw van de meineed; want dit alles haat Ik, is de godsspraak van Jahweh! 038 ZEC 008 018 Nu werd het woord van Jahweh tot mij gericht: 038 ZEC 008 019 Zo spreekt Jahweh der heirscharen! De vasten van de vierde maand, de vasten van de vijfde, de vasten van de zevende, de vasten van de tiende maand zullen voor het huis van Juda in vreugde en blijdschap verkeren, en in vrolijke feesten. Hebt slechts de waarheid en vrede lief! 038 ZEC 008 020 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: Zo zal het blijven, totdat de volkeren en de bewoners van machtige steden komen; 038 ZEC 008 021 totdat de bewoners van de ene stad tot de andere gaan zeggen: Komt, laat ons Jahweh gunstig gaan stemmen, en Jahweh der heirscharen zoeken; ook ik ga mee! 038 ZEC 008 022 Dan zullen talrijke volken en machtige naties naar Jerusalem komen, om Jahweh der heirscharen te zoeken, en Jahweh gunstig te stemmen! 038 ZEC 008 023 Zo spreekt Jahweh der heirscharen: In die dagen zullen tien mannen uit alle talen der volken de slip van één joodsen man grijpen, vasthouden, en zeggen: Wij gaan met u mee; want wij hebben gehoord, dat God met u is! 038 ZEC 009 001 Een godsspraak: Het woord van Jahweh is over het land van Chadrak gekomen, Het zet zich in Damascus neer: Want Jahweh behoren de steden van Aram, 038 ZEC 009 002 Met Chamat, dat er aan grenst, Met Tyrus en Sidon, Die zo wijs willen zijn. 038 ZEC 009 003 Tyrus heeft zich een vesting gebouwd, Zilver opgehoopt als stof, En goud als slijk op de straten: 038 ZEC 009 004 Toch zal de Heer het veroveren, Zijn bolwerk in de zee verpletteren, Dan wordt het verteerd door het vuur. 038 ZEC 009 005 Asjkelon aanschouwt het vol angst, Gaza krimpt ineen van ontzetting, Ekron ziet zijn verwachting bedrogen. Gaza zal geen koning meer hebben, Asjkelon onbewoond blijven liggen, 038 ZEC 009 006 In Asjdod zal de Bastaard wonen. Zo breek Ik de trots der Filistijnen, 038 ZEC 009 007 Haal zijn bloed uit zijn mond, Zijn gruwelen tussen zijn tanden uit. Dan valt ook hij onzen God ten buit: Hij wordt een geslacht, dat tot Juda behoort, En Ekron als de Jeboesiet. 038 ZEC 009 008 Dan sla Ik mijn legerplaats op Als een wachtpost voor mijn huis Tot afweer van hen, die komen en gaan. Dan zal geen dwingeland Hem meer overvallen: Want met eigen ogen zie Ik toe! 038 ZEC 009 009 Juich van vreugde, dochter van Sion, Jubel, Jerusalems dochter: Zie, uw Koning komt naar u toe! Hij is Rechtvaardig en een Verlosser, Nederig, op een ezel gezeten, Op een veulen, het jong van een ezelin! 038 ZEC 009 010 Uit Efraïm neemt Hij de strijdwagens weg, De paarden uit Jerusalem; De oorlogsboog wordt in stukken gebroken. Vrede zal Hij de volken verkonden; Van zee tot zee zal Hij heersen, Van de Rivier tot de grenzen der aarde! 038 ZEC 009 011 En gij? Om het bloed van uw verbond Heb Ik uw gevangenen bevrijd Uit de put zonder water. 038 ZEC 009 012 Zij keren terug naar de Burcht, Gevangenen, die nog hopen kunnen: Ook nu nog blijf Ik bij u! 038 ZEC 009 013 Dubbel zal Ik het u vergelden: Waarachtig, Juda span Ik als mijn boog, En Efraïm leg Ik daarop als pijl. Uw zonen, Sion, vuur Ik aan, Tegen de kinderen van Kewan: Ik maak van u een heldenzwaard! 038 ZEC 009 014 Jahweh zal boven hen verschijnen, Zijn pijl zal vliegen als de bliksem, De Heer Jahweh blaast de bazuin. Hij schiet uit als een orkaan uit het zuiden: 038 ZEC 009 015 Jahweh der heirscharen zal hen dekken Als met een schild! Dan zullen de stenen uit zijn slinger Hun vlees verslinden, En aan hun bloed zich bedrinken. Ze worden verhit als door wijn, Raken vol als een offerschaal, En als de hoeken van een altaar. 038 ZEC 009 016 Dan zal Jahweh, hun God, hen verlossen, Hen weiden als zijn kudde op die dag; Want omdat zij geen herder hadden, Waren zij over zijn land verstrooid. 038 ZEC 009 017 Hoe goed zal het zijn, En hoe heerlijk! Het koren zal den jongeman, De wijn de maagden doen bloeien; 038 ZEC 010 001 In de lente vragen zij Jahweh om regen. En Jahweh jaagt de onweerswolken bijeen; Hij zal hun slagregens schenken, Aan allen groen op het veld. 038 ZEC 010 002 Waarachtig, de terafim hebben bedrogen, De waarzeggers leugen geschouwd, Lege dromen verkondigd, Met ijdele beloften gepaaid; Daarom werden zij als schapen verstrooid, Geslagen, omdat er geen herder was. 038 ZEC 010 003 Tegen de herders is mijn woede ontstoken, En op de bokken zal Ik Mij wreken! Maar Jahweh der heirscharen heeft zijn kudde, Juda’s huis weer bezocht; Hij maakt van hen een edel ros, Afgericht voor de strijd. 038 ZEC 010 004 Van Hem de hoeksteen, de tentpaal en strijdboog, Van Hem gaan alle leiders gezamenlijk uit. 038 ZEC 010 005 Ze zullen de helden vertrappen Als slijk op de wegen in de strijd; Ze zullen strijden, omdat Jahweh hen helpt, En de ruiters beschamen. 038 ZEC 010 006 Het huis van Juda maak Ik sterk, Het huis van Josef zal Ik redden; Ik breng ze terug, omdat Ik Mij hunner ontferm. Weer zullen ze zijn. als had Ik ze nimmer verworpen; Want Ik ben Jahweh, hun God: Ik zal hen verhoren! 038 ZEC 010 007 Efraïm zal zijn als een held, Zijn hart zal vrolijk zijn als van wijn; Zijn zonen zullen het vol vreugde aanschouwen, En hun hart zal zich in Jahweh verheugen. 038 ZEC 010 008 Ik fluit ze bijeen, en verzamel ze weer; Ik koop ze vrij, ze worden weer talrijk als vroeger! 038 ZEC 010 009 Ik heb hen onder de volken verstrooid, Maar in verre landen zullen ze Mijner gedenken, En kinderen verwekken: dan keren ze terug. 038 ZEC 010 010 Ik leid ze uit het land van Egypte, breng ze uit Assjoer bijeen, Voer ze naar het land van Gilad en Libanon: Maar dat zal te klein voor hen zijn! 038 ZEC 010 011 Ze trekken door de Onheil-zee, en slaan op haar golven; De kolken van de Nijl liggen droog! De trots van Assjoer ligt op de grond, Egypte’s schepter moet wijken: 038 ZEC 010 012 Door Jahweh maak Ik hen sterk, In zijn Naam trekken zij op, is de godsspraak van Jahweh! 038 ZEC 011 001 Libanon, open uw poorten, Opdat het vuur uw ceders verteert; 038 ZEC 011 002 Jammer, cypres, want de ceder is gevallen, De machtigen liggen geveld; Huilt, gij eiken van Basjan, Want het ondoordringbare woud ligt tegen de grond! 038 ZEC 011 003 Hoor, het klagen der herders, Want hun lustoord is vernield; Hoor, het brullen der leeuwen, Want de pracht van de Jordaan ligt verwoest! 038 ZEC 011 004 Zo spreekt Jahweh, mijn God! Weid de schapen, ter slachting bestemd; 038 ZEC 011 005 die de kopers straffeloos doden; waarvan de verkopers zeggen: Geprezen zij Jahweh, ik ben er rijk mee geworden; waarmee de herders geen medelijden hebben. 038 ZEC 011 006 Want Ik zal de bewoners van het land niet meer sparen, is de godsspraak van Jahweh; neen, Ik lever al die lieden aan hun herder over, en aan hun verkoper; die zullen het land verdrukken, en Ik zal ze niet uit hun greep verlossen. 038 ZEC 011 007 Zo werd ik de herder der kudde, ter slachting bestemd, voor de schapenkopers. Ik koos mij twee herdersstokken uit; de ene noemde ik: "Goedheid", de andere: "Band". Toen begon ik de kudde te weiden. 038 ZEC 011 008 In één maand liet ik de drie herders verdwijnen. Toen werd ik ook met de schapen ongeduldig, en zij kregen afkeer van mij. 038 ZEC 011 009 En ik sprak: Ik weid u niet meer; laat sterven wat dood moet, verdwijnen wat weg moet, en de rest kan elkander verslinden! 038 ZEC 011 010 Ik nam dus mijn stok "Goedheid", en brak hem aan stukken, om het verbond te verbreken, dat ik met heel het volk had gesloten. 038 ZEC 011 011 Op diezelfde dag werd het verbroken; en de schapenkopers, die acht op mij sloegen, begrepen, dat het een woord van Jahweh was. 038 ZEC 011 012 Ik zeide hun: Zo het u goeddunkt, geef me mijn loon; zo niet, dan kunt ge het laten. Zij gaven mij dertig zilverlingen als loon. 038 ZEC 011 013 Maar Jahweh zeide tot mij: Werp het weg voor den pottenbakker; een mooie prijs, waarop gij door hen wordt geschat! Ik nam dus de dertig zilverlingen, en wierp ze in het huis van Jahweh voor den pottenbakker. 038 ZEC 011 014 Vervolgens brak ik mijn tweede stok "Band" in stukken: om de broederschap tussen Juda en Israël te verbreken. 038 ZEC 011 015 Nu sprak Jahweh tot mij: Rust u nu uit als een dwaze herder! 038 ZEC 011 016 Want zie, Ik ga over het land een herder stellen, die niet omziet naar wat verdwijnt, het ver-verstrooide niet opzoekt, het gewonde niet heelt, het gezonde niet voedt, maar het vlees verslindt van de vetten, en hun de poten breekt. 038 ZEC 011 017 Maar wee dien dwazen herder van Mij, die de schapen verlaat! Het zwaard zal zijn arm en rechteroog treffen; zijn arm zal verdorren, zijn rechteroog wordt helemaal blind. 038 ZEC 012 001 Een godsspraak: Het woord van Jahweh over Israël. De godsspraak van Jahweh, die de hemelen spant, de aarde grondt, en de geest der mensen in zijn binnenste vormt. 038 ZEC 012 002 Zie, Ik maak Jerusalem tot een zwijmelbeker voor alle volken om hem heen; ook over Juda komt Jerusalems benauwing. 038 ZEC 012 003 Op die dag maak Ik Jerusalem tot een stenen halter voor alle volken; allen die hem optillen, zullen er zich aan verbeuren, al spannen alle naties der aarde tezamen er hun krachten voor in. 038 ZEC 012 004 Op die dag, is de godsspraak van Jahweh. sla Ik alle paarden schichtig en hun ruiters met razernij; voor het huis van Juda houd Ik mijn ogen open, maar alle paarden der volken sla Ik met blindheid. 038 ZEC 012 005 Dan zullen de vorsten van Juda bij zichzelven zeggen: De kracht van Jerusalems burgers ligt bij Jahweh der heirscharen. hun God! 038 ZEC 012 006 Op die dag maak Ik de vorsten van Juda tot een vuurpan tussen het hout, tot een brandende fakkel tussen de schoven; alle volken in het rond zullen ze verteren rechts en links, maar Jerusalem zal op zijn plaats blijven staan. 038 ZEC 012 007 Het eerst zal Jahweh de tenten van Juda verlossen, opdat de glorie van Davids huis, de glorie van Jerusalems burgers zich niet boven Juda verheft. 038 ZEC 012 008 Dan zal Jahweh op die dag Jerusalems burgers dekken met zijn schild: de zwakste van hen zal een David worden op die dag. het huis van David een God, en als de Engel van Jahweh aan hun spits. 038 ZEC 012 009 Op die dag zoek Ik alle volken bijeen, die tegen Jerusalem zijn opgetrokken, en zal ze vernielen! 038 ZEC 012 010 Dan stort Ik over het huis van David een geest van genade en smeking uit, en zij zullen opblikken tot Hem, dien zij hebben doorstoken; zij zullen over Hem treuren als over een enigen zoon. als over een eerstgeborene over Hem wenen. 038 ZEC 012 011 Op die dag zal er een diepe rouw in Jerusalem zijn, als de rouw van Hadad-Rimmon in de vlakte van Migron. 038 ZEC 012 012 Het land zal rouwen. alle geslachten, ieder voor zich: het geslacht van Davids huis voor zich, met hun vrouwen afzonderlijk; het geslacht van Natans huis voor zich, met hun vrouwen afzonderlijk; 038 ZEC 012 013 het geslacht van Levi’s huis voor zich, met hun vrouwen afzonderlijk; het geslacht van Sjimi voor zich, met hun vrouwen afzonderlijk; 038 ZEC 012 014 al de overige geslachten, ieder voor zich en hun vrouwen afzonderlijk. 038 ZEC 013 001 Op die dag zal er voor het huis van David en voor de bewoners van Jerusalem een bron ontspringen tegen zonde en onreinheid. 038 ZEC 013 002 Op die dag, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen, vaag Ik de namen der afgoden weg uit het land. zodat ze niet meer worden vermeld; eveneens zal Ik de profeten uit het land verdrijven met de geest van onreinheid. 038 ZEC 013 003 En als iemand zich nog uitgeeft voor profeet, dan zullen zijn vader en moeder, die hem hebben verwekt, tot hem zeggen: Gij blijft niet leven, want ge spreekt leugens in Jahweh’s Naam; en zijn vader en moeder, die hem hebben verwekt, zullen hem doorboren, wanneer hij optreedt als profeet. 038 ZEC 013 004 Op die dag zullen alle profeten zich schamen over hun visioenen, die ze schouwen, en zich niet met de haren mantel durven bekleden, om leugens te spreken. 038 ZEC 013 005 Neen, hij zal zeggen: Ik ben geen profeet, ik ben maar een boer; ik heb een akker gehad van kindsbeen af. 038 ZEC 013 006 En als men hem vraagt: Waar komen dan de wonden in uw handen vandaan, zal hij zeggen: Die zijn mij in het huis van mijn vrienden geslagen. 038 ZEC 013 007 Zwaard, hef u op tegen mijn herder, tegen den man die Mij nastaat, is de godsspraak van Jahweh der heirscharen! Sla den herder: de schapen worden verstrooid; ook op de herdersknapen leg Ik mijn hand. 038 ZEC 013 008 In heel het land, is de godsspraak van Jahweh, zullen twee derden worden uitgeroeid en sterven, slechts één derde blijft erin over. 038 ZEC 013 009 Dat derde deel zal Ik door het vuur laten gaan; ze smelten, zoals men zilver smelt; ze louteren, zoals goud wordt gelouterd. Dan zal het mijn Naam aanroepen, en Ik zal het verhoren. Dan zal Ik zeggen: Dit is mijn volk; en zij zullen zeggen: Jahweh, mijn God! 038 ZEC 014 001 Zie, de Dag gaat komen voor Jahweh, waarop de buit wordt verdeeld, die men binnen uw muren zal maken. 038 ZEC 014 002 Want Ik zal alle volken ten strijde tegen Jerusalem roepen; de stad zal worden ingenomen, de huizen zullen worden geplunderd, de vrouwen onteerd; de helft der stad zal in ballingschap gaan. Maar de Rest der bewoners zal niet uit de stad worden gesleept; 038 ZEC 014 003 want dan trekt Jahweh tegen die volken ten strijde, zoals Hij vroeger kampte op de dag van de strijd. 038 ZEC 014 004 Op die dag zullen zijn voeten op de Olijfberg staan, die ten oosten van Jerusalem ligt! Dan splijt de Olijfberg middendoor, van het oosten naar het westen, door een onmetelijk dal; de ene helft van de berg wijkt uit naar het noorden, naar het zuiden de andere. 038 ZEC 014 005 Dan zult gij vluchten door het dal van mijn bergen; want het dal van de bergen loopt uit op de plaats, waar Ik red. Maar ge zult moeten vluchten, zoals ge voor de aardbeving vloodt in de tijd van Ozias, den koning van Juda. Dan komt Jahweh, mijn God, en alle Heiligen met Hem! 038 ZEC 014 006 Op die dag zal er geen hitte meer zijn, geen koude, geen vorst. 038 ZEC 014 007 Een onafgebroken dag zal het zijn, alleen aan Jahweh bekend; geen dag en nacht: als de avond valt, wordt het licht. 038 ZEC 014 008 Op die dag zullen er levende wateren uit Jerusalem stromen: de ene helft naar de zee in het oosten, de andere naar de zee in het westen; zo zal het zijn in zomer en winter. 038 ZEC 014 009 Dan zal Jahweh als Koning over de hele aarde heersen; op die dag zal het wezen: Eén Jahweh, enig zijn Naam! 038 ZEC 014 010 Heel het land wordt een vlakte van Géba tot Rimmon, ten zuiden. Maar Jerusalem zal worden verheven, en op zijn plaats blijven tronen, van de Benjamin-poort tot de vroegere Hoekpoort, van de Chananel-toren tot de koninklijke graven. 038 ZEC 014 011 Men zal er wonen, en geen vervloeking zal er meer zijn; Jerusalem zal in veiligheid tronen! 038 ZEC 014 012 Maar dit zal de straf zijn, waarmee Jahweh alle volken zal treffen, die tegen Jerusalem zijn opgetrokken. Hun vlees zal verrotten, terwijl ze nog op hun benen staan; hun ogen zullen in hun kassen verrotten, hun tong verrotten in hun mond. 038 ZEC 014 013 Op die dag zal Jahweh een grote verwarring onder hen stichten; de een zal de hand van den ander grijpen, de ene hand klemt zich aan de andere vast. 038 ZEC 014 014 En Juda zal de gast van Jerusalem zijn: de rijkdom van alle omliggende volken wordt opgestapeld: goud, zilver en kleren in geweldige massa! 038 ZEC 014 015 Dezelfde plaag zal ook de paarden en muilen, de kamelen en ezels treffen met alle beesten, die in de legerplaats zijn. 038 ZEC 014 016 Dan zullen alle overlevenden onder alle volken, die tegen Jerusalem zijn opgetrokken, jaar in jaar uit, den Koning, Jahweh der heirscharen, komen aanbidden, en het loofhuttenfeest vieren. 038 ZEC 014 017 En wie van de geslachten der aarde niet naar Jerusalem komt, om den Koning, Jahweh der heirscharen, te aanbidden, zal geen regen ontvangen. 038 ZEC 014 018 En wanneer het geslacht van Egypte niet optrekt en komt, dan zullen de wateren niet rijzen, in plaats van de plaag, waarmee Jahweh de volken zal slaan, die het loofhuttenfeest niet komen vieren. 038 ZEC 014 019 Dit zal de straf van Egypte zijn, en de straf van alle volken, die het loofhuttenfeest niet komen vieren! 038 ZEC 014 020 Op die dag zal op de bellen der paarden staan: "Aan Jahweh gewijd!" De potten in het huis van Jahweh zullen even heilig zijn als de offerschalen voor het altaar; 038 ZEC 014 021 ja, alle potten in Jerusalem en Juda zullen Jahweh der heirscharen worden gewijd: iedereen, die komt offeren, zal daaruit kiezen en erin koken. En op die dag zal er geen koopman meer zijn in het huis van Jahweh der heirscharen! # # BOOK 039 MAL Malachi Maleachi 039 MAL 001 001 Een godsspraak: het woord van Jahweh, door Malakias tot Israël gericht. 039 MAL 001 002 Ik heb u lief, spreekt Jahweh! Gij zegt: Waaruit blijkt dan uw liefde tot ons? Was Esau niet de broer van Jakob, is de godsspraak van Jahweh; toch heb Ik Jakob liefgehad, 039 MAL 001 003 maar Esau heb Ik gehaat: een wildernis van zijn bergen gemaakt, van zijn erfdeel een steppe in de woestijn. 039 MAL 001 004 En als Edom zegt: We zijn wel vernield, maar we bouwen onze puinen weer op; dan spreekt Jahweh der heirscharen: Zij mogen bouwen, maar Ik zal verwoesten; men zal ze noemen: goddeloos volk, waarop Jahweh voor immer vergramd blijft! 039 MAL 001 005 Met eigen ogen zult ge het zien, en moeten erkennen: Jahweh is groot, ook buiten Israëls gebied! 039 MAL 001 006 De zoon eert zijn vader, de knecht vreest zijn meester! Maar zo Ik dan een Vader ben, waar is de eer, die Mij toekomt; en ben Ik een Meester, waar is dan de vrees voor Mij? Zo spreekt Jahweh der heirscharen tot u, priesters; gij die mijn Naam durft verachten! En dan vraagt ge nog: Waardoor hebben wij Uw Naam veracht? 039 MAL 001 007 Door op mijn altaar onreine spijzen te offeren! Gij zegt: Hoe hebben wij die dan verontreinigd? Door te zeggen: De tafel van Jahweh is zoveel bijzonders toch niet; 039 MAL 001 008 of als gij een blind dier ten offer brengt, te zeggen: Dat is geen kwaad; of als gij een kreupel of ziek dier offert: Dat is niet zo erg! Biedt het dan uw landvoogd eens aan; zal hèm dat bevallen en hij u gunsten bewijzen, spreekt Jahweh der heirscharen! 039 MAL 001 009 Zoekt zo maar de gunsten van Jahweh: Hij zal u zeker genadig zijn; door u is het bedreven: moet Hij u nu maar gunstig zijn? 039 MAL 001 010 O, dat iemand van u de deuren maar sloot; dan zoudt gij niet tevergeefs het vuur op mijn altaar ontsteken! Neen, Ik heb geen behagen in u, spreekt Jahweh der heirscharen. geen lust in het offer uit uw handen. 039 MAL 001 011 Want van de opgang der zon tot aan haar ondergang is mijn Naam groot onder de volken; op iedere plaats wordt mijn Naam een wierookoffer en een reine offerande gebracht! Waarachtig, mijn Naam is groot onder de volken, spreekt Jahweh der heirscharen! 039 MAL 001 012 Maar gij ontwijdt hem door te zeggen: De tafel van Jahweh is onrein, en de spijs, die er afkomt, is minderwaardig! 039 MAL 001 013 Gij zegt: Wat een last; en gij trekt er uw neus voor op, zegt Jahweh der heirscharen! Of gij offert iets wat gestolen is, of wat kreupel of ziek is; en zou Ik dat van u aanvaarden, spreekt Jahweh? 039 MAL 001 014 Vervloekt de bedrieger, die een mannelijk dier in zijn kudde bezit, maar aan den Heer een ondeugdelijk offert, als hij een gelofte heeft gedaan! Want Ik ben een grote Koning, spreekt Jahweh der heirscharen, en mijn Naam is onder de volken geducht! 039 MAL 002 001 Daarom priesters, geldt voor u dit besluit: 039 MAL 002 002 Wanneer gij niet luistert, het niet ter harte wilt nemen, en geen eer brengt aan mijn Naam, dan slinger Ik over uzelf de vloek, en maak ook uw zegen tot vloek. Ja, Ik heb ze nu al tot vloek gemaakt, omdat gij het niet ter harte neemt! 039 MAL 002 003 Zie, Ik zal u de arm afslaan, en slinger u het vuil in het gezicht; men gooit u weg met het vuil van uw feesten. 039 MAL 002 004 Dan zult ge weten, dat Ik dit besluit aan u heb voltrokken, om mijn verbond met Levi gestand te doen, spreekt Jahweh der heirscharen. 039 MAL 002 005 Mijn verbond met Levi hield in: leven en vrede. en Ik heb ze hem gegeven; vrees, en hij heeft Mij gevreesd, en gesidderd voor mijn Naam. 039 MAL 002 006 De leer der waarheid was in zijn mond, en er kwam geen onrecht over zijn lippen; in vrede en oprechtheid heeft hij met Mij verkeerd, en velen van het kwaad weerhouden. 039 MAL 002 007 Waarachtig, de lippen van den priester moeten de wijsheid bewaren, uit zijn mond moet men onderricht vragen; want hij is een bode van Jahweh der heirscharen. 039 MAL 002 008 Maar zelf zijt gij afgeweken van de weg, en hebt vele anderen door uw lering doen struikelen; gij hebt het verbond met de Levieten geschonden, spreekt Jahweh der heirscharen! 039 MAL 002 009 Ook daarom maak Ik u verachtelijk en eerloos bij heel het volk, juist zoals gij mijn wegen niet zijt gevolgd, en geen acht op mijn wet hebt geslagen! 039 MAL 002 010 Hebben wij niet allen één Vader; heeft niet dezelfde God ons geschapen? Waarom zijn wij dan trouweloos tegen elkander, en ontwijden wij het verbond onzer vaderen? 039 MAL 002 011 Juda is trouweloos, in Israël en Jerusalem wordt een gruwel bedreven! Ja, Juda heeft ontwijd wat Jahweh heilig is, en door Hem wordt bemind: door de dochter van een vreemden god te huwen. 039 MAL 002 012 Moge Jahweh voor den man, die zo iets durft bestaan, getuige, verdediger en offeraar aan Jahweh der heirscharen uit de tenten van Jakob laten verdwijnen! 039 MAL 002 013 Er is nog een tweede ding, dat ge doet. Gij bedekt het altaar van Jahweh met tranen, wenen en zuchten, omdat Hij niet op uw offer neerblikt, en niets met welgevallen uit uw handen aanvaardt. 039 MAL 002 014 Ge vraagt: Waarom? Omdat Jahweh als aanklager staat tussen u en de vrouw uwer jeugd, aan wie gij ontrouw zijt geworden: de vrouw, die uw gezellin is geweest, en met wie gij u verbonden hadt! 039 MAL 002 015 Heeft Hij ze niet tot één vlees en leven gemaakt? En wat wil dat éne? Kinderen Gods! Draagt dus zorg voor uw leven, en wordt niet ontrouw aan de vrouw uwer jeugd. 039 MAL 002 016 Wie haat en verstoot, spreekt Jahweh, Israëls God, legt nog een onrecht boven zijn kleed, spreekt Jahweh der heirscharen! Draagt dus zorg voor uw leven, en weest niet ontrouw! 039 MAL 002 017 Gij hebt Jahweh door uw woorden vermoeid! Ge zegt: Waarmede hebben wij Hem dan vermoeid? Door te zeggen: Die kwaad doet, is goed in de ogen van Jahweh, en welgevallig aan Hem; of: Waar blijft toch de God van het oordeel! 039 MAL 003 001 Zie, Ik zend mijn gezant voor Mij uit, om voor Mij de weg te bereiden! Dan komt terstond tot zijn tempel de Heer, dien gij zoekt, de Engel van het Verbond, naar wien gij verlangt. Zie, Hij komt, spreekt Jahweh der heirscharen! 039 MAL 003 002 Maar wie kan de dag van zijn komst verdragen; wie houdt het uit, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van den smelter, als het loog van de blekers; 039 MAL 003 003 Hij zet zich neer, om het zilver te smelten en te louteren! Dan zal Hij de zonen van Levi reinigen, hen louteren als goud en zilver. Dan offeren zij Jahweh weer in gerechtigheid, 039 MAL 003 004 en de offerande van Juda en Jerusalem zal Jahweh behagen als in de dagen van ouds, als in vroegere jaren. 039 MAL 003 005 Dan zal Ik ook voor u ten oordeel verschijnen, en onmiddellijk als aanklager optreden tegen de tovenaars, echtbrekers en meinedigen, tegen de verdrukkers van werklieden, weduwen en wezen, tegen hen, die den vreemdeling verstoten, en Mij niet vrezen, spreekt Jahweh der heirscharen. 039 MAL 003 006 Waarachtig: Ik, Jahweh, ben niet veranderd; en gij, zonen van Jakob, zijt dezelfden gebleven. 039 MAL 003 007 Sinds de dagen van uw vaderen zijt gij afgeweken van mijn geboden en hebt ze niet onderhouden. Bekeert u tot Mij, en Ik keer tot u terug, spreekt Jahweh der heirscharen! Gij vraagt: Waarin moeten wij ons bekeren? 039 MAL 003 008 Mag een mens dan God tekort doen, dat gij Mij tekort doet? Ge zegt: Waarin hebben wij U tekort gedaan? In de tienden en eerstelingen? 039 MAL 003 009 Met vervloeking zijt ge geslagen, heel het volk, en toch blijft ge Mij tekort doen! 039 MAL 003 010 Brengt de tienden van alles naar de schuren, opdat er voorraad zij voor mijn huis; dan kunt gij eens de proef met Mij nemen, spreekt Jahweh der heirscharen, of Ik de sluizen des hemels niet voor u open, en geen zegen in overvloed over u uitstort. 039 MAL 003 011 Ik zal voor u de knaagbek verjagen, en hij zal de vrucht van uw akker niet vernielen; de wijnstok op het veld zal u zijn vrucht niet onthouden, spreekt Jahweh der heirscharen. 039 MAL 003 012 Dan zullen alle volken u gelukkig prijzen; want dan zijt gij een lustoord, spreekt Jahweh der heirscharen! 039 MAL 003 013 Uw taal ergert mij, spreekt Jahweh! Ge vraagt: Wat hebben wij dan tegen U onder elkander gezegd? 039 MAL 003 014 Ge hebt gezegd: Verloren moeite, God te dienen; wat hebben wij er mee gewonnen, zijn gebod te onderhouden, en in rouwgewaad voor Jahweh der heirscharen te gaan? 039 MAL 003 015 Neen, we prijzen de opstandigen gelukkig: die kwaad doen, gaat het goed; die God durven tarten, blijven ongemoeid. 039 MAL 003 016 Maar zo spreken zij, die Jahweh vrezen, onder elkander. Jahweh heeft er acht op geslagen, en het gehoord. Er ligt voor zijn aan- schijn een gedenkboek, geschreven ten gunste van hen, die Jahweh vrezen en zijn Naam in gedachtenis houden. 039 MAL 003 017 Zij zullen mijn eigendom zijn. spreekt Jahweh der heirscharen, op de dag, dat Ik handelend optreed: Ik zal Mij hunner ontfermen, zoals een mens zich ontfermt over den zoon, die hem dient. 039 MAL 003 018 Dan zult ge van inzicht veranderen, en het verschil zien tussen rechtvaardigen en goddelozen, tussen hem, die God dient, en hem die Hem niet dient. 039 MAL 004 001 Want zie, de Dag gaat komen, die brandt als een oven! Al de opstandigen en boosdoeners worden als kaf, en de Dag, die gaat komen, steekt ze in brand, spreekt Jahweh der heirscharen, en laat er wortel noch tak van over. 039 MAL 004 002 Maar voor u, die mijn Naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan, die genezing in haar wieken draagt. Als kalveren uit de stal zult gij uitgaan en dartelen, 039 MAL 004 003 en de goddelozen vertrappen; want zij zullen als stof zijn onder de zolen van uw voeten, op de dag dat Ik handelend optreed, spreekt Jahweh der heirscharen! 039 MAL 004 004 Denkt dus aan de wet van Moses, mijn dienaar, wien Ik op de Horeb mijn bevelen en voorschriften voor heel Israël heb gegeven. 039 MAL 004 005 Zie, Ik zal u den profeet Elias zenden, voordat de grote en ontzaglijke Dag van Jahweh komt. 039 MAL 004 006 Hij zal het hart der vaders voor de kinderen winnen, het hart der kinderen voor hun vaders; anders kom Ik, en sla het land met de ban! # # BOOK 040 MAT Matthew Mattheüs 040 MAT 001 001 Geschiedboek van Jesus Christus, zoon van David, zoon van Abraham. 040 MAT 001 002 Abraham won Isaäk. Isaäk won Jakob. Jakob won Juda en zijn broeders. 040 MAT 001 003 Juda won Fares en Zara bij Tamar. Fares won Esron. Esron won Aram. 040 MAT 001 004 Aram won Amminadab. Amminadab won Naässon. Naässon won Salmon. 040 MAT 001 005 Salmon won Boöz bij Rachab. Boöz won Obed bij Rut. Obed won Jesse. Jesse won koning David. 040 MAT 001 006 David won Sálomon bij de vrouw van Urias. 040 MAT 001 007 Sálomon won Róboam. Róboam won Abias. Abias won Asaf. 040 MAT 001 008 Asaf won Jósafat. Jósafat won Joram. Joram won Ozias. 040 MAT 001 009 Ozias won Jóatam. Jóatam won Achaz. Achaz won Ezekias. 040 MAT 001 010 Ezekias won Manasses. Manasses won Amon. Amon won Josias. 040 MAT 001 011 Josias won Jekonias en zijn broeders omstreeks de tijd der wegvoering naar Babylon. 040 MAT 001 012 En na de wegvoering naar Babylon won Jekonias Salátiël. Salátiël won Zoróbabel. 040 MAT 001 013 Zoróbabel won Abióed. Abióed won Eljakim, Eljakim won Azor. 040 MAT 001 014 Azor won Sadok. Sadok won Achim. Achim won Elióed. 040 MAT 001 015 Elióed won Eleazar. Eleazar won Matan. Matan won Jakob. 040 MAT 001 016 Jakob won Josef, den man van Maria, uit wie Jesus geboren is, die Christus genoemd wordt. 040 MAT 001 017 Tezamen dus zijn er van Abraham tot David veertien geslachten, en van David tot de wegvoering naar Babylon veertien geslachten, en van de wegvoering naar Babylon tot den Christus veertien geslachten. 040 MAT 001 018 De geboorte van Jesus Christus geschiedde aldus. Toen Maria zijn moeder verloofd was met Josef, werd zij, voordat ze gingen samenwonen, in gezegende toestand bevonden van den Heiligen Geest. 040 MAT 001 019 Daar Josef, haar man, een rechtvaardige was, en haar niet te schande wilde maken, besloot hij, in stilte van haar te scheiden. 040 MAT 001 020 Terwijl hij met die gedachte omging, zie, daar verscheen hem in een droom een engel des Heren, en sprak: Josef, zoon van David, vrees niet, Maria, uw vrouw, tot u te nemen; want wat in haar is geboren, is van den Heiligen Geest. 040 MAT 001 021 Ze zal een zoon baren, en ge zult Hem Jesus noemen; want Hij zal zijn volk verlossen van hun zonden. 040 MAT 001 022 Dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden wat de Heer gesproken heeft door den profeet, die zegt: 040 MAT 001 023 "Zie, de maagd zal ontvangen, en een zoon baren; en men zal Hem Emmánuel noemen"; dat is vertaald: God met ons. 040 MAT 001 024 Toen Josef uit de slaap was ontwaakt, deed hij zoals de engel des Heren hem had bevolen; en hij nam zijn vrouw tot zich. 040 MAT 001 025 Maar hij bekende haar niet, totdat zij een zoon had gebaard; en hij noemde Hem Jesus. 040 MAT 002 001 Toen Jesus nu geboren was te Bétlehem van Juda in de dagen van koning Herodes, zie, toen kwamen er Wijzen uit het oosten te Jerusalem. 040 MAT 002 002 Ze zeiden: Waar is de Koning der Joden, die zo juist geboren moet zijn? Want we hebben zijn ster in het oosten gezien, en zijn gekomen, om Hem te aanbidden. 040 MAT 002 003 Toen koning Herodes dit hoorde, werd hij ontsteld, en heel Jerusalem met hem. 040 MAT 002 004 Hij riep alle opperpriesters en schriftgeleerden van het volk bijeen, en vroeg ze, waar de Christus zou worden geboren. 040 MAT 002 005 Ze zeiden hem: In Bétlehem van Juda; want zo is er geschreven door den profeet: 040 MAT 002 006 "En gij, Bétlehem, land van Juda, zijt zeker de minste niet onder de hoofdplaatsen van Juda; want uit u zal een vorst voortkomen, die mijn volk Israël leiden zal." 040 MAT 002 007 Toen ontbood Herodes heimelijk de Wijzen, en ondervroeg ze nauwkeurig over de tijd, waarop hun de ster was verschenen. 040 MAT 002 008 Hij zond ze naar Bétlehem en sprak: Gaat, en doet zorgvuldig navraag naar het Kind; en als gij Het gevonden hebt, meldt het me dan, opdat ook ik Het ga aanbidden. 040 MAT 002 009 Toen ze den koning hadden aangehoord, gingen ze heen. En zie, de ster, die ze in het oosten hadden gezien, ging voor hen uit, totdat ze kwam boven de plaats, waar het Kind was, en daar bleef staan. 040 MAT 002 010 Toen ze de ster zagen, waren ze buitengewoon verheugd. 040 MAT 002 011 En toen ze het huis waren binnengetreden, vonden ze het Kind met zijn moeder Maria; ze vielen ter aarde neer, en aanbaden Het. Ze openden hun schatten, en boden Het geschenken aan: goud, wierook en mirre. 040 MAT 002 012 En daar ze in een droom waren gewaarschuwd, om niet naar Herodes terug te keren, vertrokken ze langs een andere weg naar hun land. 040 MAT 002 013 Toen ze waren heengegaan, zie, daar verscheen een engel des Heren in een droom aan Josef, en sprak: Sta op, neem het Kind en zijn moeder, en vlucht naar Egypte; blijf daar, tot ik het u zeggen zal. Want Herodes komt het Kind zoeken, om Het te doden. 040 MAT 002 014 Hij stond op, nam midden in de nacht het Kind en zijn moeder, en vluchtte naar Egypte. 040 MAT 002 015 Daar bleef hij tot de dood van Herodes; opdat vervuld zou worden, wat de Heer door den profeet had gezegd: "Uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen" 040 MAT 002 016 Toen Herodes bemerkte, dat hij door de Wijzen was verschalkt, werd hij zeer toornig. Hij zond zijn lieden uit, en doodde in Bétlehem en heel de omtrek alle knapen van twee jaar en jonger, overeenkomstig de tijd, die hij van de Wijzen was te weten gekomen. 040 MAT 002 017 Toen werd vervuld, wat door den profeet Jeremias gezegd was: 040 MAT 002 018 "Een stem is in Rama gehoord, Luid geween en geschrei: Rachel beweent haar kinderen, En wil niet getroost worden, want ze zijn niet meer." 040 MAT 002 019 Maar toen Herodes was gestorven, zie, daar verscheen in Egypte een engel des Heeren in een droom aan Josef, 040 MAT 002 020 en sprak: Sta op, neem het Kind en zijn moeder, en ga naar het land van Israël; want zij, die het Kind naar het leven stonden, zijn dood. 040 MAT 002 021 Hij stond op, nam het Kind en zijn moeder, en ging naar het land van Israël. 040 MAT 002 022 Toen hij echter vernam, dat in Judea Archelaüs heerschte in plaats van zijn vader Herodes, vreesde hij daarheen te gaan; en nadat hij in een droom een waarschuwing had ontvangen, begaf hij zich naar de landstreek van Galilea. 040 MAT 002 023 Daar aangekomen, vestigde hij zich in een stad, Názaret geheten; opdat vervuld zou worden, wat door de profeten voorspeld was: Een Nazareër zal Hij worden genoemd. 040 MAT 003 001 In die dagen trad Johannes de Doper op, en preekte in de woestijn van Judea. 040 MAT 003 002 Hij sprak: Bekeert u, want het rijk der hemelen is nabij. 040 MAT 003 003 Welnu, deze is het, van wien de profeet Isaias gesproken heeft, toen hij zeide: "De stem van een roepende in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, Maakt recht zijn paden." 040 MAT 003 004 Deze Johannes droeg een kemelharen mantel, en een leren heupkleed om zijn lenden; zijn voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing. 040 MAT 003 005 Toen liep Jerusalem en heel Judea en de ganse Jordaanstreek tot hem uit. 040 MAT 003 006 En, terwijl ze hun zonden beleden, lieten ze zich door hem dopen in de Jordaan. 040 MAT 003 007 Toen hij echter ook vele farizeën en sadduceën om zijn doopsel zag komen, zei hij hun: Adderenbroed, wie heeft u geleerd, de komende wraak te ontvluchten? 040 MAT 003 008 Brengt dus waardige vruchten van boetvaardigheid voort, 040 MAT 003 009 en doet niet, alsof gij denkt bij uzelf: We hebben Abraham tot vader. Want ik zeg u, dat God de macht heeft, om uit deze stenen voor Abraham kinderen te verwekken. 040 MAT 003 010 Reeds ligt de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom, die geen goede vruchten draagt, zal omgehouwen worden en in het vuur geworpen. 040 MAT 003 011 Ik doop u met water ter bekering, maar die na mij zal komen, is machtiger dan ik; en ik ben niet waardig, Hem zijn schoeisel aan te dragen. Hij zal u dopen met den Heiligen Geest en met vuur. 040 MAT 003 012 Hij heeft zijn wan in de hand, en Hij zal zijn dorsvloer zuiveren; de tarwe verzamelen in de schuur, maar het kaf verbranden in onuitblusbaar vuur. 040 MAT 003 013 Nu kwam ook Jesus van Galilea naar de Jordaan tot Johannes, om Zich door hem te laten dopen. 040 MAT 003 014 Maar Johannes verzette er zich tegen, en sprak: Ik moet gedoopt worden door U, en Gij komt tot mij? 040 MAT 003 015 Jesus antwoordde hem: Laat het nu toe; want zo betaamt het ons, alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij Hem toe. 040 MAT 003 016 Nadat Jesus de doop had ontvangen, steeg Hij onmiddellijk uit het water. En zie, de hemelen openden zich, en Hij zag den Geest Gods als een duif nederdalen en over Zich komen. 040 MAT 003 017 En zie, een stem uit de hemel sprak: Deze is mijn beminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb. 040 MAT 004 001 Toen werd Jesus door den Geest naar de woestijn geleid, om door den duivel te worden bekoord. 040 MAT 004 002 En nadat Hij veertig dagen en veertig nachten had gevast, kreeg Hij honger. 040 MAT 004 003 De bekoorder naderde Hem, en zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan, dat deze stenen brood moeten worden. 040 MAT 004 004 Maar Hij antwoordde: Niet van brood alleen leeft de mens, doch van ieder woord, dat komt uit de mond van God. 040 MAT 004 005 Toen voerde de duivel Hem naar de heilige stad, plaatste Hem op het dakterras van de tempel, 040 MAT 004 006 en zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp U dan naar beneden. Want er staat geschreven: "Zijn engelen zal Hij over u bevelen, en zij zullen u op de handen dragen, opdat ge aan geen steen uw voet zoudt stoten". 040 MAT 004 007 Jesus zeide hem: Er staat ook geschreven: "Gij zult den Heer uw God niet beproeven". 040 MAT 004 008 Weer nam de duivel Hem mee naar een zeer hoge berg, en toonde Hem alle koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid. 040 MAT 004 009 En hij zeide: Dit alles zal ik U geven, zo Gij neervalt en mij aanbidt. 040 MAT 004 010 Toen sprak Jesus: Ga heen, satan; want er staat geschreven: "Gij zult den Heer uw God aanbidden, en Hem alleen dienen". 040 MAT 004 011 Toen verliet Hem de duivel, en zie, de engelen naderden, en dienden Hem. 040 MAT 004 012 Toen Jesus vernam, dat Johannes was gevangen genomen, vertrok Hij naar Galilea. 040 MAT 004 013 En nadat Hij Názaret had verlaten. kwam Hij te Kafárnaum wonen bij het meer, in het gebied van Zábulon en Néftali; 040 MAT 004 014 opdat vervuld zou worden, wat door den profeet Isaias voorzegd was: 040 MAT 004 015 Het land van Zábulon En het land van Néftali, De weg naar zee, de overzijde van de Jordaan. Het Galilea der heidenen; 040 MAT 004 016 Het volk, dat in duisternis zat, Heeft een groot licht aanschouwd. En over hen, die in het oord En in de schaduw des doods waren gezeten, Is een licht opgegaan. 040 MAT 004 017 Van toen af begon Jesus te prediken en te zeggen: Bekeert u, want het rijk der hemelen is nabij. 040 MAT 004 018 Terwijl Jesus langs het meer van Galilea wandelde, zag Hij twee broers het net uitwerpen in het meer: Simon, die Petrus wordt genoemd, en Andreas zijn broer; want ze waren vissers. 040 MAT 004 019 Hij zeide hun: Volgt Mij, en Ik zal mensenvissers van u maken. 040 MAT 004 020 Aanstonds verlieten ze hun netten, en volgden Hem. 040 MAT 004 021 En toen Hij vandaar verder ging, zag Hij twee andere broers, Jakobus, den zoon van Zebedeüs, en Johannes zijn broer, die met hun vader Zebedeüs in de boot bezig waren, hun netten te herstellen; Hij riep ook hen. 040 MAT 004 022 Onmiddellijk verlieten ze de boot en hun vader, en volgden Hem. 040 MAT 004 023 Nu trok Jesus heel Galilea door, leerde in hun synagogen, en preekte het Evangelie van het rijk; Hij genas iedere kwaal en iedere ziekte onder het volk. 040 MAT 004 024 Zijn faam verspreidde zich door heel Syrië; en men bracht Hem allerlei kranken, die met verschillende ziekten en kwalen waren bezocht, ook bezetenen, lijders aan vallende ziekte en lammen; en Hij genas ze allen. 040 MAT 004 025 En talrijke scharen uit Galilea en de Dekápolis, uit Jerusalem, Judea en het Overjordaanse volgden Hem. 040 MAT 005 001 Toen Jesus de menigte zag, besteeg Hij de berg; en nadat Hij Zich had neergezet, naderden zijn leerlingen tot Hem. 040 MAT 005 002 En Hij opende de mond, om hen te onderrichten, en sprak: 040 MAT 005 003 Zalig de armen van geest; want hun behoort het rijk der hemelen. 040 MAT 005 004 Zalig de zachtmoedigen; want ze zullen het Land bezitten. 040 MAT 005 005 Zalig, die wenen; want ze zullen worden getroost. 040 MAT 005 006 Zalig, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want ze zullen worden verzadigd. 040 MAT 005 007 Zalig de barmhartigen; want ze zullen barmhartigheid ondervinden. 040 MAT 005 008 Zalig de zuiveren van hart; want ze zullen God zien. 040 MAT 005 009 Zalig de vreedzamen; want ze zullen kinderen Gods worden genoemd. 040 MAT 005 010 Zalig, die vervolging lijden om de gerechtigheid; want hun behoort het rijk der hemelen. 040 MAT 005 011 Zalig zijt gij, als men u om Mijnentwil beschimpt en vervolgt, en vals beschuldigt van allerlei kwaad. 040 MAT 005 012 Verheugt en verblijdt u, want groot is uw loon in de hemel; zo toch heeft men de profeten vervolgd, die vóór u zijn geweest. 040 MAT 005 013 Gij zijt het zout der aarde. Maar als het zout smakeloos wordt, waarmee zal men het zouten? Het is nergens meer goed voor, dan om weggegooid te worden, en door de mensen te worden vertrapt. 040 MAT 005 014 Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die boven op de berg is gelegen, kan niet verborgen blijven. 040 MAT 005 015 Ook steekt men geen licht aan, om het onder de korenmaat te zetten; maar op de kandelaar, om het te laten schijnen voor allen, die in huis zijn. 040 MAT 005 016 Zo moet ook uw licht voor de mensen schijnen, opdat ze uw goede werken mogen zien, en uw Vader verheerlijken, die in de hemel is. 040 MAT 005 017 Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de Wet of de Profeten op te heffen. Ik ben niet komen opheffen, maar volmaken. 040 MAT 005 018 Voorwaar, Ik zeg u: Eer hemel en aarde vergaan, zal er geen jota of stip van de Wet vergaan, totdat alles is volbracht. 040 MAT 005 019 Wie dus een van die kleinste geboden opheft en dit aan de mensen leert, zal de minste worden genoemd in het rijk der hemelen; maar wie ze onderhoudt en ze leert, hij zal groot worden genoemd in het rijk der hemelen. 040 MAT 005 020 Ik zeg u: Zo uw gerechtigheid niet groter is dan die van schriftgeleerden en farizeën, dan zult gij het rijk der hemelen niet binnengaan. 040 MAT 005 021 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; en wie doodslag begaat, zal schuldig zijn voor het gerecht. 040 MAT 005 022 Maar Ik zeg u: Wie vertoornd is op zijn broeder, zal schuldig zijn voor het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Raka, zal schuldig zijn voor de Hoge Raad. En wie zegt: Dwaas, zal strafbaar zijn met het helse vuur. 040 MAT 005 023 Als ge dus uw offergave brengt naar het altaar, en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, 040 MAT 005 024 laat dan uw offer voor het altaar, en ga u eerst met uw broeder verzoenen; kom dan terug, en draag uw offer op. 040 MAT 005 025 Versta u spoedig met uw tegenpartij, terwijl ge nog met hem onderweg zijt; anders zal uw tegenpartij u misschien overleveren aan den rechter, en de rechter u overleveren aan den gerechtsdienaar, en zult ge in de gevangenis worden geworpen. 040 MAT 005 026 Voorwaar, Ik zeg u: Ge zult daar niet uitkomen, voordat ge de laatste penning hebt betaald. 040 MAT 005 027 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult geen overspel doen. 040 MAT 005 028 Maar Ik zeg u: Wie met begeerte naar een vrouw ziet, heeft reeds overspel met haar gepleegd in zijn hart. 040 MAT 005 029 Als uw rechteroog u ergert, ruk het dan uit en werp het van u weg; want beter is het voor u, dat één uwer ledematen verloren gaat, dan dat heel uw lichaam in de hel wordt geworpen. 040 MAT 005 030 En zo uw rechterhand u ergert, houw ze af, en werp ze van u weg; want beter is het voor u, dat één uwer ledematen verloren gaat, dan dat heel uw lichaam in de hel wordt geworpen. 040 MAT 005 031 Er is gezegd: Wie zijn vrouw verstoot, moet haar een scheidingsbrief geven. 040 MAT 005 032 Maar Ik zeg u: Wie zijn vrouw verstoot, behalve in geval van overspel, is oorzaak, dat ze overspel bedrijft; en wie een verstoten vrouw huwt, pleegt echtbreuk. 040 MAT 005 033 Gij hebt ook gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult geen meineed doen, maar den Heer uw eden houden. 040 MAT 005 034 Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: noch bij de hemel, want hij is Gods troon; 040 MAT 005 035 noch bij de aarde, want ze is zijn voetbank; noch bij Jerusalem, want ze is de stad van den groten Koning. 040 MAT 005 036 Ook bij uw hoofd zult ge niet zweren; want ge kunt nog niet eens één enkel haar wit of zwart maken. 040 MAT 005 037 Maar uw woord zij: ja, ja; neen, neen; wat daar bijkomt, is uit den boze. 040 MAT 005 038 Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Oog voor oog, tand voor tand. 040 MAT 005 039 Maar Ik zeg u, geen weerstand te bieden aan het onrecht. Als iemand u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe. 040 MAT 005 040 Wil iemand u voor het gerecht dagen, en u het onderkleed nemen, laat hem ook de mantel. 040 MAT 005 041 Dwingt iemand u duizend schreden te gaan, leg er met hem tweeduizend af. 040 MAT 005 042 Geef aan wie u iets vraagt; en wend u niet af van hem, die bij u lenen wil. 040 MAT 005 043 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Uw naaste zult ge beminnen, en uw vijand zult ge haten. 040 MAT 005 044 Maar Ik zeg u: Bemint uw vijanden, en bidt voor wie u lasteren en vervolgen; 040 MAT 005 045 opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader in de hemel, die zijn zon doet opgaan over slechten en goeden, en het regenen laat over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. 040 MAT 005 046 Want zo gij bemint, die u liefhebben, welk loon zult gij dan ontvangen? Doen dat ook de tollenaars niet? 040 MAT 005 047 En zo gij alleen uw broeders groet, wat bijzonders doet gij dan wel? Doen dat ook de heidenen niet? 040 MAT 005 048 Weest dus volmaakt, zoals uw hemelse Vader volmaakt is. 040 MAT 006 001 Zorgt er voor, dat gij uw gerechtigheid niet beoefent voor het oog van de mensen, om door hen gezien te worden; anders zult gij geen loon ontvangen bij uw Vader, die in de hemel is. 040 MAT 006 002 Wanneer ge dus een aalmoes geeft, laat het dan niet voor u uitbazuinen, zoals de huichelaars dit doen in de synagogen en op de straten, om geëerd te worden door de mensen; voorwaar, Ik zeg u: Ze hebben hun loon reeds ontvangen. 040 MAT 006 003 Maar als gij een aalmoes geeft, laat dan uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand doet, 040 MAT 006 004 opdat uw aalmoes verborgen blijft; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. 040 MAT 006 005 En als gij bidt, doet dan niet als de schijnheiligen, die er van houden, in de synagogen en op de hoeken der straten te staan bidden, om door de mensen gezien te worden; voorwaar, Ik zeg u: Ze hebben hun loon ontvangen. 040 MAT 006 006 Maar als gij bidt, ga dan uw binnenkamer in, sluit de deur, en bid uw Vader in het verborgen; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. 040 MAT 006 007 Als gij bidt, gebruikt dan geen stortvloed van woorden, zoals de heidenen dit doen; want ze menen, dat ze om hun vele woorden worden verhoord. 040 MAT 006 008 Doet niet zoals zij; want uw Vader weet, wat gij nodig hebt, vóórdat gij er Hem om vraagt. 040 MAT 006 009 Zó zult gij dus bidden: Onze Vader, die in de hemel zijt: Uw naam worde geheiligd. 040 MAT 006 010 Uw rijk kome. Uw wil geschiede op aarde, zoals in de hemel. 040 MAT 006 011 Geef ons heden ons dagelijks brood. 040 MAT 006 012 En vergeef ons onze schuld, zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven. 040 MAT 006 013 En leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van het kwade. 040 MAT 006 014 Want zo gij aan de mensen hun fouten vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven. 040 MAT 006 015 Maar vergeeft gij aan de mensen niet, dan zal uw Vader ook uw fouten niet vergeven. 040 MAT 006 016 Wanneer gij vast, trekt dan geen somber gezicht zoals de huichelaars; want ze verwringen hun gelaat, opdat de mensen hun vasten zouden zien. Voorwaar, Ik zeg u: Ze hebben hun loon al ontvangen. 040 MAT 006 017 Maar als gij vast, zalf dan uw hoofd en was uw gezicht, 040 MAT 006 018 opdat de mensen uw vasten niet merken, maar uw Vader, die in het verborgen is; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. 040 MAT 006 019 Verzamelt u geen schatten op aarde, waar roest en worm ze verteren, en waar dieven ze opgraven en stelen. 040 MAT 006 020 Maar verzamelt u schatten in de hemel, waar roest noch worm ze verteren, en waar geen dieven ze opgraven en stelen. 040 MAT 006 021 Want waar uw schat is, daar is ook uw hart. 040 MAT 006 022 Het oog is de lamp van het lichaam. Als uw oog goed is, zal heel uw lichaam verlicht zijn. 040 MAT 006 023 Maar deugt uw oog niet, dan zal heel uw lichaam in het duister zijn. Zo dus het licht, dat in u is, duisternis wordt, hoe groot dan zal die duisternis zijn! 040 MAT 006 024 Niemand kan twee heren dienen; hij zal of den een haten en den ander beminnen, of den een aanhangen en den ander verachten. Gij kunt God niet dienen en de mammon. 040 MAT 006 025 Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd voor uw leven, wat gij zult eten of drinken; noch voor uw lichaam, waarmee gij u zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam niet meer dan de kleding? 040 MAT 006 026 Ziet de vogels in de lucht; ze zaaien noch maaien, en verzamelen niet in schuren; en toch voedt ze uw hemelse Vader. 040 MAT 006 027 Zijt gij niet meer waard dan zij? En wie van u kan door zijn tobben een el toevoegen aan zijn levensweg? 040 MAT 006 028 En wat zijt gij over kleding bekommerd? Denkt aan de lelies op het veld, hoe ze groeien; ze werken niet, en spinnen niet. 040 MAT 006 029 En toch zeg Ik u, dat zelfs Sálomon in al zijn heerlijkheid niet gekleed was als een van deze. 040 MAT 006 030 Als God nu het kruid op het veld, dat vandaag nog bestaat en morgen in de oven wordt geworpen, zó aankleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen? 040 MAT 006 031 Weest dus niet bezorgd, en zegt niet: wat zullen we eten, of wat zullen we drinken, of waarmee zullen we ons kleden? 040 MAT 006 032 Hiernaar toch vragen de heidenen; uw hemelse Vader weet, dat gij dit allemaal nodig hebt. 040 MAT 006 033 Maar zoekt eerst het rijk Gods en zijn gerechtigheid, en dit alles zal u worden geschonken als toegift. 040 MAT 006 034 Weest dus niet bekommerd voor de dag van morgen. Want de dag van morgen zal bezorgd zijn voor zichzelf; iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen leed. 040 MAT 007 001 Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. 040 MAT 007 002 Want met het oordeel, dat gij velt, zult gij geoordeeld worden; en met de maat, waarmee gij meet, zal men ook meten voor u. 040 MAT 007 003 Waarom ziet ge de splinter in het oog van uw broeder, en de balk in uw eigen oog ziet ge niet? 040 MAT 007 004 Of waarom zegt ge tot uw broeder: laat mij de splinter uit uw oog trekken; en zie, de balk zit in uw eigen oog? 040 MAT 007 005 Huichelaar, trek eerst de balk uit uw eigen oog; dan zult ge zien, hoe ge de splinter uit het oog van uw broeder moet trekken. 040 MAT 007 006 Geeft het heilige niet aan de honden, en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij ze niet met de poten vertrappen, zich omkeren, en u gaan verscheuren. 040 MAT 007 007 Vraagt en men zal u geven; zoekt en ge zult vinden; klopt en men zal u opendoen. 040 MAT 007 008 Want wie vraagt, ontvangt; wie zoekt, vindt, en wie klopt, hem doet men open. 040 MAT 007 009 Of wie is er onder u, die aan zijn zoon een steen zal geven, als hij om brood vraagt, 040 MAT 007 010 of een slang, als hij om vis vraagt? 040 MAT 007 011 Als gij dus, zondige mensen, aan uw kinderen goede gaven weet te schenken, hoeveel te meer zal dan uw Vader, die in de hemelen is, het goede geven aan wie het Hem vragen. 040 MAT 007 012 Al wat gij dus wilt, dat de mensen u doen, doet het ook hun; want dat is de Wet en de Profeten. 040 MAT 007 013 Gaat binnen door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg, die ten verderve leidt; en velen zijn er, die daardoor naar binnen gaan. 040 MAT 007 014 Hoe eng is de poort en hoe smal is de weg, die ten leven voert; en weinigen zijn er, die hem vinden. 040 MAT 007 015 Wacht u voor de valse profeten, die tot u komen in schaapskleren, maar inwendig roofgierige wolven zijn. 040 MAT 007 016 Aan hun vruchten zult gij ze kennen. Plukt men wel druiven van doornen, of vijgen van distels? 040 MAT 007 017 Zo draagt iedere goede boom ook goede vruchten; maar een slechte boom draagt slechte vruchten. 040 MAT 007 018 Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen, en een slechte boom geen goede vruchten. 040 MAT 007 019 Iedere boom, die geen goede vruchten draagt, zal omgehouwen worden en in het vuur geworpen. 040 MAT 007 020 Aan hun vruchten dus zult gij ze kennen. 040 MAT 007 021 Niet iedereen, die tot Mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het rijk der hemelen; maar wel wie de wil van mijn Vader volbrengt, die in de hemelen is. 040 MAT 007 022 Velen zullen op die dag tot Mij zeggen: Heer, Heer, hebben we niet in uw Naam voorzeggingen gedaan, in uw Naam duivels uitgedreven, in uw Naam veel wonderen verricht? 040 MAT 007 023 En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Nooit heb Ik u gekend; gaat weg van Mij, gij die ongerechtigheid doet. 040 MAT 007 024 Een ieder dus, die deze woorden van Mij hoort, en ze in beoefening brengt, zal gelijk zijn aan een wijzen man, die zijn huis bouwde op een rots. 040 MAT 007 025 En de regen viel neer, en de waterstromen kwamen af, en de winden gierden en stortten zich op dat huis; doch het zakte niet in, want het was gegrond op de rots. 040 MAT 007 026 Maar wie deze woorden van Mij hoort, doch ze niet in beoefening brengt, zal gelijk zijn aan een dwazen man, die zijn huis bouwde op het zand. 040 MAT 007 027 En de regen viel neer, en de waterstromen kwamen af, en de winden gierden en stortten zich op dat huis; het zakte in, en zijn val was geweldig. 040 MAT 007 028 Toen Jesus deze toespraak geëindigd had, stonden de scharen verbaasd over zijn leer. 040 MAT 007 029 Want Hij leerde hen als een die gezag heeft, en niet zoals hun schriftgeleerden. 040 MAT 008 001 Toen Hij van de berg was afgedaald, volgden Hem talrijke scharen. 040 MAT 008 002 En zie, een melaatse trad op Hem toe, wierp zich voor Hem neer, en zeide: Heer, zo Gij wilt, kunt Gij me reinigen. 040 MAT 008 003 Jesus strekte de hand uit, raakte hem aan, en sprak: Ik wil; word gereinigd. En aanstonds was hij van zijn melaatsheid gereinigd. 040 MAT 008 004 Jesus zeide tot hem: Let er op, dat ge dit aan niemand vertelt; maar ga heen, vertoon u aan den priester, en offer de gave, die Moses als een bewijs voor hen heeft voorgeschreven. 040 MAT 008 005 Toen Hij nu binnen Kafárnaum kwam, trad een honderdman op Hem toe met de bede: 040 MAT 008 006 Heer, mijn knecht ligt thuis verlamd, en lijdt hevige pijnen. 040 MAT 008 007 Jesus zeide hem: Ik zal komen, en hem genezen. 040 MAT 008 008 Maar de honderdman antwoordde: Heer, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak komt: maar spreek slechts één woord, en mijn knecht zal genezen. 040 MAT 008 009 Want ook ik ben een man, die zelf onder gezag ben gesteld, en die soldaten onder mij heb. En tot den een zeg ik: "Ga", en hij gaat; en tot den ander: "Kom", en hij komt; en tot mijn knecht: "Doe dit", en hij doet het. 040 MAT 008 010 Toen Jesus dit hoorde, was Hij verwonderd, en sprak tot hen, die Hem volgden: Voorwaar, Ik zeg u: Zo’n groot geloof heb Ik zelfs in Israël niet gevonden. 040 MAT 008 011 Ik zeg u, dat velen zullen komen van het oosten en het westen, en zullen aanzitten in het rijk der hemelen, met Abraham, Isaäk en Jakob; 040 MAT 008 012 maar dat de kinderen van het rijk zullen worden uitgeworpen naar buiten, de duisternis in; daar zal geween zijn en gekners der tanden. 040 MAT 008 013 En tot den honderdman sprak Jesus: Ga, en zoals ge geloofd hebt, zo geschiede het u. En op hetzelfde uur genas de knecht. 040 MAT 008 014 En toen Jesus in het huis van Petrus was gekomen, zag Hij, dat zijn schoonmoeder bedlegerig was en lijdend aan koorts. 040 MAT 008 015 Hij nam haar bij de hand, en de koorts verliet haar; en ze stond op, en bediende Hem. 040 MAT 008 016 Bij het vallen van de avond bracht men vele bezetenen naar Hem toe; en met één woord dreef Hij de geesten uit, en genas Hij alle zieken; 040 MAT 008 017 opdat vervuld zou worden, wat door den profeet Isaias was gezegd: "Hij draagt onze kwalen en torst onze smarten". 040 MAT 008 018 Toen Jesus eens een grote menigte rondom Zich zag, beval Hij, het meer over te steken. 040 MAT 008 019 Een schriftgeleerde kwam naar Hem toe, en zeide: Meester, ik zal U volgen, waarheen Gij ook gaat. 040 MAT 008 020 Doch Jesus sprak tot hem: De vossen hebben holen, en de vogels in de lucht hebben nesten; maar de Mensenzoon heeft niets, om er zijn hoofd op te leggen. 040 MAT 008 021 Een ander van zijn leerlingen zeide Hem: Heer, sta me toe, eerst mijn vader te gaan begraven. 040 MAT 008 022 Maar Jesus zei hem: Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven. 040 MAT 008 023 Toen Hij nu de boot in ging, volgden Hem zijn leerlingen. 040 MAT 008 024 En zie, een hevige storm brak los op het meer, zodat de golven over de boot heensloegen; Hij echter sliep. 040 MAT 008 025 Zijn leerlingen liepen naar Hem toe, wekten Hem, en zeiden: Heer, red ons, wij vergaan. 040 MAT 008 026 Jesus sprak tot hen: Wat zijt gij bevreesd, kleingelovigen? Toen stond Hij op, gebood de winden en het meer, en er ontstond een grote kalmte. 040 MAT 008 027 De mensen waren verbaasd en zeiden: Wie is Hij toch, dat zelfs de winden en het meer Hem gehoorzamen? 040 MAT 008 028 Toen Hij aan de overzijde van het meer was gekomen, in het land der Gerasenen, liepen twee bezetenen uit de grafspelonken Hem tegemoet, die zo woest waren, dat niemand langs die weg kon gaan. 040 MAT 008 029 En zie, ze schreeuwden: Wat hebt Gij met ons te maken, Jesus, zoon van God? Zijt Gij hier gekomen, om ons te kwellen vóór de tijd? 040 MAT 008 030 Heel in de verte was een grote troep zwijnen aan het grazen. 040 MAT 008 031 De duivels vroegen Hem: Als Gij ons hier uitwerpt, zend ons dan in de troep zwijnen. 040 MAT 008 032 Hij zeide hun: Gaat. Ze gingen, en wierpen zich op de zwijnen; en zie, de hele troep plofte van de steilte in het meer, en kwam om in de golven. 040 MAT 008 033 Toen vluchtten de drijvers heen, en in de stad gekomen, verhaalden ze alles, ook van hen, die bezeten waren geweest. 040 MAT 008 034 En zie, de hele stad liep uit, Jesus tegemoet; maar zodra ze Hem zagen, verzochten ze Hem, heen te gaan uit hun gebied. 040 MAT 009 001 En Hij steeg in de boot, voer over, en kwam in zijn woonplaats aan. 040 MAT 009 002 En zie, men bracht Hem een lamme, die op een bed was gelegd. Toen Jesus hun geloof zag, sprak Hij tot den lamme: Wees welgemoed, mijn zoon; uw zonden zijn u vergeven. 040 MAT 009 003 En zie, enige schriftgeleerden zeiden bij zichzelf: Hij lastert God. 040 MAT 009 004 Maar Jesus kende hun gedachten, en sprak: Waarom denkt gij kwaad in uw harten? 040 MAT 009 005 Wat is gemakkelijker te zeggen: De zonden zijn u vergeven; of: Sta op en wandel? 040 MAT 009 006 Welnu, opdat gij moogt weten, dat de Mensenzoon macht heeft op aarde, om zonde te vergeven, (hier sprak Hij tot den lamme: ) sta op, neem uw bed, en ga naar huis. 040 MAT 009 007 En hij stond op, en ging naar huis. 040 MAT 009 008 De menigte, die het zag, werd door vrees bevangen, en verheerlijkte God, die zulk een macht aan de mensen gaf. 040 MAT 009 009 Toen Jesus vandaar verder ging, zag Hij een man, Matteüs genaamd, bij het tolhuis zitten. Hij zeide tot hem: Volg Mij. En hij stond op, en volgde Hem. 040 MAT 009 010 En zie, terwijl Jesus in het huis aan tafel aanlag, kwamen vele tollenaars en zondaars met Hem en zijn leerlingen aanliggen. 040 MAT 009 011 Toen de farizeën dit zagen, zeiden ze tot zijn leerlingen: Waarom eet uw Meester met tollenaars en zondaars? 040 MAT 009 012 Jesus hoorde het, en sprak: De gezonden hebben geen geneesheer nodig, wel de zieken. 040 MAT 009 013 Gaat, en leert wat het zeggen wil: "Barmhartigheid wil Ik, en geen offerande." Ik ben niet gekomen, om de rechtvaardigen, maar om de zondaars te roepen. 040 MAT 009 014 Nu kwamen de leerlingen van Johannes naar Hem toe, en zeiden: Waarom vasten wij en de farizeën, en vasten uw leerlingen niet? 040 MAT 009 015 Jesus sprak tot hen: Kunnen de bruiloftsgasten treuren, zolang de bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen, dat de bruidegom van hen wordt weggenomen; dan zullen ze vasten. 040 MAT 009 016 Niemand zet een lap nieuw laken op een oud kleed; want de opgezette lap trekt het kleed uiteen, en er ontstaat nog groter scheur. 040 MAT 009 017 Ook doet men geen nieuwe wijn in oude zakken; anders bersten de zakken, de wijn loopt weg, en de zakken gaan verloren. Maar nieuwe wijn doet men in nieuwe zakken; dan blijven beide behouden. 040 MAT 009 018 Terwijl Hij zo tot hen sprak, zie, daar kwam een overste naar Hem toe, wierp zich voor Hem neer, en zeide: Heer, zo juist is mijn dochter gestorven; maar kom, leg haar de hand op, en ze zal leven. 040 MAT 009 019 Jesus stond op, en volgde hem met zijn leerlingen. 040 MAT 009 020 En zie, een vrouw, die twaalf jaar lang aan een bloedvloeiing leed, trad achter Hem aan, en raakte de zoom van zijn kleed aan. 040 MAT 009 021 Want ze zei bij zichzelf: Als ik alleen maar zijn kleed aanraak, ben ik genezen. 040 MAT 009 022 Jesus keerde Zich om, zag haar, en sprak: Wees welgemoed, mijn dochter; uw geloof heeft u gered. Van dat ogenblik af was de vrouw genezen. 040 MAT 009 023 En toen Jesus in het huis van den overste kwam, en de fluitspelers zag en het luidruchtige volk, zeide Hij: 040 MAT 009 024 Gaat heen; want het meisje is niet dood, maar het slaapt. Men lachte Hem uit. 040 MAT 009 025 Nadat de menigte verwijderd was. trad Hij binnen, en vatte haar bij de hand. En het meisje stond op. 040 MAT 009 026 De roep hierover verspreidde zich door heel die streek. 040 MAT 009 027 Toen Jesus vandaar verder ging, volgden Hem twee blinden, die riepen: Heb medelijden met ons, Zoon van David. 040 MAT 009 028 En toen Hij thuis was gekomen, kwamen de blinden naar Hem toe, en Jesus sprak tot hen: Gelooft gij, dat Ik het doen kan? Ze zeiden: Ja, Heer. 040 MAT 009 029 Nu raakte Hij hun ogen aan, en sprak: U geschiede naar uw geloof. 040 MAT 009 030 En hun ogen werden geopend. Jesus gebood hun ten strengste: Let er op, dat niemand het te weten komt. 040 MAT 009 031 Maar zodra ze waren heengegaan, maakten ze Hem bekend in heel die streek. 040 MAT 009 032 Terwijl ze weggingen, zie, daar bracht men Hem een stomme, die bezeten was. 040 MAT 009 033 En toen de duivel was uitgedreven, begon de stomme te spreken. De menigte stond verbaasd, en zeide: Zo iets is nog nooit in Israël gezien. 040 MAT 009 034 Maar de farizeën zeiden: Door den vorst der duivels drijft Hij de duivels uit. 040 MAT 009 035 Nu trok Jesus alle steden en dorpen rond, leerde in hun synagogen, preekte het Evangelie van het rijk, en genas alle ziekten en kwalen. 040 MAT 009 036 Bij het zien van de scharen had Hij medelijden met hen; want ze waren uitgeput, en lagen daar als schapen zonder herder. 040 MAT 009 037 Toen zei Hij tot zijn leerlingen: De oogst is groot, maar werklieden zijn er weinig. 040 MAT 009 038 Vraagt dus den Heer van de oogst, dat Hij werklieden zendt in zijn oogst. 040 MAT 010 001 En toen Hij zijn twaalf leerlingen bijeen had geroepen, gaf Hij hun de macht, om de onreine geesten uit te drijven, en alle ziekten en kwalen te genezen. 040 MAT 010 002 De namen der twaalf apostelen zijn: De eerste, Simon, die Petrus wordt genoemd, en Andreas zijn broer; 040 MAT 010 003 Jakobus, zoon van Zebedeüs, en zijn broer Johannes; Filippus en Bartolomeüs; Tomas en Matteüs de tollenaar; Jakobus, zoon van Alfeüs, en Taddeüs; 040 MAT 010 004 Simon de ijveraar en Judas Iskáriot, die Hem verraden heeft. 040 MAT 010 005 Deze twaalf zond Jesus uit, en Hij gebood hun: Slaat niet de weg naar de heidenen in, en treedt de steden van de Samaritanen niet binnen; 040 MAT 010 006 maar gaat liever tot de verdwaalde schapen uit het huis van Israël. 040 MAT 010 007 Gaat, preekt hun, en zegt: Het rijk der hemelen is nabij! 040 MAT 010 008 Geneest zieken, wekt doden op, reinigt melaatsen, drijft boze geesten uit. Om niet hebt gij ontvangen; geeft om niet. 040 MAT 010 009 Goud-, zilver- noch kopergeld moogt gij in uw gordels dragen, 040 MAT 010 010 geen tas, geen twee onderkleren, geen schoeisel, geen reisstaf meenemen; want de arbeider heeft recht op zijn onderhoud. 040 MAT 010 011 In welke stad of dorp gij ook komt, onderzoekt, wie daar de waardigste is; en blijft bij hem, totdat gij weer afreist. 040 MAT 010 012 Als gij dat huis binnentreedt, brengt het uw groet. 040 MAT 010 013 En zo dat huis het waardig is, dan daalt uw vrede er over neer; zo niet, dan keert uw vrede terug op u. 040 MAT 010 014 En waar men u niet ontvangt en niet luistert naar uw woorden, verlaat dat huis of die stad, en schudt het stof van uw voeten. 040 MAT 010 015 Voorwaar, Ik zeg u: voor het land van Sódoma en Gomorra zal het dragelijker zijn op de oordeelsdag dan voor die stad. 040 MAT 010 016 Ziet, Ik zend u als schapen midden onder de wolven. Weest dus voorzichtig als de slangen, en eenvoudig als de duiven. 040 MAT 010 017 Wacht u voor de mensen. Want ze zullen u overleveren aan de rechtbanken, en geselen in hun synagogen. 040 MAT 010 018 Terwille van Mij zult gij voor landvoogden en koningen worden gesleept, om getuigenis af te leggen bij hen en bij de heidenen. 040 MAT 010 019 Maar als ze u overleveren, weest dan niet bezorgd, hoe of wat gij zult spreken; want in dat uur zal u worden ingegeven, wat gij moet zeggen. 040 MAT 010 020 Immers niet gij zijt het, die spreekt, maar het is de Geest van uw Vader, die door u spreekt. 040 MAT 010 021 De broer zal zijn broer ter dood overleveren, de vader zijn zoon; en de kinderen zullen opstaan tegen hun ouders, en ze doden. 040 MAT 010 022 Om mijn Naam zult gij gehaat zijn bij allen; maar wie volhardt ten einde toe, zal zalig worden. 040 MAT 010 023 Als men u vervolgt in de ene stad, vlucht dan naar een andere. Voorwaar, Ik zeg u: gij zult de steden van Israël nog niet hebben afgereisd, wanneer de Mensenzoon komt. 040 MAT 010 024 De leerling staat niet boven zijn meester, de dienaar niet boven zijn heer. 040 MAT 010 025 Voor den leerling is het genoeg, als het hem gaat als zijn meester; voor den dienaar, als het hem gaat als zijn heer. Indien men den heer des huizes Beélzebub heeft genoemd, hoeveel te meer dan zijn huisgenoten. 040 MAT 010 026 Vreest hen dus niet. Want niets is bedekt, dat niet ontdekt, niets verborgen, dat niet bekend zal worden. 040 MAT 010 027 Wat Ik u zeg in het duister, zegt dat op klaarlichte dag; en wat gij hoort fluisteren, verkondigt dat van de daken. 040 MAT 010 028 Weest niet bevreesd voor hen, die wel het lichaam doden, doch de ziel niet kunnen doden; vreest liever Hem, die èn ziel èn lichaam in de hel kan verderven. 040 MAT 010 029 Worden niet twee mussen voor een penning verkocht? En toch zal er niet één op de grond vallen zonder de wil van uw Vader. 040 MAT 010 030 En van u zijn alle hoofdharen geteld. 040 MAT 010 031 Vreest dus niet; gij zijt meer waard dan een zwerm mussen. 040 MAT 010 032 Wie Mij belijdt voor de mensen, zal ook Ik voor mijn Vader belijden, die in de hemelen is. 040 MAT 010 033 Maar wie Mij voor de mensen verloochent, hem zal ook Ik verloochenen voor mijn Vader, die in de hemelen is. 040 MAT 010 034 Denkt niet, dat Ik vrede ben komen brengen op aarde; geen vrede, maar het zwaard ben Ik komen brengen. 040 MAT 010 035 Want Ik ben verdeeldheid komen brengen tussen een man en zijn vader, tussen dochter en moeder, tussen schoondochter en schoonmoeder; 040 MAT 010 036 en ‘s mensen ergste vijanden zullen zijn huisgenoten zijn. 040 MAT 010 037 Wie zijn vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mijner niet waardig; wie zijn zoon of dochter meer bemint dan Mij, is Mijner niet waardig. 040 MAT 010 038 En wie zijn kruis niet opneemt en Mij niet volgt, is Mijner niet waardig. 040 MAT 010 039 Wie zijn leven vindt, zal het verliezen; en wie terwille van Mij zijn leven verliest, zal het vinden. 040 MAT 010 040 Wie u opneemt, neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt Hem op, die Mij gezonden heeft. 040 MAT 010 041 Wie een profeet opneemt, omdat hij profeet is, zal het loon van een profeet ontvangen; en wie een rechtvaardige opneemt, omdat hij een rechtvaardige is, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen. 040 MAT 010 042 En wie slechts een beker koud water te drinken geeft aan een dezer kleinen, omdat hij een leerling is, voorwaar, Ik zeg u: hem zal zijn loon niet ontgaan. 040 MAT 011 001 Nadat Jesus de lessen voor zijn twaalf leerlingen had geëindigd, ging Hij heen, om te leren en te preken in hun steden. 040 MAT 011 002 Toen Johannes in de gevangenis de werken van Christus vernam, liet hij Hem door zijn leerlingen vragen: 040 MAT 011 003 Zijt Gij het, die komen moet, of moeten we een ander verwachten? 040 MAT 011 004 Jesus antwoordde hun: Gaat en bericht aan Johannes, wat gij hoort en ziet. 040 MAT 011 005 Blinden zien en kreupelen gaan, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden verrijzen en aan armen wordt het evangelie verkondigd. 040 MAT 011 006 Zalig is hij, die zich niet ergert aan Mij. 040 MAT 011 007 Toen ze waren heengegaan, begon Jesus tot de menigte over Johannes te spreken: Wat zijt gij in de woestijn gaan zien? Een riet, dat door de wind wordt bewogen? 040 MAT 011 008 Neen; wat zijt gij gaan zien? Een mens, in zachte kleren gedost? Zie, die in zachte kleren gedost gaan, zijn in de paleizen der koningen. 040 MAT 011 009 Waarom zijt ge dan uitgelopen? Om een profeet te zien? Ja, zeg Ik u, en meer dan een profeet. 040 MAT 011 010 Hij is het, van wien geschreven staat: "Zie, Ik zend mijn gezant voor U uit, Die U de weg zal bereiden." 040 MAT 011 011 Voorwaar, Ik zeg u: Onder de kinderen der vrouwen is er geen opgestaan, die groter was dan Johannes de Doper; toch is de kleinste in het rijk der hemelen groter dan hij. 040 MAT 011 012 Van de dagen van Johannes den Doper tot heden toe wordt het rijk der hemelen met geweld bestormd, en de bestormers nemen het weg. 040 MAT 011 013 Alle profeten en de Wet, tot Johannes toe, hebben het voorzegd; 040 MAT 011 014 en zo gij het wilt verstaan: hijzelf is de Elias, die komen moet. 040 MAT 011 015 Wie oren heeft om te horen, hij hore. 040 MAT 011 016 Doch waarmee zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk aan kinderen, die op de markt zitten, en hun makkers toeroepen: 040 MAT 011 017 We hebben voor u op de fluit gespeeld, En gij hebt niet gedanst; We hebben een treurlied gezongen, En gij hebt niet geschreid. 040 MAT 011 018 Want Johannes kwam; hij at noch dronk, en ze zeggen: Hij is van den duivel bezeten. 040 MAT 011 019 De Mensenzoon kwam; Hij at en dronk, en ze zeggen: Ziet wat een gulzigaard, wat een wijndrinker, wat een vriend van tollenaars en zondaars. Maar de wijsheid wordt door haar werken gerechtvaardigd. 040 MAT 011 020 Toen begon Hij de steden, waarin de meeste zijner wonderen waren gebeurd, te verwijten, dat ze zich niet hadden bekeerd. 040 MAT 011 021 Wee u, Korazin, wee u, Betsáida; want zo in Tyrus en Sidon de wonderen waren gebeurd, die in u zijn geschied, dan zouden ze al lang in zak en as boete hebben gedaan. 040 MAT 011 022 Maar Ik zeg u: Voor Tyrus en Sidon zal het dragelijker zijn op de oordeelsdag dan voor u. 040 MAT 011 023 En gij Kafárnaum, zult ge tot de hemel toe worden verheven? Tot in de hel zult ge zinken; want zo in Sódoma de wonderen waren gebeurd, die in u zijn geschied, het zou zijn blijven bestaan tot op de huidige dag. 040 MAT 011 024 Maar Ik zeg u: Voor het land van Sódoma zal het dragelijker zijn op de oordeelsdag dan voor u. 040 MAT 011 025 In die tijd nam Jesus het woord, en sprak: Ik dank U, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen hebt verborgen en aan kleinen geopenbaard. 040 MAT 011 026 Ja, Vader, zo is uw welbehagen geweest. 040 MAT 011 027 Alles is Mij door mijn Vader in handen gegeven. En niemand kent den Zoon, dan de Vader alleen; en niemand kent den Vader, dan de Zoon alleen, en hij, aan wien de Zoon het openbaren wil. 040 MAT 011 028 Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u verkwikken. 040 MAT 011 029 Neemt mijn juk op, en leert van Mij, omdat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte; dan vindt gij rust voor uw zielen. 040 MAT 011 030 Want mijn juk is zacht, mijn last is licht. 040 MAT 012 001 In die tijd ging Jesus op de sabbat door het korenveld, en daar zijn leerlingen honger hadden, begonnen ze aren te plukken en op te eten. 040 MAT 012 002 De farizeën, die dit zagen, zeiden tot Hem: Zie, uw leerlingen doen, wat men op de sabbat niet doen mag. 040 MAT 012 003 Maar Hij zei hun: Hebt gij niet gelezen, wat David deed, toen hij met zijn gevolg honger had? 040 MAT 012 004 Hoe hij het huis van God binnenging en de toonbroden opat, die hij, noch zij die met hem waren, mochten eten, maar de priesters alleen? 040 MAT 012 005 Of hebt gij niet gelezen in de Wet, dat op de sabbat de priesters in de tempel de sabbatrust verbreken, en toch niet schuldig zijn? 040 MAT 012 006 En Ik zeg u: hier is er een, die groter is dan de tempel. 040 MAT 012 007 Zo gij wist, wat het zeggen wil: "Barmhartigheid wil Ik en geen offerande," dan zoudt gij geen onschuldigen hebben veroordeeld; 040 MAT 012 008 want de Mensenzoon is heer van de sabbat. 040 MAT 012 009 Toen ging Hij heen, en kwam in hun synagoge; 040 MAT 012 010 en zie, daar was een man, wiens hand was verdord. Om Hem nu te kunnen beschuldigen, stelden ze Hem de vraag: Is het geoorloofd, op de sabbat te genezen? 040 MAT 012 011 Hij zei hun: Wie is er onder u, die één enkel schaap heeft, en het niet vastgrijpt, als het op de sabbat in een kuil valt, en het er uittrekt? 040 MAT 012 012 Welnu, hoeveel meer is een mens waard dan een schaap! Het is dus geoorloofd, op de sabbat goed te doen. 040 MAT 012 013 Toen sprak Hij tot den man: Strek uw hand uit. Hij strekte ze uit, en ze was weer zo gezond als de andere. 040 MAT 012 014 Nu gingen de farizeën heen, en spanden tegen Hem samen, hoe ze Hem in het verderf zouden storten. 040 MAT 012 015 Maar Jesus kreeg er kennis van, en verwijderde Zich van daar; velen volgden Hem, en Hij genas ze allen. 040 MAT 012 016 Maar Hij verbood hun, Hem bekend te maken, 040 MAT 012 017 opdat vervuld zou worden, wat door den profeet Isaias voorzegd was: 040 MAT 012 018 Zie mijn Dienaar, dien Ik heb uitverkoren, Mijn Welbeminde, in wien mijn ziel behagen schept. Ik zal mijn Geest op Hem doen rusten, En Hij zal aan de volkeren het recht verkonden. 040 MAT 012 019 Hij zal twisten noch roepen, En niemand zal zijn stem op de straten horen. 040 MAT 012 020 Hij zal het geknakte riet niet breken, De kwijnende vlaspit niet doven, Totdat Hij het recht ter zegepraal voert. 040 MAT 012 021 Op zijn naam zullen de volkeren hopen! 040 MAT 012 022 Toen werd tot Hem een bezetene gebracht, die blind en stom was: Hij genas hem, zodat de stomme sprak en zag. 040 MAT 012 023 Heel de menigte was verbaasd, en zeide: Zou Hij niet de Zoon van David zijn? 040 MAT 012 024 Toen de farizeën dit hoorden, zeiden ze: Hij drijft slechts de duivels uit door Beélzebub, den vorst der duivels. 040 MAT 012 025 Maar Jesus, die hun gedachten kende, sprak tot hen: Ieder rijk, dat inwendig verdeeld is, zal verwoest worden: en iedere stad of woning, die inwendig verdeeld is, zal geen stand houden. 040 MAT 012 026 Zo dus satan den satan uitdrijft, dan strijdt hij tegen zichzelf: hoe zal zijn rijk dan stand kunnen houden? 040 MAT 012 027 En indien Ik door Beélzebub de duivels uitdrijf, door wien drijven dan uw zonen ze uit? Daarom zullen zijzelf uw rechters zijn. 040 MAT 012 028 Maar zo Ik door Gods Geest de duivels uitdrijf, dan is ook het koninkrijk Gods onder u gekomen. 040 MAT 012 029 Of hoe zal iemand het huis van een sterk man binnendringen en zijn huisraad roven, zo hij niet eerst den sterke bindt? Eerst dan zal hij zijn huis kunnen plunderen. 040 MAT 012 030 Wie niet met Mij is, is tegen Mij; en wie niet met Mij verzamelt, verstrooit. 040 MAT 012 031 Daarom zeg Ik u: Iedere zonde en godslastering zal aan de mensen worden vergeven; maar het lasteren van den Geest zal niet worden vergeven. 040 MAT 012 032 En wie iets zegt tegen den Mensenzoon, hem zal het worden vergeven; maar wie iets zegt tegen den Heiligen Geest, hem zal het niet vergeven worden, noch in deze wereld noch in de toekomstige. 040 MAT 012 033 Of wel: gij noemt de boom goed, maar dan ook goed zijn vrucht; of wel: gij noemt de boom slecht, maar dan ook slecht zijn vrucht; want de boom wordt aan de vruchten gekend. 040 MAT 012 034 Adderenbroed, hoe zoudt gij iets goeds kunnen zeggen, terwijl gij slecht zijt? Want de mond spreekt waar het hart van overvloeit. 040 MAT 012 035 De goede mens brengt goed voort uit de goede schat, de kwade mens kwaad uit de kwade schat. 040 MAT 012 036 En Ik zeg u: Van ieder ijdel woord, dat de mensen hebben gesproken, zullen ze rekenschap geven op de oordeelsdag. 040 MAT 012 037 Op grond van uw woorden zult ge gerechtvaardigd worden, en op grond van uw woorden worden veroordeeld. 040 MAT 012 038 Eens spraken enige schriftgeleerden en farizeën Hem aan, en zeiden: Meester, we verlangen een wonderteken van U te zien. 040 MAT 012 039 Maar Hij gaf hun ten antwoord: Een boos en overspelig geslacht vraagt een teken; maar geen teken zal hun worden gegeven, dan het teken van Jonas, den profeet. 040 MAT 012 040 Want zoals Jonas drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo zal ook de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in het hart der aarde zijn. 040 MAT 012 041 De Ninivieten zullen in het oordeel opstaan te zamen met dit geslacht, en het veroordelen; want zij bekeerden zich op de prediking van Jonas; en zie, meer dan Jonas is hier. 040 MAT 012 042 De koningin van het zuiden zal in het oordeel opstaan te zamen met dit geslacht, en het veroordelen; want zij kwam van het uiteinde der aarde om Sálomons wijsheid te horen; en zie, meer dan Sálomon is hier. 040 MAT 012 043 Wanneer de onreine geest van iemand is uitgegaan, zwerft hij rond in dorre oorden; hij zoekt rust, en vindt ze niet. 040 MAT 012 044 Dan zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik ben uitgegaan. En bij zijn komst vindt hij het leeg, geveegd en versierd. 040 MAT 012 045 Dan gaat hij heen, en neemt zeven andere geesten met zich mee, die bozer zijn dan hijzelf; ze komen binnen, en wonen daar. En het einde van dien man wordt erger nog dan het begin. Zo zal het ook gaan met dit verdorven geslacht. 040 MAT 012 046 Terwijl Hij nog sprak tot de scharen, zie, daar stonden zijn moeder en broeders buiten, en wilden Hem spreken. 040 MAT 012 047 Men zei Hem: Zie, uw moeder en broeders staan buiten, en willen U spreken. 040 MAT 012 048 Maar Hij antwoordde aan die Hem dit zeiden: Wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broeders? 040 MAT 012 049 En Hij strekte de hand naar zijn leerlingen uit en sprak: Ziedaar mijn moeder en broeders; 040 MAT 012 050 want wie de wil van mijn Vader volbrengt, die in de hemelen is, hij is mijn broeder en zuster en moeder. 040 MAT 013 001 Die dag verliet Jesus het huis, en zette Zich neer aan het meer. 040 MAT 013 002 En een talrijke menigte verzamelde zich om Hem heen, zodat Hij in een boot ging zitten, terwijl heel de menigte op de oever bleef staan. 040 MAT 013 003 En Hij sprak hun in gelijkenissen over vele dingen. Hij zeide: Zie, de zaaier ging uit om te zaaien. 040 MAT 013 004 En onder het zaaien viel een gedeelte langs de weg; en de vogels uit de lucht kwamen, en pikten het op. 040 MAT 013 005 Een ander gedeelte viel op de steengrond, waar het niet veel aarde had. Aanstonds kwam het op, omdat het geen diepe aarde had; 040 MAT 013 006 maar toen de zon was opgegaan, werd het verschroeid en verdorde, daar het geen wortel geschoten had. 040 MAT 013 007 Een ander gedeelte viel tussen de doornen; de doornen schoten op, en verstikten het. 040 MAT 013 008 Een ander gedeelte viel op de goede aarde; en het droeg vrucht: honderd- zestig- dertigvoud. 040 MAT 013 009 Wie oren heeft om te horen, hij hore. 040 MAT 013 010 Nu kwamen de leerlingen naar Hem toe, en zeiden: Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen? 040 MAT 013 011 Hij antwoordde hun: U is het gegeven, de geheimen van het rijk der hemelen te kennen; hun echter niet. 040 MAT 013 012 Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloed hebben; maar wie niet heeft, hem zal ook ontnomen worden, wat hij bezit. 040 MAT 013 013 Daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen; omdat ze ziende zijn en toch niet zien, horende en toch niet horen noch verstaan. 040 MAT 013 014 In hen wordt de voorzegging van Isaias vervuld: Met de oren zult gij horen, en niet verstaan, En scherp zult gij zien, en niet inzien. 040 MAT 013 015 Want verstokt is het hart van dit volk, Hun oren zijn hardhorig, En hun ogen gesloten; Opdat ze niet zouden zien met de ogen, En horen met de oren, En verstaan met het hart; Opdat zij zich niet zouden bekeren, En Ik hen zou genezen. 040 MAT 013 016 Maar gelukkig zijn uw ogen, omdat ze zien; en uw oren, omdat ze horen. 040 MAT 013 017 Voorwaar, Ik zeg u: Vele profeten en rechtvaardigen wensten te zien wat gij ziet, en ze zagen het niet; te horen wat gij hoort, en ze hoorden het niet. 040 MAT 013 018 Hoort gij dus, wat de gelijkenis van den zaaier betekent: 040 MAT 013 019 Als iemand het woord over het koninkrijk hoort en het niet wil verstaan, dan komt de boze en rooft weg, wat in zijn hart is gezaaid; dat is wat langs de weg is gezaaid. 040 MAT 013 020 En wat op de steengrond gezaaid werd is hij, die het woord verneemt en het terstond met vreugde aanvaardt; 040 MAT 013 021 hij heeft echter geen wortel geschoten, maar is onstandvastig; en als er verdrukking of vervolging ontstaat om wille van het woord, is hij aanstonds geërgerd. 040 MAT 013 022 Wat in de doornen gezaaid werd, is hij, die wel luistert naar het woord; maar de beslommering van de wereld en het bedriegelijke van de rijkdom verstikken het woord. en het blijft zonder vrucht. 040 MAT 013 023 Maar wat op de goede aarde gezaaid werd, is hij, die het woord verneemt en begrijpt, en die ook vruchten draagt; bij den een geeft het een honderd-, bij een ander een zestig-, bij een derde een dertigvoud. 040 MAT 013 024 Een andere gelijkenis stelde Hij hun voor, en Hij sprak: Het rijk der hemelen is gelijk aan een man, die goed zaad op zijn akker zaaide. 040 MAT 013 025 Maar terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand, zaaide onkruid onder de tarwe, en ging heen. 040 MAT 013 026 Toen nu het graan was opgeschoten en vrucht had gezet, vertoonde zich ook het onkruid. 040 MAT 013 027 Nu kwamen de dienaars van den heer des huizes, en zeiden: Heer, hebt ge geen goed zaad op uw akker gezaaid; waar komt dan het onkruid vandaan? 040 MAT 013 028 Hij zei hun: Een vijandig mens heeft dit gedaan. De dienaars zeiden tot hem: Wilt ge dus, dat we het gaan uitwieden? 040 MAT 013 029 Maar hij antwoordde: Neen; want bij het uitwieden van het onkruid, zoudt gij ook de tarwe kunnen uittrekken. 040 MAT 013 030 Laat beide opgroeien tot de oogst; in de oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Verzamelt eerst het onkruid en bindt het in bussels, om het te verbranden, maar brengt de tarwe in mijn schuur. — 040 MAT 013 031 Een andere gelijkenis stelde Hij hun voor, en sprak: Het rijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand op zijn akker zaaide. 040 MAT 013 032 Het is wel het kleinste van alle zaden, maar als het is opgewassen is het groter dan het tuingewas, en wordt het een boom, zodat de vogels in de lucht in zijn takken komen nestelen. — 040 MAT 013 033 Nog een andere gelijkenis sprak Hij tot hen: Het rijk der hemelen is gelijk aan zuurdeeg, dat een vrouw onder drie maten meel mengde, totdat het meel geheel was gegist. 040 MAT 013 034 Dit alles zeide Jesus tot de menigte in gelijkenissen, en zonder gelijkenis sprak hij hun niet toe; 040 MAT 013 035 opdat vervuld zou worden, wat door den profeet was voorzegd: "Ik zal mijn mond openen in gelijkenissen, en openbaren, wat verborgen was van de grondvesting der wereld af." 040 MAT 013 036 Toen Hij de menigte had laten gaan, keerde Hij naar huis terug. Nu kwamen zijn leerlingen naar Hem toe, en zeiden: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid op de akker. 040 MAT 013 037 Hij antwoordde hun: Die het goede zaad uitzaait, is de Mensenzoon; 040 MAT 013 038 de akker is de wereld; het goede zaad zijn de kinderen van het rijk; het onkruid zijn de kinderen van den boze; 040 MAT 013 039 de vijand, die het zaaide, is de duivel; de oogst is het einde der wereld; de maaiers zijn de engelen. 040 MAT 013 040 Zoals dus het onkruid verzameld en in het vuur wordt verbrand, zo zal het ook geschieden aan het einde der wereld. 040 MAT 013 041 De Mensenzoon zal zijn engelen zenden. Ze zullen uit zijn rijk alle ergernisgevers verzamelen, en hen die ongerechtigheid plegen, 040 MAT 013 042 en ze in de vuuroven werpen; daar zal geween zijn en gekners der tanden. 040 MAT 013 043 Dan zullen de rechtvaardigen blinken als de zon in het rijk van hun Vader. Wie oren heeft om te horen, hij hore. 040 MAT 013 044 Het rijk der hemelen is gelijk aan een schat, die in de akker begraven is. De man, die hem vindt, verbergt hem; en vol vreugde daarover gaat hij alles verkopen, wat hij bezit, en koopt die akker. 040 MAT 013 045 Nog is het rijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schone paarlen zocht. 040 MAT 013 046 Toen hij een kostbare parel had gevonden, ging hij alles verkopen wat hij bezat, en kocht haar. 040 MAT 013 047 Nog is het rijk der hemelen gelijk aan een net, dat in de zee wordt uitgeworpen, en waarmee allerlei soort van vis wordt gevangen. 040 MAT 013 048 Toen het vol was, trok men het op het strand, zette zich neer, en zocht de goede vissen uit om ze in vaten te doen, maar de slechte gooide men weg. 040 MAT 013 049 Zo zal het ook gaan aan het einde der wereld. De engelen zullen uitgaan, en de bozen van de rechtvaardigen scheiden. 040 MAT 013 050 En zij zullen ze in de vuuroven werpen; daar zal geween zijn en gekners der tanden. 040 MAT 013 051 Hebt gij dit alles begrepen? Ze zeiden Hem: Ja. En Hij zei hun: 040 MAT 013 052 Zo is iedere schriftgeleerde, die onderwezen is in het rijk der hemelen, gelijk aan een huisvader, die uit zijn schat nieuw en oud te voorschijn brengt. 040 MAT 013 053 Toen Jesus met deze gelijkenissen ten einde was, ging Hij heen. 040 MAT 013 054 Nadat Hij in zijn vaderstad was gekomen, onderrichtte Hij hen in hun synagoge. zodat ze verbaasd waren en zeiden: Waar heeft Hij die wijsheid en wonderkracht vandaan? 040 MAT 013 055 Is Hij niet de zoon van den timmerman? Heet zijn moeder niet Maria, en zijn broers niet Jakobus, Josef, Simon en Judas? 040 MAT 013 056 En leven zijn zusters niet allen onder ons? Waar heeft Hij dan dit alles vandaan? 040 MAT 013 057 En ze ergerden zich aan Hem. Maar Jesus zeide hun: Een profeet wordt enkel in zijn geboortestad en in zijn eigen familie miskend. 040 MAT 013 058 En om hun ongeloof deed Hij er maar weinig wonderen. 040 MAT 014 001 In die tijd drong de faam van Jesus tot den viervorst Herodes door. 040 MAT 014 002 En hij zei tot zijn dienaars: Het is Johannes de Doper; hij is opgestaan van de doden, en daarom werken die krachten in hem. 040 MAT 014 003 Herodes namelijk had Johannes gegrepen, in boeien geslagen, en in de gevangenis geworpen naar aanleiding van Heródias, de vrouw van Filippus, zijn broer. 040 MAT 014 004 Want Johannes had hem gezegd: Ge moogt haar niet behouden. 040 MAT 014 005 Hij wilde hem ter dood brengen, maar hij was bang voor het volk; want men hield hem voor een profeet. 040 MAT 014 006 Maar op de verjaardag van Herodes danste de dochter van Heródias in het midden der feestzaal, en ze behaagde aan Herodes. 040 MAT 014 007 Daarom beloofde hij met een eed, haar alles te zullen geven, wat ze hem vragen zou. 040 MAT 014 008 En zij, door haar moeder opgestookt, sprak: Geef me het hoofd van Johannes den Doper hier op een schotel. 040 MAT 014 009 Wel had de koning er spijt van, maar om de eed en om de gasten beval hij toch, het te geven. 040 MAT 014 010 Hij stuurde iemand weg, om Johannes in de kerker te onthoofden. 040 MAT 014 011 Zijn hoofd werd op een schotel gebracht, en aan het meisje gegeven, dat het aanbood aan haar moeder. 040 MAT 014 012 Zijn leerlingen kwamen het lichaam halen, begroeven het, en gingen het Jesus berichten. 040 MAT 014 013 Op deze tijding vertrok Jesus in een boot naar een woeste plaats in de eenzaamheid. Maar de scharen hoorden het, en gingen Hem uit de steden te voet achterna. 040 MAT 014 014 Toen Hij dus te voorschijn trad, zag Hij een talrijke menigte; Hij had medelijden met hen, en genas hun zieken. 040 MAT 014 015 Tegen het vallen van de avond kwamen zijn leerlingen, en zeiden tot Hem: Deze plaats is woest, en het is reeds laat geworden; stuur de menigte weg, dan kunnen ze naar de dorpen gaan, en zich levensmiddelen kopen. 040 MAT 014 016 Maar Jesus sprak tot hen: Ze behoeven niet te gaan; geeft gij hun te eten. 040 MAT 014 017 Ze antwoordden: We hebben hier slechts vijf broden en twee vissen. 040 MAT 014 018 Hij zei hun: Brengt ze Mij hier. 040 MAT 014 019 En nadat Hij de scharen bevolen had, zich neer te zetten op het gras, nam Hij de vijf broden en de twee vissen, zag op ten hemel en sprak er de zegen over uit: Hij brak de broden en gaf ze aan de leerlingen, en de leerlingen gaven ze aan het volk. 040 MAT 014 020 Allen aten. en werden verzadigd. En ze verzamelden het overschot der brokken: twaalf korven vol. 040 MAT 014 021 Het waren ongeveer vijfduizend mannen, die hadden gegeten, behalve nog de vrouwen en kinderen. 040 MAT 014 022 Onmiddellijk daarna dwong Hij zijn leerlingen scheep te gaan, en vóór Hem uit naar de overkant over te steken; intussen zond Hij de menigte heen. 040 MAT 014 023 En nadat Hij het volk had heengezonden, besteeg Hij de berg, om in de eenzaamheid te bidden. Die avond bleef Hij daar alleen. 040 MAT 014 024 Toen de boot reeds meerdere stadiën van de kust was verwijderd, werd ze door de golven geteisterd; want de wind was tegen. 040 MAT 014 025 Maar in de vierde nachtwaak kwam Hij naar hen toe, wandelend op het meer. 040 MAT 014 026 De leerlingen, die Hem over het meer zagen wandelen, werden ontsteld, en zeiden: Het is een spook. En ze gilden van angst. 040 MAT 014 027 Aanstonds sprak Jesus hen toe, en zeide: Weest gerust, Ik ben het; vreest niet. 040 MAT 014 028 Petrus antwoordde: Heer, zo Gij het zijt, beveel mij dan, over het water tot U te komen. 040 MAT 014 029 Hij sprak: Kom! Petrus klom uit de boot, en wandelde over het water, om bij Jesus te komen. 040 MAT 014 030 Maar bij het zien van de geweldige storm werd hij bang, en riep, toen hij begon te zinken: Heer, red mij! 040 MAT 014 031 Aanstonds stak Jesus de hand uit, greep hem vast, en sprak: Kleingelovige, waarom hebt ge getwijfeld? 040 MAT 014 032 En toen zij in de boot waren geklommen, bedaarde de wind. 040 MAT 014 033 Nu wierpen zij, die in het vaartuig waren, zich voor Hem neer, en zeiden: Waarachtig, Gij zijt de Zoon van God. 040 MAT 014 034 Toen zij de overkant hadden bereikt, gingen zij naar het land van Gennézaret. 040 MAT 014 035 Zodra de lieden dier plaats Hem herkenden, zonden ze bericht in heel de omtrek, en brachten alle zieken naar Hem toe. 040 MAT 014 036 Ze vroegen Hem, enkel de zoom van zijn kleed te mogen aanraken. En allen, die Hem aanraakten, werden genezen. 040 MAT 015 001 Toen kwamen schriftgeleerden en farizeën van Jerusalem op Hem af, en zeiden: 040 MAT 015 002 Waarom overtreden uw leerlingen de overlevering der ouden? Zij wassen hun handen niet eens, als ze brood eten. 040 MAT 015 003 Hij gaf hun ten antwoord: Waarom overtreedt gijzelf Gods gebod ter wille van uw overlevering? Want God heeft gezegd: 040 MAT 015 004 Eert uw vader en moeder; en: Wie vader of moeder vloekt, moet sterven. 040 MAT 015 005 Maar gij verklaart: Wie tot vader of moeder zegt: "Alles, waarmee ik u van dienst zou kunnen zijn, is tot offergave bestemd," 040 MAT 015 006 behoeft vader of moeder niet te eren. En om uw overlevering ziet gij Gods gebod over het hoofd. 040 MAT 015 007 Huichelaars, terecht heeft Isaias van u geprofeteerd: 040 MAT 015 008 Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. 040 MAT 015 009 Ze eren Mij tevergeefs, daar ze leerstellingen voordragen, die menselijke geboden zijn. 040 MAT 015 010 En nadat Hij het volk tot Zich had geroepen, sprak Hij tot hen: Hoort en verstaat. 040 MAT 015 011 Niet wat de mond ingaat, bezoedelt den mens; maar wat de mond uitkomt, dat bezoedelt den mens. 040 MAT 015 012 Nu naderden zijn leerlingen, en zeiden tot Hem: Weet Gij wel, dat de farizeën bij het horen van dit woord zich hebben geërgerd? 040 MAT 015 013 Hij antwoordde: Iedere plant, die mijn hemelse Vader niet heeft geplant, zal worden uitgerukt. 040 MAT 015 014 Laat hen begaan; ze zijn blinde leiders van blinden; maar als de ene blinde den anderen leidt, vallen ze allebei in de kuil. 040 MAT 015 015 Toen nam Petrus het woord, en zeide: Verklaar ons deze gelijkenis. 040 MAT 015 016 Hij sprak: Zijt ook gij nog zonder inzicht? 040 MAT 015 017 Begrijpt gij niet, dat alles wat de mond ingaat, in de buik terecht komt, en op zekere plaats wordt uitgeworpen? 040 MAT 015 018 Maar wat de mond uitgaat, komt voort uit het hart, en dat verontreinigt den mens. 040 MAT 015 019 Want uit het hart komen slechte gedachten voort, moord, overspel, ontucht, diefstal, valse getuigenissen, godslasteringen. 040 MAT 015 020 Dit is het, wat den mens bezoedelt. Maar met ongewassen handen eten, bezoedelt den mens niet. 040 MAT 015 021 Toen vertrok Jesus van daar, en begaf zich naar de streek van Tyrus en Sidon. 040 MAT 015 022 En zie, een kanaänietische vrouw, afkomstig uit die streek, riep Hem toe: Heb medelijden met mij, Heer, Zoon van David; mijn dochter wordt vreselijk door den duivel gekweld. 040 MAT 015 023 Hij gaf haar geen antwoord. En zijn leerlingen kwamen, en verzochten Hem: Stel haar tevreden; want ze roept ons achterna. 040 MAT 015 024 Hij antwoordde: Alleen tot de verloren schapen van het huis van Israël ben Ik gezonden. 040 MAT 015 025 Maar ze kwam naar Hem toe, wierp zich voor Hem neer, en zeide: Heer, help mij. 040 MAT 015 026 Hij gaf haar ten antwoord: Het is niet goed, het brood der kinderen te nemen, en het voor de hondjes te werpen. 040 MAT 015 027 Maar ze zeide: Ja wel, Heer; ook de hondjes eten toch van de kruimels, die van de tafel hunner meesters vallen. 040 MAT 015 028 Toen antwoordde Jesus: O vrouw, groot is uw geloof; u geschiede, zoals ge verlangt. Van dat ogenblik af was haar dochter genezen. 040 MAT 015 029 Toen Jesus van daar was vertrokken, kwam Hij aan het meer van Galilea, ging de berg op, en zette Zich daar neer. 040 MAT 015 030 Daar kwamen grote scharen naar Hem toe, die kreupelen, lammen, blinden, stommen en vele anderen bij zich hadden; men legde ze aan zijn voeten neer, en Hij genas ze. 040 MAT 015 031 De menigte stond verbaasd bij het zien, hoe stommen spraken, lammen genazen, kreupelen liepen, blinden zagen; en ze verheerlijkten den God van Israël. 040 MAT 015 032 Nu riep Jesus zijn leerlingen bijeen, en sprak: Ik heb medelijden met de schare; want reeds drie dagen zijn ze bij Mij, en ze hebben niets te eten. Ik wil ze dus niet ongespijsd laten gaan, opdat ze onderweg niet bezwijken. 040 MAT 015 033 Maar de leerlingen zeiden tot Hem: Hoe zullen we ons in een woestijn genoeg brood verschaffen, om zulk een grote menigte te verzadigen? 040 MAT 015 034 Jesus zei hun: Hoeveel broden hebt gij? Ze antwoordden: Zeven, en enkele visjes. 040 MAT 015 035 Toen beval Hij het volk, op de grond te gaan zitten. 040 MAT 015 036 Hij nam de zeven broden en de vissen, sprak een dankzegging uit, brak ze, en gaf ze aan zijn leerlingen; en de leerlingen gaven ze aan het volk. 040 MAT 015 037 Allen aten, en werden verzadigd. En ze verzamelden de overgeschoten brokken: zeven korven vol. 040 MAT 015 038 Het waren ongeveer vier duizend mannen, die hadden gegeten, behalve nog de vrouwen en kinderen. 040 MAT 015 039 En nadat Hij de menigte had heengezonden, ging Hij de boot in, en vertrok naar het gebied van Magadán. 040 MAT 016 001 Nu kwamen de farizeën en sadduceën Hem op de proef stellen, en verlangden, dat Hij hun een teken van de hemel zou tonen. 040 MAT 016 002 Maar Hij antwoordde hun: ‘s Avonds zegt gij: Mooi weer, want de hemel ziet rood; 040 MAT 016 003 en ‘s morgens: Vandaag lelijk weer, want de hemel is somber. Het uitzicht van de hemel weet gij te beoordelen, maar kunt gij het dan de tekenen der tijden niet? 040 MAT 016 004 Een boos en overspelig geslacht vraagt een teken; en geen teken zal het gegeven worden, dan het teken van Jonas den profeet. Hij liet hen staan en ging heen. 040 MAT 016 005 Bij de overvaart vergaten zijn leerlingen, brood mee te nemen. 040 MAT 016 006 Jesus sprak tot hen: Let op, en wacht u voor het zuurdeeg der farizeën en sadduceën. 040 MAT 016 007 Ze bespraken dat met elkander, en zeiden: Dat is, omdat we geen brood hebben meegenomen. 040 MAT 016 008 Jesus bemerkte het, en sprak: Wat bespreekt gij toch met elkander, kleingelovigen? Dat gij geen brood hebt? 040 MAT 016 009 Begrijpt gij dan nog niet, en herinnert gij u niet de vijf broden voor vijf duizend mensen, en hoeveel korven gij verzameld hebt? 040 MAT 016 010 En de zeven broden voor vier duizend mensen, en hoeveel manden gij verzameld hebt? 040 MAT 016 011 Waarom begrijpt gij niet, dat Ik niet sprak over brood, toen ik zei: Wacht u voor het zuurdeeg der farizeën en sadduceën? 040 MAT 016 012 Nu begrepen ze, dat Hij hun niet gezegd had, zich te wachten voor het zuurdeeg van brood, maar voor de leer van farizeën en sadduceën. 040 MAT 016 013 Toen Jesus in de streek van Cesarea Filippi was gekomen, ondervroeg Hij zijn leerlingen: Wie zeggen de mensen, dat de Mensenzoon is? 040 MAT 016 014 Ze zeiden: Sommigen zeggen: Johannes de Doper; anderen: Elias; weer anderen: Jeremias of een van de profeten. 040 MAT 016 015 Hij zeide hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? 040 MAT 016 016 Simon Petrus antwoordde: Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God! 040 MAT 016 017 Jesus antwoordde: Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jona; want niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemel is. 040 MAT 016 018 En Ik, Ik zeg u: gij zijt Petrus; en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. 040 MAT 016 019 En u zal Ik de sleutels geven van het rijk der hemelen. En al wat ge op aarde zult binden, zal ook in de hemel gebonden zijn; en al wat ge op aarde zult ontbinden, zal ook in de hemel ontbonden zijn. 040 MAT 016 020 Toen gebood Hij zijn leerlingen, aan niemand te zeggen, dat Hij de Christus was. 040 MAT 016 021 Van toen af begon Jesus zijn leerlingen er op te wijzen, dat Hij naar Jerusalem moest gaan, dat Hij veel moest lijden van oudsten, opperpriesters en schriftgeleerden, en dat Hij gedood zou worden, en op de derde dag verrijzen. 040 MAT 016 022 Petrus trok Hem ter zijde, en begon Hem tegen te spreken: Dat nooit, Heer; zo iets zal U niet overkomen. 040 MAT 016 023 Maar Hij keerde zich om, en zei tot Petrus: Ga weg van Mij, satan; ge zijt Mij een ergernis. Want ge zijt niet bedacht op wat God wil, maar slechts op wat de mensen willen. 040 MAT 016 024 Toen sprak Jesus tot zijn leerlingen: Zo iemand mijn volgeling wil zijn, dan moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij volgen. 040 MAT 016 025 Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen; maar wie om Mij het leven verliest, zal het vinden. 040 MAT 016 026 Wat baat het den mens, zo hij de hele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel? Of wat zal de mens in ruil geven voor zijn ziel? 040 MAT 016 027 Want de Mensenzoon zal met zijn engelen komen in de heerlijkheid van zijn Vader, en dan zal Hij iedereen volgens zijn werken vergelden. 040 MAT 016 028 Voorwaar, Ik zeg u: daar zijn er onder de hier aanwezigen, die de dood niet zullen smaken, voordat ze den Mensenzoon zien komen in zijn koninkrijk. 040 MAT 017 001 Zes dagen later nam Jesus Petrus, Jakobus en Johannes, zijn broer, alleen met Zich mee, en bracht ze op een hoge berg. 040 MAT 017 002 En Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd; zijn aanschijn schitterde als de zon, en zijn klederen werden wit als sneeuw. 040 MAT 017 003 Zie, Moses en Elias verschenen hun, en spraken met Hem. 040 MAT 017 004 Toen nam Petrus het woord, en zeide: Heer, het is ons goed, hier te zijn; zo Gij wilt, zal ik hier drie tenten opslaan: één voor U, één voor Moses, en één voor Elias. 040 MAT 017 005 Terwijl hij nog sprak, zie, daar overschaduwde hen een lichtende wolk. En zie, een stem sprak uit de wolk: Deze is mijn geliefde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb; luistert naar Hem. 040 MAT 017 006 Toen de leerlingen dit hoorden, vielen ze op hun aangezicht neer, en werden zeer bevreesd. 040 MAT 017 007 Maar Jesus kwam naar hen toe, raakte ze aan, en sprak: Staat op, en vreest niet. 040 MAT 017 008 Toen ze nu de ogen opsloegen, zagen ze niemand dan Jesus alleen. 040 MAT 017 009 En terwijl ze afdaalden van de berg, gebood Jesus hun: Vertelt aan niemand dit gezicht, voordat de Mensenzoon van de doden is opgestaan. 040 MAT 017 010 Zijn leerlingen vroegen Hem: Waarom zeggen de schriftgeleerden dan, dat eerst Elias moet komen? 040 MAT 017 011 Hij antwoordde hun: Zeker, Elias komt, en zal alles herstellen. 040 MAT 017 012 Maar Ik zeg u: Elias is reeds gekomen; ze hebben hem echter niet erkend, maar met hem gedaan, wat ze wilden. Zo zal ook de Mensenzoon van hen hebben te lijden. 040 MAT 017 013 Toen begrepen de leerlingen, dat Hij hun over Johannes den Doper gesproken had. 040 MAT 017 014 En toen zij bij de menigte waren gekomen, kwam een man naar Hem toe. wierp zich voor Hem op de knieën neer, en zeide: 040 MAT 017 015 Heer, ontferm U over mijn zoon, want hij heeft de vallende ziekte en heeft veel te lijden: dikwijls valt hij in het vuur, en dikwijls in het water. 040 MAT 017 016 Ik heb hem bij uw leerlingen gebracht, maar ze konden hem niet genezen. 040 MAT 017 017 Jesus antwoordde: O ongelovig en boos geslacht, hoelang nog zal Ik bij u zijn; hoelang nog zal Ik u dulden? Breng hem hier bij Mij. 040 MAT 017 018 En Jesus bedreigde den bozen geest, en deze ging van hem uit; de knaap was genezen van dat ogenblik af. 040 MAT 017 019 Nu kwamen de leerlingen afzonderlijk bij Jesus, en zeiden: Waarom konden wij hem niet uitwerpen? 040 MAT 017 020 Jesus sprak tot hen: Om uw gebrek aan geloof. Voorwaar, Ik zeg u: Zo gij een geloof hebt als een mosterdzaadje, dan zult gij zeggen tot deze berg: Ga van hier dáár heen, en hij zal gaan; en niets zal u onmogelijk zijn. 040 MAT 017 021 Maar dit soort wordt alleen uitgedreven door gebed en vasten. 040 MAT 017 022 Terwijl zij nu in Galilea vertoefden, sprak Jesus tot hen: De Mensenzoon moet overgeleverd worden in de handen der mensen, 040 MAT 017 023 en ze zullen Hem doden; maar op de derde dag zal Hij verrijzen. Nu werden ze diep bedroefd. 040 MAT 017 024 Toen zij te Kafárnaum waren gekomen, vervoegden zich de belastingontvangers bij Petrus, en zeiden hem: Betaalt uw Meester de twee drachmen niet? 040 MAT 017 025 Hij antwoordde: Wel zeker! Maar bij zijn thuiskomst voorkwam Jesus hem, en sprak: Wat dunkt u, Simon? Van wie ontvangen de koningen der aarde tol of schatting; van hun kinderen of van de vreemden? 040 MAT 017 026 Hij antwoordde: Van de vreemden. Jesus zei hem: Dus zijn de kinderen vrij. 040 MAT 017 027 Maar om hun geen aanstoot te geven, ga naar het meer, werp de hengel uit, en grijp de eerste vis, die boven komt; en als ge hem de bek hebt geopend, zult ge daarin een stater vinden: neem die, en geef hem hun voor Mij en voor u. 040 MAT 018 001 Terzelfder tijd kwamen de leerlingen bij Jesus en zeiden: Wie is wel de grootste in het rijk der hemelen? 040 MAT 018 002 Jesus riep een kind naar Zich toe, plaatste het in hun midden. 040 MAT 018 003 en sprak: Voorwaar, Ik zeg u: Zo gij u niet bekeert en als kinderen wordt, zult gij het rijk der hemelen niet binnengaan. 040 MAT 018 004 Wie zich dus vernederen zal als dit kind, zal de grootste zijn in het rijk der hemelen. 040 MAT 018 005 En wie zulk een kind opneemt in mijn naam, neemt Mij op. 040 MAT 018 006 Maar wie ergernis geeft aan een van deze kleinen, die in Mij geloven, het ware hem beter, dat hem een zware molensteen om de hals werd gehangen, en hij in de diepte der zee werd verdronken. 040 MAT 018 007 Wee de wereld om de ergernis. Zeker, het kan wel niet anders, of er moet ergernis komen; maar wee den mens, door wien de ergernis komt. 040 MAT 018 008 Welnu, zo uw hand of voet u ergert, houw ze af, en werp ze van u weg; want het is beter voor u, verminkt of kreupel het Leven binnen te gaan, dan met twee handen of twee voeten geworpen te worden in het eeuwige vuur. 040 MAT 018 009 En zo uw oog u ergert, ruk het uit, en werp het weg; want het is beter voor u, met één oog het Leven binnen te gaan, dan met twee ogen geworpen te worden in het helse vuur. 040 MAT 018 010 Zorgt er voor, dat gij geen van deze kleine gering acht; want Ik zeg u: Hun engelen in de hemel zien altijd het aanschijn van mijn Vader, die in de hemel is. 040 MAT 018 012 Wat dunkt u? Zo iemand honderd schapen heeft, en een daarvan van is verdwaald, laat hij dan niet de negen en negentig in het gebergte achter, om het éne te gaan zoeken, dat verdwaald is? 040 MAT 018 013 En zo hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u: Hij verheugt zich over dat éne meer, dan over de negen en negentig, die niet zijn verdwaald. 040 MAT 018 014 Zó is het ook de wil van uw Vader, die in de hemel is, dat géén van deze kleinen verloren gaat. 040 MAT 018 015 Indien uw broeder heeft gezondigd, ga en berisp hem tussen u beiden alleen. Zo hij naar u luistert, zult ge uw broeder gewonnen hebben. 040 MAT 018 016 Luistert hij niet naar u, neem dan nog één of twee personen mee, opdat door de mond van twee of drie getuigen de zaak haar beslag krijgt. 040 MAT 018 017 Luistert hij ook niet naar hen, zeg het dan aan de Kerk; zo hij zelfs naar de Kerk niet luistert, dan zij hij u als een heiden en een tollenaar. 040 MAT 018 018 Voorwaar, Ik zeg u: Alles wat gij zult binden op aarde, zal ook gebonden zijn in de hemel; en alles wat gij ontbinden zult op aarde, zal ook ontbonden zijn in de hemel. 040 MAT 018 019 Nog zeg Ik u: Zo twee van u op aarde overeenstemmen, om wat ook te vragen, dan zullen ze het verkrijgen van mijn Vader, die in de hemel is. 040 MAT 018 020 Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn Naam, daar ben Ik in hun midden. 040 MAT 018 021 Nu kwam Petrus naar Hem toe, en sprak: Heer, hoe dikwijls moet ik mijn broeder vergeven, die tegen mij misdoet? Tot zeven keer toe? 040 MAT 018 022 Jesus zei hem: Niet tot zeven keer toe, zeg Ik u; maar tot zeventig maal zeven keer. 040 MAT 018 023 Daarom is het rijk der hemelen gelijk aan een koning, die afrekening wilde houden met zijn dienaars. 040 MAT 018 024 Toen hij met de afrekening was begonnen, bracht men er een binnen, die hem tienduizend talenten schuldig was. 040 MAT 018 025 Daar hij niets had om te betalen, beval zijn meester, hemzelf te verkopen met zijn vrouw en zijn kinderen en alles, wat hij bezat, en zó de schuld te vereffenen. 040 MAT 018 026 Maar de knecht viel hem smekend te voet, en zeide: Heb geduld met mij, en ik zal u alles betalen. 040 MAT 018 027 De heer had medelijden met dien knecht, liet hem gaan, en schold hem de schuld kwijt. 040 MAT 018 028 Maar toen die knecht was heengegaan, ontmoette hij een zijner medeknechten, die hem honderd tienlingen schuldig was; hij greep hem tot worgens toe bij de keel, en zeide: Betaal me wat ge schuldig zijt. 040 MAT 018 029 Zijn medeknecht viel hem smekend te voet, en sprak: Heb geduld met mij, en ik zal u betalen. 040 MAT 018 030 De ander wilde dit niet, maar ging heen, en liet hem in de kerker werpen, totdat hij de schuld zou hebben betaald. 040 MAT 018 031 Toen nu zijn medeknechten zagen wat er gebeurd was, werden ze diep bedroefd, en gingen hun meester alles vertellen. 040 MAT 018 032 Nu liet zijn heer hem roepen, en zei tot hem: Boze knecht, die hele schuld schold ik u kwijt, omdat ge het mij hebt gevraagd; 040 MAT 018 033 moest ook gij u dan niet ontfermen over uw medeknecht, zoals ikzelf mij over u heb ontfermd. 040 MAT 018 034 En in zijn toorn leverde de heer hem aan de beulen over, totdat hij de hele schuld zou hebben voldaan. 040 MAT 018 035 Zo zal ook mijn hemelse Vader met u handelen, als gij niet allen uw broeder van harte vergeeft. 040 MAT 019 001 Toen Jesus deze onderrichting geëindigd had, verliet Hij Galilea, en ging naar het gebied van Judea aan de overkant van de Jordaan. 040 MAT 019 002 En grote scharen volgden Hem, en Hij genas ze daar. 040 MAT 019 003 Ook de farizeën kwamen naar Hem toe, om Hem op de proef te stellen. Ze zeiden: Is het een man geoorloofd, zijn vrouw te verstoten, om welke reden ook? 040 MAT 019 004 Hij antwoordde hun: Hebt gij niet gelezen, dat Hij, die in het begin den mens heeft geschapen, hen man en vrouw heeft gemaakt; 040 MAT 019 005 en dat Hij gezegd heeft: "Daarom zal de man vader en moeder verlaten, en zich hechten aan zijn vrouw; en die twee zullen één vlees zijn"? Ze zijn dus geen twee meer, maar één vlees. 040 MAT 019 006 Wat dus God heeft verenigd, dat scheide geen mens. 040 MAT 019 007 Ze zeiden Hem: Waarom heeft Moses dan bevolen, een scheidingsbrief te geven, en eerst dan de vrouw te verstoten? 040 MAT 019 008 Hij antwoordde hun: Om de hardheid van uw gemoed heeft Moses u toegestaan, uw vrouw te verstoten; in het begin echter was het zo niet. 040 MAT 019 009 Maar Ik zeg u: Wie zijn vrouw verstoot, buiten het geval van overspel, en een andere huwt, begaat overspel; 040 MAT 019 010 Zijn leerlingen zeiden tot Hem: Als zó de verhouding is van den man tot de vrouw, dan is het niet raadzaam te huwen. 040 MAT 019 011 Hij sprak tot hen: Niet allen begrijpen dit woord, maar zij alleen, aan wie het gegeven is. 040 MAT 019 012 Er zijn onhuwbaren, die zo geboren zijn van de moederschoot af; en er zijn onhuwbaren, die door de mensen onhuwbaar gemaakt zijn; en er zijn onhuwbaren, die zichzelf onhuwbaar hebben gemaakt om het rijk der hemelen. Wie het vatten kan, hij vatte het. 040 MAT 019 013 Toen werden er kinderen tot Hem gebracht, opdat Hij ze de handen zou opleggen, en voor hen bidden. De leerlingen wezen ze af. 040 MAT 019 014 Maar Jesus zei hun: Laat de kinderen begaan, en belet ze niet, tot Mij te komen; want het rijk der hemelen is voor hen, die zijn zoals zij. 040 MAT 019 015 En na hun de handen te hebben opgelegd, ging Hij heen. 040 MAT 019 016 En zie, daar trad iemand op Hem toe, die tot Hem sprak: Goede Meester, wat goeds moet ik doen om het eeuwige leven te verkrijgen? 040 MAT 019 017 Hij zeide hem: Waarom vraagt ge Mij naar het goede; Eén is er goed. Wilt ge dus het leven binnengaan, onderhoud dan de geboden. 040 MAT 019 018 Hij zei Hem: Welke? En Jesus sprak: Gij zult niet doden; gij zult geen overspel doen; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; 040 MAT 019 019 eer uw vader en moeder; heb uw naaste lief als uzelf. 040 MAT 019 020 De jonge man zeide tot Hem: Dat alles heb ik onderhouden; wat ontbreekt me nog? 040 MAT 019 021 Jesus zeide hem: Zo ge volmaakt wilt zijn, ga dan verkopen wat ge bezit, geef het aan de armen, en ge zult een schat in de hemel bezitten. Kom dan, en volg Mij. 040 MAT 019 022 Maar toen de jongeling dit woord vernam, ging hij treurig heen; want hij had veel bezittingen. 040 MAT 019 023 Nu sprak Jesus tot zijn leerlingen: Voorwaar, Ik zeg u: het is voor een rijke moeilijk, het rijk der hemelen binnen te gaan. 040 MAT 019 024 En nog eens zeg Ik u: Een kameel gaat makkelijker door het oog van een naald, dan een rijke in het koninkrijk der hemelen. 040 MAT 019 025 Toen de leerlingen dit hoorden, waren ze zeer verwonderd, en zeiden: Wie kan dan zalig worden? 040 MAT 019 026 Jesus zag hen aan, en sprak: Bij de mensen is dit onmogelijk; maar bij God is alles mogelijk. 040 MAT 019 027 Nu nam Petrus het woord, en zeide Hem: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd; wat zullen wij dan ontvangen? 040 MAT 019 028 En Jesus sprak tot hen: Voorwaar, Ik zeg u: bij de wedergeboorte, wanneer de Mensenzoon zal zetelen op de troon zijner majesteit, dan zult ook gij, die Mij zijt gevolgd, op twaalf tronen gezeten zijn, en de twaalf stammen van Israël oordelen. 040 MAT 019 029 En al wie zijn huis, broers of zusters, vader of moeder, vrouw of kinderen of akkers verlaat om mijn Naam, hij zal het honderdvoud ontvangen, en het eeuwige leven verwerven. 040 MAT 019 030 Veel eersten zullen laatsten, en laatsten zullen eersten zijn. 040 MAT 020 001 Het rijk der hemelen toch is gelijk aan een heer des huizes, die in de vroege morgen uitging, om arbeiders voor zijn wijngaard te huren. 040 MAT 020 002 Nadat hij met de arbeiders was overeengekomen voor één tienling per dag, stuurde hij ze naar zijn wijngaard. 040 MAT 020 003 En tegen het derde uur ging hij uit, en zag anderen werkeloos staan op de markt. 040 MAT 020 004 Hij zeide hun: Gaat ook gij naar mijn wijngaard; en wat billijk is, zal ik u geven. 040 MAT 020 005 Ze gingen er heen. Opnieuw ging hij tegen het zesde en het negende uur, en deed eveneens. 040 MAT 020 006 Ook tegen het elfde uur ging hij uit, en vond er nog anderen staan. En hij sprak tot hen: Waarom staat gij hier de hele dag werkeloos? 040 MAT 020 007 Ze zeiden hem: Omdat niemand ons heeft gehuurd. Hij zei hun: Gaat ook gij naar mijn wijngaard. 040 MAT 020 008 Toen het nu avond geworden was, sprak de heer van de wijngaard tot zijn rentmeester: Roep de arbeiders, en geef hun het loon: te beginnen bij de laatsten, en zo tot de eersten. 040 MAT 020 009 Zij die op het elfde uur waren gekomen, ontvingen ieder een tienling. 040 MAT 020 010 Toen nu ook de eersten kwamen, dachten ze meer te zullen ontvangen; maar ook zij kregen ieder een tienling. 040 MAT 020 011 Ze namen hem aan, maar begonnen tegen den heer des huizes te mopperen, 040 MAT 020 012 en zeiden: Dezen hier, die het laatst zijn gekomen, hebben slechts één uur gewerkt; en ge stelt ze gelijk met ons, die de last en de hitte van de dag hebben gedragen. 040 MAT 020 013 Maar hij antwoordde aan één van hen: Vriend, ik doe u geen onrecht. Zijt ge niet voor een tienling met mij overeengekomen? 040 MAT 020 014 Neem dus het uwe, en ga heen. Ik wil aan hem, die het laatst is gekomen, evenveel geven als aan u. 040 MAT 020 015 Of staat het me niet vrij, met het mijne te doen wat ik wil? Of zijt ge kwaad, omdat ik goed ben? 040 MAT 020 016 Zo zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren. 040 MAT 020 017 Toen Jesus naar Jerusalem ging, nam Hij onderweg de twaalf leerlingen ter zijde, en sprak tot hen: 040 MAT 020 018 Ziet, wij gaan op naar Jerusalem; en de Mensenzoon zal worden overgeleverd aan de opperpriesters en schriftgeleerden, en ze zullen Hem ter dood veroordelen. 040 MAT 020 019 Ze zullen Hem overleveren aan de heidenen, om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; maar op de derde dag zal Hij verrijzen. 040 MAT 020 020 Nu kwam de moeder der zonen van Zebedeüs naar Hem toe, vergezeld van haar zonen; ze viel voor Hem neer, om Hem iets te vragen. 040 MAT 020 021 Hij zeide haar: Wat verlangt ge? Ze sprak: Laat deze twee zonen van mij gezeten zijn in uw rijk, de een aan uw rechter-, de ander aan uw linkerhand. 040 MAT 020 022 Maar Jesus antwoordde: Gij weet niet, wat gij vraagt. Kunt gij de kelk drinken, die Ik drinken zal? Ze zeiden: Dat kunnen we. 040 MAT 020 023 Hij sprak tot hen: Mijn kelk zult gij wel drinken; maar het zitten aan mijn rechter- en linkerhand kan Ik niet geven; dit is voor hen, wien het door mijn Vader bereid is. 040 MAT 020 024 Toen de tien anderen dit hoorden, werden ze verontwaardigd op de beide broers. 040 MAT 020 025 Maar Jesus riep hen naar Zich toe, en sprak: Gij weet, dat de vorsten over de volkeren heersen, en dat de rijksgroten ze hun macht laten voelen. 040 MAT 020 026 Zo moet het niet zijn onder u; maar wie onder u groot wil worden, moet uw dienaar zijn; 040 MAT 020 027 en wie onder u de eerste wil wezen, moet uw knecht zijn. 040 MAT 020 028 Ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijn leven te geven tot losprijs voor velen. 040 MAT 020 029 Toen zij Jericho verlieten, volgde Hem een grote menigte. En zie, twee blinden, die langs de weg waren gezeten, hoorden, dat Jesus voorbijging, en riepen: 040 MAT 020 030 Heer, zoon van David, ontferm u onzer. 040 MAT 020 031 Het volk viel tegen hen uit, om hen tot zwijgen te brengen. Maar ze riepen nog harder: Heer, zoon van David, ontferm u onzer. 040 MAT 020 032 Jesus bleef staan, riep hen, en sprak: Wat wilt gij, dat Ik voor u doe? 040 MAT 020 033 Ze zeiden: Heer, dat onze ogen worden geopend. 040 MAT 020 034 En Jesus, door medelijden bewogen, raakte hun ogen aan. Aanstonds zagen ze, en volgden Hem. 040 MAT 021 001 Toen zij Jerusalem naderden, en te Bétfage bij de Olijfberg waren gekomen, zond Jesus twee leerlingen vooruit, 040 MAT 021 002 en zei tot hen: Gaat naar het dorp, dat tegenover u ligt; terstond zult gij er een ezelin vinden, die is vastgebonden. met een veulen erbij; maakt ze los en brengt ze Mij. 040 MAT 021 003 Zo iemand u een bemerking maakt, zegt hem dan: De Heer heeft ze nodig. En dadelijk zal hij ze laten gaan. 040 MAT 021 004 Dit alles geschiedde, opdat vervuld zou worden, wat door den profeet was voorspeld: 040 MAT 021 005 "Zegt tot de dochter van Sion: Zie, uw Koning komt naar u toe, Zachtmoedig, op een ezel gezeten, Op een veulen, het jong van een lastdier." 040 MAT 021 006 De leerlingen gingen heen, en deden wat Jesus hun bevolen had. 040 MAT 021 007 Ze brachten de ezelin met het veulen mee, legden er hun mantels op, en Hij zette Zich daarop neer. 040 MAT 021 008 Nu spreidde het talrijke volk zijn mantels uit over de weg; anderen sneden takken van de bomen, en strooiden ze op de weg. 040 MAT 021 009 En de scharen, die voorop gingen en volgden, riepen uit: Hosanna den Zoon van David; Gezegend die komt in de naam des Heren; Hosanna in den hogen! 040 MAT 021 010 En toen Hij Jerusalem was binnengereden, kwam de hele stad in beroering, en men zeide: Wie is dat? 040 MAT 021 011 De scharen antwoordden: Dat is Jesus, de profeet van Názaret in Galilea. 040 MAT 021 012 Jesus trad de tempel binnen, dreef er allen uit, die in de tempel verkochten en kochten, en smeet de tafels van de wisselaars en de stoelen der duivenverkopers omver. 040 MAT 021 013 Hij sprak tot hen: Er staat geschreven: "Mijn huis zal heten een huis van gebed; maar gij hebt er een rovershol van gemaakt". 040 MAT 021 014 En er kwamen blinden en kreupelen in de tempel naar Hem toe, en Hij genas ze. 040 MAT 021 015 Toen de opperpriesters en schriftgeleerden de wonderen zagen die Hij verrichtte, en de knapen die in de tempel riepen: "Hosanna den Zoon van David", werden ze verontwaardigd. 040 MAT 021 016 Ze zeiden tot Hem: Hoort Gij niet, wat ze roepen? Jesus antwoordde hun: Zeker; hebt gij nooit gelezen: "Uit de mond van kind en zuigeling stemt Gij U een loflied aan?" 040 MAT 021 017 Hij liet hen staan, ging de stad uit naar Betánië, en overnachtte daar. 040 MAT 021 018 Toen Hij de volgende morgen naar de stad terugkeerde, kreeg Hij honger. 040 MAT 021 019 Hij zag een vijgeboom langs de weg, en ging er heen; maar hij vond er niets dan bladeren aan. Hij sprak: Nooit in der eeuwigheid komen er nog vruchten aan u. Terstond verdorde de vijgeboom. 040 MAT 021 020 De leerlingen, die dit zagen, waren verwonderd, en zeiden: Hoe is de vijgeboom zo eensklaps verdord? 040 MAT 021 021 Jesus antwoordde hun: Voorwaar. Ik zeg u: Zo gij geloof hebt en niet twijfelt, zult gij dit niet alleen met de vijgeboom doen, maar zelfs als gij tot deze berg zult zeggen: "Hef u op en werp u in zee", dan zal het gebeuren. 040 MAT 021 022 En al wat gij in uw gebed met geloof zult vragen, zult gij verkrijgen. 040 MAT 021 023 Toen Hij daarna in de tempel gekomen was, en daar leerde, traden de oversten der priesters en de oudsten van het volk op Hem toe, en zeiden: Met welk recht doet Gij dit alles; en wie heeft U dit recht gegeven? 040 MAT 021 024 Jesus antwoordde hun: Ook Ik zal u een vraag stellen; zo gij er Mij op antwoordt, zal ook Ik u zeggen, met welk recht Ik dit alles doe. 040 MAT 021 025 Waar was het doopsel van Johannes vandaan; van de hemel of van de mensen? Ze overlegden bij zichzelf: 040 MAT 021 026 Als we zeggen: "van de hemel", dan zal Hij ons toevoegen: "Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?" Zeggen we: "van de mensen", dan hebben we het volk te vrezen: want allen houden Johannes voor een profeet. 040 MAT 021 027 Ze gaven dus Jesus ten antwoord: We weten het niet. Nu sprak Hij tot hen eveneens: Dan zeg Ik u evenmin, met welk recht Ik dit alles doe. 040 MAT 021 028 Wat dunkt u? Iemand had twee zonen. Hij ging naar den eerste en sprak: Mijn zoon, ga vandaag in mijn wijngaard werken. 040 MAT 021 029 Deze antwoordde: Ik ga, heer; maar hij ging niet. 040 MAT 021 030 Hij kwam bij den ander, en zei hetzelfde. Deze antwoordde: Ik wil niet; maar later kwam hij tot inkeer en ging. 040 MAT 021 031 Wie van de twee heeft de wil van zijn vader volbracht? Ze zeiden: De laatste. Jesus sprak tot hen: Voorwaar, Ik zeg u: De tollenaars en zondaressen zullen eerder in het rijk Gods binnengaan dan gij. 040 MAT 021 032 Want Johannes kwam tot u langs de weg der gerechtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en zondaressen hebben hem wel geloofd. En zelfs toen gij dit hebt gezien, zijt gij nog niet tot inkeer gekomen, en in hem gaan geloven. 040 MAT 021 033 Luistert naar een andere gelijkenis: Er was een huisvader, die een wijngaard plantte; hij omringde hem met een muur, groef er een wijnpers in, en bouwde er een toren op. Daarna verpachtte hij hem aan landbouwers, en vertrok naar het buitenland. 040 MAT 021 034 Toen nu de tijd van de oogst was gekomen, zond hij zijn dienaars naar de landbouwers, om de hem verschuldigde vruchten in ontvangst te nemen. 040 MAT 021 035 Maar de landbouwers grepen zijn dienaars vast; den een sloegen ze, een ander doodden, een derde stenigden ze. 040 MAT 021 036 Weer zond hij andere dienaars, talrijker nog dan de vorige; en ze behandelden hen op dezelfde wijze. 040 MAT 021 037 Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen; want hij sprak: Voor mijn zoon zullen ze wel ontzag hebben. 040 MAT 021 038 Maar toen de landbouwers den zoon zagen komen, zeiden ze onder elkaar: Dat is de erfgenaam; komt, laten we hem doden; dan zullen wij zijn erfenis krijgen. 040 MAT 021 039 Ze grepen hem vast, wierpen hem buiten de wijngaard, en doodden hem. 040 MAT 021 040 Wanneer nu de heer van de wijngaard terugkomt, wat zal hij dan met die landbouwers doen? 040 MAT 021 041 Ze zeiden: Hij zal de booswichten een schrikkelijke dood doen sterven, en zijn wijngaard aan andere landbouwers verpachten, die hem te rechter tijd de vruchten brengen. 040 MAT 021 042 Jesus sprak tot hen: Hebt gij niet in de Schriften gelezen: "De steen, die de bouwlieden hebben verworpen, Is de hoeksteen geworden; De Heer heeft het gedaan: Een wonder is het in onze ogen." 040 MAT 021 043 Daarom zeg Ik u: Het rijk Gods zal u ontnomen worden, en aan een volk worden gegeven, dat er de vruchten van opbrengt. 040 MAT 021 044 En wie valt op deze steen, zal worden verbrijzeld; en op wien hij valt, dien zal hij verpletteren. 040 MAT 021 045 Toen de opperpriesters en de farizeën zijn gelijkenissen hoorden, begrepen ze, dat Hij hèn had bedoeld. 040 MAT 021 046 Ze zochten zich van Hem meester te maken, maar waren bang voor het volk; want men hield Hem voor een profeet. 040 MAT 022 001 Weer nam Jesus het woord, en sprak tot hen in gelijkenissen: 040 MAT 022 002 Het rijk der hemelen is gelijk aan een koning, die een bruiloftsmaal gaf voor zijn zoon. 040 MAT 022 003 En hij zond zijn dienaars uit, om de genodigden tot de bruiloft te roepen; maar ze wilden niet komen. 040 MAT 022 004 Opnieuw zond hij andere dienaars, en sprak: Zegt aan de genodigden: Ziet, ik heb mijn maaltijd gereed, mijn ossen en mestvee zijn geslacht, en alles is klaar; komt toch ter bruiloft. 040 MAT 022 005 Maar ze sloegen er geen acht op, en gingen huns weegs; de een naar zijn hoeve, de ander naar zijn zaken. 040 MAT 022 006 De overigen grepen zijn dienaars vast, mishandelden en doodden ze. 040 MAT 022 007 Toen werd de koning vergramd; hij zond zijn leger uit, doodde die moordenaars en stak hun stad in brand. 040 MAT 022 008 En hij sprak tot zijn dienaars: Het bruiloftsmaal is wel gereed, maar de genodigden verdienden het niet. 040 MAT 022 009 Gaat dus naar de kruispunten der straten, en nodigt allen ter bruiloft, die gij er vinden zult. 040 MAT 022 010 Zijn dienaars gingen de straten op, en verzamelden allen, die zij er aantroffen, slechten en goeden; en de bruiloftszaal werd met gasten gevuld. 040 MAT 022 011 Toen nu de koning binnentrad, om de aanliggende gasten te zien, zag hij een man, die geen bruiloftskleed aan had. 040 MAT 022 012 En hij sprak tot hem: Vriend, hoe zijt ge hier zonder bruiloftskleed binnengekomen? Hij wist er geen antwoord op te geven. 040 MAT 022 013 Nu zei de koning tot zijn bedienden: Bindt hem handen en voeten, en werpt hem naar buiten de duisternis in; daar zal geween zijn en gekners der tanden. 040 MAT 022 014 Want velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren. 040 MAT 022 015 Daarop gingen de farizeën heen, en beraadslaagden, hoe ze Hem in zijn eigen woorden zouden verstrikken. 040 MAT 022 016 Ze zonden hun leerlingen met de aanhangers van Herodes op Hem af met de vraag: Meester, we weten, dat Gij oprecht zijt, de weg van God naar waarheid leert, en niemand naar de ogen ziet; want Gij kent geen aanzien des persoons. 040 MAT 022 017 Zeg ons dus: wat dunkt U; is het geoorloofd den keizer belasting te betalen, of niet? 040 MAT 022 018 Jesus kende hun boosheid, en sprak: Huichelaars, wat stelt gij Mij op de proef? 040 MAT 022 019 Laat Mij de cijnspenning zien. Ze hielden Hem een tienling voor. 040 MAT 022 020 Jesus zeide hun: Wiens beeld en randschrift is dit? 040 MAT 022 021 Ze zeiden: Van den keizer. Hij sprak tot hen: Geeft dan den keizer, wat den keizer toekomt; en geeft aan God, wat God toekomt. 040 MAT 022 022 Toen ze dit hoorden, waren ze verwonderd; ze lieten Hem met rust, en gingen heen. 040 MAT 022 023 Op diezelfde dag kwamen de sadduceën naar Hem toe, die de verrijzenis loochenen. Ze ondervroegen Hem: 040 MAT 022 024 Meester, Moses heeft gezegd: Wanneer iemand kinderloos sterft, dan zal zijn broer de vrouw van hem huwen, en nakomelingschap voor zijn broer verwekken. 040 MAT 022 025 Nu waren er bij ons zeven broers; de eerste huwde en stierf; en daar hij geen kinderen had, liet hij zijn vrouw achter aan zijn broer. 040 MAT 022 026 Zo ging het ook met den tweeden en den derden, tot den zevenden toe. 040 MAT 022 027 Het laatst van allen stierf ook de vrouw. 040 MAT 022 028 Wien van de zeven zal ze nu bij de verrijzenis als vrouw toebehoren? Ze hebben haar immers allen gehad. 040 MAT 022 029 Jesus antwoordde: Gij dwaalt en kent de Schriften niet, en evenmin de kracht van God. 040 MAT 022 030 Want bij de verrijzenis huwt men niet, noch wordt men gehuwd; maar men zal zijn als engelen Gods in de hemel. 040 MAT 022 031 En wat de verrijzenis der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat God u gezegd heeft: 040 MAT 022 032 "Ik ben de God van Abraham, de God van Isaäk, de God van Jakob?" Hij is toch geen God van doden, maar van levenden. 040 MAT 022 033 Toen het volk dit hoorde, stond het verbaasd over zijn leer. 040 MAT 022 034 Toen de farizeën vernamen, dat Hij de sadduceën tot zwijgen gebracht had, kwamen ze naar Hem toe; 040 MAT 022 035 en een hunner, een wetgeleerde, vroeg, om Hem op de proef te stellen: 040 MAT 022 036 Meester, wat is het grootste gebod in de Wet? 040 MAT 022 037 Jesus zei hem: "Gij zult den Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel en heel uw verstand." 040 MAT 022 038 Dit is het grootste en eerste gebod. 040 MAT 022 039 En het tweede daaraan gelijk: "Gij zult uw naaste beminnen als uzelf." 040 MAT 022 040 Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten. 040 MAT 022 041 Daar nu de farizeën toch bij elkaar waren, vroeg Jesus hun: 040 MAT 022 042 Wat dunkt u van den Christus? Wiens zoon is Hij? Ze zeiden: Van David. 040 MAT 022 043 Hij zeide hun: Hoe noemt David in den Geest Hem dan Heer, wanneer hij zegt: 040 MAT 022 044 "De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zet U aan mijn rechterhand, Totdat Ik uw vijanden leg Als een voetbank voor uw voeten!" 040 MAT 022 045 Als David Hem Heer noemt, hoe is Hij dan zijn zoon? 040 MAT 022 046 Niemand kon Hem antwoord geven; en van die dag af durfde niemand Hem meer ondervragen. 040 MAT 023 001 Nu sprak Jesus tot het volk en tot zijn leerlingen: 040 MAT 023 002 Op de zetel van Moses zitten de schriftgeleerden en farizeën. 040 MAT 023 003 Onderhoudt en doet dus alles, wat ze u zeggen; maar handelt niet naar hun werken. Want ze zeggen het wel, maar ze doen het niet. 040 MAT 023 004 Ze binden zware en ondragelijke lasten bijeen, en leggen die op de schouders der mensen; maar zelf willen ze die met hun vinger niet aanraken. 040 MAT 023 005 Al hun werken verrichten ze om door de mensen opgemerkt te worden; ze maken hun gebedsriemen breed, en hun mantelkwasten groot. 040 MAT 023 006 Ze zijn op de eerste plaatsen bij feestmalen belust, op de eerste zetels in de synagogen, 040 MAT 023 007 en op de begroetingen op de markt, en willen door de mensen rabbi worden genoemd. 040 MAT 023 008 Neen, laat u geen rabbi noemen; want één is uw Meester, en allen zijt ge broeders. 040 MAT 023 009 Noemt ook niemand op aarde uw vader; want één is uw Vader, die in de hemelen is. 040 MAT 023 010 Laat u ook niet leraars noemen; want één is uw Leraar, de Christus. 040 MAT 023 011 De grootste onder u moet uw dienaar zijn. 040 MAT 023 012 Maar wie zich verheft, zal worden vernederd; wie zich vernedert, zal worden verheven. 040 MAT 023 013 Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die het rijk der hemelen sluit voor de mensen. Want gij gaat er zelf niet in; en hen die er in willen, laat gij niet binnengaan. 040 MAT 023 014 Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die het goed der weduwen verslindt onder het vertoon van lange gebeden. Daarom zult gij zo streng worden geoordeeld. 040 MAT 023 015 Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die land en zee doorkruist, om één enkelen bekeerling te maken; maar als hij het geworden is, maakt gij hem tot een kind der hel, tweemaal erger dan gijzelf. 040 MAT 023 016 Wee u, blinde leiders, die zegt: Heeft iemand gezworen bij de tempel, dan is het niets; maar die zweert bij het goud van de tempel, is gebonden. 040 MAT 023 017 Dwazen en verblinden! Wat toch is meer, het goud of de tempel, waardoor het goud wordt geheiligd? 040 MAT 023 018 En: zweert men bij het altaar, dan is het niets; maar zweert men bij de offergave, die er op ligt, dan is men gebonden. 040 MAT 023 019 Verblinden! Wat toch is meer: de offergave of het altaar, waardoor de offergave wordt geheiligd? 040 MAT 023 020 Wie dus zweert bij het altaar, zweert bij dit en bij al wat er op ligt. 040 MAT 023 021 En wie zweert bij de tempel, zweert bij deze en bij Hem, die er in woont. 040 MAT 023 022 En wie zweert bij de hemel, zweert bij Gods troon, en bij Hem, die erop is gezeten. 040 MAT 023 023 Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die tienden betaalt van muntkruid, anijs en komijn; maar die nalatig zijt in het voornaamste deel van de wet: rechtvaardigheid, barmhartigheid en goede trouw. Dit moet men doen, en het andere niet laten. 040 MAT 023 024 Blinde leidslieden, die de mug uitzeeft, maar de kameel doorslokt. 040 MAT 023 025 Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die de beker en de schotel van buiten reinigt, terwijl ze van binnen vol schraapzucht en onmatigheid zijn. 040 MAT 023 026 Blinde farizeën; reinigt eerst de beker en de schotel van binnen, opdat ook de buitenkant rein moge worden. 040 MAT 023 027 Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars. Want gij zijt gelijk aan witgepleisterde graven, die van buiten wel mooi zijn, maar van binnen vol doodsbeenderen en allerlei vuil. 040 MAT 023 028 Zo schijnt ook gij van buiten rechtvaardig voor het oog van de mensen, maar van binnen zijt gij vol huichelarij en ongerechtigheid. 040 MAT 023 029 Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die grafsteden bouwt voor de profeten, de gedenktekens der rechtvaardigen versiert, 040 MAT 023 030 en zegt: Zo wij hadden geleefd in de dagen onzer vaderen, dan zouden wij met hen geen deel hebben gehad aan de moord der profeten. 040 MAT 023 031 Gij getuigt dus tegen uzelf, dat gij zonen zijt van de moordenaars der profeten. 040 MAT 023 032 Welnu dan, maakt de maat uwer vaderen maar vol. 040 MAT 023 033 Slangen, adderenbroed, hoe zult gij de helse verdoemenis ontkomen? 040 MAT 023 034 Ziet, daarom zend Ik tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden. Sommigen van hen zult gij doden en kruisigen, anderen geselen in uw synagogen, en van stad tot stad achtervolgen, 040 MAT 023 035 opdat al het onschuldige bloed, dat op aarde is vergoten, over u moge komen: van het bloed van den rechtvaardigen Abel af, tot het bloed van Zakarias, den zoon van Barakias, dien gij gedood hebt tussen de tempel en het altaar. 040 MAT 023 036 Voorwaar, Ik zeg u: neerkomen zal dit alles op dit geslacht. 040 MAT 023 037 Jerusalem, Jerusalem, dat de profeten doodt, dat stenigt, die tot u zijn gezonden: hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels verzamelt; maar gij hebt niet gewild. 040 MAT 023 038 Zie, uw huis zal in puin blijven liggen. 040 MAT 023 039 En Ik zeg u: Van nu af zult gij Mij niet meer zien, totdat gij roept: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren. 040 MAT 024 001 Toen verliet Jesus de tempel, en ging heen. Zijn leerlingen kwamen naar Hem toe, en wezen Hem op de tempelgebouwen. 040 MAT 024 002 Maar Hij antwoordde hun: Ziet gij dit alles? Voorwaar, Ik zeg u: Hier zal geen steen op de andere blijven, maar alles zal worden verwoest. 040 MAT 024 003 Terwijl Hij neerzat op de Olijfberg, kwamen de leerlingen alleen naar Hem toe, en zeiden: Zeg ons, wanneer dit gebeuren zal, en wat het teken zal zijn van uw komst en van het einde der wereld? 040 MAT 024 004 Jesus antwoordde hun: Past op, dat niemand u misleidt. 040 MAT 024 005 Want velen zullen met mijn Naam optreden, en zeggen: Ik ben de Christus; en ze zullen er velen misleiden. 040 MAT 024 006 En gij zult horen van oorlogen en van oorlogsgeruchten. Past op, verschrikt er niet van; want dit moet allemaal gebeuren. maar het is het einde nog niet. 040 MAT 024 007 Volk zal opstaan tegen volk, en rijk tegen rijk; en er zal hongersnood zijn en aardbevingen hier en elders. 040 MAT 024 008 Maar dit alles is slechts het begin van de weeën. 040 MAT 024 009 Dan zal men u overleveren, om u te mishandelen en te doden; en gij zult een voorwerp zijn van haat bij alle volken terwille van mijn Naam. 040 MAT 024 010 Dan zullen velen zich ergeren, elkander verraden en haten. 040 MAT 024 011 Ook tal van valse profeten zullen opstaan, en velen verleiden. 040 MAT 024 012 En omdat de ongerechtigheid dan de overhand neemt, zal de liefde van velen verkoelen. 040 MAT 024 013 Maar wie tot het einde toe heeft volhard, hij zal behouden worden. 040 MAT 024 014 Doch eerst zal dit Evangelie van het rijk over heel de wereld worden verkondigd tot een getuigenis voor alle volkeren; dan zal het einde komen. 040 MAT 024 015 Wanneer gij dus de gruwel der ontheiliging. waarvan de profeet Daniël heeft gesproken, in de heilige plaats zult zien staan—die het leest, begrijpe het! — 040 MAT 024 016 laten zij die in Judea zijn, dan naar de bergen vluchten; 040 MAT 024 017 en wie op het dakterras is, dale niet af, om iets uit zijn huis mee te nemen; 040 MAT 024 018 en wie op het veld is, kere niet terug, om zijn kleed te gaan halen. 040 MAT 024 019 Wee in die dagen de zwangere en zogende vrouwen! 040 MAT 024 020 Bidt toch, dat uw vlucht niet in de winter geschiedt, of op een sabbat. 040 MAT 024 021 Want er zal grote ellende zijn, zoals er nog nooit is geweest van het begin der wereld af tot heden toe, en zoals er ook nooit meer zal zijn. 040 MAT 024 022 En zo die dagen niet werden verkort, geen mens bleef behouden; maar om de uitverkorenen zullen die dagen worden verkort. 040 MAT 024 023 Als dan iemand u zegt: Ziet, hier is de Christus, of ginds; gelooft het niet. 040 MAT 024 024 Want er zal menig valse-christus opstaan en tal van valse profeten. Ze zullen grote tekenen en wonderen verrichten, zodat, als het mogelijk was, ze zelfs de uitverkorenen zouden misleiden. 040 MAT 024 025 Ziet, Ik heb het u voorspeld. 040 MAT 024 026 Dus, als men u zegt: Ziet, hij is in de woestijn, gaat er niet heen; ziet, hij is in de binnenkamers, gelooft het niet. 040 MAT 024 027 Want zooals de bliksem uitschiet van het oosten, en flitst tot het westen: zo zal ook de komst van den Menschenzoon zijn. 040 MAT 024 028 En waar dan het aas ligt, daar zullen zich ook de gieren verzamelen. 040 MAT 024 029 En terstond na de kwelling dier dagen zal de zon worden verduisterd, en de maan geen licht meer geven; de sterren zullen van de hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen worden geschokt. 040 MAT 024 030 Dan zal het teken van den Mensenzoon aan de hemel verschijnen; dan zullen alle geslachten der aarde jammeren, en den Mensenzoon op de wolken des hemels zien komen met grote macht en majesteit. 040 MAT 024 031 Dan zal Hij zijn engelen zenden met luid schallende bazuinen; en ze zullen van de vier windstreken zijn uitverkorenen verzamelen, van het éne einde des hemels tot aan het andere. 040 MAT 024 032 Leert van de vijgeboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak al zacht is geworden en de bladeren al ontspruiten, dan weet ge, dat de zomer nabij is; 040 MAT 024 033 zo ook wanneer gij dit alles ziet, weet dan, dat het dicht voor de deur staat. 040 MAT 024 034 Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht gaat niet voorbij, eer dit alles is geschied. 040 MAT 024 035 Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan. 040 MAT 024 036 Maar van die dag en dat uur weet niemand iets af, zelfs de engelen in de hemel niet; maar de Vader alleen. 040 MAT 024 037 Zoals het was in de dagen van Noë, zo zal ook de komst van den Mensenzoon zijn. 040 MAT 024 038 Zoals men toch in de dagen vóór de zondvloed at en dronk, huwde en uithuwde, tot op de dag, waarop Noë de ark binnenging: 040 MAT 024 039 en zoals men er geen acht op sloeg, totdat de zondvloed kwam en allen verzwolg, zo zal ook de komst van den Mensenzoon zijn. 040 MAT 024 040 Dan zullen er twee zijn op de akker: de één wordt opgenomen, de ander achtergelaten; 040 MAT 024 041 twee zullen er met de handmolen malen, de één wordt opgenomen, de ander achtergelaten. 040 MAT 024 042 Waakt dus, omdat gij niet weet, op welke dag uw Heer zal komen. 040 MAT 024 043 Dit weet gij wel: zo een huisvader wist, op welk uur de dief zou komen, dan zou hij zeker wakker blijven en niet laten inbreken in zijn huis. 040 MAT 024 044 Weest ook gij dus bereid, want de Mensenzoon komt op een onverwacht uur. 040 MAT 024 045 Wie is nu de trouwe en voorzichtige knecht, dien de meester over zijn ondergeschikten heeft gesteld. om hun spijs te geven te rechter tijd? 040 MAT 024 046 Gelukkig de knecht, dien de heer bij zijn komst daarmee bezig zal vinden. 040 MAT 024 047 Voorwaar, Ik zeg u: Hij zal hem stellen over heel zijn bezit. 040 MAT 024 048 Maar zo die dienaar slecht is, en denkt bij zichzelf: 040 MAT 024 049 "Mijn heer komt nog lang niet," zo hij zijn medeknechten gaat slaan, en met de dronkaards eet en drinkt, 040 MAT 024 050 dan zal de heer van dien knecht komen op een dag, waarop hij het niet verwacht, en op een uur, dat hij niet kent. 040 MAT 024 051 En hij zal hem in stukken houwen, en hem het lot der huichelaars doen delen: daar zal geween zijn en gekners der tanden. 040 MAT 025 001 Dan zal het rijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden, die haar lampen namen, om den bruidegom tegemoet te gaan. 040 MAT 025 002 Vijf van haar waren dwaas, en vijf waren wijs. 040 MAT 025 003 De dwaze namen wel haar lampen mee, doch geen olie. 040 MAT 025 004 Maar de wijze namen met haar lampen ook olie in haar kruiken mee. 040 MAT 025 005 Toen nu de bruidegom toefde, werden ze slaperig en sluimerden allemaal in. 040 MAT 025 006 Maar midden in de nacht werd er geroepen: Ziet, de bruidegom komt; gaat naar buiten, hem te gemoet. 040 MAT 025 007 Toen stonden al die maagden op, en brachten haar lampen in orde. 040 MAT 025 008 Nu zeiden de dwaze tot de wijze: Geeft ons wat van uw olie; want onze lampen gaan uit. 040 MAT 025 009 De wijze gaven ten antwoord: Neen, dan is er misschien niet genoeg voor ons en voor u; gaat liever naar de verkopers, en koopt voor uzelf. 040 MAT 025 010 Maar terwijl ze heengingen om te kopen, kwam de bruidegom, en zij die gereed waren, gingen met hem ter bruiloft in; en de deur werd gesloten. 040 MAT 025 011 Later kwamen ook de andere maagden, en zeiden: Heer, heer, doe ons open. 040 MAT 025 012 Maar hij antwoordde: Voorwaar, ik zeg u, ik ken u niet. 040 MAT 025 013 Waakt dus, want gij kent dag noch uur. 040 MAT 025 014 Het gaat er mee als met een mens, die naar het buitenland vertrok, zijn dienaars riep, en hun zijn bezittingen overdroeg. 040 MAT 025 015 En aan den één gaf hij vijf talenten, den ander twee, een derde één; ieder volgens zijn bekwaamheid. Toen ging hij op reis. 040 MAT 025 016 Die nu de vijf talenten had ontvangen, ging aanstonds heen, dreef er handel mee. en won er vijf andere bij. 040 MAT 025 017 Zo ook won hij, die er twee had ontvangen, er nog twee andere bij. 040 MAT 025 018 Maar die er één had ontvangen, ging heen, maakte een kuil in de grond, en verborg het geld van zijn heer. 040 MAT 025 019 Na lange tijd kwam de heer van die dienaars terug, en rekende met hen af. 040 MAT 025 020 En hij, die de vijf talenten had ontvangen, trad naar voren, bracht nog vijf andere talenten, en zeide: Heer, vijf talenten hebt ge mij gegeven; zie, nog vijf heb ik er bijgewonnen. 040 MAT 025 021 Zijn meester sprak tot hem: Heel best, goede en trouwe knecht; over weinig zijt ge getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga binnen in de vreugde uws heren. 040 MAT 025 022 Ook hij, die de twee talenten had ontvangen, trad naar voren, en zeide: Heer, twee talenten hebt ge mij gegeven: zie, nog twee heb ik er bijgewonnen. 040 MAT 025 023 Zijn meester sprak tot hem: Heel best, goede en trouwe knecht; over weinig zijt ge getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga binnen in de vreugde uws heren. 040 MAT 025 024 Nu trad ook hij naar voren, die het éne talent had ontvangen. Hij zeide: Heer, ik weet, dat ge een streng man zijt; ge maait, waar ge niet hebt gezaaid, en oogst, waar ge niet hebt uitgestrooid. 040 MAT 025 025 Ik was dus bang, en ben uw talent in de grond gaan begraven; zie, daar hebt ge het uwe terug. 040 MAT 025 026 Maar zijn meester antwoordde hem: Gij slechte en luie knecht; ge wist dat ik maai, waar ik niet heb gezaaid, en dat ik oogst, waar ik niet heb uitgestrooid. 040 MAT 025 027 Ge hadt dus mijn geld bij de wisselaars moeten beleggen; dan zou ik het bij mijn komst met rente hebben teruggekregen. 040 MAT 025 028 Neemt dus het talent van hem af, en geeft het aan hem, die de tien talenten heeft. 040 MAT 025 029 Want wie heeft, aan hem zal worden gegeven, en hij zal overvloed hebben; maar wie niet heeft, hem zal ook nog ontnomen worden wat hij bezit. 040 MAT 025 030 Werpt den onbruikbaren knecht naar buiten de duisternis in; daar zal geween zijn, en gekners der tanden. 040 MAT 025 031 Wanneer dan de Mensenzoon in zijn heerlijkheid komt, en alle engelen met Hem, zal Hij plaats nemen op de troon zijner majesteit. 040 MAT 025 032 En alle volkeren zullen vóór Hem worden vergaderd: maar Hij zal ze van elkander scheiden, zoals een herder scheiding maakt tussen schapen en bokken. 040 MAT 025 033 En de schapen zal Hij aan zijn rechterhand plaatsen, de bokken aan zijn linkerhand. 040 MAT 025 034 Dan zal de Koning zeggen tot hen, die aan zijn rechterhand staan: Komt, gezegenden van mijn Vader; neemt bezit van het rijk, dat voor u is bereid van de grondvesting der wereld af. 040 MAT 025 035 Want Ik was hongerig, en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik was dorstig, en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik was vreemdeling, en gij naamt Mij op. 040 MAT 025 036 Ik was naakt, en gij hebt Mij gekleed; ziek, en gij hebt Mij bezocht: in de gevangenis, en gij zijt Mij komen bezoeken. 040 MAT 025 037 Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden: Heer, wanneer zagen we U hongerig, en spijsden we U: of dorstig, en gaven we U te drinken? 040 MAT 025 038 Wanneer zagen we U als vreemdeling, en namen U op; of naakt, en hebben we U gekleed? 040 MAT 025 039 Of wanneer zagen we U ziek of in de gevangenis, en zijn we tot U gekomen? 040 MAT 025 040 Dan zal de Koning hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u: Wat gij voor één van mijn geringste broeders gedaan hebt, dat hebt gij voor Mij gedaan. 040 MAT 025 041 Maar dan zal Hij zeggen tot hen, die aan de linkerhand staan: Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwige vuur, dat bereid is voor den duivel en zijn engelen. 040 MAT 025 042 Want Ik was hongerig, en gij hebt Mij niet te eten gegeven; dorstig, en gij hebt Mij niet te drinken gegeven. 040 MAT 025 043 Ik was vreemdeling, en gij naamt Mij niet op; naakt, en gij hebt Mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht. 040 MAT 025 044 Dan zullen ook zij antwoorden: Heer, wanneer zagen we U hongerig of dorstig, vreemdeling of naakt, ziek of in de gevangenis, en hielpen we U niet? 040 MAT 025 045 Dan zal Hij hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u; wat gij niet hebt gedaan voor één van deze geringsten, dat hebt gij ook voor Mij niet gedaan. 040 MAT 025 046 Dan zullen zij gaan in de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven. 040 MAT 026 001 Nadat Jesus al deze toespraken geëindigd had, zeide Hij tot zijn leerlingen: 040 MAT 026 002 Gij weet, dat het over twee dagen Pasen is; dan wordt de Mensenzoon overgeleverd, om gekruisigd te worden. 040 MAT 026 003 Toen vergaderden de opperpriesters en de oudsten van het volk in het paleis van den hogepriester, die Káifas heette. 040 MAT 026 004 Ze beraadslaagden, om Jesus met list gevangen te nemen en Hem te doden. 040 MAT 026 005 Maar ze zeiden: Niet op het feest; er mocht eens oproer komen onder het volk. 040 MAT 026 006 Terwijl Jesus nu te Betánië was in het huis van Simon den melaatse, 040 MAT 026 007 kwam er een vrouw naar Hem toe, die een albasten kruik vol kostbare balsem droeg; ze goot die uit over zijn hoofd, terwijl Hij aanlag aan tafel. 040 MAT 026 008 Toen de leerlingen dit zagen, werden ze verontwaardigd en zeiden: Waarom die verkwisting? 040 MAT 026 009 Men had dat toch duur kunnen verkopen, en het goed aan de armen kunnen geven. 040 MAT 026 010 Jesus merkte het, en sprak: Waarom valt gij de vrouw lastig? Ze heeft immers een goed werk aan Mij gedaan. 040 MAT 026 011 Want de armen hebt gij altijd bij u; Mij niet. 040 MAT 026 012 Toen ze die balsem uitgoot over mijn lichaam, deed ze dat voor mijn begrafenis. 040 MAT 026 013 Voorwaar, Ik zeg u: overal in heel de wereld, waar dit Evangelie wordt gepreekt, zal ook tot hare gedachtenis worden vermeld, wat ze gedaan heeft. 040 MAT 026 014 Toen ging één van de twaalf, Judas Iskáriot genaamd, naar de opperpriesters, 040 MAT 026 015 en sprak: Wat wilt gij me geven, als ik Hem aan u overlever? Ze beloofden hem dertig zilverlingen. 040 MAT 026 016 Van toen af zocht hij naar een gelegenheid, om Hem te verraden. 040 MAT 026 017 Op de eerste dag der ongedesemde broden kwamen de leerlingen bij Jesus, en zeiden: Waar wilt Gij, dat we U de toebereidselen maken, om het paasmaal te eten? 040 MAT 026 018 Hij sprak: Gaat in de stad naar zeker iemand, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij; bij u houd Ik met mijn leerlingen het paasmaal. 040 MAT 026 019 En de leerlingen deden zoals Jesus hun had gelast, en maakten het paasmaal gereed. 040 MAT 026 020 Toen nu de avond was gevallen, lag Hij met zijn twaalf leerlingen aan tafel aan. 040 MAT 026 021 En terwijl zij aten. zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, één van u zal Mij verraden. 040 MAT 026 022 Nu werden ze diep bedroefd en vroegen Hem de een na den ander: Ben ik het, Heer? 040 MAT 026 023 Hij antwoordde: Wie de hand met Mij in de schotel steekt, die zal Mij verraden. 040 MAT 026 024 De Mensenzoon gaat wel heen, zoals van Hem geschreven staat; maar wee den mens, door wien de Mensenzoon zal worden verraden! Het zou beter voor hem zijn, zo hij niet was geboren, die mens! 040 MAT 026 025 Toen nam Judas, die Hem verried, het woord en sprak: Ben ik het, Rabbi? Hij zei hem: Ge hebt het gezegd. 040 MAT 026 026 Terwijl zij nu aten nam Jesus het brood, zegende het, brak het, gaf het zijn leerlingen en sprak: Neemt en eet, dit is mijn lichaam. 040 MAT 026 027 Daarna nam Hij de kelk, sprak een dankgebed uit, gaf hun de kelk, en zeide: Drinkt allen hieruit; 040 MAT 026 028 want dit is mijn bloed van het Nieuwe Verbond, dat wordt vergoten voor velen tot vergiffenis der zonden. 040 MAT 026 029 En Ik zeg u: Van nu af aan zal Ik deze vrucht van de wijnstok niet meer drinken, tot op de dag, waarop Ik ze hernieuwd met u zal drinken in het rijk van mijn Vader. 040 MAT 026 030 En nadat zij de lofzang hadden gezongen, gingen zij naar de Olijfberg. 040 MAT 026 031 Toen sprak Jesus tot hen: Deze nacht zult gij allen aan Mij worden geërgerd. Want er staat geschreven: "Ik zal den herder slaan, en de schapen der kudde zullen worden verstrooid." 040 MAT 026 032 Maar wanneer Ik verrezen zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. 040 MAT 026 033 Petrus antwoordde: Al werden ook allen aan U geërgerd. ik nooit! 040 MAT 026 034 Jesus sprak tot hem: Voorwaar, Ik zeg u: Nog deze nacht, eer er een haan heeft gekraaid, zult ge Mij driemaal verloochenen. 040 MAT 026 035 Petrus zeide Hem: Al moest ik zelfs met U sterven, verloochenen zal Ik U niet. Zo spraken ook de andere leerlingen. 040 MAT 026 036 Toen kwam Jesus met hen bij een landgoed, Getsémani genaamd. Nu zei Hij tot de leerlingen: Zet u hier neer, terwijl Ik ginds ga bidden. 040 MAT 026 037 Hij nam Petrus en de twee zonen van Zebedeüs met zich mee, en begon bedroefd en angstig te worden. 040 MAT 026 038 En Hij sprak tot hen: Mijn ziel is dodelijk bedroefd; blijft hier met Mij waken. 040 MAT 026 039 Hij ging nog een weinig verder, viel biddend op zijn aangezicht neer, en sprak: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze kelk Mij voorbijgaan; maar niet zoals Ik wil, maar zoals Gij het wilt. 040 MAT 026 040 Nu ging Hij naar zijn leerlingen terug, en vond ze in slaap. En Hij sprak tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met Mij waken? 040 MAT 026 041 Waakt en bidt, dat gij niet in bekoring komt. De geest is gewillig, maar het vlees is zwak. 040 MAT 026 042 Opnieuw ging Hij heen, en bad: Mijn Vader, zo hij niet kan voorbijgaan, zonder dat Ik hem drink, dan geschiede Uw wil. 040 MAT 026 043 En weer kwam Hij terug, en vond ze in slaap; want hun ogen vielen toe. 040 MAT 026 044 Nogmaals verliet Hij hen en ging heen, en bad voor de derde maal met dezelfde woorden. 040 MAT 026 045 Toen kwam Hij bij zijn leerlingen terug, en sprak tot hen: Slaapt nu voort, en rust uit; ziet, het uur is genaderd, waarop de Mensenzoon zal worden overgeleverd in de handen der zondaars. 040 MAT 026 046 Staat op, laat ons gaan; ziet, hij die Mij verraadt, is nabij. 040 MAT 026 047 Terwijl Hij nog sprak, zie, daar kwam Judas, één van de twaalf, vergezeld van een grote bende, met zwaarden en stokken, uitgezonden door de opperpriesters en de oudsten van het volk. 040 MAT 026 048 De verrader had hun een teken gegeven en gezegd: Dien ik zal kussen. Hij is het; grijpt Hem vast. 040 MAT 026 049 Haastig liep hij op Jesus toe, en sprak: Wees gegroet, Rabbi. En hij kuste Hem. 040 MAT 026 050 Maar Jesus zeide hem: Vriend, waartoe zijt ge gekomen? Nu kwamen ze toegelopen, sloegen de hand aan Jesus, en grepen Hem vast. 040 MAT 026 051 En zie, een van Jesus’ gezellen strekte de hand uit, trok zijn zwaard, trof den knecht van den hogepriester, en sloeg hem het oor af. 040 MAT 026 052 Jesus sprak tot hem: Steek uw zwaard op zijn plaats; want allen, die het zwaard trekken, zullen omkomen door het zwaard. 040 MAT 026 053 Of meent ge, dat mijn Vader Mij niet aanstonds meer dan twaalf legioenen engelen zou zenden, als Ik Hem daarom bad. 040 MAT 026 054 Maar hoe zullen dan de Schriften worden vervuld, die zeggen, dat het zó moet geschieden? 040 MAT 026 055 Nu sprak Jesus tot de bende: Gij zijt uitgetrokken als tegen een rover, met zwaarden en stokken, om Mij gevangen te nemen; dag aan dag zat Ik in de tempel te leren, en gij hebt Mij niet gegrepen. 040 MAT 026 056 Maar dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden worden vervuld. Toen verlieten Hem al zijn leerlingen, en namen de vlucht. 040 MAT 026 057 Zij, die Jesus hadden gegrepen, voerden Hem weg naar Káifas den hogepriester, waar de schriftgeleerden en oudsten waren vergaderd. 040 MAT 026 058 Petrus volgde Hem van verre, tot in de voorhof van den hogepriester; hij trad er binnen, en zette zich bij de dienaars neer, om de afloop te zien. 040 MAT 026 059 De opperpriesters en heel de Hoge Raad zochten naar een valse aanklacht tegen Jesus, om Hem ter dood te brengen. 040 MAT 026 060 Maar ze vonden niets, ofschoon er veel valse getuigen waren gekomen. Eindelijk traden er twee naar voren, 040 MAT 026 061 die zeiden: Hij heeft gezegd: Ik kan Gods tempel afbreken, en binnen drie dagen weer opbouwen. 040 MAT 026 062 Toen stond de hogepriester op, en zeide: Antwoordt Gij niets op wat ze tegen U getuigen? 040 MAT 026 063 Maar Jesus zweeg. Nu sprak de hogepriester tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij de Christus zijt, de Zoon van God. 040 MAT 026 064 Jesus zeide hem: Ge hebt het gezegd. Maar Ik zeg ú: Van nu af aan zult gij den Mensenzoon gezeten zien aan de rechterhand van de Kracht, en Hem zien komen op de wolken des hemels. 040 MAT 026 065 Toen scheurde de hogepriester zijn klederen, en zeide: Hij heeft God gelasterd; wat hebben we nog getuigen nodig? Ziet, nu hebt gij de godslastering gehoord. 040 MAT 026 066 Wat dunkt u? En ze antwoordden: Hij is des doods schuldig. 040 MAT 026 067 Toen spuwden ze Hem in het gelaat, en gaven Hem vuistslagen; anderen sloegen Hem in het aangezicht, 040 MAT 026 068 en zeiden: Profeteer ons Christus: wie heeft U geslagen? 040 MAT 026 069 Petrus dan zat buiten in de voorhof. Een dienstmeisje kwam naar hem toe, en zeide: Ook gij waart met Jesus, den Galileër. 040 MAT 026 070 Doch hij loochende het ten aanhoren van allen, en sprak: Ik begrijp niet wat ge zegt. 040 MAT 026 071 Maar toen hij wegging naar de poort, zag hem een ander dienstmeisje, en ze sprak tot de aanwezigen: Ook deze was bij Jesus, den Nazarener. 040 MAT 026 072 Nog eens loochende hij het met een eed: Ik ken den mens niet. 040 MAT 026 073 Kort daarna kwamen de omstanders naar Petrus toe, en zeiden hem: Zeker, ook gij zijt er een van; zelfs uw spraak doet u herkennen. 040 MAT 026 074 Nu begon hij te vloeken en te zweren: Ik ken den mens niet. En aanstonds kraaide een haan. 040 MAT 026 075 Toen dacht Petrus aan het woord, dat Jesus had gesproken: Eer er een haan heeft gekraaid, zult ge Mij drie maal verloochenen. En hij ging naar buiten, en weende bitter. 040 MAT 027 001 Bij het aanbreken van de morgen namen al de opperpriesters en de oudsten van het volk een beslissing tegen Jesus, om Hem te doen sterven. 040 MAT 027 002 Ze lieten Hem binden, voerden Hem weg, en leverden Hem over aan den landvoogd Pilatus. 040 MAT 027 003 Toen zag Judas, die Hem verraden had, dat Hij veroordeeld was; hij kreeg spijt, bracht de dertig zilverlingen aan de opperpriesters en oudsten terug, 040 MAT 027 004 en zeide: Ik heb gezondigd, door onschuldig bloed te verraden. Maar ze zeiden: Wat gaat ons dat aan? Dat moet ge zelf maar weten. 040 MAT 027 005 Doch hij wierp de zilverlingen in de tempel, vluchtte weg, en ging zich verhangen. 040 MAT 027 006 De opperpriesters raapten de zilverlingen bijeen, en zeiden: Het is niet geoorloofd, ze in de schatkist te werpen, omdat het een bloedprijs is. 040 MAT 027 007 En ze besloten, daarvoor de akker van den pottenbakker te kopen als een begraafplaats voor de vreemdelingen. 040 MAT 027 008 Daarom wordt die akker tot op de dag van heden Bloedakker genoemd. 040 MAT 027 009 Toen werd vervuld, wat de profeet had gezegd: En ze namen de dertig zilverlingen, de prijs, waarop de kinderen van Israël Mij hebben geschat; 040 MAT 027 010 en zij gaven ze voor de akker van den pottenbakker, zoals de Heer Mij bevolen heeft. 040 MAT 027 011 En toen Jesus voor den landvoogd stond, ondervroeg Hem de landvoogd en sprak: Zijt Gij de Koning der Joden? Jesus zeide hem: Ge zegt het. 040 MAT 027 012 Maar toen Hij beschuldigd werd door de opperpriesters en oudsten, antwoordde Hij niets. 040 MAT 027 013 Daarom sprak Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, wat zware beschuldigingen ze tegen U inbrengen? 040 MAT 027 014 Maar Hij antwoordde hem op geen enkele beschuldiging, zodat het den landvoogd erg verbaasde. 040 MAT 027 015 Nu was de landvoogd gewoon, op de feestdagen een gevangene vrij te laten, naar keuze van het volk. 040 MAT 027 016 Men had toen een beruchten gevangene, Barabbas genaamd 040 MAT 027 017 Daar ze nu toch bijeen waren, sprak Pilatus hen toe: Wien wilt gij, dat ik u vrijlaat, Barabbas of Jesus, die Christus genoemd wordt? 040 MAT 027 018 Want hij begreep, dat ze Hem uit afgunst hadden overgeleverd. 040 MAT 027 019 Terwijl hij daar op de rechterstoel zat, liet zijn vrouw hem zeggen: Vergrijp u niet aan dezen rechtvaardige; want ik heb heden in een droom veel om Hem geleden. 040 MAT 027 020 Intussen hitsten de opperpriesters en oudsten de menigte op, om Barabbas te vragen en Jesus te doen sterven. 040 MAT 027 021 Nu nam de landvoogd het woord, en sprak: Wien van de twee wilt gij, dat ik u vrijlaat? Ze zeiden: Barabbas. 040 MAT 027 022 Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan met Jesus doen, die Christus genoemd wordt? 040 MAT 027 023 Allen riepen: Kruisig Hem! De landvoogd zei hun: Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan? Maar ze schreeuwden nog harder: Kruisig Hem. 040 MAT 027 024 Toen Pilatus zag, dat hij niet slaagde, maar dat de opschudding groter werd, nam hij water, waste zijn handen ten aanschouwen van het volk, en sprak: Ik ben onschuldig aan het bloed van dezen rechtvaardige; gij moet het verantwoorden. 040 MAT 027 025 Heel het volk antwoordde: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen. 040 MAT 027 026 Toen liet Pilatus Barabbas vrij, maar Jesus liet hij geselen, en gaf Hem over, om te worden gekruisigd. 040 MAT 027 027 Daarop namen de soldaten van den landvoogd Jesus mee in het rechthuis, en verzamelden de hele bende om Hem heen. 040 MAT 027 028 Ze trokken Hem de kleren uit, en hingen Hem een scharlaken mantel om; 040 MAT 027 029 ze vlochten een kroon van doornen, zetten die op zijn hoofd, en gaven Hem een rietstok in de rechterhand; ze knielden voor Hem neer, bespotten Hem, en zeiden: Wees gegroet, Koning der Joden. 040 MAT 027 030 Ze bespuwden Hem, namen de rietstok, en sloegen Hem op het hoofd. 040 MAT 027 031 En nadat ze Hem hadden bespot, deden ze Hem de mantel af, trokken Hem zijn kleren aan, en voerden Hem weg ter kruisiging. 040 MAT 027 032 Terwijl ze nu uittrokken, ontmoetten ze een man van Cyrene, Simon genaamd; hem dwongen ze, zijn kruis te dragen. 040 MAT 027 033 Zo kwamen ze op een plaats, die Gólgota of schedelplaats heet. 040 MAT 027 034 Nu gaven ze Hem wijn te drinken met gal vermengd; maar toen Hij het geproefd had, wilde Hij niet drinken. 040 MAT 027 035 Na Hem gekruisigd te hebben, verdeelden ze zijn klederen bij het lot; opdat vervuld zou worden, wat door den profeet is gezegd. "Ze hebben mijn klederen onder elkander verdeeld, en over mijn gewaad het lot geworpen." 040 MAT 027 036 Ze zetten zich daar neer, en bewaakten Hem. 040 MAT 027 037 Boven zijn hoofd hadden ze een opschrift gehecht met de reden van zijn veroordeling: Dit is Jesus, de koning der Joden. 040 MAT 027 038 Tegelijk met Hem werden twee rovers gekruisigd; één aan de rechterhand, en één aan de linker. 040 MAT 027 039 En zij die voorbij gingen, hoonden Hem, schudden het hoofd. 040 MAT 027 040 en zeiden: Gij, die Gods tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt, red Uzelf; indien Gij Gods Zoon zijt, kom dan af van het kruis. 040 MAT 027 041 Zo bespotten Hem ook de opperpriesters met de schriftgeleerden en oudsten. Ze zeiden: 040 MAT 027 042 Anderen heeft Hij gered. Zichzelf kan Hij niet redden; als Hij koning van Israël is, laat Hem dan afkomen van het kruis, en we geloven in Hem. 040 MAT 027 043 Hij heeft zijn vertrouwen gesteld op God; laat Deze Hem nu bevrijden, wanneer Hij Hem genegen is. Hij heeft toch gezegd: Ik ben Gods Zoon. 040 MAT 027 044 Zo ook beschimpten Hem de rovers, die met Hem waren gekruisigd. 040 MAT 027 045 Van het zesde uur af tot het negende toe viel de duisternis neer over het hele land. 040 MAT 027 046 Omstreeks het negende uur riep Jesus met luider stem: Eli, Eli, lamma sabaktáni; dat is: "Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij Mij!" 040 MAT 027 047 Sommigen die daar stonden, hoorden het, en zeiden: Hij roept Elias. 040 MAT 027 048 Aanstonds liep één hunner heen, nam een spons, vulde ze met azijn, stak ze op een riet, en gaf Hem te drinken. 040 MAT 027 049 Maar de anderen zeiden: Wacht, laat ons eens zien, of Elias Hem komt bevrijden. 040 MAT 027 050 Nog eenmaal riep Jesus met luider stem, en gaf de geest. 040 MAT 027 051 En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën van boven tot onder: de aarde beefde, en de steenrotsen spleten vaneen; 040 MAT 027 052 de graven gingen open, en vele lichamen van ontslapen heiligen verrezen; 040 MAT 027 053 ze verlieten de graven, kwamen na zijn opstanding in de heilige stad, en verschenen aan velen. 040 MAT 027 054 Toen nu de honderdman, en die met hem Jesus bewaakten, de aardbeving met wat er verder gebeurde bemerkten, verschrokken ze hevig en zeiden: Ja, waarachtig, Hij was Gods Zoon. 040 MAT 027 055 Vele vrouwen, die Jesus van Galilea af waren gevolgd om Hem te dienen, stonden daar van verre toe te zien; 040 MAT 027 056 onder anderen Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus en Josef, en de moeder van de zonen van Zebedeüs. 040 MAT 027 057 Tegen de avond kwam een rijk man, uit Arimatea afkomstig en Josef genaamd, die eveneens leerling van Jesus was; 040 MAT 027 058 hij begaf zich naar Pilatus, en vroeg het lichaam van Jesus. Pilatus beval, hem het lichaam te geven. 040 MAT 027 059 Josef nam het lichaam, en wikkelde het in een rein lijnwaad. 040 MAT 027 060 Hij legde het in zijn eigen nieuw graf, dat hij in de rots had gehouwen, rolde een grote steen voor de ingang van het graf, en ging heen. 040 MAT 027 061 Maria Magdalena en de andere Maria waren daarbij tegenwoordig, en zaten tegenover het graf. 040 MAT 027 062 De dag daarna, dat is na de Vrijdag, kwamen de opperpriesters en farizeën bij Pilatus bijeen. 040 MAT 027 063 en zeiden: Heer, we herinneren ons, dat deze bedrieger, toen Hij nog leefde, gezegd heeft: Na drie dagen zal Ik verrijzen. 040 MAT 027 064 Gelast dus, het graf tot de derde dag te bewaken, opdat zijn leerlingen niet komen en Hem ontvoeren, en aan het volk gaan zeggen: Hij is opgestaan van de doden; het laatste bedrog zou nog erger zijn dan het eerste. 040 MAT 027 065 Pilatus zeide tot hen: Gij hebt een wacht; gaat en bewaakt het graf, zoals het u goeddunkt. 040 MAT 027 066 Ze gingen dus heen, verzegelden de steen, en lieten het graf door de wacht bewaken. 040 MAT 028 001 Na de sabbat, bij het aanbreken van de eerste dag der week, kwamen Maria Magdalena en de andere Maria het graf bezoeken. 040 MAT 028 002 En zie, er brak een hevige aardbeving los. Want een engel des Heren daalde af van de hemel, kwam naderbij, rolde de steen weg, en ging daarop zitten. 040 MAT 028 003 Zijn aangezicht was als de bliksem, en zijn kleed wit als sneeuw. 040 MAT 028 004 En de wachters sidderden voor hem van vrees, en werden als doden. 040 MAT 028 005 Maar de engel sprak tot de vrouwen: Vreest niet; want ik weet, dat ge Jesus zoekt, den gekruiste. 040 MAT 028 006 Hij is niet hier, want Hij is verrezen, zoals Hij gezegd heeft. Komt en ziet de plaats, waar Hij was neergelegd. 040 MAT 028 007 Gaat haastig heen, en zegt aan zijn leerlingen: Hij is verrezen van de doden. En ziet, Hij gaat u voor naar Galilea; daar zult gij Hem zien. Ziet, dat kwam ik u zeggen. 040 MAT 028 008 Haastig liepen ze weg van het graf, met vrees, maar ook met grote blijdschap vervuld; ze snelden heen, om aan zijn leerlingen de tijding te brengen. 040 MAT 028 009 En zie, daar kwam Jesus haar tegen, en sprak: Weest gegroet. Ze kwamen nader, omklemden zijn voeten, en aanbaden Hem. 040 MAT 028 010 Nu sprak Jesus tot haar: Vreest niet; gaat, en boodschapt mijn broeders, dat ze naar Galilea moeten gaan; daar zullen ze Mij zien. 040 MAT 028 011 Toen ze waren heengegaan, zie, daar gingen enigen van de wacht naar de stad, en berichtten aan de opperpriesters al wat er gebeurd was. 040 MAT 028 012 Dezen vergaderden met de oudsten, en gaven na onderling overleg een grote som gelds aan de soldaten. 040 MAT 028 013 Ze zeiden: Zegt: "Zijn leerlingen zijn Hem ‘s nachts komen stelen, terwijl we sliepen." 040 MAT 028 014 En als dit den landvoogd ter ore mocht komen, dan zullen we hem wel tevreden stellen, en zorgen, dat gij ongemoeid blijft. 040 MAT 028 015 Ze namen het geld, en deden, zoals het hun was voorgezegd. En dit verzinsel bleef onder de Joden verspreid tot op de huidige dag. 040 MAT 028 016 De elf leerlingen gingen naar Galilea, naar de berg, die Jesus hun had aangewezen. 040 MAT 028 017 En toen ze Hem zagen, aanbaden ze Hem, ofschoon ze eerst hadden getwijfeld. 040 MAT 028 018 Jesus trad op hen toe, en sprak: Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. 040 MAT 028 019 Gaat dus heen; onderwijst alle volken, doopt ze in de naam van den Vader en van den Zoon en van den Heiligen Geest, 040 MAT 028 020 en leert ze onderhouden al wat Ik u heb geboden. Ziet, Ik blijf altijd bij u, tot aan het einde der wereld. # # BOOK 041 MAR Mark Markus 041 MAR 001 001 Aanvang der blijde boodschap van Jesus Christus, den Zoon van God: 041 MAR 001 002 zoals geschreven staat bij den profeet Isaias: Zie, Ik zend mijn gezant voor U uit, Om voor U de weg te bereiden. 041 MAR 001 003 De stem van een roepende in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, Maakt recht zijn paden. 041 MAR 001 004 Johannes de Doper trad op in de woestijn, en preekte een doopsel van boetvaardigheid tot vergiffenis der zonden. 041 MAR 001 005 En het hele land van Judea en allen uit Jerusalem liepen naar hem uit, en lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan, terwijl ze hun zonden beleden. 041 MAR 001 006 Johannes droeg een kemelharen mantel, en een leren heupkleed om zijn lenden; hij at sprinkhanen en wilde honing. En hij preekte aldus: 041 MAR 001 007 Na mij komt er Een, die machtiger is dan ik; ik ben niet waardig, om mij voor Hem neer te bukken, en zijn schoenriem los te maken. 041 MAR 001 008 Ik heb u met water gedoopt, maar Hij zal u dopen met den Heiligen Geest. 041 MAR 001 009 In die dagen kwam Jesus uit Názaret van Galilea, en werd in de Jordaan door Johannes gedoopt. 041 MAR 001 010 Maar onmiddellijk steeg Hij uit het water op, en zag de Hemel geopend, en den Geest op Zich neerdalen als een duif. 041 MAR 001 011 En er kwam een stem uit de hemel: Gij zijt mijn welbeminde Zoon, in U heb Ik welbehagen. 041 MAR 001 012 Dadelijk daarna dreef de Geest Hem naar de woestijn. 041 MAR 001 013 Veertig dagen bleef Hij in de woestijn, waar Hij door de satan werd bekoord; Hij vertoefde onder de wilde dieren, en de engelen dienden Hem. 041 MAR 001 014 Nadat Johannes was gevangen gezet, kwam Jesus in Galilea, en verkondigde het Evangelie van het koninkrijk Gods. 041 MAR 001 015 Hij zeide: De tijd is vervuld, en het koninkrijk Gods is nabij; bekeert u, en gelooft in het evangelie. 041 MAR 001 016 Toen Hij eens langs het meer van Galilea ging, zag Hij Simon en Andreas, den broer van Simon, het net uitwerpen in het meer; want ze waren vissers. 041 MAR 001 017 En Jesus sprak tot hen: Volgt Mij; Ik zal mensenvissers van u maken. 041 MAR 001 018 Aanstonds verlieten ze de netten, en volgden Hem. 041 MAR 001 019 Een weinig verder zag Hij Jakobus, den zoon van Zebedeüs, en Johannes zijn broer, die ook in een boot waren en de netten herstelden. 041 MAR 001 020 Aanstonds riep Hij ze. En ze lieten hun vader Zebedeüs in de boot met de bemanning achter, en volgden Hem. 041 MAR 001 021 Zij begaven zich nu naar Kafárnaum. En terstond ging Hij op de sabbat de synagoge binnen, en trad als leraar op. 041 MAR 001 022 Men stond verbaasd over zijn leer; want Hij leerde hen als een die gezag heeft, en niet zoals de schriftgeleerden. 041 MAR 001 023 Al heel spoedig was er in hun synagoge een man met een onreinen geest. Hij riep: 041 MAR 001 024 Wat hebt Gij met ons te maken, Jesus van Názaret? Zijt Gij gekomen, om ons in het verderf te storten? Ik weet, wie Gij zijt: de Heilige Gods. 041 MAR 001 025 Maar Jesus gebood hem: Zwijg, en ga van hem uit. 041 MAR 001 026 En onder stuiptrekken en luid geschreeuw ging de onreine geest van hem uit. 041 MAR 001 027 Allen waren verbaasd, en vroegen zich af: Wat kan dat toch zijn? Een nieuwe leer met gezag! Bovendien gebiedt Hij de onreine geesten, en ze gehoorzamen Hem! 041 MAR 001 028 En zijn faam ging aanstonds overal rond door heel het land van Galilea. 041 MAR 001 029 Toen zij de synagoge hadden verlaten, begaven zij zich, van Jakobus en Johannes vergezeld, rechtstreeks naar het huis van Simon en Andreas. 041 MAR 001 030 De schoonmoeder van Simon lag ziek aan de koorts; en aanstonds vertelden ze het Hem. 041 MAR 001 031 Hij trad nader, vatte haar bij de hand, en richtte haar op; de koorts verliet haar, en ze bediende Hem. 041 MAR 001 032 Toen het avond was geworden en de zon was ondergegaan, bracht men alle zieken en bezetenen naar Hem toe; 041 MAR 001 033 de hele stad stond voor de deur bijeen. 041 MAR 001 034 En Hij genas er velen, die aan verschillende kwalen leden. Ook dreef Hij veel duivels uit; maar Hij liet niet toe, dat de duivels zeiden, dat ze Hem kenden. 041 MAR 001 035 Zeer vroeg in de morgen stond Hij op, en ging heen; Hij begaf zich naar een eenzame plaats, om er te bidden. 041 MAR 001 036 Simon en zijn gezellen gingen Hem achterna, 041 MAR 001 037 vonden Hem, en zeiden: Iedereen zoekt U. 041 MAR 001 038 Maar Hij sprak tot hen: Laten we naar de omliggende dorpen gaan, om ook daar te preken; want daartoe ben Ik gekomen. 041 MAR 001 039 Zo trok Hij heel Galilea rond: Hij preekte in hun synagogen, en dreef de duivels uit. 041 MAR 001 040 Eens kwam een melaatse naar Hem toe, die smekend voor Hem op de knieën viel, en tot Hem sprak: Zo Gij wilt, kunt Gij me reinigen. 041 MAR 001 041 Jesus had medelijden met hem: Hij strekte zijn hand uit, raakte hem aan, en zeide tot hem: Ik wil, word gereinigd! 041 MAR 001 042 Terstond verdween de melaatsheid; hij was gereinigd. 041 MAR 001 043 Onmiddellijk zond Hij hem weg, vermaande hem ernstig. 041 MAR 001 044 en zei hem: Pas op, dat ge het niemand zegt; maar ga heen, vertoon u aan den priester, en offer voor uw reiniging wat Moses als bewijs voor hen heeft voorgeschreven. 041 MAR 001 045 Maar nauwelijks was hij heengegaan, of hij begon het overal te vertellen, en het geval ruchtbaar te maken; zodat Jesus niet meer openlijk in een stad kon komen, maar buiten op eenzame plaatsen vertoefde. Toch kwam men van alle kanten naar Hem toe. 041 MAR 002 001 Na enige tijd kwam Hij weer te Kafárnaum terug. 041 MAR 002 002 Toen men hoorde, dat Hij binnenshuis was, kwamen er aanstonds zo velen bijeen, dat er geen plaats genoeg was, zelfs niet aan de deur. En Hij preekte hun het woord. 041 MAR 002 003 Nu kwam men Hem een lamme brengen, die door vier man gedragen werd. 041 MAR 002 004 Daar ze hem wegens de menigte niet bij Hem konden brengen, maakten ze een opening in het dak, waar Hij was; en toen ze het hadden opengebroken, lieten ze het bed, waarop de lamme lag, naar beneden. 041 MAR 002 005 Toen Jesus hun geloof zag, sprak Hij tot den lamme: Mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven. 041 MAR 002 006 Nu zaten er enige schriftgeleerden bij, die bij zichzelf dachten: 041 MAR 002 007 Hoe kan Hij zó spreken? Hij lastert God! Wie kan zonden vergeven, dan God alleen? 041 MAR 002 008 Aanstonds doorzag Jesus in zijn geest, dat ze zo bij zichzelf dachten; en Hij sprak tot hen: Waarom denkt ge dit bij uzelf? 041 MAR 002 009 Wat is gemakkelijker, tot den lamme te zeggen: uw zonden worden u vergeven, of te zeggen: sta op, neem uw bed, en ga heen. 041 MAR 002 010 Welnu, opdat ge weten moogt, dat de Mensenzoon macht heeft op aarde, om zonden te vergeven, (hier sprak hij tot den lamme: ) 041 MAR 002 011 Ik zeg u: sta op, neem uw bed, en ga naar huis. 041 MAR 002 012 Onmiddellijk stond hij op, nam zijn bed, en ging heen ten aanschouwen van allen, zodat allen verbaasd waren, God loofden, en zeiden: Nooit hebben we zo iets gezien. 041 MAR 002 013 Weer ging Hij uit naar het meer, en heel de menigte kwam naar Hem toe; en Hij onderrichtte ze. 041 MAR 002 014 In het voorbijgaan zag Hij Levi, den zoon van Alfeus, aan het tolhuis zitten; en Hij zei hem: Volg Mij! Hij stond op, en volgde Hem. 041 MAR 002 015 Toen Hij eens in diens huis aan tafel was, lagen ook vele tollenaars en zondaars met Jesus en zijn leerlingen aan; want velen waren Hem gevolgd. 041 MAR 002 016 De schriftgeleerden en farizeën zagen dus, dat Hij met de tollenaars en zondaars at, en zeiden tot zijn leerlingen: Waarom eet Hij met tollenaars en zondaars? 041 MAR 002 017 Jesus hoorde het, en sprak tot hen: De gezonden hebben geen geneesheer nodig, wel de zieken. Ik ben niet gekomen, om rechtvaardigen, maar om zondaars te roepen. 041 MAR 002 018 De leerlingen van Johannes en de farizeën hadden eens een vastendag. En men kwam naar Hem toe, en zeide Hem: Waarom vasten de leerlingen van Johannes en van de farizeën, en vasten uw leerlingen niet? 041 MAR 002 019 Jesus sprak tot hen: Kunnen de bruiloftsgasten vasten, zolang de bruidegom bij hen is? Zolang ze den bruidegom bij zich hebben, kunnen ze niet vasten. 041 MAR 002 020 Maar de dagen zullen komen, dat de bruidegom van hen wordt weggenomen; op die dag zullen ze vasten. 041 MAR 002 021 Niemand zet een lap ongekrompen laken op een oud kleed; anders scheurt het nieuwe stuk van het oude af, en er ontstaat nog groter scheur. 041 MAR 002 022 Ook giet niemand nieuwe wijn in oude zakken; anders doet de wijn de zakken bersten en de wijn loopt weg; neen, nieuwe wijn in nieuwe zakken! 041 MAR 002 023 Eens ging Hij op de sabbat door het korenveld, en zijn leerlingen begonnen, al voortwandelend, aren te plukken. 041 MAR 002 024 En de farizeën zeiden Hem: Zie, waarom doen ze op de sabbat wat niet is geoorloofd? 041 MAR 002 025 Hij sprak tot hen: Hebt ge nooit gelezen, wat David deed, toen hij in nood was met zijn gevolg, en honger had? 041 MAR 002 026 Hoe hij onder den hogepriester Abjatár het huis van God binnenging, en de toonbroden opat, die alleen de priesters mogen eten: en hoe hij er ook van gaf aan hen, die bij hem waren? 041 MAR 002 027 En Hij vervolgde tot hen: De sabbat is om den mens gemaakt, en niet de mens om de sabbat. 041 MAR 002 028 De Mensenzoon is dus ook heer van de sabbat. 041 MAR 003 001 Eens ging Hij weer een synagoge binnen; daar was een man wiens hand verdord was. 041 MAR 003 002 En ze bespiedden Hem, of Hij hem ook op de sabbat zou genezen, om Hem dan te kunnen beschuldigen. 041 MAR 003 003 En Hij zei tot den man met de verdorde hand: Kom hier in het midden! 041 MAR 003 004 Toen sprak Hij tot hen: Mag men op de sabbat goed doen of kwaad, iemand redden of doden? Ze zwegen. 041 MAR 003 005 Toornig liet Hij zijn blik over hen rondgaan, bedroefd over de verblinding van hun hart; en Hij sprak tot den man: Strek uw hand uit! Hij strekte ze uit, en zijn hand was genezen. 041 MAR 003 006 Toen gingen de farizeën heen, en spanden terstond met de herodianen tegen Hem samen, om Hem ten val te 041 MAR 003 007 Nu ging Jesus met zijn leerlingen terug naar het meer, en een talrijke schare uit Galilea volgde Hem. Ook uit Judea, 041 MAR 003 008 Jerusalem, Idumea, het Overjordaanse en uit de streek van Tyrus en Sidon kwam men in grote menigte naar Hem toe, toen men hoorde, al wat Hij deed. 041 MAR 003 009 En Hij beval zijn leerlingen, een boot voor Hem gereed te houden met het oog op de schare, opdat ze Hem niet zouden dringen. 041 MAR 003 010 Want Hij genas er velen; zodat allen, die kwalen hadden, op Hem aandrongen, om Hem aan te raken. 041 MAR 003 011 En als de onreine geesten Hem zagen, vielen ze voor Hem neer, en schreeuwden het uit: 041 MAR 003 012 Gij zijt de Zoon van God. Maar Hij verbood hun streng, Hem bekend te maken. 041 MAR 003 013 Vervolgens besteeg Hij de berg en riep hen, die Hij zelf wilde; en ze kwamen bij Hem. 041 MAR 003 014 En twaalf stelde Hij er aan, om bij Hem te blijven, en om hen ter prediking uit te zenden, 041 MAR 003 015 met de macht om duivels uit te drijven. 041 MAR 003 016 Deze twaalf stelde Hij aan: Simon, dien Hij de bijnaam Petrus gaf; 041 MAR 003 017 dan Jakobus, den zoon van Zebedeus, en Johannes, den broer van Jakobus, aan wie Hij de bijnaam Boanerges gaf, dat is zonen van de donder. 041 MAR 003 018 Verder Andreas en Filippus, Bartolomeus en Matteüs, Tomas en Jakobus, den zoon van Alfeus, Taddeus en Simon den Kananeër, 041 MAR 003 019 en Judas Iskáriot, die Hem heeft verraden. 041 MAR 003 020 Daarop ging Hij naar huis: maar weer liep de menigte samen, zodat zij niet eens konden eten. 041 MAR 003 021 Toen zijn verwanten dit hoorden, trokken ze er op af, om Hem vast te houden; want ze zeiden: Hij is krankzinnig. 041 MAR 003 022 Maar de schriftgeleerden, die van Jerusalem waren gekomen, zeiden: Hij is van Beélzebub bezeten, en door den vorst der duivels drijft Hij de duivels uit. 041 MAR 003 023 Hij riep hen tot Zich, en sprak hen in gelijkenissen toe: Hoe kan een satan den satan verdrijven? 041 MAR 003 024 Wanneer een rijk inwendig is verdeeld, dan kan dat rijk niet in stand blijven. 041 MAR 003 025 En wanneer een huis inwendig is verdeeld, dan zal dat huis geen stand kunnen houden. 041 MAR 003 026 Wanneer dus de satan in opstand komt tegen zichzelf, en verdeeld is, dan kan hij geen stand houden, maar het loopt met hem af. 041 MAR 003 027 Niemand toch kan het huis van een sterken man binnendringen en zijn huisraad roven, als hij niet eerst den sterke bindt; eerst dan zal hij zijn huis kunnen plunderen. 041 MAR 003 028 Voorwaar, Ik zeg u: Alle zonden zullen aan de mensenkinderen worden vergeven: zelfs alle godslasteringen, die ze hebben geuit. 041 MAR 003 029 Maar wie lastert tegen den Heiligen Geest, krijgt in eeuwigheid geen vergiffenis, maar hij is schuldig aan een eeuwige zonde. 041 MAR 003 030 Ze hadden immers gezegd: Hij heeft een onreinen geest. 041 MAR 003 031 Toen kwamen zijn moeder en broeders; ze bleven buiten staan en lieten Hem roepen. 041 MAR 003 032 Maar er zat een menigte om Hem heen: men zei Hem dus: Zie, uw moeder, uw broeders en zusters staan buiten, en zoeken U. 041 MAR 003 033 Maar Hij gaf hun ten antwoord: Wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broeders? 041 MAR 003 034 En terwijl Hij rondkeek naar hen, die in een kring om Hem heen waren gezeten, sprak Hij: Ziedaar mijn moeder en broeders! 041 MAR 003 035 Wie de wil van God volbrengt, hij is mijn broeder en zuster en moeder. 041 MAR 004 001 Weer ging Hij onderricht geven aan het meer. En een grote menigte verzamelde zich om Hem heen, zodat Hij een boot in ging, en daar neerzat op het meer, terwijl heel de menigte langs het meer aan de oever bleef staan. 041 MAR 004 002 En Hij leerde hun vele dingen in gelijkenissen, en onderrichtte hen aldus: 041 MAR 004 003 Luistert! Zie, de zaaier ging uit om te zaaien. 041 MAR 004 004 En onder het zaaien viel een gedeelte langs de weg; en de vogels uit de lucht kwamen, en pikten het op. 041 MAR 004 005 Een ander gedeelte viel op de steengrond, waar het niet veel aarde had. Aanstonds kwam het op, omdat het geen diepe aarde had; 041 MAR 004 006 maar toen de zon was opgegaan, werd het verschroeid en verdorde, daar het geen wortel geschoten had. 041 MAR 004 007 Weer een ander gedeelte viel tussen de doornen; de doornen schoten op, en verstikten het; en het droeg geen vrucht. 041 MAR 004 008 Een ander gedeelte viel in de goede aarde; het schoot op, groeide aan, en droeg vrucht; het één bracht dertig- het ander zestig- en het ander honderdvoud op. 041 MAR 004 009 En Hij sprak: Wie oren heeft om te horen, hij hore! 041 MAR 004 010 Maar toen Hij alleen was, vroegen Hem de twaalf, en zij die bij Hem waren, naar de zin der gelijkenis. 041 MAR 004 011 En Hij sprak tot hen: U is het geheim van het koninkrijk Gods toevertrouwd; maar zij, die buiten staan, ontvangen alles in parabels: 041 MAR 004 012 Opdat ze scherp zouden zien, en niet inzien, Scherp zouden horen, en niet verstaan; Opdat ze zich niet zouden bekeren, En vergiffenis zouden bekomen. 041 MAR 004 013 En Hij zeide hun: Verstaat gij deze gelijkenis niet? Hoe zult gij dan al de andere parabels verstaan? 041 MAR 004 014 De zaaier, hij zaait het woord. 041 MAR 004 015 Dit zijn de lieden langs de weg, waar het woord wordt gezaaid: wanneer ze het hebben gehoord, komt aanstonds de satan en rooft het woord, dat in hen was gezaaid. 041 MAR 004 016 Zo ook zij, die op de steengrond worden gezaaid: dat zijn zij, die terstond met vreugde het woord aanvaarden, zodra ze het horen; 041 MAR 004 017 ze hebben echter geen wortel geschoten, maar zijn onstandvastig; en als er later verdrukking en vervolging ontstaat om wille van het woord, dan zijn ze aanstonds geërgerd. 041 MAR 004 018 Anderen zijn er, die tussen de doornen worden gezaaid: dat zijn zij, die wel luisteren naar het woord: 041 MAR 004 019 maar de beslommering van de wereld, de verleiding van de rijkdom en de begeerten naar andere dingen vallen er tussen, en verstikken het woord: het blijft zonder vrucht. 041 MAR 004 020 En die op de goede aarde werden gezaaid, zijn allen, die het woord vernemen, het aanvaarden, en het vrucht laten dragen; het éne dertig- het andere zestig- en het andere honderdvoud. 041 MAR 004 021 Weer sprak Hij tot hen: Haalt men soms de lamp, om ze onder de korenmaat te zetten of onder het bed? Is het niet, om ze op de kandelaar te plaatsen? 041 MAR 004 022 Want niets is verborgen, of het moet worden geopenbaard; en niets is geheim, of het komt aan het licht. 041 MAR 004 023 Zo iemand oren heeft om te horen, hij hore! 041 MAR 004 024 Nog zeide Hij hun: Let op, wat gij hoort. Met de maat, waarmee gij meet, zal u worden toegemeten, met een toemaat bovendien. 041 MAR 004 025 Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, hem zal ook nog ontnomen worden, wat hij bezit. 041 MAR 004 026 Weer zeide Hij: Het gaat met het koninkrijk Gods als met een mens, die het zaad in de aarde werpt; 041 MAR 004 027 dan gaat hij slapen des nachts, en staat op overdag. En het zaad ontkiemt en groeit op; zelf weet hij niet, hoe. 041 MAR 004 028 Want vanzelf brengt de aarde vruchten voort, eerst de halmen, dan de aar, daarna het volle graan in de aar. 041 MAR 004 029 En als het koren rijp is, slaat hij er aanstonds de sikkel in; want het is tijd voor de oogst. 041 MAR 004 030 Nog sprak Hij: Waarmede zullen wij het koninkrijk Gods vergelijken, of onder welke parabel het brengen? 041 MAR 004 031 Het is gelijk aan een mosterdzaadje; wanneer men het zaait in de aarde, is het ‘t kleinste van alle zaden op aarde. 041 MAR 004 032 Maar wanneer het eenmaal gezaaid is, groeit het op, en wordt groter dan alle tuingewas; het schiet grote takken, zodat de vogels in de lucht kunnen nestelen onder zijn lommer. 041 MAR 004 033 En in veel gelijkenissen van die aard sprak Hij tot hen het woord, voor zover ze het konden verstaan; 041 MAR 004 034 en zonder gelijkenis sprak Hij hen niet toe. Maar alleen aan zijn leerlingen legde Hij alles uit. 041 MAR 004 035 Tot hen sprak Hij nog op diezelfde dag, toen het reeds laat was geworden: Laat ons oversteken naar de andere kant. 041 MAR 004 036 Toen lieten ze de menigte gaan, en namen Hem mee, daar Hij reeds in de boot was; ook andere boten waren er bij. 041 MAR 004 037 En een hevige storm brak los, en de golven sloegen over de boot, zodat ze vol water kwam. 041 MAR 004 038 Hij zelf lag aan de achtersteven op een kussen te slapen. Ze maakten Hem wakker, en zeiden tot Hem: Meester, raakt het U niet, dat wij vergaan? 041 MAR 004 039 Nu stond Hij op, gebood aan de wind, en sprak tot het meer: Zwijg, wees stil! De wind ging liggen, en het werd heel stil. 041 MAR 004 040 Toen sprak Hij tot hen: Wat zijt gij bevreesd? Hebt gij nog geen geloof? 041 MAR 004 041 Maar een hevige angst greep hen aan, en ze zeiden tot elkander: Wie is Hij toch, dat zelfs de wind en het meer Hem gehoorzamen? 041 MAR 005 001 Zo kwamen zij aan de overkant van het meer in het land der Gerasenen. 041 MAR 005 002 Zodra Hij het schip verliet, kwam Hem uit de grafspelonken een man tegemoet, die door een onreinen geest was bezeten. 041 MAR 005 003 Hij had zijn verblijf in de graven, en niemand kon hem zelfs met ketens meer binden; 041 MAR 005 004 meermalen reeds was hij met voetboeien en ketens gebonden, maar hij had de ketens stuk getrokken en de voetboeien verbroken. Niemand was in staat hem te temmen. 041 MAR 005 005 Dag en nacht was hij in de grafspelonken en op de bergen, waar hij schreeuwde, en zich met stenen sloeg. 041 MAR 005 006 Toen hij van verre Jesus zag, snelde hij toe, viel voor Hem neer, 041 MAR 005 007 en schreeuwde het uit: Wat hebt Gij met ons te maken, Jesus, Zoon van den Allerhoogsten God? Ik bezweer U bij God, mij niet te gaan kwellen. 041 MAR 005 008 Want Hij had hem gezegd: Onreine geest, ga uit van dien man! 041 MAR 005 009 Nu vroeg Hij hem: Hoe is uw naam? En hij zei Hem: Legioen is mijn naam, want we zijn velen. 041 MAR 005 010 En hij bad Hem dringend, hem toch niet buiten die streek te bannen. 041 MAR 005 011 Nu liep daar bij de berg een grote troep zwijnen te grazen. 041 MAR 005 012 Ze smeekten Hem, en zeiden: Zend ons naar de zwijnen, opdat we daar ingaan. 041 MAR 005 013 Hij stond het hun toe. Toen gingen de onreine geesten uit, en wierpen zich op de zwijnen. En de troep van ongeveer twee duizend plofte van de steilte in het meer, en verdronk in het meer. 041 MAR 005 014 De drijvers vluchtten heen, en vertelden het in stad en land. Men kwam dus zien, wat er gebeurd was. 041 MAR 005 015 Toen ze nu bij Jesus kwamen, en den bezetene zagen zitten, gekleed en goed bij verstand, ofschoon hij door het legioen was bezeten geweest, werden ze bevreesd. 041 MAR 005 016 En zij, die het gezien hadden, verhaalden hun wat er met den bezetene was gebeurd, en ook met de zwijnen. 041 MAR 005 017 Toen verzochten ze Hem, om heen te gaan uit hun gebied. 041 MAR 005 018 Toen Hij zich nu in de boot begaf, vroeg de gewezen bezetene verlof, bij Hem te blijven. 041 MAR 005 019 Hij stond het niet toe, maar zei hem: Ga naar huis, naar de uwen, en meld hun alwat de Heer u gedaan heeft, en hoe Hij Zich over u heeft ontfermd. 041 MAR 005 020 Hij ging heen, en begon te verkondigen in de Dekápolis, wat Jesus hem had gedaan; en allen stonden verbaasd. 041 MAR 005 021 Toen Jesus in de boot weer de overkant had bereikt, verzamelde zich een grote menigte om Hem heen. En terwijl Hij Zich aan de oever van het meer bevond. 041 MAR 005 022 kwam daar een van de oversten der synagoge, Jaïrus genaamd. Toen hij Hem zag, viel hij aan zijn voeten neer, 041 MAR 005 023 en bad Hem met aandrang: Mijn dochtertje ligt te sterven. Kom, en leg haar de handen op: dan zal ze worden gered, en blijven leven. 041 MAR 005 024 Hij ging met hem mee. Een grote menigte volgde Hem, en drong tegen Hem op. 041 MAR 005 025 Nu was daar een vrouw, die twaalf jaren lang aan bloedvloeiing leed. 041 MAR 005 026 Veel had ze van verschillende geneesheren moeten verduren; al wat ze bezat, had ze ten koste gelegd, maar heel geen baat gevonden; ze was eer nog erger geworden. 041 MAR 005 027 Daar ze van Jesus had gehoord, trad ze onder de menigte achter Hem aan, en raakte zijn kleed aan. 041 MAR 005 028 Want ze dacht: Als ik alleen maar zijn kleren aanraak, zal ik genezen. 041 MAR 005 029 En terstond droogde haar bloedvloeiing op, en gevoelde ze aan haar lichaam, dat ze van haar kwaal was genezen. 041 MAR 005 030 Jesus was Zich bewust van de kracht, die er van Hem was uitgegaan; aanstonds keerde Hij Zich onder de menigte om, en sprak: Wie heeft mijn kleren aangeraakt? 041 MAR 005 031 Zijn leerlingen zeiden tot Hem: Gij ziet, dat de menigte op U aandringt, en Gij vraagt: Wie heeft Mij aangeraakt? 041 MAR 005 032 Maar Hij keek rond, om te zien, wie het gedaan had. 041 MAR 005 033 Angstig en bevend kwam de vrouw naderbij, daar ze wist, wat er met haar was gebeurd; ze viel voor Hem neer, en zeide Hem de volle waarheid. 041 MAR 005 034 Maar Hij sprak tot haar: Dochter, uw geloof heeft u gered; ga in vrede, en wees genezen van uw kwaal. 041 MAR 005 035 Terwijl Hij nog sprak. kwamen er lieden van den overste der synagoge, en zeiden: Uw dochter is gestorven; waarom den Meester nog lastig gevallen? 041 MAR 005 036 Jesus hoorde wat er gezegd werd, en sprak tot den overste: Vrees niet, maar geloof! 041 MAR 005 037 Hij liet niemand met Zich meegaan dan Petrus, Jakobus en Johannes, den broer van Jakobus. 041 MAR 005 038 Toen zij bij het huis van den overste waren gekomen, zag Hij daar het rouwmisbaar en de wenende en luid jammerende mensen. 041 MAR 005 039 Hij ging binnen, en zeide tot hen: Wat tiert gij, en weent gij? Het kind is niet dood, maar het slaapt. 041 MAR 005 040 Ze lachten Hem uit. Nadat Hij ze allen had buiten gezet, nam Hij den vader en de moeder van het kind en zijn metgezellen met Zich mee, en ging het vertrek binnen, waar het kind lag. 041 MAR 005 041 Hij vatte het kind bij de hand, en sprak tot haar: Talita koemi: wat betekent: Meisje, Ik zeg u, sta op! 041 MAR 005 042 Onmiddellijk stond het meisje op, en liep heen en weer: want het was twaalf jaar oud. En ze stonden verstomd van verbazing. 041 MAR 005 043 Maar Hij gebood hun ten strengste, het niemand te laten weten. Ook zeide Hij nog, dat men haar te eten zou geven. 041 MAR 006 001 Hij vertrok van daar, en ging naar zijn vaderstad; en zijn leerlingen volgden Hem. 041 MAR 006 002 En op de sabbat begon Hij in de synagoge te leren. De vele toehoorders stonden verbaasd, en ze zeiden: Waar heeft Hij dit alles vandaan? Wat is dit voor wijsheid, die Hem is gegeven; en wat zijn het voor wonderen, die door zijn handen gebeuren? 041 MAR 006 003 Is Hij niet de timmerman, de zoon van Maria, de broer van Jakobus en Josef, Judas en Simon; en leven zijn zusters niet hier onder ons? En ze ergerden zich aan Hem. 041 MAR 006 004 Maar Jesus zeide tot hen: Een profeet wordt enkel in zijn vaderland miskend, onder zijn verwanten en in zijn familie. 041 MAR 006 005 Hij kon daar geen wonder verrichten, behalve enkele zieken genezen, door ze de handen op te leggen. 041 MAR 006 006 En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof. Nu trok Hij de dorpen in de omtrek al lerende rond. 041 MAR 006 007 Ook riep Hij het twaalftal bij Zich, zond ze twee aan twee uit, en gaf hun de macht over de onreine geesten. 041 MAR 006 008 Hij gebood hun, niets mee te nemen op weg, dan alleen een staf; geen reiszak, geen brood, geen geld in de gordel; 041 MAR 006 009 ze mochten wel sandalen dragen, maar geen dubbele onderkleding. 041 MAR 006 010 En Hij sprak tot hen: Wanneer gij een huis zijt binnengegaan. blijft dan daar, totdat gij weer afreist. 041 MAR 006 011 En waar men u niet ontvangt en niet naar u luistert, gaat daar vandaan, en schudt het stof van uw voeten, als een getuigenis tegen hen. 041 MAR 006 012 Ze gingen heen, en preekten, dat men zich zou bekeren. 041 MAR 006 013 Ze dreven vele duivels uit, zalfden vele zieken met olie, en genazen ze. 041 MAR 006 014 Ook koning Herodes hoorde van Hem: want zijn naam werd beroemd. Men zeide: Johannes de Doper is van de doden opgestaan; daarom werken die krachten in Hem. 041 MAR 006 015 Anderen zeiden: Het is Elias. Anderen weer: Hij is een gewone profeet. 041 MAR 006 016 Maar toen Herodes het hoorde, zeide hij: Het is Johannes, dien ik onthoofd heb; hij is verrezen. 041 MAR 006 017 Herodes namelijk had Johannes laten grijpen, in boeien geslagen en in de gevangenis geworpen, naar aanleiding van Heródias, de vrouw van zijn broer Filippus, omdat hij haar had gehuwd. 041 MAR 006 018 Want Johannes had tot Herodes gezegd: Ge moogt de vrouw van uw broer niet hebben. 041 MAR 006 019 Heródias was hem dus vijandig gezind, en wilde hem doden; maar het lukte haar niet. 041 MAR 006 020 Want Herodes had ontzag voor Johannes, daar hij wist, dat hij een rechtvaardig en heilig man was; en hij beschermde hem. Telkens wanneer hij hem hoorde, raakte hij in grote verlegenheid; toch luisterde hij gaarne naar hem. 041 MAR 006 021 Maar er kwam een gunstige dag, toen Herodes op zijn verjaringsfeest een maaltijd gaf aan zijn groten en legeroversten en de aanzienlijken van Galilea. 041 MAR 006 022 Nu kwam de dochter van die Heródias binnen, en danste; en ze behaagde aan Herodes en aan de gasten. Toen sprak de koning tot het meisje: Vraag van mij wat ge wilt, en ik zal het u geven. 041 MAR 006 023 En hij zwoer haar: Wat ge ook vraagt, ik zal het u geven, al was het ook de helft van mijn rijk. 041 MAR 006 024 Ze ging heen. en zei tot haar moeder: Wat zal ik vragen? Deze sprak: Het hoofd van Johannes den Doper. 041 MAR 006 025 Aanstonds spoedde ze zich naar den koning, en eiste: Ik verlang, dat ge me op staande voet op een schotel het hoofd van Johannes den Doper geeft. 041 MAR 006 026 Wel had de koning er spijt van, maar om de eed en om de gasten wilde hij haar niet teleurstellen. 041 MAR 006 027 Onmiddellijk stuurde hij een der trawanten. en gaf bevel, het hoofd van Johannes te brengen. Deze ging heen, en onthoofdde hem in de gevangenis. 041 MAR 006 028 Hij bracht het hoofd op een schotel, en gaf het aan het meisje; en het meisje gaf het aan haar moeder. 041 MAR 006 029 Toen zijn leerlingen dit hadden gehoord, kwamen ze zijn lichaam halen, en legden het in een graf. 041 MAR 006 030 Toen de apostelen te zamen bij Jesus waren teruggekeerd, verhaalden ze Hem al wat ze hadden gedaan en geleerd. 041 MAR 006 031 En Hij zeide tot hen: Komt nu met Mij mee naar een eenzame plaats, en rust wat uit. Want velen liepen in en uit, zodat ze zelfs geen tijd hadden om te eten. 041 MAR 006 032 Geheel alleen vertrokken ze dus in de boot naar een eenzame plaats. 041 MAR 006 033 Maar velen zagen hen vertrekken, en begrepen waarheen; uit alle steden liep men gezamenlijk te voet daar naar toe, en men was er nog eerder dan zij. 041 MAR 006 034 Toen Jesus uitsteeg, zag Hij dus een talrijke schare. Hij had medelijden met hen, daar ze als schapen zonder herder waren; en Hij begon ze velerlei dingen te leren. 041 MAR 006 035 Toen het reeds laat was geworden, kwamen zijn leerlingen naar Hem toe, en zeiden: Deze plaats is woest, en het is reeds laat geworden; 041 MAR 006 036 stuur ze weg, dan kunnen ze naar de omliggende dorpen en gehuchten gaan, om zich levensmiddelen te kopen. 041 MAR 006 037 Maar Hij gaf hun ten antwoord: Geeft gij hun te eten! Ze zeiden Hem: Zullen we dan voor tweehonderd tienlingen brood gaan kopen, en hun te eten geven? 041 MAR 006 038 Maar Hij sprak tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien. En na gedaan onderzoek zeiden ze: Vijf, en twee vissen. 041 MAR 006 039 Nu gebood Hij hun, ze allen in groepen neer te zetten op het groene gras. 041 MAR 006 040 Ze gingen zitten in groepen van honderd en groepen van vijftig. 041 MAR 006 041 Toen nam Hij de vijf broden en de twee vissen, zag op ten hemel, en sprak er de zegen over uit: Hij brak de broden en gaf ze aan zijn leerlingen, om ze hun aan te bieden: ook de twee vissen verdeelde Hij onder hen. 041 MAR 006 042 Allen aten en werden verzadigd. 041 MAR 006 043 En ze verzamelden de brokken; twaalf korven vol, behalve nog het overschot van de vissen. 041 MAR 006 044 Het waren vijf duizend mannen, die van de broden hadden gegeten. 041 MAR 006 045 Onmiddellijk daarna dwong Hij zijn leerlingen om scheep te gaan, en vóór Hem uit naar Betsáida over te steken; intussen zond Hij de schare heen. 041 MAR 006 046 En nadat Hij ze had weggezonden, ging Hij het gebergte in, om er te bidden. 041 MAR 006 047 Toen het nacht begon te worden, was de boot midden op het meer, en Hij was alleen op het land. 041 MAR 006 048 Hij zag ze tobben, om vooruit te komen; want de wind was tegen. En tegen de vierde nachtwaak kwam Hij naar hen toe, wandelend op het meer; en Hij wilde ze voorbijgaan. 041 MAR 006 049 Toen ze Hem op het meer zagen wandelen, meenden ze, dat het een spook was, en ze gilden het uit; 041 MAR 006 050 want allen zagen Hem, en waren ontsteld. Aanstonds sprak Hij hen toe, en zeide hun: Weest gerust, Ik ben het; vreest niet! 041 MAR 006 051 Hij stapte bij hen in de boot, en de wind bedaarde. Nu raakten ze heel en al van streek; 041 MAR 006 052 want ze waren door de broden niet tot inzicht gekomen, maar hun hart was blind gebleven. 041 MAR 006 053 Toen ze de overkant hadden bereikt, kwamen ze in het land Gennézaret; daar legden ze aan. 041 MAR 006 054 Nauwelijks waren ze uit de boot gegaan, of men had Hem herkend. 041 MAR 006 055 En men liep die hele landstreek af; en als men hoorde, dat Hij ergens was, begon men de zieken op hun bedden daarheen te dragen. 041 MAR 006 056 Waar Hij ook kwam, in dorpen, steden of gehuchten, daar legden ze de zieken neer op de pleinen, en baden Hem, dat ze enkel de zoom van zijn kleed mochten aanraken. En allen, die Hem aanraakten, werden genezen. 041 MAR 007 001 Toen kwamen de farizeën en sommige schriftgeleerden. die van Jerusalem waren gekomen, gezamenlijk naar Hem toe. 041 MAR 007 002 Zij zagen, dat enigen van zijn leerlingen brood aten met onreine, dat is met ongewassen handen. 041 MAR 007 003 De farizeën toch en alle Joden eten niet, zonder zich de vingertoppen te hebben gewassen, getrouw aan de overlevering der ouden; 041 MAR 007 004 en ze eten niets van de markt, zonder het eerst te besprenkelen; en vele andere dingen zijn er, die ze krachtens overlevering te onderhouden hebben, zoals het wassen van drinkbekers, kannen en koperen vaten. 041 MAR 007 005 De farizeën en de schriftgeleerden vroegen Hem dus: Waarom gedragen uw leerlingen zich niet naar de overlevering der ouden, en eten ze brood met onreine handen? 041 MAR 007 006 Hij sprak tot hen: Huichelaars; terecht heeft Isaias over u geprofeteerd, zoals er geschreven staat: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij; 041 MAR 007 007 ze eren Mij tevergeefs, daar ze leerstellingen voordragen, die menselijke geboden zijn. 041 MAR 007 008 Gods gebod verwaarloost gij, maar aan de overlevering der mensen houdt gij vast. 041 MAR 007 009 Nog sprak Hij tot hen: Het staat u fraai, Gods gebod te verkrachten, om uw overlevering door te zetten. 041 MAR 007 010 Want Moses heeft gezegd: "Eer uw vader en moeder", en: "Wie vader of moeder vloekt, moet sterven." 041 MAR 007 011 Gij echter zegt: Zo iemand tot vader en moeder zegt: "Korban (dat is offergave) is alles, waarmee ik u van dienst zou kunnen zijn", 041 MAR 007 012 dan mag hij volgens u niets meer voor zijn vader of moeder doen. 041 MAR 007 013 Zo verkracht gij Gods woord door uw overlevering, die gij blijft leren. En dergelijke dingen doet gij bij hopen. 041 MAR 007 014 Hij riep de schare weer naar Zich toe, en sprak tot hen: Hoort allen naar Mij, en verstaat het goed! 041 MAR 007 015 Niets kan den mens verontreinigen, wat van buitenaf in hem binnenkomt; maar wat er uitgaat van den mens, dat verontreinigt den mens. 041 MAR 007 016 Zo iemand oren heeft om te horen, hij hore! 041 MAR 007 017 Toen Hij nu van het volk was weggegaan en thuis was gekomen, vroegen zijn leerlingen Hem naar de zin der parabel. 041 MAR 007 018 En Hij sprak tot hen: Zijt ook gij nog zonder begrip? Begrijpt gij dan niet, dat niets den mens kan verontreinigen, wat van buitenaf in hem binnenkomt? 041 MAR 007 019 Want het komt niet in zijn hart, maar in de buik, en het gaat weer uit op zekere plaats. Hij verklaarde dus alle spijzen voor rein. 041 MAR 007 020 En Hij ging voort: Wat er uitgaat van den mens, dat verontreinigt den mens. 041 MAR 007 021 Want van binnenaf, uit het hart der mensen, komen de slechte gedachten voort, ontucht, diefstal, moord, 041 MAR 007 022 echtbreuk, gierigheid, boosaardigheid, bedrog, wellust, afgunst, godslastering, hoogmoed, lichtzinnigheid. 041 MAR 007 023 Al die boze dingen komen van binnenaf, en verontreinigen den mens. 041 MAR 007 024 Toen stond Hij op, en vertrok vandaar naar de streek van Tyrus. Daar ging Hij een huis binnen, maar wilde niet, dat iemand het wist. Toch kon Hij niet verborgen blijven. 041 MAR 007 025 Want een vrouw, wier dochtertje door een onreinen geest was bezeten, kwam, zodra ze van Hem had gehoord, naar Hem toe, en wierp zich aan zijn voeten neer. 041 MAR 007 026 De vrouw was een heiden, van syrofenicische afkomst. Ze bad Hem, den duivel uit haar dochter te drijven. 041 MAR 007 027 Jesus zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden; het is niet goed, het brood der kinderen te nemen, en het voor de hondjes te werpen. 041 MAR 007 028 Maar ze gaf Hem ten antwoord: Jawel, Heer: de hondjes onder de tafel eten toch ook van de kruimels der kinderen. 041 MAR 007 029 Toen sprak Hij tot haar: Om zo’n woord moogt ge gaan; de duivel heeft uw dochter verlaten. 041 MAR 007 030 Ze ging naar huis, en vond het meisje te bed liggen; de duivel was uitgegaan. 041 MAR 007 031 Toen Hij weer uit de streek van Tyrus vertrok, ging Hij over Sidon naar het meer van Galilea, midden in het gebied der Dekápolis. 041 MAR 007 032 Daar bracht men een doofstomme naar Hem toe, en smeekte Hem, dien de hand op te leggen. 041 MAR 007 033 Hij nam hem ter zijde buiten de kring van de menigte, stak de vingers in zijn oren, spuwde, en raakte zijn tong daarmee aan. 041 MAR 007 034 Hij zag op naar de hemel, slaakte een zucht, en zeide tot hem: Effetá, dat is: ga open. 041 MAR 007 035 En terstond werden zijn oren geopend, en de band van zijn tong werd losgemaakt, en hij sprak goed. 041 MAR 007 036 Hij verbood hun, het iemand te zeggen. Maar hoe strenger Hij het hun verbood, des te luider ze het vertelden. 041 MAR 007 037 Ze stonden ten hoogste verbaasd, en ze zeiden: Hij heeft alles wél gedaan; de doven doet Hij horen, en de stommen doet Hij spreken. 041 MAR 008 001 In die dagen, toen er weer een grote schare bijeen was, en deze niet te eten had, riep Hij zijn leerlingen, en zeide tot hen: 041 MAR 008 002 Ik heb medelijden met de schare; want reeds drie dagen zijn ze bij Mij, en ze hebben niets te eten. 041 MAR 008 003 Zo Ik ze hongerig naar huis laat gaan. zullen ze onderweg bezwijken; want sommigen van hen zijn van verre gekomen. 041 MAR 008 004 Zijn leerlingen antwoordden Hem: Hoe zou men ze hier, in een woestijn, genoeg brood kunnen geven? 041 MAR 008 005 Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Ze zeiden: Zeven. 041 MAR 008 006 Toen beval Hij de schare, zich neer te zetten op de grond. Hij nam de zeven broden, sprak een dankzegging uit, brak ze, en gaf ze aan zijn leerlingen, om ze hun aan te bieden. En ze reikten ze uit aan het volk. 041 MAR 008 007 Ook hadden ze enkele visjes; Hij sprak er de zegen over uit, en beval ook deze aan te bieden. 041 MAR 008 008 Ze aten, en werden verzadigd; en ze zamelden de overgeschoten brokken bijeen: zeven korven vol. 041 MAR 008 009 Er waren daar ongeveer vier duizend mannen. Toen liet Hij ze gaan. 041 MAR 008 010 Onmiddellijk daarna ging Hij met zijn leerlingen in de boot, en begaf Hij zich naar de streek van Dalmanoeta. 041 MAR 008 011 Nu kwamen de farizeën, en begonnen met Hem te twisten: ze eisten van Hem een teken uit de hemel, om Hem op de proef te stellen. 041 MAR 008 012 Hij zeide met een diepe zucht: Wat, eist dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: aan dit geslacht zal geen teken worden gegeven. 041 MAR 008 013 Hij verliet ze, ging weer de boot in, en voer naar de overzijde terug. 041 MAR 008 014 Maar ze hadden vergeten brood mee te nemen, zodat ze niet meer dan één brood bij zich aan boord hadden. 041 MAR 008 015 Toen vermaande Hij hen, en zeide: Let op, en wacht u voor het zuurdeeg der farizeën en voor het zuurdeeg van Herodes! 041 MAR 008 016 Ze redeneerden onder elkander, dat het was, omdat ze geen brood bij zich hadden. 041 MAR 008 017 Jesus merkte het, en sprak tot hen: Wat bespreekt gij toch met elkander; dat gij geen brood hebt? Hebt gij nu nog geen verstand of begrip? Is uw hart soms verstokt? 041 MAR 008 018 Gij hebt ogen, en toch ziet gij niet; oren, en toch hoort gij niet? Weet gij dan niet meer, 041 MAR 008 019 hoeveel korven vol brokken gij hebt verzameld, toen Ik de vijf broden brak voor vijf duizend man? Ze zeiden Hem: Twaalf. 041 MAR 008 020 En bij de zeven broden voor de vier duizend man, hoeveel manden met brokken hebt gij toen wel verzameld? Ze zeiden Hem: Zeven. 041 MAR 008 021 En Hij sprak tot hen: En nòg begrijpt gij het niet? 041 MAR 008 022 Zo kwamen ze te Betsáida aan. Daar bracht en een blinde naar Hem toe, en verzocht Hem, dien aan te raken. 041 MAR 008 023 Hij vatte den blinde bij de hand, en leidde hem buiten het dorp; Hij deed speeksel op zijn ogen, legde Hem de handen op, en vroeg hem: Ziet ge iets? 041 MAR 008 024 Hij begon te kijken, en sprak: Ik zie mensen: als bomen zie ik ze gaan. 041 MAR 008 025 Toen legde Hij opnieuw de handen op zijn ogen; en nu zag hij scherper. Hij was genezen, zodat hij alles duidelijk zag. 041 MAR 008 026 Hij zond hem naar huis, en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. 041 MAR 008 027 Daarna ging Jesus met zijn leerlingen naar de dorpen van Cesarea Filippi. Onderweg ondervroeg Hij zijn leerlingen, en zeide tot hen: Wien zeggen de mensen, dat Ik ben? 041 MAR 008 028 Ze zeiden Hem: Johannes de Doper; anderen: Elias; anderen weer: één der profeten. 041 MAR 008 029 Nu vroeg Hij hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde Hem: Gij zijt de Christus. 041 MAR 008 030 En Hij gebood hun ten strengste, hierover met niemand te spreken. 041 MAR 008 031 Toen begon Hij ze te onderrichten, dat de Mensenzoon veel zou moeten lijden, en verworpen moest worden door de oudsten, opperpriesters en schriftgeleerden; dat Hij moest worden gedood, en na drie dagen zou verrijzen. 041 MAR 008 032 Onbewimpeld sprak Hij er over. Petrus trok Hem ter zijde, en begon Hem tegen te spreken. 041 MAR 008 033 Maar Hij keerde zich om, zag zijn leerlingen aan, bestrafte Petrus, en sprak: Ga weg van Mij, satan! Want ge zijt niet bedacht op wat God wil, maar slechts op wat de mensen willen. 041 MAR 008 034 Nu riep Hij de schare met zijn leerlingen bijeen, en sprak tot hen: Zo iemand mijn volgeling wil zijn, dan moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen, en Mij volgen. 041 MAR 008 035 Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest om Mij en om het Evangelie, zal het redden. 041 MAR 008 036 Wat baat het den mens, zo hij de hele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel? 041 MAR 008 037 Of wat zal een mens in ruil geven voor zijn ziel? 041 MAR 008 038 Want wie zich schaamt over Mij en mijn woorden bij dit overspelig en zondig geslacht, over hem zal zich ook de Mensenzoon schamen, als Hij in de heerlijkheid van zijn Vader komt, te zamen met de heilige engelen. 041 MAR 009 001 Nog sprak Hij tot hen: Voorwaar, Ik zeg u: Daar zijn er onder de hier aanwezigen, die de dood niet zullen smaken, voordat ze het koninkrijk Gods hebben zien komen in kracht. 041 MAR 009 002 Zes dagen later nam Jesus Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee, en bracht ze heel afzonderlijk op een hoge berg. En Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd. 041 MAR 009 003 Zijn klederen werden blinkend en wit, zoals geen bleker op aarde ze wit kan maken. 041 MAR 009 004 Elias en Moses verschenen hun, en spraken met Jesus. 041 MAR 009 005 Toen nam Petrus het woord, en zei tot Jesus: Rabbi, het is ons goed, hier te zijn; laat ons drie tenten opslaan, één voor U, één voor Moses, en één voor Elias. 041 MAR 009 006 Hij wist niet goed wat hij zeide; want ze waren met schrik bevangen. 041 MAR 009 007 Nu kwam er een wolk, die hen overschaduwde, en uit de wolk klonk een stem: Deze is mijn geliefde Zoon, luistert naar Hem! 041 MAR 009 008 Op hetzelfde ogenblik keken ze rond, maar zagen niemand meer bij zich dan Jesus alleen. 041 MAR 009 009 En terwijl ze afdaalden van de berg, verbood Hij hun, aan iemand te vertellen wat ze hadden gezien, voordat de Mensenzoon van de doden was opgestaan. 041 MAR 009 010 Ze hielden zich aan dat woord. Toch vroegen ze onder elkander, wat het beduidde: op te staan van de doden. 041 MAR 009 011 Ze ondervroegen Hem dus: Waarom zeggen de farizeën en schriftgeleerden dan, dat eerst Elias komen moet? 041 MAR 009 012 Hij gaf hun ten antwoord: Zeker, Elias komt ook eerst, om alles te herstellen. Maar hoe staat er over den Mensenzoon geschreven? Dat Hij veel zal lijden en veracht zal worden. 041 MAR 009 013 En Ik zeg u: Elias is reeds gekomen; maar ze hebben met hem gedaan wat ze wilden, gelijk van hem geschreven staat. 041 MAR 009 014 Toen zij nu bij de andere leerlingen kwamen, zagen zij hen omringd van een talrijke schare, en van schriftgeleerden, die met hen twistten. 041 MAR 009 015 Zodra het volk Hem zag, liep het verbaasd naar Hem toe, om Hem te begroeten. 041 MAR 009 016 Hij vroeg hun: Waarom twist gij met hen? 041 MAR 009 017 Een uit de menigte antwoordde Hem: Meester, ik heb mijn zoon tot U gebracht, die van een stommen geest is bezeten. 041 MAR 009 018 Wanneer hij hem aangrijpt, dan werpt hij hem neer; dan schuimbekt hij, knarst met de tanden, en verstijft. Ik heb uw leerlingen verzocht, hem uit te drijven: maar ze konden het niet. 041 MAR 009 019 Hij antwoordde hun: O ongelovig geslacht, hoelang nog zal Ik bij u zijn, hoelang nog zal Ik u dulden? Brengt hem hier bij Mij! 041 MAR 009 020 Ze brachten hem. Zodra de geest Hem zag, deed hij den knaap de stuipen krijgen; hij viel op de grond, en wentelde zich schuimbekkend rond. 041 MAR 009 021 Hij vroeg aan zijn vader: Hoe lang heeft hij dit al, dat hem dit overkomt? Deze zeide: Van kindsbeen af; 041 MAR 009 022 dikwijls werpt hij hem in het vuur of in het water om hem te doden. Ach, indien het U mogelijk is, help ons dan, uit medelijden met ons. 041 MAR 009 023 Jesus sprak tot hem: Hoe; indien het U mogelijk is? Alles is mogelijk voor hem die gelooft. 041 MAR 009 024 Aanstonds riep de vader van den knaap onder tranen uit: Ik geloof; kom mijn ongeloof te hulp. 041 MAR 009 025 En daar Jesus zag, dat het volk tezamen liep, gebood Hij den onreinen geest, en zeide hem: Stomme en dove geest, Ik gebied u, ga van hem uit, en keer niet meer bij hem terug. 041 MAR 009 026 Schreeuwend en onder hevige stuiptrekkingen ging hij van hem uit; de knaap zag er uit als een lijk, zodat velen zeiden, dat hij gestorven was. 041 MAR 009 027 Maar Jesus vatte hem bij de hand, en richtte hem op; en hij stond overeind. 041 MAR 009 028 Toen Hij thuis was gekomen, vroegen zijn leerlingen Hem, terwijl zij alleen waren: Waarom konden wij hem niet uitdrijven? 041 MAR 009 029 Hij zei hun: Dit soort kan alleen met gebed worden uitgedreven. 041 MAR 009 030 Zij vertrokken vandaar, en reisden Galilea door. Maar Hij wilde niet, dat iemand het wist; 041 MAR 009 031 want Hij onderrichtte zijn leerlingen. Hij sprak tot hen: De Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen der mensen; ze zullen Hem doden, maar na zijn dood zal Hij de derde dag verrijzen. 041 MAR 009 032 Ze begrepen dit niet: toch durfden ze Hem niet ondervragen. 041 MAR 009 033 Zij kwamen te Kafárnaum terug. En thuis gekomen, vroeg Hij hun: Waarover hebt gij onderweg gesproken? 041 MAR 009 034 Ze zwegen; want ze hadden onderweg met elkander getwist, wie de grootste zou zijn. 041 MAR 009 035 Hij zette Zich neer, riep de twaalf, en sprak tot hen: Zo iemand de eerste wil zijn, dan moet hij de laatste van allen zijn, en de dienaar van allen. 041 MAR 009 036 Nu nam Hij een kind, plaatste het in hun midden, omhelsde het, en zei hun: 041 MAR 009 037 Wie een van zulke kinderen opneemt in mijn Naam, hij neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt Mij niet op, maar Hem die Mij gezonden heeft. 041 MAR 009 038 Johannes zeide tot Hem: Meester, we hebben iemand, die ons niet volgt, duivels zien uitdrijven in uw Naam; we hebben het hem verboden, omdat hij zich niet bij ons aansluit. 041 MAR 009 039 Maar Jesus sprak: Verbiedt het hem niet; want er is niemand, die een wonder verricht in mijn Naam, en onmiddellijk daarop Mij kan honen. 041 MAR 009 040 Wie niet tegen ons is, hij is voor ons. 041 MAR 009 041 En wie u een beker water te drinken geeft, juist omdat gij van Christus zijt, voorwaar Ik zeg u: Hij zal zijn loon niet missen. 041 MAR 009 042 Wie ergernis geeft aan een van deze kleinen, die in Mij geloven, het ware hem beter, dat hem een zware molensteen om de hals werd gehangen, en hij zo in de zee werd geworpen. 041 MAR 009 043 Zo uw hand u ergert, houw ze af. Het is beter, verminkt het Leven binnen te gaan, dan met twee handen naar de hel te gaan, naar het onuitblusbaar vuur, 041 MAR 009 045 En zo uw voet u ergert, houw hem af. Het is beter, kreupel het Leven binnen te gaan, dan met beide voeten in de hel te worden geworpen, in het onuitblusbaar vuur, 041 MAR 009 046 waar hun worm niet sterft, en het vuur niet gedoofd wordt. 041 MAR 009 047 En zo uw oog u ergert, ruk het uit. Het is beter met één enkel oog het koninkrijk Gods binnen te gaan, dan met twee ogen in de hel te worden geworpen, 041 MAR 009 048 waar hun worm niet sterft, en het vuur niet gedoofd wordt. 041 MAR 009 049 Allen moeten inderdaad met vuur worden gezouten. 041 MAR 009 050 Het zout is goed: als echter het zout smakeloos wordt, waar zult gij het dan mee zouten? Behoudt het zout in u, en leeft in vrede onder elkander. 041 MAR 010 001 Toen vertrok Hij vandaar, en ging naar het gebied van Judea en naar het Overjordaanse. En weer kwam er veel volk naar Hem toe, en onderwees Hij hen, zoals Hij gewoon was. 041 MAR 010 002 Ook de farizeën kwamen naar Hem toe, en vroegen, om Hem op de proef te stellen, of een man zijn vrouw mag verstoten. Hij gaf hun ten antwoord: 041 MAR 010 003 Wat heeft Moses u geboden? 041 MAR 010 004 Ze zeiden: Moses heeft toegestaan, een scheidingsbrief te schrijven, en haar zó te verstoten. 041 MAR 010 005 Jesus antwoordde hun: Om de hardheid van uw gemoed heeft Moses u deze wet gegeven; 041 MAR 010 006 maar van de aanvang der schepping af, heeft God hen man en vrouw gemaakt; 041 MAR 010 007 daarom zal de mens vader en moeder verlaten, 041 MAR 010 008 en de twee zullen één vlees zijn. Ze zijn dus geen twee meer, maar één vlees. 041 MAR 010 009 Wat dus God heeft verenigd, dat scheide geen mens. 041 MAR 010 010 Thuis ondervroegen zijn leerlingen Hem hierover opnieuw. 041 MAR 010 011 En Hij sprak tot hen: Wie zijn vrouw verstoot, en een andere huwt, begaat echtbreuk tegen haar. 041 MAR 010 012 En wanneer een vrouw haar man verlaat en een anderen huwt, begaat ze echtbreuk. 041 MAR 010 013 Nu bracht men kinderen naar Hem toe, opdat Hij ze zou aanraken. Maar de leerlingen wezen ze af. 041 MAR 010 014 Toen Jesus dit zag, werd Hij verstoord, en sprak Hij tot hen: Laat de kinderen tot Mij komen, en houdt ze niet tegen; want het koninkrijk Gods is voor hen, die zijn zoals zij. 041 MAR 010 015 Voorwaar, Ik zeg u: Wie het koninkrijk Gods niet aanneemt als een kind, zal er niet ingaan. 041 MAR 010 016 En Hij omhelsde ze, legde hun de handen op, en zegende hen. 041 MAR 010 017 En toen Hij Zich op weg begaf, kwam iemand toegelopen, knielde voor Hem neer, en vroeg Hem: Goede Meester, wat moet ik doen, om het eeuwige leven te verkrijgen? 041 MAR 010 018 Jesus sprak tot hem: Waarom noemt ge Mij goed? Niemand is goed, dan God alleen. 041 MAR 010 019 Ge kent de geboden: Gij zult niet doden; gij zult geen overspel doen; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; gij zult niemand te kort doen; eer uw vader en moeder. 041 MAR 010 020 Hij gaf hem ten antwoord: Meester, dit heb ik allemaal van mijn jeugd af onderhouden. 041 MAR 010 021 Toen zag Jesus hem teder aan, en sprak tot hem: Eén ding ontbreekt u nog. Ga heen, verkoop wat ge bezit, en geef het aan de armen; en ge zult een schat in de hemel bezitten. Kom dan, en volg Mij. 041 MAR 010 022 Maar hij werd ontstemd bij dat woord, en ging treurig heen; want hij had veel bezittingen. 041 MAR 010 023 Nu zag Jesus om Zich heen, en sprak tot zijn leerlingen: Hoe moeilijk toch zullen zij, die rijkdommen bezitten, het koninkrijk Gods binnengaan. 041 MAR 010 024 De leerlingen waren verbaasd over zijn woorden. Maar Jesus hernam, en zeide tot hen: Kinderen, hoe moeilijk is het toch, het koninkrijk Gods binnen te gaan! 041 MAR 010 025 Een kameel gaat makkelijker door het oog van een naald, dan een rijke in het koninkrijk Gods. 041 MAR 010 026 Toen waren ze nog meer ontsteld, en zeiden bij zichzelf: Wie kan dan zalig worden? 041 MAR 010 027 Jesus zag hen aan, en sprak: Bij de mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want bij God is alles mogelijk. 041 MAR 010 028 Nu nam Petrus het woord, en zei: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd. 041 MAR 010 029 Jesus sprak: Voorwaar, Ik zeg u: Er is niemand, die huis, broers of zusters, vader of moeder, kinderen of akkers om Mij en om het evangelie verlaat, 041 MAR 010 030 of hij zal ontvangen: nu in deze wereld, zij het ook te midden van vervolgingen, het honderdvoud van huizen, broers, zusters, moeders, kinderen en akkers; en in de toekomstige wereld het eeuwige leven. 041 MAR 010 031 Veel eersten zullen laatsten zijn, en laatsten zullen eersten zijn. 041 MAR 010 032 Zij waren nu op weg naar Jerusalem; Jesus ging voor hen uit, en zij volgden Hem, ontsteld en bevreesd. Hij nam de twaalf weer om Zich heen, en begon hun te zeggen, wat er met Hem zou gebeuren. 041 MAR 010 033 Ziet, wij gaan naar Jerusalem op, en de Mensenzoon zal worden overgeleverd aan de opperpriesters en schriftgeleerden; en ze zullen Hem ter dood veroordelen. Ze zullen Hem overleveren aan de heidenen; 041 MAR 010 034 men zal Hem bespotten, bespuwen, geselen en doden; maar na drie dagen zal Hij verrijzen. 041 MAR 010 035 Nu kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, naar Hem toe, en zeiden: Meester, we wensen, dat Gij voor ons doet, wat we U willen vragen. 041 MAR 010 036 Hij zeide hun: Wat wenst gij, dat Ik voor u doe? 041 MAR 010 037 Ze zeiden: Verleen ons, dat wij in uw heerlijkheid mogen zitten, de één aan uw rechter-, de ander aan uw linkerhand. 041 MAR 010 038 Jesus sprak tot hen: Gij weet niet, wat gij vraagt. Kunt gij de kelk drinken, die Ik drink; of het doopsel ontvangen, waarmee Ik gedoopt word? 041 MAR 010 039 Ze zeiden Hem: Dat kunnen we. Jesus sprak tot hen: Gij zult wel de kelk drinken, die Ik drink, en het doopsel ontvangen, waarmee Ik gedoopt word; 041 MAR 010 040 maar zitten aan mijn rechter- of linkerhand kan Ik niet geven; dit is voor hem, wien het bereid is. 041 MAR 010 041 Toen de tien anderen dit hoorden, werden ze verontwaardigd op Jakobus en Johannes. 041 MAR 010 042 Maar Jesus riep hen naar Zich toe, en sprak tot hen: Gij weet, dat zij, die als vorsten worden beschouwd, over de volkeren heersen, en dat hun rijksgroten ze hun macht laten voelen. 041 MAR 010 043 Zó moet het niet zijn onder u; maar wie onder u groot wil worden, moet uw dienaar zijn; 041 MAR 010 044 en wie onder u de eerste wil zijn, moet aller dienstknecht wezen. 041 MAR 010 045 Ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijn leven te geven tot losprijs voor velen. 041 MAR 010 046 Nu kwamen zij te Jericho aan. En toen Hij Jericho verliet, vergezeld van zijn leerlingen en een talrijke menigte, zat er een blinde bedelaar langs de weg: Bartimeüs, de zoon van Timeüs. 041 MAR 010 047 Zodra hij hoorde, dat het Jesus van Názaret was. begon hij hard te roepen: Jesus, Zoon van David, ontferm U mijner! 041 MAR 010 048 Velen vielen tegen hem uit, om hem tot zwijgen te brengen. Maar hij riep nog harder: Zoon van David, ontferm U mijner! 041 MAR 010 049 Jesus bleef staan, en sprak: Roept hem hier. Ze riepen den blinde, en zeiden tot hem: Houd moed, sta op; Hij roept u. 041 MAR 010 050 Hij wierp zijn mantel weg, sprong overeind, en ging naar Jesus toe. 041 MAR 010 051 Jesus sprak tot hem: Wat wilt ge, dat Ik voor u doe? De blinde zeide Hem: Rabboni, dat ik zien zal. 041 MAR 010 052 En Jesus sprak tot hem: Ga; uw geloof heeft u gered. En aanstonds zag hij weer, en volgde Hem op zijn weg. 041 MAR 011 001 Toen zij Jerusalem naderden, bij Bétfage en Betánië op de Olijfberg, zond Hij twee van zijn leerlingen vooruit, 041 MAR 011 002 en zei tot hen: Gaat naar het dorp, dat tegenover u ligt. Zodra ge daar binnenkomt, zult ge er een veulen vinden vastgebonden, waarop nog geen mens heeft gezeten; maakt het los, en brengt het hier. 041 MAR 011 003 Zo iemand u zegt: Wat doet ge daar? zegt dan: de Heer heeft het nodig, maar Hij stuurt het dadelijk hier terug. 041 MAR 011 004 Ze gingen heen, en vonden een veulen, vastgebonden voor de deur buiten op straat; en ze maakten het los. 041 MAR 011 005 Enige omstanders zeiden tot hen: Wat hebt ge dat veulen los te maken? 041 MAR 011 006 Ze antwoordden hun, zoals Jesus hun bevolen had; en men liet ze begaan 041 MAR 011 007 Ze brachten het veulen bij Jesus, en legden er hun mantels op; en Hij zette Zich daarop neer. 041 MAR 011 008 Nu spreidden velen hun mantels over de weg, en anderen de groene twijgen, die ze op de velden hadden gekapt. 041 MAR 011 009 En zij, die voorop gingen en volgden, riepen: Hosanna! 041 MAR 011 010 Gezegend die komt in de naam des Heren; Gezegend het rijk van onzen vader David, dat komt; Hosanna in den hogen! 041 MAR 011 011 Zo trok Hij Jerusalem en de tempel binnen. En toen Hij alles had afgezien, en het intussen laat was geworden, keerde Hij met de twaalf naar Betánië terug. 041 MAR 011 012 Toen zij de volgende dag uit Betánië vertrokken, kreeg Hij honger. 041 MAR 011 013 Van verre zag Hij een vijgeboom, die in het blad stond: Hij ging er heen, om te zien, of Hij er misschien iets aan kon vinden. Maar toen Hij er bij kwam, vond Hij er niets dan bladeren aan; want het was de tijd der vijgen niet. 041 MAR 011 014 En Hij sprak tot hem: Nooit in der eeuwigheid eet iemand nog vruchten van u! Zijn leerlingen hoorden het. 041 MAR 011 015 Zij kwamen in Jerusalem. Hij ging de tempel binnen, en begon er allen uit te drijven, die in de tempel verkochten en kochten; Hij smeet de tafels der wisselaars en de stoelen der duivenverkopers omver, 041 MAR 011 016 en liet niet toe, dat nog iemand koopwaar door de tempel droeg. 041 MAR 011 017 En Hij leerde aldus: Staat er niet geschreven: "Mijn huis zal heten een huis van gebed voor alle volkeren; maar gij hebt er een rovershol van gemaakt". 041 MAR 011 018 De opperpriesters en schriftgeleerden hoorden het, en zochten een middel om Hem te doden; want ze waren bang voor Hem, daar al het volk in bewondering stond voor zijn leer. 041 MAR 011 019 Tegen de avond verlieten ze de stad. 041 MAR 011 020 De volgende morgen kwamen zij langs de vijgeboom, en zagen, dat hij van de wortel af was verdord. 041 MAR 011 021 Petrus herinnerde zich het gebeurde, en sprak tot Hem: Rabbi, zie eens: de vijgeboom, die Gij gevloekt hebt, is verdord. 041 MAR 011 022 Jesus gaf hun ten antwoord: Hebt Godsgeloof! 041 MAR 011 023 Voorwaar, Ik zeg u: Zo iemand zegt tot deze berg: Hef u op, en werp u in zee; als hij niet twijfelt in zijn hart, maar gelooft, dat er gebeurt wat hij zegt, dan zal het gebeuren. 041 MAR 011 024 Daarom zeg Ik u: Zo gij iets vraagt in het gebed, gelooft dan, dat gij het verkrijgt; en gij zult het verkrijgen. 041 MAR 011 025 Maar wanneer gij staat te bidden, en gij iets tegen iemand hebt, vergeeft het dan: opdat uw Vader, die in de hemel is, ook u uw zonden vergeeft. 041 MAR 011 027 Zo kwamen zij weer in Jerusalem terug. En terwijl Hij rondwandelde in de tempel, traden de opperpriesters, schriftgeleerden en oudsten op Hem toe, 041 MAR 011 028 en zeiden tot Hem: Met wat recht doet Gij dit alles; of wie heeft U het recht gegeven, om dit te doen? 041 MAR 011 029 Jesus sprak tot hen: Ook Ik zal U één vraag stellen; zo gij Mij daarop antwoordt, dan zal ook Ik u zeggen, met welk recht Ik dit alles doe. 041 MAR 011 030 Was het doopsel van Johannes van de hemel of van de mensen? Antwoordt Mij! 041 MAR 011 031 Ze overlegden bij zichzelf: Zo we zeggen: "van de hemel", dan zal Hij antwoorden: waarom hebt gij hem dan niet geloofd? 041 MAR 011 032 Zouden we zeggen: "van de mensen"? …. Maar ze waren bang voor het volk; want allen hielden Johannes voor een echten profeet. 041 MAR 011 033 Ze gaven dus Jesus ten antwoord: We weten het niet. Nu sprak Jesus tot hen: Dan zeg Ik u evenmin, met welk recht Ik dit alles doe. 041 MAR 012 001 Toen begon Hij tot hen in parabels te spreken: Een man plantte een wijngaard, omringde hem met een muur, groef er een wijnpers in, en bouwde er een toren op. Daarna verpachtte hij hem aan landbouwers, en vertrok naar het buitenland. 041 MAR 012 002 Op de vastgestelde tijd zond hij een knecht naar de landbouwers, om van de landbouwers zijn deel der vruchten van de wijngaard in ontvangst te nemen. 041 MAR 012 003 Maar ze grepen en sloegen hem, en zonden hem met lege handen heen. 041 MAR 012 004 Weer stuurde hij hun een anderen knecht; dien sloegen ze op het hoofd, en beledigden hem. 041 MAR 012 005 Nog eens stuurde hij een andere; en hem doodden ze. Zo nog verschillende anderen; den een sloegen ze, den ander doodden ze. 041 MAR 012 006 Nu had hij enkel nog zijn geliefden zoon. Ten laatste zond hij ook dezen tot hen, en sprak: Voor mijn zoon zullen ze wel ontzag hebben. 041 MAR 012 007 Maar die landbouwers zeiden tot elkander: Dat is de erfgenaam; komt, laten we hem doden, dan zullen wij de erfenis krijgen. 041 MAR 012 008 Ze grepen hem vast, doodden hem, en wierpen hem buiten de wijngaard. 041 MAR 012 009 Wat zal nu de heer van de wijngaard doen? Hij zal de landbouwers gaan verdelgen, en de wijngaard aan anderen geven. 041 MAR 012 010 Hebt gij dit Schriftwoord niet gelezen: De steen, die de bouwlieden hebben verworpen, Is de hoeksteen geworden; 041 MAR 012 011 De Heer heeft het gedaan: Een wonder is het in onze ogen. 041 MAR 012 012 Toen zochten ze zich van Hem meester te maken; maar ze vreesden het volk. Want ze begrepen, dat Hij met de parabel hen had bedoeld. Ze lieten Hem met rust, en gingen heen. 041 MAR 012 013 Daarop zonden ze enige farizeën en herodianen op Hem af, om Hem in zijn eigen woorden te verstrikken. 041 MAR 012 014 Ze kwamen, en zeiden tot Hem: Meester, we weten, dat Gij oprecht zijt, en niemand naar de ogen ziet; want Gij kent geen aanzien des persoons, maar leert naar waarheid de weg van God. Is het geoorloofd, den keizer belasting te betalen, of niet; moeten we betalen, of niet? 041 MAR 012 015 Maar Hij doorzag hun list, en sprak tot hen: Wat stelt gij Mij op de proef? Laat Mij eens een tienling zien. 041 MAR 012 016 Ze brachten er een. Hij zei hun: Wiens beeld en randschrift is dit? Ze zeiden Hem: Van den keizer. 041 MAR 012 017 Jesus sprak tot hen: Geeft dan den keizer, wat den keizer toekomt; en geeft aan God, wat God toekomt. En ze stonden verbaasd over Hem. 041 MAR 012 018 Ook de sadduceën, die de verrijzenis loochenen, kwamen op Hem af. Ze ondervroegen Hem: 041 MAR 012 019 Meester, Moses heeft ons voorgeschreven, dat, wanneer iemands broer komt te sterven en een vrouw zonder kinderen achterlaat, zijn broer dan de vrouw moet nemen, en nakomelingschap voor zijn broer moet verwekken. 041 MAR 012 020 Nu waren er zeven broers. De eerste nam een vrouw, en stierf zonder kinderen na te laten. 041 MAR 012 021 De tweede nam haar, en stierf; en ook deze liet geen kinderen na. Zo ook de derde, 041 MAR 012 022 en alle zeven, zonder kinderen na te laten. Het laatst van allen stierf de vrouw. 041 MAR 012 023 Wien van hen zal zij nu bij de verrijzenis, wanneer ze zullen opstaan, als vrouw toebehoren? Alle zeven hebben haar immers tot vrouw gehad. 041 MAR 012 024 Jesus sprak tot hen: Zoudt gij niet in dwaling zijn, omdat gij de Schriften niet kent, en evenmin de kracht van God? 041 MAR 012 025 Want wanneer men opstaat van de doden, dan huwt men niet, noch wordt men gehuwd, maar dan zal men zijn als engelen in de hemel. 041 MAR 012 026 En wat nu de verrijzenis der doden betreft, hebt gij in het boek van Moses bij het braambosverhaal niet gelezen, hoe God tot hem sprak: "Ik ben de God van Abraham, de God van Isaäk, de God van Jakob"? 041 MAR 012 027 Hij is toch geen God van doden, maar van levenden. Gij verkeert in grote dwaling. 041 MAR 012 028 Een der schriftgeleerden hoorde hun woordenwisseling, en kwam naderbij. Daar hij inzag, dat Hij hun goed had geantwoord, vroeg hij Hem: Wat is het allereerste gebod? 041 MAR 012 029 Jesus antwoordde hem: Het eerste is: Hoor Israël; de Heer, onze God, is de énige Heer; 041 MAR 012 030 gij zult den Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw verstand en met heel uw kracht. 041 MAR 012 031 Het tweede is dit: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Groter dan deze geboden is er geen. 041 MAR 012 032 De schriftgeleerde zeide Hem: Juist, Meester, Gij hebt naar waarheid gezegd, dat Hij één is, en dat er geen andere bestaat buiten Hem; 041 MAR 012 033 en dat Hem te beminnen met heel het hart en heel het verstand en met heel de kracht, en den naaste te beminnen als zichzelf, veel beter is dan alle brand- en slachtoffers. 041 MAR 012 034 Daar Jesus zag, dat hij verstandig geantwoord had, sprak Hij tot hem: Ge zijt niet ver van het koninkrijk Gods. Toen durfde niemand Hem meer ondervragen. 041 MAR 012 035 Nu nam Jesus het woord, en sprak bij zijn onderricht in de tempel: Hoe kunnen de schriftgeleerden zeggen, dat de Christus de zoon van David is? 041 MAR 012 036 David zelf heeft in den Heiligen Geest gezegd: "De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zet U aan mijn rechterhand, Totdat Ik uw vijanden leg Als een voetbank voor uw voeten." 041 MAR 012 037 David zelf noemt Hem dus Heer; hoe is Hij dan zijn zoon? En de grote menigte luisterde graag naar Hem. 041 MAR 012 038 Nog sprak Hij bij zijn onderricht: Wacht u voor de schriftgeleerden, die er van houden, in lange gewaden rond te lopen, en op de markt te worden begroet; 041 MAR 012 039 die de eerste zetels begeren in de synagogen, en de eerste plaatsen aan de gastmalen; 041 MAR 012 040 die het goed der weduwen verslinden, en voor de schijn lange gebeden verrichten. Ze zullen des te strenger worden gevonnist. 041 MAR 012 041 En daar Hij tegenover de offerkist zat, zag Hij, hoe de menigte geld in de offerkist stortte. Een aantal rijken wierpen er veel in: 041 MAR 012 042 maar er kwam ook een arme weduwe, die er twee penningen, dat is een vierling, in deed. 041 MAR 012 043 Hij riep zijn leerlingen, en sprak tot hen: Voorwaar, Ik zeg u: Deze arme weduwe heeft meer in de offerkist gestort dan alle anderen. 041 MAR 012 044 Want allen hebben van hun overvloed geofferd, maar zij heeft van haar armoede alles gegeven, wat ze bezat, haar hele vermogen. 041 MAR 013 001 Toen Hij daarop de tempel verliet, zei een zijner leerlingen tot Hem: Zie, Meester, wat een stenen, en wat een gebouwen! 041 MAR 013 002 Jesus sprak tot hem: Ziet ge al die grote gebouwen? Er zal geen steen op de andere blijven, maar alles zal worden verwoest. 041 MAR 013 003 En toen Hij op de Olijfberg tegenover de tempel zat, ondervroegen Petrus, Jakobus, Johannes en Andreas Hem afzonderlijk: 041 MAR 013 004 Zeg ons: wanneer zal dat gebeuren; en wat zal het teken zijn, dat dit alles zal worden vervuld? Nu begon Jesus hun te zeggen: 041 MAR 013 005 Past op, dat niemand u misleidt! 041 MAR 013 006 Want velen zullen met mijn Naam optreden, en zeggen, dat Ik het ben; en ze zullen er velen misleiden. 041 MAR 013 007 En wanneer gij zult horen van oorlogen en oorlogsgeruchten, schrikt er niet van; want dit moet allemaal wel gebeuren, maar het is het einde nog niet. 041 MAR 013 008 Volk zal opstaan tegen volk, en rijk tegen rijk; en er zullen aardbevingen zijn en hongersnood, hier en elders. Maar dit alles is slechts het begin van de weeën. 041 MAR 013 009 Weest op uw hoede. Men zal u aan gerechtshoven overleveren, in synagogen zult gij worden gegeseld, en voor landvoogden en koningen zult gij terecht staan terwille van Mij, om getuigenis voor hen af te leggen. 041 MAR 013 010 Doch eerst moet aan alle volken het evangelie worden verkondigd. 041 MAR 013 011 En wanneer men u wegvoert en verraadt, weest dan niet bezorgd, wat gij zult zeggen; maar spreekt, wat u in dat uur zal worden ingegeven. Want niet gij zijt het, die spreekt, maar de Heilige Geest. 041 MAR 013 012 De broer zal zijn broer ter dood overleveren, en de vader zijn kind; de kinderen zullen opstaan tegen hun ouders, en ze doden. 041 MAR 013 013 En gij zult gehaat zijn bij allen om mijn naam; maar wie volhardt ten einde toe, zal zalig worden. 041 MAR 013 014 Wanneer gij de gruwel der ontheiliging ziet staan, waar hij niet staan mag, —die het leest, begrijpe het! —laten zij, die in Judea zijn, dan naar de bergen vluchten; 041 MAR 013 015 en wie op het dakterras is, dale niet af in het huis, en ga niet naar binnen, om iets mee te nemen uit zijn huis; 041 MAR 013 016 en wie op het veld is, kere niet terug, om zijn kleed te gaan halen. 041 MAR 013 017 Wee in die dagen de zwangere en zogende vrouwen! 041 MAR 013 018 Bidt toch, dat het niet in de winter gebeurt. 041 MAR 013 019 Want dat zullen dagen zijn van ellende, zoals er nooit is geweest van het begin der wereld af, die God heeft geschapen, tot heden toe, en zoals er ook nooit meer zal zijn. 041 MAR 013 020 En zo de Heer die dagen niet had verkort, geen mens bleef behouden; maar om de uitverkorenen, die Hij Zich heeft gekozen, heeft Hij die dagen verkort. 041 MAR 013 021 Als dan iemand u zegt: Zie, hier is de Christus; zie, Hij is ginds; gelooft het niet. 041 MAR 013 022 Want er zal menig valse-christus opstaan en tal van valse profeten, en ze zullen tekenen en wonderen verrichten; zodat als ‘t mogelijk was, ze zelfs de uitverkorenen zouden misleiden. 041 MAR 013 023 Weest op uw hoede! Ziet, Ik heb u alles voorspeld. 041 MAR 013 024 Maar in die dagen, na die ellende, zal de zon worden verduisterd, en de maan geen licht meer geven: 041 MAR 013 025 de sterren zullen van de hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen worden geschokt. 041 MAR 013 026 Dan zal men den Mensenzoon op de wolken zien komen met grote macht en majesteit. 041 MAR 013 027 Dan zal Hij zijn engelen zenden, en Hij zal van de vier windstreken zijn uitverkorenen verzamelen, van het einde der aarde tot aan het einde des hemels. 041 MAR 013 028 Leert van de vijgeboom deze gelijkenis. Wanneer zijn twijg al zacht is geworden, en de bladeren al ontspruiten, dan weet gij, dat de zomer nabij is. 041 MAR 013 029 Zo ook, wanneer gij dit alles gebeuren ziet, weet dan, dat het dicht voor de deur staat. 041 MAR 013 030 Voorwaar, Ik zeg u: dit geslacht gaat niet voorbij, eer dit alles is geschied. 041 MAR 013 031 Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan. 041 MAR 013 032 Maar van die dag of dat uur weet niemand iets af, zelfs niet de engelen in de hemel, noch de Zoon, maar de Vader alleen. 041 MAR 013 033 Weest op uw hoede en waakt! Want gij weet niet, wanneer de tijd daar is. 041 MAR 013 034 Het gaat er mee, als met een mens, die naar het buitenland reisde, zijn huis verliet, en het beheer aan zijn dienaars overdroeg; aan ieder gaf hij zijn taak, en aan den deurwachter beval hij te waken. 041 MAR 013 035 Waakt dus, want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komt: ‘s avonds laat of te middernacht, bij het hanengekraai of ‘s morgens vroeg. 041 MAR 013 036 Hij komt onverwacht; moge hij u niet slapend vinden. 041 MAR 013 037 Wat Ik ú zeg, dat zeg Ik aan allen: Waakt! 041 MAR 014 001 Twee dagen later was het Pasen, en het feest van de ongedesemde broden. En de opperpriesters en schriftgeleerden zochten naar een middel, om Hem met list gevangen te nemen, en te doden. 041 MAR 014 002 Ze zeiden: Niet op het feest; er mocht eens oproer komen onder het volk. 041 MAR 014 003 Terwijl Hij nu te Betánië was in het huis van Simon den melaatse, en aanlag aan tafel, kwam er een vrouw, die een albasten kruik vol echte, kostbare nardus droeg; ze brak de kruik stuk, en goot de nardus uit over zijn hoofd. 041 MAR 014 004 Sommigen werden er verontwaardigd over, en zeiden: Waarom die verkwisting met de balsem? 041 MAR 014 005 Want deze balsem had voor meer dan driehonderd tienlingen verkocht kunnen worden, en aan de armen worden gegeven. En ze waren boos op haar. 041 MAR 014 006 Maar Jesus sprak: Laat haar met rust! Waarom valt gij haar lastig? Ze heeft een goed werk aan Mij gedaan. 041 MAR 014 007 Want de armen hebt gij altijd bij u, en gij kunt hun goed doen, wanneer gij wilt; Mij niet. 041 MAR 014 008 Zij heeft gedaan, wat ze kon; ze heeft reeds vooruit mijn lichaam gebalsemd voor de begrafenis. 041 MAR 014 009 Voorwaar, Ik zeg u: Overal, in heel de wereld, waar dit evangelie wordt gepreekt, zal ook tot hare gedachtenis worden vermeld, wat ze gedaan heeft. 041 MAR 014 010 Toen ging Judas Iskáriot, een van de twaalf, naar de opperpriesters, om Hem aan hen over te leveren. 041 MAR 014 011 Ze verheugden zich, toen ze dit hoorden, en beloofden hem, geld te geven. Hij zocht dus naar een gelegenheid, om Hem te verraden. 041 MAR 014 012 Op de eerste dag der ongedesemde broden, waarop men het Pascha offerde, zeiden zijn leerlingen tot Hem: Waar wilt Gij, dat we U de toebereidselen gaan maken, om het paasmaal te eten? 041 MAR 014 013 Hij zond dus twee van zijn leerlingen heen, en zei hun: Gaat naar de stad; daar zult gij een man tegenkomen, die een kruik water draagt; gaat hem achterna. 041 MAR 014 014 en zegt, waar hij binnengaat, tot den heer des huizes: De Meester zegt: waar is de zaal, waar Ik met mijn leerlingen het paasmaal kan houden? 041 MAR 014 015 En Hij zal u een grote opperzaal aanwijzen, goed gemeubeld en van alles voorzien; maakt daar alles voor ons gereed. 041 MAR 014 016 De leerlingen gingen heen, kwamen in de stad, en vonden het, zoals Hij hun had gezegd; en ze maakten het paasmaal gereed. 041 MAR 014 017 Tegen de avond kwam Hij met het twaalftal. 041 MAR 014 018 En terwijl ze aanlagen en aten, sprak Jesus: Voorwaar, Ik zeg u: één van u zal Mij verraden, een die met Mij eet. 041 MAR 014 019 Nu werden ze bedroefd, en vroegen Hem de een na den ander: Ben ik het? 041 MAR 014 020 Hij sprak tot hen: Eén uit de twaalf, die met Mij in de schotel doopt. 041 MAR 014 021 De Mensenzoon gaat wel heen, zoals van Hem geschreven staat; maar wee dien mens, door wien de Mensenzoon verraden wordt. Het zou beter voor hem zijn, zo hij niet was geboren, die mens. 041 MAR 014 022 Terwijl zij nu aten, nam Jesus brood, zegende het, brak het, gaf het hun, en zeide: Neemt, dit is mijn lichaam. 041 MAR 014 023 Daarna nam Hij de kelk, sprak een dankgebed uit, en gaf hun de kelk; en zij dronken er allen uit. 041 MAR 014 024 En Hij zeide tot hen: Dit is mijn bloed van het Verbond, dat voor velen wordt vergoten. 041 MAR 014 025 Voorwaar, Ik zeg u: Ik zal de vrucht van de wijnstok niet meer drinken tot op de dag, waarop Ik ze hernieuwd zal drinken in het koninkrijk Gods. 041 MAR 014 026 En nadat zij de lofzang hadden gezongen, gingen zij naar de Olijfberg. 041 MAR 014 027 Toen sprak Jesus tot hen: Deze nacht zult gij allen aan Mij worden geërgerd. Want er staat geschreven: "Ik zal den herder slaan. en de schapen zullen worden verstrooid." 041 MAR 014 028 Maar wanneer Ik verrezen zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. 041 MAR 014 029 Petrus zei Hem: Al werden ook allen aan U geërgerd, ik niet. 041 MAR 014 030 Jesus sprak tot hem: Voorwaar, Ik zeg u: Heden nog in deze nacht, eer de haan twee maal gekraaid heeft, zult ge Mij driemaal verloochenen. 041 MAR 014 031 Maar nog krachtiger zeide hij: Al moest ik zelfs met U sterven, verloochenen zal ik U niet. Zo spraken ook allen. 041 MAR 014 032 Toen kwamen zij aan een landgoed, Getsémani genaamd. Nu zei Hij tot zijn leerlingen: Zet u hier neer, terwijl Ik ga bidden. 041 MAR 014 033 Hij nam Petrus, Jakobus en Johannes met Zich mee, en begon ontroerd en angstig te worden. 041 MAR 014 034 En Hij sprak tot hen: Mijn ziel is dodelijk bedroefd: blijft hier en waakt. 041 MAR 014 035 Hij ging nog een weinig verder, viel neer ter aarde, en bad, dat dit uur, zo het mogelijk was, Hem mocht voorbijgaan. 041 MAR 014 036 Hij sprak: Abba, Vader; alles is mogelijk bij U; neem deze kelk van Mij weg. Maar niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt. 041 MAR 014 037 Nu ging Hij terug, en vond hen in slaap. Hij sprak tot Petrus: Simon, slaapt ge? Kunt ge dan niet één uur waken? 041 MAR 014 038 Waakt en bidt, opdat gij niet in bekoring komt. De geest is gewillig, maar het vlees is zwak. 041 MAR 014 039 En weer ging Hij heen, en bad met dezelfde woorden. 041 MAR 014 040 Hij keerde terug, en vond hen opnieuw in slaap; want hun ogen vielen toe. Ze wisten niet, wat ze Hem zouden antwoorden. 041 MAR 014 041 Toen kwam Hij voor de derde maal, en sprak tot hen: Slaapt nu voort, en rust uit. Het is beslist. Het uur is gekomen: ziet, de Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen der zondaars. 041 MAR 014 042 Staat op, laat ons gaan; ziet, die Mij verraadt is nabij. 041 MAR 014 043 En terwijl Hij nog sprak, kwam Judas, een van de twaalf, vergezeld van een bende met zwaarden en stokken, uitgezonden door de opperpriesters, schriftgeleerden en oudsten. 041 MAR 014 044 De verrader had hun een teken gegeven, en gezegd: Dien Ik zal kussen. Hij is het; grijpt Hem vast, en leidt Hem weg onder strenge bewaking. 041 MAR 014 045 Hij kwam dus, liep terstond op Hem toe, en zeide: Rabbi. En hij kuste Hem. 041 MAR 014 046 Toen sloegen ze de hand aan Hem, en grepen Hem vast. 041 MAR 014 047 Maar een der aanwezigen trok het zwaard, trof den knecht van den hogepriester, en sloeg hem het oor af. 041 MAR 014 048 Nu nam Jesus het woord, en sprak tot hen: Gij zijt uitgetrokken als tegen een rover, met zwaarden en stokken, om Mij gevangen te nemen. 041 MAR 014 049 Dag aan dag leerde Ik bij u in de tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen. Maar zo moeten de Schriften worden vervuld. 041 MAR 014 050 Toen verlieten Hem allen, en namen de vlucht. 041 MAR 014 051 Maar een jonge man, met slechts een nachtkleed om het lijf, ging Hem achterna. Ze grepen hem vast; 041 MAR 014 052 maar hij liet het nachtkleed in de steek, en vluchtte weg, ongekleed. 041 MAR 014 053 Ze brachten Jesus bij den hogepriester; en alle opperpriesters, oudsten en schriftgeleerden kwamen bijeen. 041 MAR 014 054 Petrus volgde Hem van verre tot in de voorhof van den hogepriester; hij zette zich bij de dienstknechten neer, om zich bij het vuur te warmen. 041 MAR 014 055 De opperpriesters en heel de Hoge Raad zochten nu naar een aanklacht tegen Jesus, om Hem ter dood te brengen. Maar ze vonden niets. 041 MAR 014 056 Wel brachten velen valse beschuldigingen tegen Hem in, maar de getuigenissen stemden niet overeen. 041 MAR 014 057 Toen traden er enigen naar voren, die vals tegen Hem getuigden, en zeiden: 041 MAR 014 058 We hebben Hem horen zeggen: Ik zal deze tempel afbreken, die door mensenhanden is gemaakt, en in drie dagen een andere bouwen, die niet door mensenhanden gemaakt is. 041 MAR 014 059 Maar ook hier stemde hun getuigenis niet overeen. 041 MAR 014 060 Toen stond de hogepriester op in de kring, en ondervroeg Jesus, aldus: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U? 041 MAR 014 061 Maar Hij zweeg, en antwoordde niets. Opnieuw vroeg Hem de hogepriester, en zei Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon van den Gezegende? 041 MAR 014 062 Jesus sprak: Ik ben het! Gij zult den Mensenzoon gezeten zien aan de rechterhand der Majesteit, en Hem zien komen op de wolken des hemels. 041 MAR 014 063 Toen scheurde de hogepriester zijn klederen, en zeide: Wat hebben we nog getuigen nodig? 041 MAR 014 064 Gij hebt de godslastering gehoord. Wat dunkt u? En allen spraken het vonnis uit, dat Hij des doods schuldig was. 041 MAR 014 065 Toen begonnen sommigen Hem te bespuwen, zijn gelaat te bedekken en Hem kaakslagen te geven, en dan tot Hem te zeggen: Profeteer! Ook de dienstknechten sloegen Hem in het gelaat. 041 MAR 014 066 Terwijl Petrus zich dus beneden in de voorhof bevond, kwam daar een der dienstmeisjes van den hogepriester; 041 MAR 014 067 en toen ze Petrus zich zag warmen, keek ze hem aan, en sprak: Ook gij waart bij Jesus van Názaret. 041 MAR 014 068 Doch hij loochende het en sprak: Ik weet niet, ik begrijp niet, wat ge zegt. Hij ging weg naar de voorhal; en er kraaide een haan. 041 MAR 014 069 Maar het dienstmeisje, dat hem had opgemerkt, begon nu weer tot de omstanders te zeggen: Hij is er een van. 041 MAR 014 070 Maar hij loochende het opnieuw. Kort daarop zeiden ook de omstanders op hun beurt tot Petrus: Zeker, ook gij zijt er een van, want ge zijt een Galileër. 041 MAR 014 071 Nu begon hij te vloeken en te zweren: Ik ken den mens niet, van wien gij spreekt. 041 MAR 014 072 En aanstonds kraaide een haan voor de tweede maal. Toen dacht Petrus aan het woord, dat Jesus tot hem gesproken had: Eer de haan tweemaal gekraaid heeft, zult ge Mij driemaal verloochenen. En hij barstte in tranen los. 041 MAR 015 001 Heel in de vroegte namen de opperpriesters met de oudsten, schriftgeleerden en heel de Hoge Raad een beslissing. Ze lieten Jesus binden, voerden Hem weg, en leverden Hem over aan Pilatus. 041 MAR 015 002 Pilatus ondervroeg Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? Hij gaf hem ten antwoord: Ge zegt het. 041 MAR 015 003 Nu brachten de opperpriesters vele beschuldigingen tegen Hem in. 041 MAR 015 004 Pilatus vroeg Hem opnieuw: Antwoordt Gij niets? Zie, wat zware beschuldiging ze tegen U inbrengen. 041 MAR 015 005 Jesus gaf geen antwoord meer, zodat het Pilatus verbaasde. 041 MAR 015 006 Maar op de feestdagen liet hij hun, naar eigen keuze, een der gevangenen vrij. 041 MAR 015 007 Nu zat er een zekere Barabbas gevangen tegelijk met andere oproermakers, die bij het oproer een moord hadden begaan. 041 MAR 015 008 Toen het volk dan kwam opdagen, en aan Pilatus begon te vragen, wat hij hun gewoonlijk toestond. 041 MAR 015 009 antwoordde hij hun: Wilt gij, dat ik u den Koning der Joden vrijlaat? 041 MAR 015 010 Want hij begreep, dat de opperpriesters Hem uit afgunst hadden overgeleverd. 041 MAR 015 011 Maar de opperpriesters hitsten de menigte op: hij moest hun maar liever Barabbas vrijlaten. 041 MAR 015 012 Pilatus hernam, en sprak tot hen: Wat moet ik dan met Hem doen, dien gij Koning der Joden noemt? 041 MAR 015 013 En ze schreeuwden opnieuw: Kruisig Hem! 041 MAR 015 014 Pilatus zei hun: Wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan? Maar ze schreeuwden nog harder: Kruisig Hem! 041 MAR 015 015 Toen liet Pilatus hun Barabbas vrij, om het volk terwille te zijn: maar Jesus liet hij geselen, en gaf Hem over, om te worden gekruisigd. 041 MAR 015 016 Nu brachten de soldaten Hem naar binnen, in de voorhof van het rechthuis, en riepen de hele bende bijeen. 041 MAR 015 017 Ze hingen Hem het purper om, en vlochten een doornenkroon, en zetten die op zijn hoofd. 041 MAR 015 018 Toen gingen ze Hem huldigen: Wees gegroet, Koning der Joden! 041 MAR 015 019 Dan sloegen ze Hem met een rietstok op het hoofd, bespuwden Hem, wierpen zich op de knieën, en brachten Hem hulde. 041 MAR 015 020 En nadat ze Hem hadden bespot, deden ze Hem het purper af, trokken Hem zijn klederen aan, en voerden Hem weg ter kruisiging. 041 MAR 015 021 Ze dwongen een voorbijganger, die juist van het veld kwam, zijn kruis te dragen; het was Simon van Cyrene, de vader van Alexander en Rufus. 041 MAR 015 022 Ze voerden Hem naar een plaats, die Gólgota of schedelplaats heet. 041 MAR 015 023 Nu gaven ze Hem wijn te drinken met mirre vermengd; maar Hij nam er niet van. 041 MAR 015 024 Na Hem gekruisigd te hebben, verdeelden ze zijn klederen, en wierpen het lot over hun aandeel. 041 MAR 015 025 Het was het derde uur, toen ze Hem kruisigden. 041 MAR 015 026 Het opschrift met de reden van zijn veroordeling luidde: De Koning der Joden! 041 MAR 015 027 Met Hem kruisigden ze twee rovers, één aan zijn rechterhand, en één aan zijn linker. 041 MAR 015 028 Toen werd de Schrift vervuld, die zegt: "En onder de booswichten werd Hij gerekend." 041 MAR 015 029 En zij die voorbijgingen, lasterden Hem, schudden het hoofd, en zeiden: Ba! Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt, 041 MAR 015 030 red Uzelf, kom af van het kruis! 041 MAR 015 031 Zo spotten ook de opperpriesters en schriftgeleerden onder elkander, en zeiden: Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden; 041 MAR 015 032 de Christus, Israëls Koning, kome nu eens af van het kruis, opdat we het zien en geloven! Zelfs zij beschimpten Hem, die met Hem waren gekruisigd. 041 MAR 015 033 Tegen het zesde uur tot het negende toe, viel er duisternis neer over het hele land. 041 MAR 015 034 Omstreeks het negende uur riep Jesus met luider stem: Eloi Eloi, lamma sabaktáni; dat is: "Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij Mij!" 041 MAR 015 035 Sommigen, die daar stonden, hoorden het en zeiden: Zie, Hij roept Elias. 041 MAR 015 036 Eén hunner liep heen, vulde een spons met azijn, stak ze op een riet, gaf Hem te drinken, en zeide: Wacht, laat ons eens zien, of Elias Hem er soms af komt halen. 041 MAR 015 037 Toen riep Jesus met luider stem, en gaf de geest. 041 MAR 015 038 En het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën van boven tot onder. 041 MAR 015 039 Toen nu de hoofdman, die tegenover Hem post had gevat, zag, dat Hij onder zulke omstandigheden gestorven was, sprak hij: Waarachtig, deze man was Gods Zoon. 041 MAR 015 040 Ook enige vrouwen stonden van verre toe te zien; onder anderen, Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus den Jongeren en van Josef en Salome; 041 MAR 015 041 ze waren Hem gevolgd, toen Hij in Galilea was, om Hem te dienen; ook vele anderen waren er bij, die met Hem naar Jerusalem waren opgegaan. 041 MAR 015 042 Daar het een dag van voorbereiding was, daags voor de sabbat, en het reeds tegen de avond liep, 041 MAR 015 043 kwam Josef van Arimatea, een voornaam raadsheer, die ook zelf het koninkrijk Gods verwachtte, en ging vrijmoedig naar Pilatus, om hem het lichaam van Jesus te vragen. 041 MAR 015 044 Pilatus verwonderde zich, dat Hij reeds gestorven was; hij ontbood den hoofdman, en vroeg hem, of Hij al lang was gestorven. 041 MAR 015 045 En toen hij dit van den hoofdman vernomen had, stond hij het lichaam aan Josef af. 041 MAR 015 046 Nu kocht deze een lijnwaad, nam Hem af van het kruis, en wikkelde Hem in het lijnwaad. En hij legde Hem in een graf, dat in een rots was uitgehouwen, en rolde een steen voor de ingang van het graf. 041 MAR 015 047 Maria Magdalena en Maria van Josef zagen toe, waar Hij werd neergelegd. 041 MAR 016 001 Toen de sabbat voorbij was, kochten Maria Magdalena, Maria van Jakobus, en Salome specerijen, om Jesus te gaan balsemen. 041 MAR 016 002 Zeer vroeg op de eerste dag der week, bij het opgaan der zon, kwamen ze bij het graf. 041 MAR 016 003 En ze zeiden tot elkander: Wie zal ons de steen wegrollen voor de ingang van het graf? 041 MAR 016 004 Maar toen ze gingen zien, merkten ze, dat de steen al op zij was gerold; want hij was zeer groot. 041 MAR 016 005 Ze gingen het graf in, en zagen aan de rechterkant een jongeling zitten, in een wit gewaad gekleed. Ze werden hevig ontsteld. 041 MAR 016 006 Maar hij sprak tot haar: Weest maar niet bang! Gij zoekt Jesus van Názaret, die gekruisigd is? Hij is verrezen; hier is Hij niet. Ziet hier de plaats, waar men Hem heeft neergelegd. 041 MAR 016 007 Gaat nu heen, en zegt aan zijn leerlingen en aan Petrus: Hij gaat u vóór naar Galilea; daar zult gij Hem zien, zoals Hij het u heeft gezegd. 041 MAR 016 008 Ze gingen naar buiten, en vluchtten weg van het graf; want schrik en ontzetting had haar bevangen. En ze zeiden er niemand iets van; zo bang waren ze. 041 MAR 016 009 (note: The most reliable and earliest manuscripts do not include Mark 16:9-20.) Toen Hij dan verrezen was, ‘s morgens vroeg, op de eerste dag van de week, verscheen Hij het eerst aan Maria Magdalena, uit wie Hij zeven duivels had uitgedreven. 041 MAR 016 010 Deze ging het melden aan hen, die met Hem waren geweest, en die nu treurden en weenden. 041 MAR 016 011 Maar toen ze hoorden, dat Hij leefde en door haar was gezien, geloofden ze het niet. 041 MAR 016 012 Daarna verscheen Hij in een andere gedaante aan twee van hen, die op weg waren naar buiten. 041 MAR 016 013 Deze gingen terug, en meldden het aan de anderen; maar ook hen geloofden ze niet. 041 MAR 016 014 Eindelijk verscheen Hij aan alle elf, terwijl ze aan tafel waren. Hij verweet hun het ongeloof en de verstoktheid van hart, omdat ze hèn niet hadden geloofd, die Hem na de verrijzenis hadden gezien. 041 MAR 016 015 En Hij sprak tot hen: Gaat heel de wereld door, en predikt het evangelie aan ieder schepsel. 041 MAR 016 016 Wie gelooft en gedoopt is, zal zalig worden; maar wie niet gelooft, zal worden veroordeeld. 041 MAR 016 017 Deze wonderen zullen hen vergezellen, die hebben geloofd: in mijn Naam zullen ze duivels uitdrijven; vreemde talen zullen ze spreken; 041 MAR 016 018 slangen zullen ze opnemen; en al drinken ze dodelijk vergif, het zal hun niet schaden; zieken zullen ze de handen opleggen, en zij zullen genezen. 041 MAR 016 019 Toen de Heer Jesus met hen gesproken had, is Hij opgenomen ten hemel, en is neergezeten aan de rechterhand Gods. 041 MAR 016 020 Maar zij trokken uit, om overal te preken; en de Heer werkte met hen mee, en bevestigde het woord door de wonderen, die het vergezelden. # # BOOK 042 LUK Luke Lukas 042 LUK 001 001 Daar reeds velen ondernomen hebben, een verhaal samen te stellen van de gebeurtenissen, die onder ons zijn geschied, 042 LUK 001 002 en zoals ze ons door de eerste ooggetuigen en bedienaars van het Woord zijn overgeleverd, 042 LUK 001 003 kwam het ook mij wenselijk voor, beste Teófilus, na alles, van de aanvang af, nauwkeurig te hebben onderzocht, het ordelijk voor u te beschrijven, 042 LUK 001 004 om u de waarachtigheid te doen zien van de leer, waarin ge onderwezen zijt. 042 LUK 001 005 In de dagen van Herodes, koning van Judea, was er een priester Zakarias geheten, uit het priesterlijk geslacht van Abias; zijn vrouw behoorde tot de dochters van Aäron, en heette Elisabet. 042 LUK 001 006 Beiden waren rechtschapen in de ogen van God, en leefden onberispelijk in al de geboden en voorschriften van den Heer. 042 LUK 001 007 Ze hadden geen kinderen; want Elisabet was onvruchtbaar, en beiden waren reeds hoogbejaard. 042 LUK 001 008 Eens, dat zijn afdeling de beurt had, om de dienst voor God te verrichten, 042 LUK 001 009 werd hij, zoals dit bij de priesters gebruikelijk was, door het lot aangewezen, om de tempel des Heren binnen te gaan en wierook te offeren. 042 LUK 001 010 En al het volk stond buiten te bidden op het uur van het wierookoffer. 042 LUK 001 011 Daar verscheen hem een engel des Heren, die rechts van het wierookaltaar stond. 042 LUK 001 012 Zakarias ontstelde bij dit gezicht, en beefde van angst. 042 LUK 001 013 Maar de engel sprak tot hem: Vrees niet, Zakarias, want uw gebed is verhoord; Elisabet, uw vrouw, zal u een zoon schenken, en ge zult hem Johannes noemen. 042 LUK 001 014 Ge zult juichen en jubelen, en velen zullen zich over zijn geboorte verheugen. 042 LUK 001 015 Want hij zal groot zijn voor den Heer; hij zal geen wijn drinken, noch sterke drank; en reeds van de schoot zijner moeder af zal hij worden vervuld van den Heiligen Geest. 042 LUK 001 016 En vele kinderen van Israël zal hij bekeren tot den Heer hun God; 042 LUK 001 017 hij zal voor Hem uitgaan met de geest en de macht van Elias, om de harten der vaders tot de kinderen terug te brengen, en de weerspannigen tot de gezindheid van rechtvaardigen, en den Heer een goedgestemd volk gaan bereiden. 042 LUK 001 018 Maar Zakarias zei tot den engel: Waaraan zal ik dat erkennen? Want ik ben oud, en ook mijn vrouw is reeds op jaren. 042 LUK 001 019 De engel antwoordde hem: Ik ben Gábriël; ik sta voor Gods aanschijn, en ben gezonden, om u toe te spreken, en u deze blijde boodschap te brengen. 042 LUK 001 020 Zie, ge zult stom zijn en niet kunnen spreken, tot de dag waarop dit geschieden zal; omdat ge mijn woorden niet hebt geloofd, die te hunner tijd in vervulling zullen gaan. 042 LUK 001 021 Intussen stond het volk op Zakarias te wachten, en verwonderde zich er over, dat hij zolang in de tempel bleef. 042 LUK 001 022 Maar toen hij buiten kwam, en niet tot hen kon spreken, begrepen ze, dat hij in de tempel een verschijning gezien had; wel maakte hij gebaren, maar hij bleef stom. 042 LUK 001 023 Toen zijn diensttijd voorbij was, ging hij naar huis. 042 LUK 001 024 Enige tijd later kwam zijn vrouw Elisabet in gezegende omstandigheden; ze verborg zich vijf maanden lang, en sprak: 042 LUK 001 025 Dit heeft de Heer voor mij gedaan, toen Hij neerzag, om mijn schande bij de mensen weg te nemen. 042 LUK 001 026 In de zesde maand werd de engel Gábriël door God naar een stad van Galilea gezonden, Názaret genaamd, 042 LUK 001 027 tot een maagd, die verloofd was aan een man, die Josef heette, en uit het huis van David was; de naam van de maagd was Maria. 042 LUK 001 028 De engel trad bij haar binnen, en sprak: Wees gegroet, vol van genade. De Heer is met u; gij zijt de gezegende onder de vrouwen. 042 LUK 001 029 Ze verschrok van dit woord, en vroeg zich af, wat die groet kon beduiden. 042 LUK 001 030 De engel zeide haar: Vrees niet, Maria, want gij hebt genade gevonden bij God. 042 LUK 001 031 Zie, gij zult in uw schoot ontvangen, en een Zoon baren; en gij zult Hem Jesus noemen. 042 LUK 001 032 Hij zal groot zijn, en Zoon van den Allerhoogste worden genoemd. God de Heer zal Hem de troon van zijn vader David geven; 042 LUK 001 033 Hij zal koning zijn over het huis van Jakob in eeuwigheid, en aan zijn koningschap zal geen einde komen. 042 LUK 001 034 Maria sprak tot den engel: Hoe kan dit geschieden, daar ik geen man beken? 042 LUK 001 035 De engel antwoordde haar: De Heilige Geest zal op u neerdalen, en de kracht van den Allerhoogste zal u overschaduwen; daarom ook zal wat uit u wordt geboren, heilig zijn, en de Zoon van God worden genoemd. 042 LUK 001 036 Zie, uw bloedverwant Elisabet heeft ook een zoon ontvangen in haar ouderdom, en zij, die onvruchtbaar heette, is in haar zesde maand; 042 LUK 001 037 want niets is onmogelijk bij God. 042 LUK 001 038 Nu sprak Maria: Zie de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord. En de engel ging van haar heen. 042 LUK 001 039 In die dagen ging Maria op weg, en spoedde zich het bergland in, naar een stad van Juda. 042 LUK 001 040 Ze kwam in het huis van Zakarias, en begroette Elisabet. 042 LUK 001 041 Toen Elisabet de groet van Maria vernam, sprong het kind op in haar schoot, en werd Elisabet van den Heiligen Geest vervuld. 042 LUK 001 042 Met luider stem hief ze aan: Gij zijt de gezegende onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht van uw schoot! 042 LUK 001 043 Wat valt mij te beurt, dat de moeder van mijn Heer naar mij toekomt? 042 LUK 001 044 Want zie, zodra de klank van uw groet mij in de oren klonk, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot. 042 LUK 001 045 Zalig zij, die geloofd heeft; want wat haar namens den Heer is gezegd, zal worden vervuld. 042 LUK 001 046 Maria sprak: Mijn ziel prijst groot den Heer, Mijn geest jubelt van vreugde 042 LUK 001 047 In God, mijn Redder; 042 LUK 001 048 Want Hij ziet op de geringheid neer van zijn dienstmaagd. Zie, van nu af prijzen mij zalig Alle geslachten; 042 LUK 001 049 Want de Machtige heeft aan mij grote dingen gedaan: Zijn Naam is heilig! 042 LUK 001 050 Zijn barmhartigheid reikt van geslacht tot geslacht Over hen, die Hem vrezen; 042 LUK 001 051 Hij toont de kracht van zijn arm, En slaat de trotsen van harte uiteen. 042 LUK 001 052 De machtigen haalt Hij neer van de troon, Maar Hij verheft de geringen; 042 LUK 001 053 Behoeftigen overlaadt Hij met gaven, En rijken zendt Hij ledig heen. 042 LUK 001 054 Hij heeft Zich over Israël, zijn dienaar, ontfermd; Zijn barmhartigheid indachtig: 042 LUK 001 055 Zoals Hij tot onze vaderen sprak: Aan Abraham en zijn zaad voor altijd. 042 LUK 001 056 Maria bleef ongeveer drie maanden bij haar; toen keerde ze terug naar huis. 042 LUK 001 057 Zo kwam voor Elisabet de tijd van haar moederschap, en ze baarde een zoon. 042 LUK 001 058 Haar buren en familie hoorden, dat de Heer haar grote barmhartigheid had betoond, en ze deelden in haar vreugde. 042 LUK 001 059 Op de achtste dag kwam men het kind besnijden, en men wilde het Zakarias noemen, naar de naam van zijn vader. 042 LUK 001 060 Maar zijn moeder nam het woord en sprak: Neen, Johannes zal hij heten. 042 LUK 001 061 Ze zeiden haar: Er is niemand in uw familie, die deze naam heeft. 042 LUK 001 062 Nu gaven ze zijn vader een teken, hoe hij hem wilde noemen. 042 LUK 001 063 Hij vroeg een schrijfbordje, en schreef: Zijn naam is Johannes. Allen waren er over verwonderd. 042 LUK 001 064 Maar op hetzelfde ogenblik ging zijn mond en tong los; hij sprak, en zegende God. 042 LUK 001 065 Al hun buren werden met ontzag vervuld, en in heel het bergland van Judea werden al deze dingen besproken. 042 LUK 001 066 Allen, die het hoorden, dachten er over na, en zeiden: Wat zal er toch worden van dat kind? Waarachtig, de hand des Heren was met hem! 042 LUK 001 067 En zijn vader Zakarias, vervuld van den Heiligen Geest, profeteerde en sprak: 042 LUK 001 068 Geloofd zij de Heer, Israëls God! Want Hij heeft zijn volk bezocht en verlost, 042 LUK 001 069 En ons een hoorn van redding verwekt In het huis van David, zijn dienaar. 042 LUK 001 070 Zoals Hij eeuwen geleden beloofd had Door de mond zijner heilige profeten: 042 LUK 001 071 Om ons redding te brengen van onze vijanden, En uit de hand van al, die ons haten. 042 LUK 001 072 Om Zich te ontfermen over onze vaderen, En zijn heilig Verbond te gedenken, 042 LUK 001 073 De eed, die Hij zwoer, Aan Abraham, onzen vader. 042 LUK 001 074 Om ons te vergunnen, om zonder vrees, Uit de hand onzer vijanden verlost, 042 LUK 001 075 Hem te dienen, vroom en rechtschapen, Voor zijn aanschijn al onze dagen. 042 LUK 001 076 En Gij nu, kleine knaap, Zult profeet van den Allerhoogste worden genoemd; Want ge zult uitgaan voor den Heer, Om zijn wegen te bereiden. 042 LUK 001 077 Om zijn volk het heil te doen kennen In de vergiffenis zijner zonden, 042 LUK 001 078 Door de tedere ontferming van onzen God, Die ons de Dageraad uit den hoge zal brengen. 042 LUK 001 079 Om te verlichten, die in duisternis zijn, En in de schaduw van de dood zijn gezeten; Om onze schreden te richten Naar de weg van de vrede. 042 LUK 001 080 En de knaap groeide op, en kreeg een krachtige geest. Hij bleef in de woestijn tot de dag, dat hij voor Israël zou optreden. 042 LUK 002 001 In die dagen nu verscheen er een besluit van keizer Augustus, om een volkstelling over heel de wereld te houden. 042 LUK 002 002 Deze volkstelling had plaats, eer Quirinius landvoogd van Syrië was. 042 LUK 002 003 Allen gingen op reis, om zich aan te geven, ieder naar zijn eigen stad. 042 LUK 002 004 En daar Josef uit het huis en het geslacht van David was, vertrok ook hij uit Galilea, uit de stad Názaret, naar Judea naar de stad van David, Bétlehem geheten, 042 LUK 002 005 om zich aan te geven met Maria, zijn verloofde vrouw, die in gezegende omstandigheden was. 042 LUK 002 006 Terwijl ze daar waren, brak de tijd van haar moederschap aan; 042 LUK 002 007 ze baarde haar eerstgeboren Zoon, wikkelde Hem in doeken, en legde Hem neer in een kribbe; want in het nachtverblijf was voor hen geen plaats. 042 LUK 002 008 Nu waren er herders in die streek, die in het open veld overnachtten, en hun kudde bewaakten. 042 LUK 002 009 Eensklaps stond er voor hen een engel des Heren, en de glorie des Heren omstraalde hen; een hevige vrees greep hen aan. 042 LUK 002 010 Maar de engel sprak tot hen: Vreest niet; want zie, ik verkondig u een grote vreugde, die voor het hele volk is bestemd. 042 LUK 002 011 Heden is u in de stad van David een Verlosser geboren, Christus de Heer! 042 LUK 002 012 Dit zal u het teken zijn: ge zult een Kindje vinden, dat in doeken is gewikkeld, en in een kribbe ligt. 042 LUK 002 013 En plotseling was de engel door een hemelse legerschare omringd; ze loofden God, en zeiden: 042 LUK 002 014 Glorie aan God in den hogen, En vrede op aarde Onder de mensen van goede wil! 042 LUK 002 015 Toen de engelen weer naar de hemel waren gevaren, spraken de herders tot elkander: Laten we naar Bétlehem gaan, om te zien wat er gebeurd is, en wat de Heer ons bekend heeft gemaakt. 042 LUK 002 016 Ze snelden er heen, en vonden Maria en Josef met het Kindje, dat in de kribbe lag. 042 LUK 002 017 Toen ze Het zagen, verhaalden ze, wat hun over dit Kind was gezegd. 042 LUK 002 018 Allen, die het hoorden, stonden verbaasd over het verhaal van de herders; 042 LUK 002 019 maar Maria bewaarde dit alles in haar hart, en overwoog het bij zichzelf. 042 LUK 002 020 Nu keerden de herders weer terug; ze loofden God, en zongen Hem lof, om al wat ze hadden gehoord en gezien, juist zoals het hun was gezegd. 042 LUK 002 021 Toen de acht dagen voorbij waren, die zijn besnijdenis vooraf moesten gaan, ontving Hij de naam Jesus, die de engel Hem reeds had gegeven, eer Hij in de moederschoot was ontvangen. 042 LUK 002 022 En toen de tijd was gekomen voor hun reiniging volgens de Wet van Moses, brachten ze Hem naar Jerusalem, om Hem op te dragen aan den Heer, 042 LUK 002 023 zoals er geschreven staat in de Wet des Heren: "Ieder kind van het mannelijk geslacht, dat de moederschoot opent, moet den Heer worden toegewijd", 042 LUK 002 024 en ook om een offer te brengen, naar het bevel van ‘s Heren Wet: een paar tortels of twee jonge duiven. 042 LUK 002 025 Zie, nu was er te Jerusalem een man, Simeon genaamd; hij was een rechtvaardig en godvrezend man, die verlangend uitzag naar de vertroosting van Israël, en over wien de Heilige Geest was gekomen. 042 LUK 002 026 De Heilige Geest had hem geopenbaard, dat hij de dood niet zou zien, voordat hij den Gezalfde des Heren had aanschouwd. 042 LUK 002 027 Nu kwam hij naar de tempel, geleid door den Geest. En toen de ouders het Kind Jesus binnenbrachten, om voor Hem de voorschriften der Wet te volbrengen, 042 LUK 002 028 nam ook hij Het in zijn armen, zegende God, en sprak: 042 LUK 002 029 Nu laat Gij, o Heer, uw dienaar gaan, In vrede naar uw woord. 042 LUK 002 030 Want mijn ogen hebben uw heil aanschouwd, 042 LUK 002 031 Dat Gij bereid hebt voor het oog aller volken: 042 LUK 002 032 Een licht, tot verlichting der heidenen, En tot luister van Israël, uw volk. 042 LUK 002 033 Zijn vader en moeder stonden verbaasd over wat er van Hem werd gezegd. 042 LUK 002 034 Simeon zegende hen, en sprak tot Maria, zijn moeder: Zie, Hij is bestemd tot val en opstanding van velen in Israël, en tot een teken van tegenspraak; 042 LUK 002 035 en een zwaard zal ook uw eigen ziel doorboren. Zo moeten de gedachten van veler harten worden ontsluierd. 042 LUK 002 036 Ook was er een profetes, Anna, de dochter van Fanoeél, uit de stam van Aser. Ze was hoogbejaard. Na haar jeugd was ze zeven jaar gehuwd geweest; 042 LUK 002 037 nu was ze een weduwe van vier en tachtig jaar. Nooit verliet ze de tempel, maar diende God dag en nacht onder vasten en bidden. 042 LUK 002 038 Juist op dat ogenblik kwam ook zij naderbij; ook zij loofde God, en sprak over het Kind met allen, die Jerusalems verlossing verwachtten. 042 LUK 002 039 En toen ze alles volgens de Wet des Heren hadden volbracht, keerden ze naar Galilea terug, en naar Názaret, hun woonplaats. 042 LUK 002 040 Het Kind groeide op, en nam in krachten toe; Het werd van wijsheid vervuld, en Gods genade rustte op Hem. 042 LUK 002 041 Ieder jaar reisden zijn ouders tegen het paasfeest naar Jerusalem. 042 LUK 002 042 En toen Hij twaalf jaar oud was geworden, trokken zij weer naar Jerusalem op, zoals dit voor het feest gebruikelijk was. 042 LUK 002 043 Maar toen ze na afloop der feestdagen terugkeerden, bleef het Kind Jesus te Jerusalem achter. Zijn ouders bemerkten het niet, 042 LUK 002 044 maar meenden, dat Hij Zich onder het reisgezelschap bevond; ze reisden dus de hele dag voort, en zochten Hem toen onder familie en bekenden. 042 LUK 002 045 Maar toen ze Hem niet vonden, gingen ze Hem zoeken, en keerden naar Jerusalem terug. 042 LUK 002 046 Na drie dagen vonden ze Hem in de tempel, terwijl Hij te midden der leraars zat, naar hen luisterde en hen ondervroeg; 042 LUK 002 047 allen, die Hem hoorden, waren verbaasd over zijn schranderheid en over zijn antwoorden. 042 LUK 002 048 Ze stonden versteld van dat schouwspel. Maar zijn moeder zei tot Hem: Mijn Kind, waarom hebt Gij ons dit aangedaan? Zie, uw vader en ik zoeken in doodsangst naar U. 042 LUK 002 049 Hij sprak tot hen: Waarom hebt gij Mij gezocht? Wist gij dan niet, dat Ik in het huis van mijn Vader moet zijn? 042 LUK 002 050 Maar ze begrepen niet, wat Hij tot hen sprak. 042 LUK 002 051 Nu ging Hij met hen naar Názaret terug. En Hij was hun onderdanig. Zijn moeder bewaarde dit alles in haar hart. 042 LUK 002 052 En Jesus nam toe in wijsheid en jaren, en in welgevallen bij God en de mensen. 042 LUK 003 001 In het vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus landvoogd was van Judea, Herodes viervorst van Galilea, zijn broer Filippus viervorst van Iturea en het gewest Trachonitis, en Lusánias viervorst van Abilene. 042 LUK 003 002 onder den hogepriester Annas en Káifas, kwam Gods woord tot Johannes, den zoon van Zakarias, in de woestijn. 042 LUK 003 003 Toen trad hij op in heel de omtrek van de Jordaan, en preekte een doopsel van boetvaardigheid tot vergiffenis der zonden; 042 LUK 003 004 zoals geschreven staat in het boek der voorspellingen van den profeet Isaias: De stem van een roepende in de woestijn. Bereidt de weg des Heren, Maakt recht zijn paden. 042 LUK 003 005 Elk ravijn zal worden gedempt, Iedere berg en heuvel worden geslecht; De kronkelpaden zullen recht, De oneffene wegen effen worden. 042 LUK 003 006 En alle vlees zal zien Gods heil. 042 LUK 003 007 Hij sprak dus tot de scharen, die uitliepen, om door hem te worden gedoopt: Adderenbroed, wie heeft u geleerd, de komende wraak te ontvluchten? 042 LUK 003 008 Brengt dus waardige vruchten van boetvaardigheid voort: en gaat niet zeggen bij uzelf: We hebben Abraham tot vader. Want ik zeg u, dat God de macht heeft, om uit deze stenen voor Abraham kinderen te verwekken. 042 LUK 003 009 Reeds ligt de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom, die geen goede vruchten draagt, wordt omgehouwen, en in het vuur geworpen. 042 LUK 003 010 Het volk ondervroeg hem en sprak: Wat moeten we doen? 042 LUK 003 011 Hij gaf hun ten antwoord: Wie twee paar kleren heeft, moet delen met hem, die er geen heeft; en wie te eten heeft, moet hetzelfde doen. 042 LUK 003 012 Ook tollenaars kwamen ten doop, en zeiden hem: Meester, wat moeten wij doen? 042 LUK 003 013 Hij zei hun: Vordert niet meer, dan wat is vastgesteld. 042 LUK 003 014 Ook soldaten ondervroegen hem, en zeiden: En wij, wat moeten wij doen? Hij zei hun: Doet niemand overlast aan, maakt u niet aan afpersing schuldig, en weest tevreden met uw soldij. 042 LUK 003 015 Maar toen het volk in spanning kwam, en allen zich begonnen af te vragen, of Johannes misschien de Christus kon zijn. 042 LUK 003 016 verklaarde Johannes aan allen: Ik voor mij doop u met water, maar er komt er Een, die machtiger is dan ik: ik ben niet waardig, zijn schoenriem los te maken. Hij zal u dopen met den Heiligen Geest en met vuur. 042 LUK 003 017 Hij heeft zijn wan in de hand, en Hij zal zijn dorsvloer zuiveren: de tarwe verzamelen in zijn schuur, maar het kaf verbranden in onuitblusbaar vuur. 042 LUK 003 018 Zo bracht hij, met nog veel andere vermaningen, de blijde boodschap aan het volk. 042 LUK 003 019 Maar toen de viervorst Herodes door hem werd berispt naar aanleiding van Heródias, de vrouw van zijn broer, en over al de misdaden die hij had bedreven, 042 LUK 003 020 voegde Herodes nog dit er aan toe, dat hij Johannes in de kerker sloot. 042 LUK 003 021 Toen nu al het volk zich liet dopen, en ook Jesus gedoopt was, ging eensklaps, terwijl Hij aan het bidden was, de hemel open, 042 LUK 003 022 en daalde de Heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Hem neer. En er klonk een stem uit de hemel: Gij zijt mijn welbeminde Zoon; in U heb Ik welbehagen. 042 LUK 003 023 Toen Jesus optrad, was Hij ongeveer dertig jaar oud. Hij was, naar men meende, de zoon van Josef, den zoon van Eli, 042 LUK 003 024 zoon van Mattat, zoon van Levi, zoon van Melki, zoon van Jannai, zoon van Josef, 042 LUK 003 025 zoon van Mattatias, zoon van Amos, zoon van Naóem, zoon van Esli, zoon van Naggai, 042 LUK 003 026 zoon van Maät, zoon van Mattatias, zoon van Semëín, zoon van Josef, zoon van Juda, 042 LUK 003 027 zoon van Jóannan, zoon van Resa, zoon van Zoróbabel, zoon van Salátiël, zoon van Neri, 042 LUK 003 028 zoon van Melki, zoon van Addi, zoon van Kosam, zoon van Elmadám, zoon van Er, 042 LUK 003 029 zoon van Jesus, zoon van Eliëzer, zoon van Joram, zoon van Mattat, zoon van Levi, 042 LUK 003 030 zoon van Simeon, zoon van Juda, zoon van Josef, zoon van Jonam, zoon van Eljakim, 042 LUK 003 031 zoon van Mélea, zoon van Menna, zoon van Máttata, zoon van Natan, zoon van David, 042 LUK 003 032 zoon van Jesse, zoon van Obed, zoon van Boöz, zoon van Salmon, zoon van Naässon, 042 LUK 003 033 zoon van Ammínadab, zoon van Admin, zoon van Arni, zoon van Esron, zoon van Fares, zoon van Juda, 042 LUK 003 034 zoon van Jakob, zoon van Isaäk, zoon van Abraham, zoon van Tara, zoon van Nachor, 042 LUK 003 035 zoon van Seróeg, zoon van Ragaóe, zoon van Paleg, zoon van Eber, zoon van Sala, 042 LUK 003 036 zoon van Kaïnán, zoon van Arpaksád, zoon van Sem, zoon van Noë, zoon van Lamek, 042 LUK 003 037 zoon van Matóesala, zoon van Henok, zoon van Jared, zoon van Maláleël, zoon van Kaïnán, 042 LUK 003 038 zoon van Enos, zoon van Set, zoon van Adam, zoon van God. 042 LUK 004 001 Toen verliet Jesus, vervuld van den Heiligen Geest, de Jordaan, en werd door den Geest naar de woestijn gevoerd, 042 LUK 004 002 veertig dagen lang; en Hij werd door den duivel bekoord. In al die dagen at Hij niets; en toen ze ten einde waren, kreeg Hij honger. 042 LUK 004 003 Nu sprak de duivel tot hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg tot die steen, dat hij brood moet worden. 042 LUK 004 004 Jesus antwoordde hem: Er staat geschreven: "De mens zal niet leven van brood alleen". 042 LUK 004 005 Daarna voerde hij Hem naar een hoger punt, en toonde Hem in een enkel ogenblik al de koninkrijken der wereld. 042 LUK 004 006 En de duivel zeide Hem: Ik zal U al die macht en de heerlijkheid daarvan geven; want mij zijn ze geschonken, en ik geef ze, wien ik wil. 042 LUK 004 007 Wanneer Gij mij aanbidt, zal dit alles het uwe zijn. 042 LUK 004 008 Jesus antwoordde hem: Er staat geschreven: "Ge zult den Heer uw God aanbidden, en Hem alleen dienen". 042 LUK 004 009 Nu voerde hij Hem naar Jerusalem en plaatste Hem op het dakterras van de tempel. En hij zei Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp U dan van hier naar beneden. 042 LUK 004 010 Want er staat geschreven: Zijn engelen zal Hij over U bevelen, om U te behoeden; 042 LUK 004 011 en ze zullen U op de handen dragen, opdat Gij aan geen steen uw voet zoudt stoten. 042 LUK 004 012 Jesus antwoordde hem: Er is gezegd: "Ge zult den Heer uw God niet beproeven". 042 LUK 004 013 Nadat de duivel al zijn bekoringen had uitgeput, verliet hij Hem voor een tijd. 042 LUK 004 014 Toen keerde Jesus in de kracht van den Geest naar Galilea terug. En zijn faam drong heel de omtrek door. 042 LUK 004 015 Hij gaf onderricht in hun synagogen, en werd door allen geëerd. 042 LUK 004 016 Zo kwam Hij ook te Názaret, waar Hij was groot gebracht, en ging naar gewoonte op de sabbat naar de synagoge. Toen Hij opstond, om de voorlezing te houden, 042 LUK 004 017 reikte men Hem het boek van den profeet Isaias over. Hij rolde het boek open, en trof de plaats, waar geschreven staat: 042 LUK 004 018 De Geest des Heren rust op Mij; Want Hij heeft Mij gezalfd, Om aan armen de blijde boodschap te brengen. 042 LUK 004 019 Hij heeft Mij gezonden, Om aan gevangenen verlossing, Aan blinden genezing te verkondigen; Om verdrukten in vrijheid te stellen, Om aan te kondigen het genadejaar van den Heer. 042 LUK 004 020 Toen rolde Hij het boek dicht, gaf het aan den beambte terug, en zette Zich neer. Aller ogen waren in de synagoge op Hem gevestigd. 042 LUK 004 021 Nu ving Hij aan, en sprak tot hen: Heden is het Schriftwoord, dat gij gehoord hebt, vervuld. 042 LUK 004 022 Allen betuigden Hem bijval, en stonden verbaasd over de lieflijke woorden, die er vloeiden uit zijn mond. En ze zeiden: Is dit niet de zoon van Josef? 042 LUK 004 023 Hij sprak tot hen: Gij zult Mij zeker dit spreekwoord doen horen: Geneesheer, genees uzelf. Doe ook hier in uw vaderstad, wat, naar we vernamen, in Kafárnaum is geschied. 042 LUK 004 024 Hij ging voort: Voorwaar, Ik zeg u: geen profeet wordt in zijn eigen geboortestad erkend. 042 LUK 004 025 Voorwaar, Ik zeg u: Er waren veel weduwen in Israël in de dagen van Elias, toen de hemel drie jaar en zes maanden gesloten bleef, zodat er over heel het land grote hongersnood heerste; 042 LUK 004 026 en toch, tot niemand van haar werd Elias gezonden. maar wel tot een weduwe te Sarepta van Sidónië. 042 LUK 004 027 Ook waren er veel melaatsen in Israël in de tijd van den profeet Eliseüs; en toch, niemand van hen werd gereinigd, maar wel Naämán, de Syriër. 042 LUK 004 028 Toen ze dit hoorden, werden allen in de synagoge woedend; 042 LUK 004 029 ze sprongen op, wierpen Hem de stad uit, voerden Hem naar de rand van de berg, waarop hun stad was gebouwd, om Hem naar beneden te storten. 042 LUK 004 030 Maar Hij ging midden door hen heen, en vertrok. 042 LUK 004 031 Nu daalde Hij naar Kafárnaum af, een stad van Galilea, en trad op sabbat als leraar voor hen op. 042 LUK 004 032 Men stond verbaasd over zijn leer; want Hij sprak met gezag. 042 LUK 004 033 Eens was er in de synagoge een man, met een onreinen, duivelsen geest. Hij riep met luider stem: 042 LUK 004 034 Wel, wat hebt Gij met ons te maken, Jesus van Názaret? Zijt Gij gekomen, om ons in het verderf te storten? Ik weet, wie Gij zijt: de Heilige Gods. 042 LUK 004 035 Maar Jesus gebood hem: Zwijg, en ga van hem uit. De geest slingerde hem tussen de omstanders in, en ging van hem uit, zonder hem enig letsel te doen. 042 LUK 004 036 Allen waren verbaasd, en zeiden tot elkander: Wat mag dat toch zijn? Want met gezag en macht gebiedt Hij de onreine geesten, en ze gaan uit. 042 LUK 004 037 En zijn faam ging overal in de omtrek rond. 042 LUK 004 038 Toen Hij de synagoge had verlaten, begaf Hij Zich naar het huis van Simon. De schoonmoeder van Simon lag ziek aan zware koorts; en men vroeg Hem haar te helpen. 042 LUK 004 039 Hij boog Zich over haar heen, gebood de koorts, en deze verliet haar. Onmiddellijk stond ze op, en bediende Hem. 042 LUK 004 040 Na zonsondergang brachten allen hun zieken, aan welke kwaal ze ook leden, naar Hem toe; Hij legde hun één voor één de handen op, en genas ze. 042 LUK 004 041 Ook gingen van velen de boze geesten uit, terwijl ze riepen: Gij zijt de Zoon van God. Maar ten strengste verbood Hij hun te spreken, omdat ze wisten, dat Hij de Christus was. 042 LUK 004 042 Toen het dag was geworden, ging Hij heen, en begaf Hij Zich naar een eenzame plaats. De scharen zochten naar Hem; en toen ze Hem hadden bereikt, trachtten ze Hem te beletten, van hen heen te gaan. 042 LUK 004 043 Maar Hij zeide hun: Ook aan andere steden moet Ik de blijde boodschap van het koninkrijk Gods gaan verkondigen; want daartoe ben Ik gezonden. 042 LUK 004 044 En Hij preekte in de synagogen van Judea. 042 LUK 005 001 Toen Hij eens aan de oever van het meer van Gennézaret stond, drong de menigte op Hem aan, om het woord Gods te horen. 042 LUK 005 002 Nu zag Hij twee boten liggen aan de oever van het meer; de vissers waren er uitgegaan, en spoelden de netten. 042 LUK 005 003 Hij stapte in een der boten, die aan Simon toebehoorde, en verzocht hem, een weinig van wal te steken. Hij zette Zich neer, en begon van de boot uit de menigte te onderrichten. 042 LUK 005 004 Toen Hij zijn toespraak had beëindigd, zei Hij tot Simon: Steek nu verder van wal, en werp uw netten uit voor de vangst. 042 LUK 005 005 Maar Simon antwoordde Hem: Meester, we hebben de hele nacht gewerkt, en niets gevangen; toch werp ik op uw woord de netten uit. 042 LUK 005 006 Ze deden het, en vingen zoveel vis, dat hun net er van scheurde. 042 LUK 005 007 Nu wenkten ze hun makkers in de andere boot, om hen te komen helpen. Ze kwamen, en vulden beide boten tot zinkens toe. 042 LUK 005 008 Toen Simon Petrus dit zag, viel hij Jesus te voet, en sprak: Heer, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens. 042 LUK 005 009 Ontzetting had hem aangegrepen over de vangst, die ze hadden gedaan; hem en allen die bij hem waren, 042 LUK 005 010 ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die tot de gezellen van Simon behoorden. Maar Jesus zei tot Simon: Vrees niet; van nu af zult ge mensen vangen. 042 LUK 005 011 Toen brachten ze de boten aan wal, verlieten alles, en volgden Hem. 042 LUK 005 012 Eens, dat Hij Zich in zekere stad bevond, was daar een man, die melaats was van onder tot boven. Toen hij Jesus zag, viel hij op zijn aangezicht neer, en smeekte Hem: Heer, zo Gij wilt, kunt Gij me reinigen. 042 LUK 005 013 Hij strekte de hand uit, raakte hem aan, en zeide: Ik wil, word gereinigd. En terstond was zijn melaatsheid verdwenen. 042 LUK 005 014 Hij beval hem, het niemand te zeggen, "maar ga heen, vertoon u aan den priester, en offer voor uw reiniging, wat Moses als bewijs voor hen heeft voorgeschreven." 042 LUK 005 015 Hoe langer hoe meer begon zich zijn faam te verbreiden. Talrijke scharen kwamen bijeen, om Hem te horen en van hun ziekten te worden genezen. 042 LUK 005 016 Maar Hij trok Zich in de eenzaamheid terug, om te bidden. 042 LUK 005 017 Op zekere dag was Hij bezig met onderricht te geven, toen er ook farizeën bij kwamen zitten en wetgeleerden, die uit alle dorpen van Galilea en Judea en uit Jerusalem waren gekomen. En de kracht des Heren deed Hem genezingen verrichten. 042 LUK 005 018 Zie, daar brachten enige mannen op een rustbed een man, die verlamd was; ze trachtten hem binnen te dragen, en voor Hem neer te leggen. 042 LUK 005 019 Daar ze hem echter wegens de menigte niet naar binnen konden brengen, klommen ze op het dak, en lieten hem met het bed door het dak naar beneden, midden in het huis en vóór Jesus. 042 LUK 005 020 Toen Hij hun geloof zag, zeide Hij: Mens, uw zonden zijn u vergeven. 042 LUK 005 021 Maar de schriftgeleerden en farizeën begonnen zich af te vragen: Wie is Hij dan toch? Hij zegt godslasteringen! Wie kan zonden vergeven, dan God alleen? 042 LUK 005 022 Jesus, die hun gedachten kende, nam het woord en zei hun: Wat overlegt gij nog bij uzelf? 042 LUK 005 023 Wat is gemakkelijker te zeggen: uw zonden zijn u vergeven, of te zeggen: sta op, en ga heen? 042 LUK 005 024 Welnu, opdat gij weten moogt, dat de Mensenzoon macht heeft op aarde, om zonden te vergeven, (hier sprak Hij tot den lamme: ) Ik zeg u: Sta op, neem uw bed, en ga naar huis. 042 LUK 005 025 Onmiddellijk stond hij op voor aller ogen, nam zijn bed, ging naar huis, en verheerlijkte God onderweg. 042 LUK 005 026 Allen stonden verbaasd, en loofden God; ze werden door vrees bevangen, en zeiden: We hebben heden wonderbare dingen gezien. 042 LUK 005 027 Toen Hij daarna verder ging, zag Hij een tollenaar, Levi genaamd, aan het tolhuis zitten. Hij zeide hem: Volg Mij. 042 LUK 005 028 En hij stond op, liet alles achter, en volgde Hem. 042 LUK 005 029 Nu richtte Levi in zijn huis een groot gastmaal voor Hem aan; en een talrijke menigte van tollenaars en anderen lagen met hen aan tafel aan. 042 LUK 005 030 De farizeën en schriftgeleerden morden daarover tegen zijn leerlingen, en zeiden: Waarom eet en drinkt gij met de tollenaars en zondaars? 042 LUK 005 031 Jesus gaf hun ten antwoord: De gezonden hebben geen geneesheer nodig, wel de zieken. 042 LUK 005 032 Ik ben niet gekomen, om de rechtvaardigen te roepen, maar wel de zondaars, om ze te bekeren. 042 LUK 005 033 Ze zeiden tot Hem: De leerlingen van Johannes en die der farizeën vasten en bidden dikwijls, maar de uwen eten en drinken. 042 LUK 005 034 Jesus zei hun: Kunt gij dan de bruiloftsgasten laten vasten, zolang de bruidegom bij hen is? 042 LUK 005 035 Maar er zullen dagen komen, dat de bruidegom van hen wordt weggenomen; in die dagen zullen ze vasten. 042 LUK 005 036 Ook sprak Hij tot hen de volgende gelijkenis: Niemand scheurt een lap uit een nieuw kleed, om hem op een oud kleed te zetten; anders scheurt hij het nieuwe kleed stuk, terwijl de lap van het nieuwe toch niet bij het oude past. 042 LUK 005 037 Ook giet niemand nieuwe wijn in oude zakken; anders doet de nieuwe wijn de zakken bersten; de wijn loopt weg, en de zakken gaan verloren. 042 LUK 005 038 Neen, nieuwe wijn moet men in nieuwe zakken doen. 042 LUK 005 039 En niemand, die oude wijn heeft te drinken, verlangt naar de nieuwe; want hij zegt: de oude is best. 042 LUK 006 001 Eens ging Hij op een sabbat door een korenveld, en zijn leerlingen plukten aren af, wreven ze met de handen uit, en aten ze op. 042 LUK 006 002 Enige farizeën zeiden dus: Waarom doet gij, wat op de sabbat niet is geoorloofd? 042 LUK 006 003 Jesus gaf hun ten antwoord: Hebt ge dan niet gelezen, wat David deed, toen hij met zijn gevolg honger had? 042 LUK 006 004 Hoe hij het huis van God binnenging, de toonbroden nam en opat, en er van gaf aan hen die bij hem waren? En toch mag niemand ze eten, dan de priesters alleen. 042 LUK 006 005 Ook zeide Hij hun: De Mensenzoon is Heer van de sabbat. 042 LUK 006 006 Op een andere sabbat ging Hij de synagoge binnen, om onderricht te geven. Daar was een man, wiens rechterhand was verdord. 042 LUK 006 007 De schriftgeleerden en farizeën bespiedden Hem, of Hij ook op de sabbat zou genezen, om Hem dan te kunnen beschuldigingen. 042 LUK 006 008 Daar Hij hun gedachten kende, sprak Hij tot den man met de verdorde hand: Sta op, en kom in het midden. Hij stond op, en ging er staan. 042 LUK 006 009 Nu sprak Jesus tot hen: Ik vraag u, of men op de sabbat goed mag doen of kwaad, iemand redden of doden? 042 LUK 006 010 Hij liet zijn blik over hen allen gaan, en sprak tot hem: Strek uw hand uit! Hij strekte ze uit, en zijn hand was genezen. 042 LUK 006 011 Maar ze werden razend van woede, en bespraken onder elkander, wat ze Jesus zouden doen. 042 LUK 006 012 In die dagen ging Hij het gebergte in, om te bidden, en bracht er de nacht door in het gebed tot God. 042 LUK 006 013 Toen de dag aanbrak, riep Hij zijn leerlingen bijeen, en koos er twaalf van hen uit, die Hij apostelen noemde: 042 LUK 006 014 Simon, dien Hij ook Petrus noemde, en Andreas, zijn broer; Jakobus en Johannes; Filippus en Bartolomeüs; 042 LUK 006 015 Matteüs en Tomas; Jakobus van Alfeüs, en Simon, bijgenaamd de ijveraar, 042 LUK 006 016 Judas (broer) van Jakobus, en Judas Iskáriot, die een verrader werd. 042 LUK 006 017 Nu daalde Hij met hen af, en bleef op een vlakte staan. Daar bevond zich ook een talrijke groep van zijn leerlingen en een grote volksmenigte uit heel Judea en Jerusalem, en uit het kustland van Tyrus en Sidon, 042 LUK 006 018 die gekomen waren, om Hem te horen en van hun kwalen genezen te worden. Allen, die door onreine geesten werden gekweld, werden genezen. 042 LUK 006 019 En al het volk zocht Hem aan te raken; want er ging een kracht van Hem uit, die allen genas. 042 LUK 006 020 Nu sloeg Hij zijn ogen op naar zijn leerlingen, en sprak: Zalig gij armen; want aan u behoort het koninkrijk Gods. 042 LUK 006 021 Zalig gij, die thans honger lijdt; want gij zult worden verzadigd. Zalig gij, die nu weent; want gij zult lachen. 042 LUK 006 022 Zalig zijt gij, wanneer de mensen u haten, u om den Mensenzoon uitbannen en honen, en smaad werpen op uw naam. 042 LUK 006 023 Verheugt u op die dag en jubelt; zie, uw loon is groot in de hemel. Want zó hebben hun vaders de profeten behandeld. 042 LUK 006 024 Maar wee u, rijken; want gij hebt uw troost al ontvangen. 042 LUK 006 025 Wee u, die thans zijt verzadigd; want gij zult honger lijden. Wee u, die nu lacht; want gij zult treuren en wenen. 042 LUK 006 026 Wee u, wanneer alle mensen u prijzen; want zó hebben hun vaders met de valse profeten gedaan. 042 LUK 006 027 Maar Ik zeg tot u, die naar Mij luistert: Bemint uw vijanden; doet wel aan die u haten; 042 LUK 006 028 zegent die u vloeken; bidt voor wie u lasteren. 042 LUK 006 029 Wie u op de ene wang slaat, keer hem ook de andere toe; en wie u van de mantel berooft, weiger hem ook het onderkleed niet. 042 LUK 006 030 Geef aan ieder die iets van u vraagt, en eis het uwe niet terug van hem, die het neemt. 042 LUK 006 031 En zoals ge wilt, dat de mensen u doen, doet het ook aan hen. 042 LUK 006 032 Als gij bemint die u liefhebben, wat voor verdienste hebt gij dan wel? Want ook de zondaars hebben lief, die hen beminnen. 042 LUK 006 033 Als gij weldoet aan hen die u weldoen, wat voor verdienste hebt gij dan wel? De zondaars doen dat immers ook. 042 LUK 006 034 En als gij leent aan hen, van wie gij hoopt iets terug te krijgen, wat voor verdienste hebt gij dan wel? Ook de zondaars lenen aan zondaars, om evenveel terug te krijgen. 042 LUK 006 035 Neen, hebt uw vijanden lief, doet wel en leent uit, zonder er iets voor terug te hopen; dan zal uw loon groot zijn, en zult gij kinderen zijn van den Allerhoogste. Hij is goedertieren, zelfs voor de ondankbaren en bozen. 042 LUK 006 036 Weest dus barmhartig, zoals ook uw Vader barmhartig is. 042 LUK 006 037 Oordeelt niet, en gij zult niet worden geoordeeld. Vonnist niet, en gij zult niet worden gevonnist. Spreekt vrij, en gij zult vrijgesproken worden. 042 LUK 006 038 Geeft, en u zal worden gegeven: een goede, volgestampte, geschudde en overlopende maat zal u in de schoot worden gestort. Want met de maat, waarmee ge meet, zal ook u worden gemeten. 042 LUK 006 039 Hij zei hun ook een gelijkenis. Kan een blinde een blinde leiden? Vallen dan beiden niet in een kuil? 042 LUK 006 040 Geen leerling staat boven den leraar; slechts de goedgevormde leerling zal als zijn leraar zijn. 042 LUK 006 041 Hoe ziet ge de splinter in het oog van uw broeder, en de balk in uw eigen oog ziet ge niet? 042 LUK 006 042 Of hoe kunt ge tot uw broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter trekken uit uw ogen, en de balk in uw eigen oog ziet ge niet? Huichelaar, trek eerst de balk uit uw eigen oog; dan zult ge zien, hoe ge de splinter uit het oog van uw broeder moet trekken. 042 LUK 006 043 Neen, er is geen goede boom, die slechte vruchten draagt; geen slechte boom, die goede vruchten draagt. 042 LUK 006 044 Want iedere boom wordt aan zijn vruchten gekend; van doornen plukt men geen vijgen, en van een braambos snijdt men geen druiven. 042 LUK 006 045 De goede mens brengt het goede voort uit de goede schat van zijn hart; maar de slechte mens brengt uit de slechte schat het slechte voort. Want de mond spreekt, waar het hart vol van is. 042 LUK 006 046 Waarom noemt gij Mij Heer, Heer; en gij doet niet wat Ik zeg? 042 LUK 006 047 Wie tot Mij komt en mijn woorden hoort, maar zich er ook naar gedraagt. Ik zal u tonen aan wien hij gelijk is. 042 LUK 006 048 Hij is gelijk aan een man, die een huis wilde bouwen, die graven en uitdiepen bleef, en de grondslag legde op de rots. Toen er nu een stortvloed kwam, beukte de stroom tegen dit huis; maar hij kon het niet doen wankelen, want het was stevig gebouwd. 042 LUK 006 049 Maar wie hoort, en er niet naar handelt, is gelijk aan een man, die een huis zonder grondslag bouwde, boven op de grond. De stroom beukte er tegen aan; het huis viel aanstonds in, en werd geheel verwoest. 042 LUK 007 001 Toen Hij nu zijn toespraak tot het volk geheel had beëindigd, ging Hij naar Kafárnaum. 042 LUK 007 002 Zeker honderdman nu had een knecht, aan wien hij zeer gehecht was; deze was ziek, en lag op sterven. 042 LUK 007 003 Daar hij van Jesus had horen spreken, zond hij joodse ouderlingen naar Hem toe, met het verzoek, om zijn knecht te komen genezen. 042 LUK 007 004 Toen ze bij Jesus waren gekomen, smeekten ze Hem dringend, en zeiden: Hij verdient, dat Gij dit voor hem doet; 042 LUK 007 005 want hij is ons volk genegen, en heeft voor ons de synagoge gebouwd. 042 LUK 007 006 Jesus ging dus met hen mee. Toen Hij al dicht bij het huis was gekomen, zond de honderdman vrienden naar Hem toe met de boodschap: Heer, doe geen moeite. Neen, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak komt. 042 LUK 007 007 Daarom ook heb ik me zelf niet waardig geacht, om tot U te komen; maar spreek slechts één woord, en mijn knecht zal genezen. 042 LUK 007 008 Want ook ik ben een man, die zelf onder gezag ben gesteld, en soldaten onder me heb. En tot den een zeg ik: Ga, en hij gaat; en tot den ander: Kom, en hij komt; en tot mijn knecht: Doe dit, en hij doet het. 042 LUK 007 009 Toen Jesus dit hoorde, verwonderde Hij Zich over hem; Hij wendde Zich tot de menigte, die Hem volgde, en sprak: Ik zeg u, zo’n groot geloof heb Ik zelfs in Israël niet gevonden. 042 LUK 007 010 En bij hun terugkomst thuis vonden de boden den knecht gezond. 042 LUK 007 011 Enige tijd later ging Hij naar een stad. Naïn geheten, vergezeld van zijn leerlingen en van een talrijke schare. 042 LUK 007 012 Juist toen Hij de stadspoort naderde, werd er een dode uitgedragen, de enige zoon van zijn moeder, die weduwe was. Heel veel mensen uit de stad vergezelden haar. 042 LUK 007 013 Toen de Heer haar zag, had Hij innig medelijden met haar, en zeide tot haar: Ween maar niet. 042 LUK 007 014 Hij kwam dichterbij, en raakte de baar aan; de dragers bleven staan. En Hij sprak: Jonge man, Ik zeg u: Sta op. 042 LUK 007 015 De dode richtte zich op, en begon te spreken. Zo gaf Hij hem aan zijn moeder terug. 042 LUK 007 016 Allen werden door vrees bevangen; ze verheerlijkten God en zeiden: Een groot profeet is onder ons opgestaan; en: God heeft zijn volk bezocht! 042 LUK 007 017 En deze roep over Hem ging heel Judea rond, en overal in de omtrek. 042 LUK 007 018 De leerlingen van Johannes gingen hem dit alles vertellen. 042 LUK 007 019 Toen riep Johannes twee van zijn leerlingen, en zond hen tot den Heer met de vraag: Zijt Gij het, die komen moet, of moeten we een ander verwachten? 042 LUK 007 020 De mannen gingen dus naar Hem toe en zeiden: Johannes de Doper heeft ons tot U gezonden met de vraag: Zijt Gij het, die komen moet, of moeten we een ander verwachten? 042 LUK 007 021 Juist op dat ogenblik genas Hij velen van ziekten, kwalen en boze geesten, en schonk Hij veel blinden het gezicht terug. 042 LUK 007 022 Hij gaf hun dus ten antwoord: Gaat en bericht aan Johannes, wat gij gezien en gehoord hebt. Blinden zien en kreupelen gaan, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden verrijzen en aan armen wordt het evangelie verkondigd. 042 LUK 007 023 Zalig is hij, die zich aan Mij niet ergert. 042 LUK 007 024 Toen de boden van Johannes waren vertrokken, begon Hij tot het volk over Johannes te spreken: Wat zijt gij in de woestijn gaan zien? Een riet, dat door de wind wordt bewogen? 042 LUK 007 025 Neen; wat zijt gij gaan zien? Een mens in zachte kleren gedost? Zie, die dure kleren en overvloed hebben, zijn in de paleizen der koningen. 042 LUK 007 026 Wat zijt gij gaan zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, en meer dan een profeet. 042 LUK 007 027 Hij is het, van wien geschreven staat: "Zie Ik zend mijn gezant voor U uit, Die U de weg zal bereiden." 042 LUK 007 028 Ik zeg u: groter profeet dan Johannes de Doper is er niet onder de kinderen der vrouwen. Toch is de kleinste in het koninkrijk Gods groter dan hij. 042 LUK 007 029 Al het volk, zelfs de tollenaars, hebben naar hem geluisterd, en Gods rechtvaardigheid erkend, door het doopsel van Johannes te ontvangen. 042 LUK 007 030 Maar de farizeën en de wetgeleerden hebben Gods raadsbesluit over zichzelf verijdeld, door zijn doopsel niet te ontvangen. 042 LUK 007 031 Waarmee zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken; waaraan zijn ze gelijk? 042 LUK 007 032 Ze zijn gelijk aan kinderen, die op de markt zitten, en elkander toeroepen en zeggen: We hebben voor u op de fluit gespeeld, En gij hebt niet gedanst; We hebben een treurlied gezongen, En gij hebt niet geschreid. 042 LUK 007 033 Want Johannes de Doper kwam; hij at geen brood en dronk geen wijn, en gij zegt: Hij is van den duivel bezeten. 042 LUK 007 034 Maar de Mensenzoon kwam; Hij at en dronk, en gij zegt: Zie wat een gulzigaard, wat een wijndrinker, wat een vriend van tollenaars en zondaars. 042 LUK 007 035 Maar de wijsheid wordt gerechtvaardigd door al haar kinderen. 042 LUK 007 036 Een der farizeën verzocht Hem eens bij zich ten eten. Hij ging het huis van den farizeër binnen, en lag aan tafel aan. 042 LUK 007 037 En zie, daar was een vrouw, die in de stad als zondares bekend stond. Toen ze vernam, dat Hij in het huis van den farizeër aan tafel was, ging ze er heen met een albasten kruik vol balsem. 042 LUK 007 038 Wenend ging ze achter Hem staan, bij zijn voeten, en begon zijn voeten met tranen te besproeien, en met het hoofdhaar af te drogen. Dan kuste ze zijn voeten, en zalfde ze met balsem. 042 LUK 007 039 Toen de farizeër, die Hem genodigd had, dit zag, zeide hij bij zichzelf: Als Hij een profeet was, zou Hij weten, wie en wat voor een vrouw het is, die Hem aanraakt; een zondares! 042 LUK 007 040 Nu nam Jesus het woord en sprak tot hem: Simon, Ik heb u iets te zeggen. Hij zeide: Spreek, Meester. 042 LUK 007 041 Een geldschieter had twee schuldenaars; de een was hem vijfhonderd tienlingen schuldig, de andere vijftig. 042 LUK 007 042 Daar ze niet konden betalen, schold hij het beiden kwijt. Wie van de twee zal nu het meest van hem houden? 042 LUK 007 043 Simon antwoordde: Ik vermoed: hij, wien hij het meest heeft kwijtgescholden. Hij zei hem: Ge hebt juist geoordeeld. 042 LUK 007 044 Nu keerde Hij Zich naar de vrouw, en sprak tot Simon: Ziet ge die vrouw? Ik ben in úw huis gekomen; gij goot geen water op mijn voeten, maar zij heeft mij voeten met haar tranen besproeid en met de haren afgedroogd. 042 LUK 007 045 Gij hebt Mij geen kus gegeven; maar zij heeft, sinds Ik binnenkwam, niet opgehouden, mijn voeten te kussen. 042 LUK 007 046 Gij hebt mijn hoofd niet met olie gezalfd, maar zij heeft mijn voeten met balsem gezalfd. 042 LUK 007 047 En daarom zeg Ik u: Haar zonden, haar vele zonden zijn haar vergeven; want zij heeft veel liefde getoond. Wien weinig vergeven wordt, toont weinig liefde. 042 LUK 007 048 Nu sprak Hij tot haar: Uw zonden zijn u vergeven. 042 LUK 007 049 De disgenoten begonnen bij zichzelf te zeggen: Wie is Hij, dat Hij zelfs zonden vergeeft? 042 LUK 007 050 Maar Hij zei tot de vrouw: Uw geloof heeft u gered, ga heen in vrede. 042 LUK 008 001 Daarna ging Hij rond door steden en dorpen, om te preken en het koninkrijk Gods te verkondigen. Hij was vergezeld van het twaalftal, 042 LUK 008 002 en van enige vrouwen, die van boze geesten en ziekten waren verlost: Maria, Magdalena geheten, uit wie zeven duivels waren uitgegaan. 042 LUK 008 003 Johanna, de vrouw van Choesa, den hofmeester van Herodes. Susanna en vele anderen, die hun met haar vermogen ten dienste stonden. 042 LUK 008 004 Toen er eens een grote menigte bijeen was, daar men uit alle steden naar Hem was toegestroomd, sprak Hij in een gelijkenis: 042 LUK 008 005 De zaaier ging uit, om zijn zaad te zaaien. En onder het zaaien viel een gedeelte langs de weg; het werd vertrapt, en de vogels uit de lucht pikten het op. 042 LUK 008 006 Een ander gedeelte viel op de rots: even kwam het op, maar verdorde, omdat het geen vocht had. 042 LUK 008 007 Een ander gedeelte viel tussen de doornen; en de doornen schoten mede op, en verstikten het. 042 LUK 008 008 Een ander gedeelte viel op de goede aarde; het schoot op, en droeg honderdvoudige vrucht. Na deze woorden riep Hij uit: Wie oren heeft om te horen, hij hore. 042 LUK 008 009 Zijn leerlingen vroegen Hem naar de zin der gelijkenis. 042 LUK 008 010 Hij sprak: U is het gegeven, de geheimen te kennen van het koninkrijk Gods, maar tot de overigen wordt in parabels gesproken; opdat ze zouden zien en niet inzien, zouden horen en niet verstaan. 042 LUK 008 011 Dit is de zin der gelijkenis: Het zaad is Gods woord. 042 LUK 008 012 Het zaad langs de weg zijn zij, die het woord wel horen; maar dan komt de duivel en neemt het weg uit hun hart, opdat ze niet zouden geloven en worden gered. 042 LUK 008 013 Het zaad op de rots zijn zij, die het woord met vreugde aanvaarden, zodra ze het horen, maar die geen wortel hebben geschoten; een tijd lang geloven ze wel, maar in de tijd der beproeving vallen ze af. 042 LUK 008 014 Het zaad, dat tussen de doornen valt, zijn zij, die wel hebben geluisterd, maar die gaandeweg door de zorgen, de rijkdom en de genoegens van het leven zich laten verstikken en nooit tot rijpheid komen. 042 LUK 008 015 Maar het zaad, dat in de goede aarde valt, zijn zij, die met een goed en edel hart het woord vernemen, het aanvaarden, en het vrucht doen dragen door te volharden. 042 LUK 008 016 Niemand steekt een lamp aan, en verbergt ze onder een bak, of zet ze onder een bed; maar hij plaatst ze op de kandelaar, opdat wie binnenkomt, het licht kan zien. 042 LUK 008 017 Want niets is verborgen, of het zal worden geopenbaard; en niets is geheim, of het wordt bekend en het komt aan het licht. 042 LUK 008 018 Let er dus op, hoe gij luistert. Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, hem zal ook nog ontnomen worden, wat hij meent te bezitten. 042 LUK 008 019 Nu kwamen zijn moeder en broeders naar Hem toe, maar door de menigte konden ze Hem niet bereiken. 042 LUK 008 020 Men boodschapte Hem: Uw moeder en broeders staan buiten en willen U zien. 042 LUK 008 021 Maar Hij gaf ten antwoord: Mijn moeder en broeders zijn zij, die het woord Gods horen, en er naar handelen. 042 LUK 008 022 Op zekere dag ging Hij met zijn leerlingen in een boot, en zeide tot hen: Laten we oversteken naar de andere kant van het meer. Ze staken van wal; 042 LUK 008 023 en onder de vaart sliep Hij in. Maar een hevige storm brak los op het meer: ze kregen water binnen en liepen gevaar. 042 LUK 008 024 Ze gingen naar Hem toe, wekten Hem en zeiden: Meester, Meester, we vergaan. Toen stond Hij op, en gebood aan de wind en de golven; ze bedaarden, en het werd stil. 042 LUK 008 025 Maar tot hen zeide Hij: Waar is uw geloof? Met angstige verbazing zeiden ze tot elkander: Wie is Hij toch, dat Hij zelfs de winden gebiedt en het water, en dat ze Hem gehoorzamen? 042 LUK 008 026 Ze legden aan in het land der Gerasenen, dat tegenover Galilea ligt. 042 LUK 008 027 Zodra Hij aan wal was gestapt, kwam Hem uit de stad een man tegemoet, die door duivels was bezeten. Sinds lang droeg hij geen kleren meer, en verbleef niet in huis, maar in de grafspelonken. 042 LUK 008 028 Toen hij Jesus zag, viel hij gillend voor Hem neer, en schreeuwde het uit: Wat hebt Gij met ons te maken. Jesus, Zoon van den allerhoogsten God? Ik bid U, mij niet te gaan kwellen. 042 LUK 008 029 Want Hij had den onreinen geest geboden, den man te verlaten. Reeds dikwijls toch had hij zich van hem meester gemaakt. Dan had men hem met ketens en voetboeien gebonden, om hem vast te houden; maar hij had de boeien stuk gebroken, en was door den duivel naar eenzame plaatsen gejaagd. 042 LUK 008 030 Jesus vroeg hem: Hoe is uw naam? Hij zei: Legioen. Want vele duivels waren in hem gevaren. 042 LUK 008 031 Ze verzochten Hem dringend, hun niet te gelasten, naar de afgrond te gaan. 042 LUK 008 032 Nu liep daar op de berg een grote troep zwijnen te grazen. Ze verzochten Hem, hun toe te staan, in die zwijnen te varen. Hij stond het hun toe. 042 LUK 008 033 Toen gingen de duivels uit van den mens, en wierpen zich op de zwijnen; en de troep plofte van de steilte in het meer, en verdronk. 042 LUK 008 034 Toen de drijvers zagen, wat er gebeurde, vluchtten ze heen, en vertelden het in stad en land. 042 LUK 008 035 Men kwam dus zien, wat er gebeurd was. Toen ze nu bij Jesus kwamen, en den man, uit wien de duivels waren uitgegaan, gekleed en goed bij verstand aan Jesus’ voeten vonden zitten, werden ze bang. 042 LUK 008 036 Nu verhaalden nog de ooggetuigen, hoe de bezetene was verlost. 042 LUK 008 037 Toen verzocht Hem de hele bevolking van het gebied der Gerasenen, om van hen heen te gaan; want een ontzettende vrees greep hen aan. Nu ging Hij weer in de boot, om terug te keren; 042 LUK 008 038 en de man, uit wien de duivels waren uitgegaan, vroeg Hem verlof, om bij Hem te blijven. Maar Hij zond hem heen, en zeide: 042 LUK 008 039 Ga naar huis, en verhaal al wat God u gedaan heeft. Hij ging heen, en vertelde heel de stad door, wat Jesus hem had gedaan. 042 LUK 008 040 Bij Jesus’ terugkeer kwam Hem de schare begroeten; ze stonden allen op Hem te wachten. 042 LUK 008 041 En zie, daar naderde een man, Jaïrus genaamd, die overste van de synagoge was. Hij viel voor Jesus’ voeten neer, en verzocht Hem, mee naar zijn huis te komen, 042 LUK 008 042 omdat hij een enige dochter had, ongeveer twaalf jaren oud, die op sterven lag. Terwijl Hij er heenging, drong de menigte tegen Hem op. 042 LUK 008 043 Nu was daar een vrouw, die twaalf jaar lang aan bloedvloeiing leed, en heel haar vermogen aan geneesheren had uitgegeven, maar door niemand genezen kon worden. 042 LUK 008 044 Ze trad achter Hem aan, en raakte de zoom van zijn kleed aan; aanstonds hield haar bloedvloeiing op. 042 LUK 008 045 Jesus sprak: Wie heeft Mij aangeraakt? Allen ontkenden het, en Petrus zeide: Meester, de menigte omringt U, en dringt op U aan. 042 LUK 008 046 Maar Jesus sprak: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb een kracht van Mij voelen uitgaan. 042 LUK 008 047 Toen de vrouw zag, dat ze ontdekt was, trad ze bevend vooruit, viel Hem te voet, en verhaalde voor heel het volk, waarom ze Hem had aangeraakt, en hoe ze aanstonds was genezen. 042 LUK 008 048 Maar Hij zei haar: Dochter, uw geloof heeft u gered; ga in vrede. 042 LUK 008 049 Terwijl Hij nog sprak, kwam er iemand van den overste der synagoge, en zeide Hem: Uw dochter is gestorven; val den Meester niet langer lastig. 042 LUK 008 050 Jesus hoorde het, en sprak tot hen: Vrees niet, maar geloof; en ze zal worden gered. 042 LUK 008 051 Bij het huis gekomen, liet Hij niemand met Zich binnengaan dan Petrus, Johannes en Jakobus met den vader en de moeder van het meisje. 042 LUK 008 052 Allen weenden er, en jammerden over haar. Maar Hij sprak: Weent niet; ze is niet dood, maar ze slaapt. 042 LUK 008 053 Men lachte Hem uit, overtuigd, dat ze dood was. 042 LUK 008 054 Hij vatte haar bij de hand, en riep: Meisje, sta op! 042 LUK 008 055 En haar geest keerde weer, en ogenblikkelijk stond ze op; en Hij gelastte, dat men haar te eten zou geven. 042 LUK 008 056 Haar ouders waren buiten zichzelf van verbazing; maar Hij verbood hun, het gebeurde aan iemand te vertellen. 042 LUK 009 001 Nu riep Hij het twaalftal bijeen, gaf hun macht en gezag over alle duivels, en tot genezing der zieken, 042 LUK 009 002 en zond ze uit om het koninkrijk Gods te gaan preken, en zieken te genezen. 042 LUK 009 003 Hij sprak tot hen: Neemt niets mee op weg; geen stok, geen reiszak, geen brood en geen geld; zelfs geen tweede onderkleed moogt gij hebben. 042 LUK 009 004 In welk huis gij ook uw intrek neemt, blijft daar, totdat gij weer afreist. 042 LUK 009 005 En waar men u niet ontvangt, verlaat die stad, en schudt zelfs het stof van uw voeten als een getuigenis tegen hen. 042 LUK 009 006 Toen gingen ze heen, en trokken de dorpen rond; ze preekten het evangelie overal, en genazen de zieken. 042 LUK 009 007 Herodes, de viervorst, vernam het gebeurde, en wist niet, wat hij er van denken moest. Want sommigen zeiden: Johannes is van de doden opgestaan; 042 LUK 009 008 anderen: Elias is verschenen; anderen weer: Een van de oude profeten is verrezen. 042 LUK 009 009 Herodes zeide: Ik heb toch Johannes onthoofd; maar wie is deze dan, over wien ik dit alles hoor? En hij zocht een gelegenheid, om Hem te zien. 042 LUK 009 010 Toen de apostelen waren teruggekeerd, verhaalden ze Hem alwat ze gedaan hadden. Hij nam ze mee, en vertrok met hen alleen naar een stad, Betsáida genaamd. 042 LUK 009 011 Maar het volk merkte het, en ging Hem achterna. Hij ontving ze, sprak tot hen over het koninkrijk Gods, en Hij genas, wie genezing behoefde. 042 LUK 009 012 Maar toen de avond begon te vallen, kwam het twaalftal naar Hem toe, en zeide: Zend de menigte heen; dan kunnen ze naar de omliggende dorpen en vlekken gaan, om onderkomen en voedsel te vinden; want we zijn hier in een verlaten streek. 042 LUK 009 013 Hij sprak tot hen: Geeft gij hun te eten. Ze zeiden: We hebben slechts vijf broden en twee vissen; of zouden we zelf misschien voor al dat volk eten moeten gaan kopen? 042 LUK 009 014 Want er waren ongeveer vijf duizend mannen. Maar Hij zei tot zijn leerlingen: Laat hen in groepen van vijftig gaan zitten. 042 LUK 009 015 Ze deden het, en deden ze allen neerzitten. 042 LUK 009 016 Nu nam Hij de vijf broden en de twee vissen, zag ten hemel op, sprak er de zegen over uit, brak ze en gaf ze aan de leerlingen, om ze de menigte aan te bieden. 042 LUK 009 017 Allen aten en werden verzadigd; en ze verzamelden het overschot: twaalf korven met brokken. 042 LUK 009 018 Toen Hij eens in de eenzaamheid aan het bidden was, en de leerlingen bij Hem waren, stelde Hij hun de vraag: Wien zegt het volk, dat Ik ben? 042 LUK 009 019 Ze antwoordden: Johannes de Doper; anderen: Elias; anderen weer: Een van de oude profeten is verrezen. 042 LUK 009 020 Hij zeide hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde: De Christus van God. 042 LUK 009 021 En Hij verbood hun ten strengste, dit aan iemand te zeggen. 042 LUK 009 022 Nu zeide Hij: De Mensenzoon zal veel moeten lijden, en verworpen worden door de oudsten en opperpriesters en schriftgeleerden. Hij zal worden gedood, en op de derde dag verrijzen. 042 LUK 009 023 Nu sprak Hij tot allen: Zo iemand mijn volgeling wil zijn, dan moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen iedere dag, en Mij volgen. 042 LUK 009 024 Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het redden. 042 LUK 009 025 Wat baat het den mens, zo hij de hele wereld wint, maar zichzelf prijsgeeft of schade berokkent? 042 LUK 009 026 Want wie zich schaamt over Mij en mijn woorden, over hem zal Zich ook de Mensenzoon schamen, als Hij in zijn heerlijkheid komt, en in die van zijn Vader en van de heilige engelen. 042 LUK 009 027 Voorwaar, Ik zeg u: Daar zijn er onder de hier aanwezigen, die de dood niet zullen smaken, voordat ze het koninkrijk Gods hebben gezien. 042 LUK 009 028 Ongeveer acht dagen later nam Jesus Petrus, Johannes en Jakobus met Zich mee, en ging de berg op, om te bidden. 042 LUK 009 029 En terwijl Hij bad, veranderde het uiterlijk van zijn gelaat, en zijn kleed werd schitterend wit. 042 LUK 009 030 Zie, twee mannen spraken met Hem; het waren Moses en Elias, 042 LUK 009 031 die in heerlijkheid waren verschenen, en zijn dood bespraken, die Hij te Jerusalem zou ondergaan. 042 LUK 009 032 Petrus en zijn gezellen waren intussen door slaap overmand; eerst bij hun ontwaken zagen ze zijn heerlijkheid en de beide mannen, die bij Hem stonden. 042 LUK 009 033 Toen dezen van Hem weg wilden gaan, sprak Petrus tot Jesus: Meester, het is ons goed, hier te zijn; laat ons drie tenten opslaan, één voor U, één voor Moses en één voor Elias. Hij wist niet goed wat hij zeide. 042 LUK 009 034 Terwijl hij zo sprak, kwam er een wolk, die hen overschaduwde; en toen de leerlingen hen de wolk zagen ingaan, werden ze bang. 042 LUK 009 035 En uit de wolk klonk een stem: Deze is mijn uitverkoren Zoon; luistert naar Hem. 042 LUK 009 036 Terwijl de stem klonk, bevond Zich Jesus alleen. Ze bewaarden het stilzwijgen over wat ze hadden gezien, en vertelden het toen nog aan niemand. 042 LUK 009 037 Toen ze de volgende dag van de berg afdaalden, kwam een talrijke menigte Hem tegemoet. 042 LUK 009 038 En zie, een man uit de menigte riep hun toe, en zeide: Meester, ik bid U, zie neer op mijn zoon; want hij is mijn enig kind. 042 LUK 009 039 Zie, een geest grijpt hem aan, en plotseling gilt hij het uit; hij doet hem stuiptrekken en schuimbekken, en als hij hem heeft uitgeput, verlaat hij hem nòg bijna niet. 042 LUK 009 040 Ik heb uw leerlingen verzocht, hem uit te drijven, maar ze konden het niet. 042 LUK 009 041 Jesus antwoordde: O ongelovig en boos geslacht, hoe lang nog zal Ik bij u zijn, en u dulden? Breng uw zoon hier. 042 LUK 009 042 Terwijl hij naderde, smeet de duivel hem weer tegen de grond, en deed hem stuipen krijgen. Jesus bestrafte den onreinen geest, genas den knaap, en gaf hem aan zijn vader terug. 042 LUK 009 043 En allen waren vol van ontzetting voor de majesteit Gods. Maar terwijl iedereen in verwondering was over al wat Hij deed, sprak Hij tot zijn leerlingen: 042 LUK 009 044 Houdt het goed in gedachte: De Mensenzoon zal worden overgeleverd in de handen der mensen. 042 LUK 009 045 Ze begrepen dit niet. Het bleef hun duister, en ze verstonden het niet; toch durfden ze Hem ook niet over dit woord ondervragen. 042 LUK 009 046 Eens kwam de gedachte bij hen op, wie van hen de grootste zou zijn. 042 LUK 009 047 Maar Jesus, die de gedachte van hun hart kende, nam een kind, plaatste het naast Zich, 042 LUK 009 048 en zei hun: Wie dit kind opneemt in mijn Naam, neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt Hem op, die Mij heeft gezonden. Want wie de kleinste is onder u allen, hij is groot. 042 LUK 009 049 Johannes nam het woord, en sprak: Meester, we hebben iemand duivels uit zien drijven in uw Naam; we hebben het hem verboden, omdat hij zich niet bij ons aansluit. 042 LUK 009 050 Jesus zei hem: Verbiedt het hem niet; want wie niet tegen u is, hij is vóór u. 042 LUK 009 051 Toen nu de tijd van zijn hemelvaart begon te naderen, besloot Hij naar Jerusalem te gaan. 042 LUK 009 052 Hij zond boden voor Zich uit; ze gingen op reis, en kwamen in een stad der Samaritanen, om Hem een verblijf te bereiden. 042 LUK 009 053 Maar men ontving Hem niet, omdat Hij naar Jerusalem reisde. 042 LUK 009 054 Toen zijn leerlingen Jakobus en Johannes dit merkten, zeiden ze: Heer, wilt Gij, dat we zeggen, dat er vuur uit de hemel komt, om ze te verdelgen? 042 LUK 009 055 Maar Hij keerde Zich om, en berispte hen. Hij zeide: Gij weet niet, wat voor geest u bezielt. 042 LUK 009 056 Want de Mensenzoon is niet gekomen, om de zielen der mensen in het verderf te storten, maar om ze te redden. Ze gingen dus naar een ander dorp. 042 LUK 009 057 Terwijl zij voortreisden, zei iemand tot Hem: Ik zal U volgen, waarheen Gij ook gaat. 042 LUK 009 058 Jesus zeide hem: De vossen hebben holen, en de vogels in de lucht hebben nesten; maar de Mensenzoon heeft niets, om er zijn hoofd op te leggen. 042 LUK 009 059 En tot een ander sprak Hij: Volg Mij. Deze zeide: Heer, sta me toe, eerst mijn vader te gaan begraven. 042 LUK 009 060 Jesus sprak tot hem: Laat de doden hun doden begraven; ga heen, en verkondig het koninkrijk Gods. 042 LUK 009 061 Weer een ander zeide: Ik zal U volgen Heer; maar sta me toe, eerst van mijn huisgenoten afscheid te nemen. 042 LUK 009 062 Jesus sprak tot hem: Wie zijn hand aan de ploeg slaat en achterwaarts blikt, is niet geschikt voor het koninkrijk Gods. 042 LUK 010 001 Daarna stelde de Heer nog twee en zeventig anderen aan, en zond ze twee aan twee voor Zich uit naar elke stad of plaats, waar Hij zelf naar toe wilde gaan. 042 LUK 010 002 En Hij sprak tot hen: De oogst is groot, maar werklieden zijn er weinig. Vraagt dus den Heer van de oogst, dat Hij werklieden zendt in zijn oogst. — 042 LUK 010 003 Gaat heen; zie, Ik zend u als lammeren midden onder de wolven. 042 LUK 010 004 Draagt geen beurs mee, geen reiszak, geen schoenen; en groet niemand onderweg. — 042 LUK 010 005 Wanneer gij een huis binnenkomt, zegt dan eerst: Vrede aan dit huis! 042 LUK 010 006 En als daar een kind van de vrede woont, zal uw vrede op hem rusten; zo niet, dan keert hij terug op u. 042 LUK 010 007 Blijft in dat huis; eet en drinkt wat men er heeft; want de arbeider heeft recht op zijn loon. Gaat niet van het ene huis naar het andere. — 042 LUK 010 008 En in welke stad gij ook komt, waar men u ontvangt, eet wat u wordt voorgezet; 042 LUK 010 009 geneest de zieken die er zijn, en zegt hun: Het koninkrijk Gods is nabij. 042 LUK 010 010 Maar als gij in een stad komt, waar men u niet ontvangt, gaat uit op haar pleinen, en zegt: 042 LUK 010 011 Zelfs het stof uwer stad, dat aan onze voeten kleeft, schudden we tegen u af; toch moet gij weten: het koninkrijk Gods is nabij. 042 LUK 010 012 Ik zeg u: Voor Sódoma zal het dragelijker zijn op die dag dan voor die stad. — 042 LUK 010 013 Wee u, Korazin, wee u, Betsáida; want zo in Tyrus en Sidon de wonderen waren gebeurd, die in u zijn geschied, dan zouden ze reeds lang in zak en as zijn gezeten, en boete hebben gedaan. 042 LUK 010 014 Voor Tyrus en Sidon zal het dragelijker zijn in het oordeel dan voor u. 042 LUK 010 015 En gij Kafárnaum, zult ge tot de hemel toe worden verheven? Tot in de hel zult ge neerzinken. — 042 LUK 010 016 Wie u hoort, hoort Mij, en wie u versmaadt, versmaadt Mij; maar wie Mij versmaadt, versmaadt Hem die Mij heeft gezonden. 042 LUK 010 017 Toen de twee en zeventig waren teruggekeerd, zeiden ze verheugd: Heer, zelfs de duivels zijn ons onderworpen in uw Naam. 042 LUK 010 018 Hij sprak tot hen: Ik zag satan als een bliksemstraal uit de hemel vallen. 042 LUK 010 019 Zie, Ik heb u de macht gegeven, om op slangen en schorpioenen te trappen, en macht over heel de kracht van den vijand: niets zal u deren. 042 LUK 010 020 Maar verheugt u niet, omdat de duivels u onderworpen zijn; verheugt u, omdat uw namen opgeschreven staan in de hemel. 042 LUK 010 021 Toen jubelde Hij het uit in den Heiligen Geest, en sprak: Ik dank U, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen hebt verborgen, en aan kleinen geopenbaard. Ja, Vader, zó is uw welbehagen geweest. 042 LUK 010 022 Alles is Mij door mijn Vader in handen gegeven; en niemand weet, wie de Zoon is, dan de Vader alleen; of wie de Vader is, dan de Zoon alleen, en hij, wien de Zoon het openbaren wil. 042 LUK 010 023 Nu wendde Hij Zich tot zijn leerlingen alleen, en sprak: Zalig de ogen, die zien wat gij ziet. 042 LUK 010 024 Ik zeg u: Vele profeten en koningen wensten te zien wat gij ziet, en ze zagen het niet; te horen wat gij hoort, en ze hoorden het niet. 042 LUK 010 025 En zie, een wetgeleerde stond op, om Hem op de proef te stellen, en sprak: Meester, wat moet ik doen, om het eeuwige leven te verkrijgen? 042 LUK 010 026 Hij zei hem: Wat staat er in de Wet geschreven; wat leest ge daar? 042 LUK 010 027 Hij antwoordde: Gij zult den Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht, en met heel uw verstand: en uw naaste als uzelf. 042 LUK 010 028 Hij zei hem: Ge hebt goed geantwoord; doe dit en ge zult leven. 042 LUK 010 029 Maar daar hij de schijn wilde redden, sprak hij tot Jesus: En wie is mijn naaste? 042 LUK 010 030 Jesus hernam, en sprak: Eens reisde een man van Jerusalem naar Jericho, en viel in handen van rovers; ze schudden hem uit, verwondden hem vreselijk, en lieten hem half dood achter. 042 LUK 010 031 Toevallig kwam een priester die weg langs; hij zag hem, en ging voorbij. 042 LUK 010 032 Ook een leviet kwam er langs; hij zag hem, en ging voorbij. 042 LUK 010 033 Maar ook een Samaritaan, die op reis was, kwam voorbij; hij zag hem, en kreeg medelijden. 042 LUK 010 034 Hij ging er naar toe, verbond zijn wonden, en goot er olie en wijn op; daarna hief hij hem op zijn eigen lastdier, bracht hem naar een herberg, en zorgde voor hem. 042 LUK 010 035 De volgende dag nam hij twee tienlingen, gaf ze den waard, en zeide: Blijf voor hem zorgen; en wat ge er meer aan besteedt, zal ik u bij mijn terugkomst vergoeden. 042 LUK 010 036 Wat dunkt u; wie van de drie is de naaste geweest van hem, die in de handen der rovers viel? 042 LUK 010 037 Hij sprak: Hij, die hem barmhartigheid bewees. En Jesus zeide hem: Ga, en doe gij evenzo. 042 LUK 010 038 Op hun reis kwam Hij ook in zeker dorp, waar een vrouw, Marta geheten, Hem in haar huis ontving. 042 LUK 010 039 Ze had een zuster, Maria genaamd, die mede aan Jesus’ voeten zat, en luisterde naar zijn woord. 042 LUK 010 040 Maar Marta was druk in de weer met bedienen. Ze kwam er een ogenblik bij staan, en sprak: Heer, is het U onverschillig, dat mijn zuster mij alleen laat bedienen? Zeg haar dus, dat ze me helpt. 042 LUK 010 041 Maar de Heer gaf haar ten antwoord: Marta, Marta, over veel zijt ge bezorgd en bekommerd. 042 LUK 010 042 Slechts één ding is noodzakelijk. Maria heeft het beste deel gekozen, dat haar niet zal ontnomen worden. 042 LUK 011 001 Eens was Hij ergens aan het bidden. Toen Hij ophield, sprak een zijner leerlingen tot Hem: Heer, leer ons bidden, zoals ook Johannes het zijn leerlingen heeft geleerd. 042 LUK 011 002 Hij sprak tot hen: Zegt, wanneer gij bidt: Vader, uw naam worde geheiligd; uw rijk kome. 042 LUK 011 003 Geef ons elke dag ons dagelijks brood. 042 LUK 011 004 En vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven aan allen hun schuld. En leid ons niet in bekoring. 042 LUK 011 005 Ook zeide Hij hun: Veronderstelt, iemand van u heeft een vriend, en hij gaat te middernacht naar hem toe, en zegt: Vriend, leen me drie broden; 042 LUK 011 006 want een van mijn vrienden is op reis bij me aangekomen, en ik heb niets om hem voor te zetten. 042 LUK 011 007 Zou dan de andere soms van binnen uit antwoorden, en zeggen: Val me niet lastig; de deur is al gesloten, en mijn kinderen zijn met mij te bed; ik kan niet opstaan, om het u te geven. 042 LUK 011 008 Ik zeg u: Al zou hij niet opstaan en het hem geven, omdat hij zijn vriend is, dan zal hij toch om zijn lastig aanhouden opstaan, en hem geven al wat hij nodig heeft. 042 LUK 011 009 Zo zeg Ik ook u: Vraagt en men zal u geven; zoekt en gij zult vinden; klopt en men zal u opendoen. 042 LUK 011 010 Want wie vraagt, ontvangt; wie zoekt, vindt: wie klopt, hem doet men open. 042 LUK 011 011 Welke vader is er onder u, die aan zijn zoon een steen zal geven, als hij om brood vraagt; of als hij om vis vraagt, hem in plaats van een vis, een slang zal geven; 042 LUK 011 012 of als hij vraagt om een ei, hem een schorpioen geven zal? 042 LUK 011 013 Als gij dan, aan uw kinderen goede gaven weet te schenken, hoewel gij boos zijt, hoeveel te meer zal dan de hemelse Vader den Heiligen Geest geven aan wie tot Hem bidden! 042 LUK 011 014 Eens dreef Hij een duivel uit, die stom was; en toen de duivel was uitgegaan, sprak de stomme. En het volk stond verbaasd. 042 LUK 011 015 Maar sommigen hunner zeiden: Door Beélzebub, den vorst der duivels, drijft Hij de duivels uit. 042 LUK 011 016 Anderen vroegen Hem een teken uit de hemel, om Hem op de proef te stellen. 042 LUK 011 017 Maar Hij kende hun gedachten, en sprak tot hen: Ieder rijk, dat inwendig verdeeld is, zal worden verwoest; het ene huis zal er op het andere vallen. 042 LUK 011 018 Wanneer dus de satan tegen zichzelf is verdeeld, hoe zal zijn rijk dan stand kunnen houden? Toch zegt gij, dat Ik door Beélzebub de duivels uitdrijf. 042 LUK 011 019 Maar als Ik door Beélzebub de duivels uitdrijf, door wien drijven dan uw zonen ze uit? Daarom zullen zijzelf uw rechters zijn. 042 LUK 011 020 Maar als Ik door de vinger Gods de duivels uitdrijf, dan is ook het koninkrijk Gods onder u gekomen. 042 LUK 011 021 Wanneer de sterke in volle wapenrusting zijn erf bewaakt, dan is zijn have in veiligheid. 042 LUK 011 022 Maar wanneer een, die sterker is dan hij, hem overvalt en overwint, dan ontneemt hij hem zijn wapenrusting, waarop hij vertrouwde, en verdeelt zijn buit. 042 LUK 011 023 Wie niet met Mij is, is tegen Mij; en wie niet met Mij verzamelt, verstrooit. 042 LUK 011 024 Wanneer de onreine geest van iemand is uitgegaan, zwerft hij rond in dorre oorden; hij zoekt naar rust, en vindt ze niet. Dan zegt hij: Ik zal terugkeren in mijn huis, waar ik ben uitgegaan. 042 LUK 011 025 En bij zijn komst vindt hij het geveegd en versierd. 042 LUK 011 026 Dan gaat hij heen, en neemt zeven andere geesten met zich mee, die bozer zijn dan hijzelf; ze komen binnen, en gaan er wonen. En het einde van dien man wordt erger nog dan het begin. 042 LUK 011 027 Terwijl Hij zo sprak, verhief een vrouw uit het volk haar stem, en zei Hem: Zalig de schoot, die U heeft gedragen, en de borsten die U hebben gezoogd. 042 LUK 011 028 Maar Hij zeide: Zalig eerder, die luisteren naar Gods woord, en het beleven. 042 LUK 011 029 En toen de menigte samenstroomde, begon Hij aldus: Dit geslacht is een boos geslacht; het vraagt een teken, en geen teken zal hun worden gegeven, dan het teken van Jonas. 042 LUK 011 030 Want zoals Jonas een teken was voor de Ninivieten, zo zal het ook de Mensenzoon zijn voor dit geslacht. 042 LUK 011 031 De koningin van het Zuiden zal in het oordeel opstaan te zamen met de mannen van dit geslacht, en ze veroordelen; want ze kwam van het uiteinde der aarde om Sálomons wijsheid te horen; en zie, meer dan Sálomon is hier. 042 LUK 011 032 De mannen van Ninive zullen in het oordeel opstaan te zamen met dit geslacht, en het veroordelen; want ze bekeerden zich op de prediking van Jonas; en zie, meer dan Jonas is hier. 042 LUK 011 033 Niemand steekt een lamp aan, om ze in de kelder of onder de korenmaat te zetten, maar op de kandelaar; opdat wie binnenkomt, het licht kan zien. 042 LUK 011 034 Uw oog is de lamp van het lichaam. Als uw oog goed is, dan is heel uw lichaam verlicht; maar deugt het niet, dan is ook uw lichaam in het duister. 042 LUK 011 035 Zorgt er dus voor, dat het licht in u geen duisternis wordt. 042 LUK 011 036 Wanneer dus heel uw lichaam verlicht is, zonder een enkel duister deel, hoe zal het geheel dan verlicht zijn, als de lamp u nog met haar stralen verlicht. 042 LUK 011 037 Terwijl Hij nog sprak, nodigde een farizeër Hem bij zich aan tafel; Hij trad binnen, en nam plaats 042 LUK 011 038 Maar de farizeër verwonderde zich, toen hij zag, dat Hij Zich niet eerst voor de maaltijd gewassen had. 042 LUK 011 039 De Heer sprak tot hem: Gij, farizeër, gij reinigt dus de buitenkant van beker en schotel. maar uw eigen binnenste is vol roof en bederf. 042 LUK 011 040 Dwazen! Heeft Hij, die het uitwendige maakte, ook het inwendige niet gemaakt? 042 LUK 011 041 Geeft liever de inhoud als aalmoes; en zie, dan is alles u rein. 042 LUK 011 042 Maar wee u, farizeën! Want gij betaalt tienden van muntkruid, wijnruitplant en allerlei groenten, maar gij verwaarloost het recht en de liefde tot God. Dit moet men doen, en het andere niet laten. 042 LUK 011 043 Wee u, farizeën! Want gij zijt belust op de ereplaatsen in de synagogen en de begroetingen op de marktpleinen. 042 LUK 011 044 Wee u! Want gij zijt gelijk aan onzichtbare graven; de mensen lopen er over heen zonder het te weten. 042 LUK 011 045 Een van de wetgeleerden nam het woord, en zeide tot Hem: Meester, door zo te spreken, beledigt ge ook ons. 042 LUK 011 046 Hij sprak: Ook u, wetgeleerden, wee! Want gij legt den mensen zware lasten op, maar zelf raakt gij de lasten met geen vinger aan. 042 LUK 011 047 Wee u! Want gij bouwt de grafsteden der profeten, maar uw vaders hebben ze gedood. 042 LUK 011 048 Zo getuigt gij, deel te hebben aan de daden van uw vaders; want zij doodden hen, gij bouwt. 042 LUK 011 049 Daarom heeft ook Gods wijsheid gezegd: Ik zal tot hen profeten en apostelen zenden, en sommigen van hen zullen ze doden en vervolgen; 042 LUK 011 050 opdat van dit geslacht het bloed van alle profeten zou worden opgeëist, dat sinds de grondvesting der wereld vergoten is: 042 LUK 011 051 van het bloed van Abel af, tot het bloed van Zakarias toe, die gedood is tussen het altaar en de tempel. Ja, Ik zeg u, het zal van dit geslacht worden opgeëist. 042 LUK 011 052 Wee u, wetgeleerden! Want gij hebt de sleutel tot de kennis weggenomen; zelf zijt gij niet binnengegaan, en hen, die er in willen gaan, hebt gij tegengehouden. 042 LUK 011 053 Toen Hij hun dit gezegd had, begonnen de schriftgeleerden en farizeën Hem heftig aan te vallen, en Hem allerlei strikvragen te stellen; 042 LUK 011 054 ze loerden er op, uit zijn mond iets op te vangen, om Hem te beschuldigen. 042 LUK 012 001 Toen er intussen een menigte van vele duizenden was saamgestroomd, zodat men elkander haast onder de voet liep, begon Hij tot zijn leerlingen te zeggen: Vooreerst, wacht u voor het zuurdeeg der farizeën, dat is, voor huichelarij. 042 LUK 012 002 Want niets is bedekt, dat niet ontdekt, niets verborgen, dat niet bekend zal worden. 042 LUK 012 003 Alles dus wat gij spreekt in de duisternis, zal in het licht worden gehoord; en wat gij in kelders in het oor hebt gefluisterd, zal van de daken worden verkondigd. 042 LUK 012 004 Ik zeg u, mijn vrienden: Weest niet bevreesd voor hen, die wel het lichaam doden, maar daarna niets meer kunnen doen. 042 LUK 012 005 Ik zal u tonen, wien gij moet vrezen: Vreest Hem, die, als Hij gedood heeft, de macht nog bezit, om in de hel te werpen. Ja, Ik zeg u: Vreest Hem! 042 LUK 012 006 Worden niet vijf mussen voor twee penningen verkocht? En geen enkele daarvan wordt vergeten door God. 042 LUK 012 007 Welnu, zelfs al de haren van uw hoofd zijn geteld. Vreest dus niet; gij zijt meer waard dan een zwerm mussen. 042 LUK 012 008 Ik zeg u: Wie Mij belijdt voor de mensen, hem zal ook de Mensenzoon voor Gods engelen belijden. 042 LUK 012 009 Maar wie Mij verloochent voor de mensen, zal voor Gods engelen worden verloochend. 042 LUK 012 010 Wie iets tegen den Mensenzoon zegt, het zal hem worden vergeven: maar wie lastert tegen den Heiligen Geest, het zal hem niet worden vergeven. 042 LUK 012 011 En wanneer men u in de synagogen en voor vorsten en machthebbers brengt, weest dan niet bezorgd, hoe of wat gij zult antwoorden of zeggen; 042 LUK 012 012 want de Heilige Geest zal u leren in dat uur, wat gij moet zeggen. 042 LUK 012 013 Eens zei iemand uit de menigte tot Hem: Meester, zeg aan mijn broer, dat hij met mij de erfenis deelt. 042 LUK 012 014 Maar Hij zeide hem: Man, wie heeft Mij tot rechter of verdeler over u aangesteld? 042 LUK 012 015 Toen sprak Hij tot hen: Past op, en wacht u voor allerlei hebzucht; want ook al heeft iemand overvloed, zijn leven is door zijn bezit niet verzekerd. 042 LUK 012 016 En Hij zei hun deze gelijkenis: De akker van een rijk man had overvloedige oogst gedragen. 042 LUK 012 017 Toen overlegde hij bij zichzelf, en sprak: Wat zal ik doen? Want ik kan mijn vruchten niet bergen. 042 LUK 012 018 En hij zeide: Dit zal ik doen. Ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen, en daar al mijn graan en goed verzamelen. 042 LUK 012 019 Dan zal ik tot mijn ziel zeggen: Ziel, ge hebt veel goederen liggen, voor vele jaren; neem uw gemak, eet, drink, maak goede sier. 042 LUK 012 020 Maar God sprak tot hem: Dwaas, deze nacht eist men uw ziel van u op; en wat ge verworven hebt, naar wien zal het heengaan? 042 LUK 012 021 Zó gaat het hem, die schatten voor zichzelf belegt, maar die niet rijk is voor God. 042 LUK 012 022 En Hij sprak tot zijn leerlingen: Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd voor uw leven, wat gij zult eten, noch voor het lichaam, waarmee gij u zult kleden. 042 LUK 012 023 Want het leven is meer dan het voedsel, en het lichaam is meer dan de kleding. 042 LUK 012 024 Ziet de raven; ze zaaien noch oogsten, hebben geen kelder of schuur; en toch, God onderhoudt ze. Hoeveel meer zijt gij waard dan de vogels. 042 LUK 012 025 En wie van u kan door zijn tobben een el toevoegen aan zijn levensweg? 042 LUK 012 026 Als gij dus het minste zelfs niet kunt, wat tobt gij dan over de rest? 042 LUK 012 027 Denkt aan de lelies, hoe ze groeien: ze werken niet en spinnen niet. En toch zeg Ik u, dat zelfs Sálomon in al zijn heerlijkheid niet gekleed was als een van deze. 042 LUK 012 028 Als God nu het kruid op het veld, dat vandaag nog bestaat, en morgen in de oven wordt geworpen, zó aankleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen! 042 LUK 012 029 Vraagt ook gij dus niet, wat gij zult eten of drinken, en maakt u niet angstig. 042 LUK 012 030 Hiernaar vragen de heidenvolken wel; maar uw Vader weet, dat gij dit allemaal nodig hebt. 042 LUK 012 031 Zoekt slechts zijn rijk, en dit alles zal u worden geschonken als toegift. 042 LUK 012 032 Wees niet bezorgd, kleine kudde; want het heeft uw Vader behaagd, u het koninkrijk te geven. 042 LUK 012 033 Verkoopt uw bezittingen, en geeft er aalmoezen van. Maakt u beurzen die niet slijten, een onuitputtelijke schat in de hemel, waar geen dief kan bij komen, en waar geen mot hem wegvreet. 042 LUK 012 034 Want waar uw schat is, daar is ook uw hart. 042 LUK 012 035 Houdt uw lenden omgord, en brandend uw lampen. 042 LUK 012 036 Weest als mensen, die wachten op hun heer, wanneer hij van de bruiloft komt, om als hij komt en klopt, terstond hem open te doen. 042 LUK 012 037 Gelukkig de knechten, die de heer bij zijn komst wakker zal vinden. Voorwaar, Ik zeg u: Hij zal zich omgorden, hen aan tafel doen aanzitten, en hen de rij langs bedienen. 042 LUK 012 038 En wanneer hij hen zó aantreft, zelfs als hij in de tweede nachtwaak of in de derde komt, gelukkig zijn ze! 042 LUK 012 039 Gij weet het: als de huisvader wist, op welk uur de dief zou komen, dan zou hij wakker blijven, en niet laten inbreken in zijn huis. 042 LUK 012 040 Weest ook gij bereid; want de Mensenzoon komt op een onverwacht uur. 042 LUK 012 041 Petrus zei Hem: Heer, zegt Gij deze gelijkenis voor ons, of voor allen? 042 LUK 012 042 De Heer sprak: Wie is toch de trouwe en voorzichtige hofmeester, dien de heer over zijn ondergeschikten zal stellen, om hun op tijd de maat koren te geven? 042 LUK 012 043 Gelukkig de dienaar, dien de heer bij zijn komst daarmee bezig vindt. 042 LUK 012 044 Voorwaar, Ik zeg u: Hij zal hem stellen over al zijn bezit. 042 LUK 012 045 Maar als die dienaar bij zichzelf gaat denken: "Mijn heer komt nog lang niet"; als hij de knechten en dienstmeisjes begint te slaan, en gaat eten en drinken, en zich aan dronkenschap overgeeft. 042 LUK 012 046 dan zal de heer van dien dienaar komen op een dag, waarop hij het niet verwacht, en op een uur, dat hij niet kent. En hij zal hem streng bestraffen, en hem het lot der trouwelozen doen delen. 042 LUK 012 047 De dienaar toch, die de wil van zijn meester kent, maar die zich niet volgens zijn wil heeft voorbereid of gehandeld, hij zal veel slaag krijgen; 042 LUK 012 048 zo hij hem echter niet kent, en dingen doet, die slaag verdienen, zal hij slechts weinig slaag krijgen. Wien veel is gegeven, hem zal veel worden gevraagd; en wien veel is toevertrouwd. van hem zal des te meer worden geëist. 042 LUK 012 049 Ik ben gekomen, om vuur op de aarde te brengen; en hoe wens Ik, dat het reeds brandt. 042 LUK 012 050 En Ik moet een doop ondergaan; en hoe smacht Ik er naar, dat hij voltrokken wordt. 042 LUK 012 051 Denkt gij, dat Ik vrede ben komen brengen op aarde? Neen, zeg Ik u; wel verdeeldheid. 042 LUK 012 052 Want van nu af zullen er vijf in één huis verdeeld zijn; drie tegen twee, en twee tegen drie. 042 LUK 012 053 De vader zal verdeeld zijn tegen den zoon, en de zoon tegen den vader; moeder tegen dochter, en dochter tegen moeder; schoonmoeder tegen haar schoondochter, en schoondochter tegen haar schoonmoeder. 042 LUK 012 054 Nog sprak Hij tot het volk: Wanneer gij een wolk uit het westen ziet opkomen, zegt gij terstond: Er komt regen; en zo is het. 042 LUK 012 055 En wanneer de zuidenwind waait, zegt gij: Het zal heet worden; en het gebeurt. 042 LUK 012 056 Huichelaars, het uitzicht van aarde en hemel weet gij te beoordelen, maar hoe komt het dan, dat gij deze tijd niet weet te beoordelen? 042 LUK 012 057 En waarom oordeelt gij zelf niet wat recht is? 042 LUK 012 058 Wanneer ge met uw tegenstander naar de overheid gaat, doe dan onderweg uw best, om van hem af te komen: anders sleept hij u misschien voor den rechter, en levert de rechter u aan den gerechtsdienaar over, en werpt de gerechtsdienaar u in de gevangenis. 042 LUK 012 059 Ik zeg u: Ge zult daar niet uit komen, vóórdat ge de laatste penning hebt afbetaald. 042 LUK 013 001 Bij deze gelegenheid waren er enigen tegenwoordig, die Hem van de Galileërs verhaalden, wier bloed Pilatus met dat hunner offerdieren vermengd had. 042 LUK 013 002 Hij antwoordde hun: Meent gij, dat deze Galileërs groter zondaars waren dan alle andere Galileërs, omdat hun dit overkomen is? 042 LUK 013 003 Neen, zeg Ik u: maar als gij u niet bekeert, zult gij allemaal even goed omkomen. 042 LUK 013 004 Of meent gij, dat die achttien, die door het invallen van de toren van Siloë gedood zijn, schuldiger waren dan al de andere bewoners van Jerusalem? 042 LUK 013 005 Neen, zeg Ik u; maar als gij u niet bekeert, zult gij allemaal even goed omkomen. 042 LUK 013 006 En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand had een vijgeboom, die in zijn wijngaard geplant was; hij kwam er vruchten aan zoeken, maar vond er geen. 042 LUK 013 007 Toen zei hij tot den wijngaardenier: Zie, al drie jaar kom ik aan die vijgeboom vruchten zoeken, en vind er geen. Houw hem om; waarom put hij de grond nog uit? 042 LUK 013 008 Maar hij antwoordde hem: Heer, laat hem dit jaar nog staan, totdat ik eerst de grond om hem heen heb omgespit, en bemest. 042 LUK 013 009 Misschien draagt hij het volgend jaar vrucht. Zo niet, houw hem dan om. 042 LUK 013 010 Eens was Hij op de sabbat in een der synagogen onderricht aan ‘t geven. 042 LUK 013 011 En zie, daar was een vrouw, die sinds achttien jaar van een ziektegeest was bezeten; ze ging krom, en kon onmogelijk recht overeind staan. 042 LUK 013 012 Toen Jesus haar zag, riep Hij haar, en zeide: Vrouw, ge zijt van uw ziekte verlost. 042 LUK 013 013 Hij legde haar de handen op, en ogenblikkelijk stond ze recht overeind, en loofde God. 042 LUK 013 014 Maar de overste der synagoge was verontwaardigd, omdat Jesus op de sabbat genas; hij nam het woord, en zei tot het volk: Er zijn zes dagen, waarop men moet werken; komt dus op die dagen, om u te laten genezen, en niet op de sabbat. 042 LUK 013 015 Maar de Heer gaf hem ten antwoord: Huichelaars, maakt niet ieder van u op de sabbat zijn rund of zijn ezel los van de kribbe, om ze weg te leiden en te drenken? 042 LUK 013 016 En moest dan deze dochter van Abraham, die de satan: ziet eens: achttien jaren lang heeft gebonden, niet op de sabbat van die band worden verlost? 042 LUK 013 017 Toen Hij dit zei, werden al zijn tegenstanders beschaamd, maar heel de menigte verheugde zich over al de heerlijke dingen, die Hij verrichtte. 042 LUK 013 018 Hij sprak dan: Waaraan is het koninkrijk Gods gelijk, en waarmee zal Ik het vergelijken? 042 LUK 013 019 Het is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand in zijn tuin ging zaaien: het groeide op en werd een boom, en de vogels in de lucht nestelden in zijn takken. 042 LUK 013 020 Ook zeide Hij: Waarmee zal Ik het koninkrijk Gods vergelijken? 042 LUK 013 021 Het is gelijk aan het zuurdeeg, dat een vrouw nam, en onder drie maten meel mengde. totdat dit geheel was gegist. 042 LUK 013 022 Op zijn reis naar Jerusalem trok Hij steden en dorpen rond, om er te leren. 042 LUK 013 023 Eens zei Hem iemand: Heer, zijn de zaligen weinig in aantal? Maar Hij sprak tot hen: 042 LUK 013 024 Doet uw best, om binnen te gaan door de enge poort; want velen, zeg Ik u, zullen trachten binnen te komen, en het niet kunnen. 042 LUK 013 025 Wanneer de heer des huizes is opgestaan, en de deur heeft gesloten, dan zult gij buiten staan, aan de deur gaan kloppen, en zeggen: Heer, doe ons open. Maar hij zal u antwoorden: Ik weet niet, waar gij vandaan zijt. 042 LUK 013 026 Dan zult gij gaan zeggen: We hebben bij u gegeten en gedronken, en in onze straten hebt Gij onderricht gegeven. 042 LUK 013 027 Maar Hij zal u zeggen: Ik weet niet, waar gij vandaan zijt. Weg van Mij, gij allen, die ongerechtigheid doet! 042 LUK 013 028 Dan zal er geween zijn en gekners der tanden, wanneer gij Abraham, Isaäk en Jakob en al de profeten zult zien in het koninkrijk Gods, maar uzelf uitgeworpen naar buiten. 042 LUK 013 029 Dan zullen er komen van oost en west, en noord en zuid, en ze zullen aanzitten in het koninkrijk Gods. 042 LUK 013 030 Zie, er zijn laatsten die eersten, en eersten die laatsten zullen zijn. 042 LUK 013 031 Terzelfder tijd kwamen enige farizeën naar Hem toe, en zeiden Hem: Ga hier vandaan; want Herodes wil U doden. 042 LUK 013 032 Hij zei hun: Gaat dien vos zeggen: Zie, vandaag en morgen drijf Ik duivels uit, en verricht Ik genezingen: overmorgen bereik Ik het einde. 042 LUK 013 033 Toch moet Ik vandaag, morgen en overmorgen verder reizen; want het gaat niet aan, dat een profeet buiten Jerusalem zou sterven. 042 LUK 013 034 Jerusalem, Jerusalem, dat de profeten doodt, en dat stenigt, die tot u zijn gezonden: hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels; maar gij hebt niet gewild. 042 LUK 013 035 Zie, uw huis zal verwoest blijven liggen. En Ik zeg u: Gij zult Mij niet meer zien, voordat de tijd komt, dat gij roept: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren. 042 LUK 014 001 Eens kwam Hij op een sabbat in het huis van een der voornaamsten van de farizeën, om de maaltijd te gebruiken; en men bespiedde Hem. 042 LUK 014 002 En zie, daar stond een man voor Hem, die aan waterzucht leed. 042 LUK 014 003 Jesus nam het woord, en sprak tot de wetgeleerden en farizeën: Mag men op sabbat genezen, of niet? 042 LUK 014 004 Ze zwegen. Toen raakte Hij hem aan, genas hem, en zond hem heen. 042 LUK 014 005 Nu sprak Hij tot hen: Wie van u zal zijn zoon of zijn os, die in de put is gevallen, niet aanstonds, ook op de sabbat, er uit trekken? 042 LUK 014 006 Ze wisten hier niets tegen in te brengen. 042 LUK 014 007 En daar Hij bemerkte, dat de gasten zich de beste plaatsen hadden uitgezocht, sprak Hij hun in een gelijkenis toe: 042 LUK 014 008 Wanneer ge door iemand op een bruiloft zijt uitgenodigd, ga dan niet op de beste plaats zitten. Want misschien is er een door hem uitgenodigd, die voornamer is dan gij. 042 LUK 014 009 Dan zou hij, die u en hem heeft genodigd, u komen zeggen: Maak plaats voor hem. En ge zoudt vol schaamte de minste plaats moeten innemen. 042 LUK 014 010 Maar wanneer ge genodigd zijt, ga dan op de minste plaats zitten: opdat uw gastheer u zegt, als hij komt: Vriend, ga hoger op. Dat zal een eer voor u zijn in het oog van al de disgenoten. 042 LUK 014 011 Want wie zich verheft, zal vernederd, en wie zich vernedert, zal verheven worden. 042 LUK 014 012 En tot zijn gastheer zeide Hij: Wanneer ge een middag- of avondmaal houdt, nodig dan niet uw vrienden of broers, uw bloedverwanten of rijke buren; want misschien nodigen ze u terug, en ge krijgt het vergolden. 042 LUK 014 013 Maar als ge een maaltijd houdt, nodig dan armen, gebrekkigen, kreupelen, blinden. 042 LUK 014 014 Dan zult ge gelukkig zijn, omdat ze het u niet kunnen vergelden; want dan zal men het u bij de opstanding der rechtvaardigen vergelden. 042 LUK 014 015 Een der disgenoten, die dit hoorde, sprak tot Hem: Zalig hij, die maaltijd zal houden in het koninkrijk Gods. 042 LUK 014 016 Maar Hij zei hem: Zeker iemand gaf een groot feestmaal, en nodigde velen uit. 042 LUK 014 017 Tegen het uur van de maaltijd zond hij zijn dienaar, om aan de gasten te zeggen: Komt, want alles staat klaar. 042 LUK 014 018 Maar eenparig begonnen allen zich te verontschuldigen. De eerste zei hem: Ik heb een stuk land gekocht, en moet het noodzakelijk gaan zien: ik bid u, verontschuldig me. 042 LUK 014 019 Een ander zei: Ik heb vijf paar ossen gekocht, en ga ze keuren; ik bid u, verontschuldig me. 042 LUK 014 020 Weer een ander zei: Ik heb een vrouw gehuwd, en kan dus niet komen. 042 LUK 014 021 De dienaar kwam thuis, en boodschapte het aan zijn heer. Toen werd de heer des huizes vergramd, en hij sprak tot zijn dienaar: Spoed u naar de pleinen en straten der stad, en breng de armen en gebrekkigen, de blinden en kreupelen hier binnen. 042 LUK 014 022 De dienaar zei: Heer, er is gedaan wat ge bevolen hebt; en nog is er plaats. 042 LUK 014 023 Nu sprak de heer tot zijn dienaar: Ga uit naar wegen en heggen, en dwing ze, om binnen te komen; want mijn huis moet vol zijn. 042 LUK 014 024 Ik zeg u: Niet één van die mannen, die waren genodigd, zal van mijn feestmaal genieten. 042 LUK 014 025 Toen eens een talrijke menigte Hem volgde, keerde Hij Zich om, en sprak tot hen: 042 LUK 014 026 Zo iemand tot Mij komt, en zijn vader niet haat, zijn moeder, zijn vrouw en kinderen, zijn broers en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, hij kan mijn leerling niet zijn. 042 LUK 014 027 En wie zijn kruis niet opneemt, en Mij niet volgt, kan mijn leerling niet zijn. 042 LUK 014 028 Want wie van u, die een toren wil bouwen, gaat niet eerst de kosten zitten berekenen, of hij wel de middelen bezit, om het werk te voltooien. 042 LUK 014 029 Anders zou hij misschien wel de grondslag leggen, maar niet af kunnen bouwen. Dan zouden allen, die het zagen, hem uit gaan lachen, 042 LUK 014 030 en zeggen: Die man is begonnen te bouwen, en is blijven steken. 042 LUK 014 031 Of welke koning, die een anderen koning de oorlog gaat aandoen, zit niet eerst te overleggen, of hij met tienduizend man het hoofd kan bieden aan hem, die met twintigduizend man op hem afkomt? 042 LUK 014 032 Zo niet, dan zendt hij een gezantschap, terwijl de ander nog ver af is, en vraagt om de vrede. 042 LUK 014 033 Zo ook kan dus niemand van u mijn leerling zijn, die geen afstand doet van al wat hij bezit. 042 LUK 014 034 Het zout is dus goed; maar als het zout zelf smakeloos is geworden, waar zal men het dan mee zouten? 042 LUK 014 035 Dan deugt het noch voor het land noch voor de mesthoop; men gooit het weg. Wie oren heeft om te horen, hij hore. 042 LUK 015 001 Intussen kwamen alle tollenaars en zondaars naar Hem toe, om Hem te horen. 042 LUK 015 002 Maar de farizeën en schriftgeleerden mopperden, en zeiden: Hij ontvangt zondaars, en eet met hen. 042 LUK 015 003 Toen sprak Hij tot hen deze gelijkenis: 042 LUK 015 004 Wie van u, die honderd schapen heeft, en er een van verliest, laat niet de negen en negentig andere achter in de woestijn, en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het terugvindt? 042 LUK 015 005 En als hij het gevonden heeft, legt hij het verheugd op zijn schouders; 042 LUK 015 006 en thuis gekomen, roept hij vrienden en buren bijeen, en zegt hun: Verheugt u met mij; want ik heb mijn verloren schaap teruggevonden. 042 LUK 015 007 Ik zeg u: Zó zal er meer vreugde zijn in de hemel over één zondaar die zich bekeert, dan over negen en negentig rechtvaardigen, die geen bekering behoeven. 042 LUK 015 008 Of welke vrouw, die tien drachmen bezit, en één drachme verliest, steekt niet een lamp aan, veegt niet het huis, en zoekt niet zorgvuldig, totdat zij ze vindt? 042 LUK 015 009 En als zij ze gevonden heeft, roept ze vriendinnen en buren bijeen, en zegt: Verheugt u met mij, want ik heb mijn verloren drachme gevonden. 042 LUK 015 010 Zó, zeg Ik u, is er vreugde bij de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert. 042 LUK 015 011 Nog sprak Hij: Een man had twee zonen. 042 LUK 015 012 De jongste van beiden zei tot den vader: Vader, geef mij het deel der goederen, dat me toekomt. En hij verdeelde zijn vermogen onder hen. 042 LUK 015 013 Een paar dagen later pakte de jongste zoon alles bijeen, en vertrok naar een ver land. Daar verkwistte hij zijn vermogen door een losbandig leven. 042 LUK 015 014 Maar toen hij er alles had doorgejaagd, kwam er een grote hongersnood in dat land, en begon hij gebrek te lijden. 042 LUK 015 015 En hij ging zich verhuren aan een der burgers van dat land; en deze stuurde hem naar zijn velden, om zwijnen te hoeden. 042 LUK 015 016 Nu had hij zo graag zijn buik willen vullen met de schillen, die de zwijnen aten; maar niemand, die ze hem gaf. 042 LUK 015 017 Toen kwam hij tot inkeer, en sprak: Hoeveel knechten van mijn vader hebben brood in overvloed, en ik sterf hier van honger. 042 LUK 015 018 Ik wil opstaan en naar mijn vader gaan, en hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u; 042 LUK 015 019 ik verdien niet meer, uw zoon te heten; behandel me als een van uw knechten. 042 LUK 015 020 En hij stond op, en ging naar zijn vader. Nog was hij ver weg, toen zijn vader hem zag, en ten diepste ontroerd werd; hij vloog naar hem toe, viel om zijn hals, en overlaadde hem met kussen. 042 LUK 015 021 De zoon sprak tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u; ik verdien niet meer, uw zoon te heten. 042 LUK 015 022 Maar de vader zei tot zijn knechten: Gauw, haalt het beste kleed, en trekt het hem aan; doet hem een ring aan zijn hand, en schoenen aan zijn voeten; 042 LUK 015 023 vooruit, slacht het gemeste kalf, en laat ons eten en vrolijk zijn. 042 LUK 015 024 Want mijn zoon hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is teruggevonden. En ze begonnen feest te vieren. 042 LUK 015 025 Zijn oudste zoon was op het land. Maar toen hij terugkeerde, dicht bij huis kwam, en muziek hoorde en dans, 042 LUK 015 026 riep hij een der knechten, en vroeg wat er gaande was. 042 LUK 015 027 Deze zei hem: Uw broer is gekomen; uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem behouden heeft teruggekregen. 042 LUK 015 028 Toen werd hij kwaad, en wilde niet naar binnen gaan. Zijn vader ging dus naar buiten, en drong er op aan. 042 LUK 015 029 Maar hij antwoordde, en zei tot zijn vader: Zie, zoveel jaren dien ik u reeds, en nog nooit heb ik uw gebod overtreden; toch hebt ge mij nooit een bokje gegeven, om met mijn vrienden feest te vieren. 042 LUK 015 030 En nu die jongen van u is teruggekomen, die uw vermogen verbrast heeft met eerloze vrouwen, nu slacht ge voor hem het gemeste kalf. 042 LUK 015 031 Maar hij zei hem: Kind, gij zijt altoos bij me, en al het mijne is het uwe. 042 LUK 015 032 Neen, feest en vreugde moet er zijn; want uw broer hier was dood, en is levend geworden, hij was verloren, en is teruggevonden. 042 LUK 016 001 Nog sprak Hij tot zijn leerlingen: Er was eens een rijk man, die een rentmeester had. Deze werd bij hem aangeklaagd, dat hij zijn goederen verkwistte. 042 LUK 016 002 Hij ontbood hem, en zeide: Wat hoor ik van u? Geef rekenschap van uw beheer; want ge kunt geen rentmeester meer blijven. 042 LUK 016 003 Toen dacht de rentmeester bij zichzelf: Wat zal ik doen? Want mijn heer neemt mij het rentmeesterschap af; en voor spitten ben ik niet sterk genoeg, voor bedelen schaam ik mij. 042 LUK 016 004 Ik weet wat ik doen moet, opdat ze mij bij zich in huis zullen nemen, wanneer ik als rentmeester ben afgezet. 042 LUK 016 005 Hij ontbood één voor één de schuldenaars van zijn heer. En tot den eersten sprak hij: Hoeveel zijt ge mijn heer schuldig? 042 LUK 016 006 Hij zei: Honderd vat olie. Hij sprak tot hem: Ziehier uw schuldbekentenis; ga zitten, en schrijf: Vijftig. 042 LUK 016 007 En tot een tweede sprak hij: En gij, hoeveel zijt gij schuldig? Hij zei: Honderd mud tarwe. Hij sprak tot hem: Ziehier uw schuldbekentenis; schrijf: tachtig. 042 LUK 016 008 En de heer prees den onrechtvaardigen rentmeester, omdat hij met overleg had gehandeld. Waarachtig, de kinderen dezer wereld behartigen hun belangen met meer overleg dan de kinderen van het licht. 042 LUK 016 009 Ik zeg u: Maakt u vrienden door de ongerechte mammon, opdat, wanneer hij u komt te ontvallen, zij u mogen opnemen in de eeuwige tenten. 042 LUK 016 010 Wie betrouwbaar is in het kleine, is ook betrouwbaar in het grote; en die onbetrouwbaar is in het kleine, is ook onbetrouwbaar in het grote. 042 LUK 016 011 Zo gij dus onbetrouwbaar zijt in de valse rijkdom, wie zal u dan de waarachtige rijkdom toevertrouwen? 042 LUK 016 012 En zo gij onbetrouwbaar zijt in het goed van een ander, wie zal u geven, wat u toekomt. 042 LUK 016 013 Geen dienaar kan twee heren dienen; hij zal of den één haten en den ander beminnen, of den één aanhangen en den ander verachten. Gij kunt God niet dienen en de mammon. 042 LUK 016 014 De farizeën hoorden dit alles; maar omdat ze gierig waren, lachten ze Hem uit. 042 LUK 016 015 Hij zei hun: Gij doet u als rechtvaardig voor in het oog van de mensen; maar God kent uw harten. Want wat verheven is bij de mensen, is een gruwel in Gods oog. 042 LUK 016 016 De Wet en de Profeten waren tot aan Johannes van kracht; van toen af is het koninkrijk Gods verkondigd, en allen bestormen het met geweld. 042 LUK 016 017 Toch zal gemakkelijker hemel en aarde vergaan, dan dat er een enkele streep van de Wet zou vervallen. 042 LUK 016 018 Wie zijn vrouw verstoot, en een andere huwt, pleegt echtbreuk; en wie een vrouw huwt, die door haar man is verstoten, pleegt echtbreuk. 042 LUK 016 019 Er was eens een rijk man, die in purper en fijn linnen gekleed ging, en, dag in dag uit, een weelderig leven genoot. 042 LUK 016 020 Maar er was ook een bedelaar, Lázarus geheten, die zich bij zijn voorportaal had neergelegd. Hij was met zweren bedekt, 042 LUK 016 021 en was begerig, om zijn honger te stillen met de afval van de tafel van den rijke; en de honden kwamen zijn zweren likken. 042 LUK 016 022 Maar toen de arme gestorven was, werd hij door de engelen in Abrahams schoot gedragen. Daarna stierf ook de rijke, en werd begraven. 042 LUK 016 023 En terwijl hij in de hel werd gefolterd, sloeg hij zijn ogen op, en zag Abraham van verre, en Lázarus in zijn schoot. 042 LUK 016 024 En luid riep hij uit: Vader Abraham, heb medelijden met mij, en zend Lázarus hierheen; laat hem de top van zijn vinger in water dopen, om mijn tong te verfrissen; want ik lijd hier geweldige smart in de vlammen. 042 LUK 016 025 Maar Abraham sprak: Kind, denk er aan, dat gij in uw leven het goede hebt ontvangen, en Lázarus toen het kwade; nu wordt hij hier vertroost, en gij lijdt pijn. 042 LUK 016 026 Bovendien gaapt er tussen ons en u een geweldige afgrond; zodat men van hier niet naar u kan gaan, ook al zou men het willen, en men van ginds niet naar ons komen kan. 042 LUK 016 027 Toen zeide hij: Ik bid u dan, vader, dat ge hem naar het huis van mijn vader stuurt. 042 LUK 016 028 Want ik heb vijf broers; laat hij ze gaan waarschuwen, opdat ook zij niet in deze folterplaats komen. 042 LUK 016 029 Maar Abraham sprak tot hem: Ze hebben Moses en de profeten; laten ze luisteren naar hen. 042 LUK 016 030 Hij zei: Neen, vader Abraham; maar wèl zullen ze zich bekeren, wanneer er iemand van de doden tot hen komt. 042 LUK 016 031 Maar hij zei hem: Als ze niet luisteren naar Moses en de profeten, dan zullen ze zich ook niet laten gezeggen, zelfs al stond er iemand op uit de doden. 042 LUK 017 001 Nog sprak Hij tot zijn leerlingen: Het is onvermijdelijk, dat er ergernissen komen; maar wee hem, door wien ze komen. 042 LUK 017 002 Het ware hem beter, dat hem een molensteen om de hals werd gehangen, en hij zó in de zee werd geworpen, dan dat hij aan een dezer kleinen ergernis geeft. 042 LUK 017 003 Neemt u in acht. Als uw broeder zondigt, berisp hem; en als hij tot inkeer komt, vergeef hem. 042 LUK 017 004 En als hij zevenmaal daags tegen u misdoet en zevenmaal tot u terugkeert, en zegt: Het spijt me: dan moet ge hem vergeven. 042 LUK 017 005 En de apostelen zeiden tot den Heer: Vermeerder ons geloof. 042 LUK 017 006 En de Heer sprak: Zo gij een geloof hadt als een mosterdzaadje, dan zoudt gij tot deze moerbei zeggen: Trek uw wortels uit, en plant u in zee; en hij zou u gehoorzamen. 042 LUK 017 007 Wie van u, die een knecht heeft, ploeger of veehoeder, zal tot hem zeggen. als hij thuis komt van het veld: Kom gauw hier aan tafel? 042 LUK 017 008 Neen; zal hij niet tot hem zeggen: Maak mijn eten klaar; omgord u, en bedien me, totdat ik klaar ben met eten en drinken; daarna kunt ge zelf eten en drinken? 042 LUK 017 009 Is hij den knecht soms dankbaar, omdat hij deed wat bevolen was? 042 LUK 017 010 Zo moet ook gij, wanneer gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, nog zeggen: We zijn onnutte knechten; we hebben alleen maar gedaan, wat we moesten doen. 042 LUK 017 011 Op zijn reis naar Jerusalem trok Hij langs de grens van Samaria en Galilea heen. 042 LUK 017 012 Toen Hij zeker dorp binnenging, kwamen Hem tien melaatsen tegemoet. Ze bleven op een afstand staan, 042 LUK 017 013 en riepen luid: Jesus, Meester, ontferm U onzer. 042 LUK 017 014 Toen Hij ze zag, zei Hij hun: Gaat heen, vertoont u aan de priesters. En terwijl ze er heen gingen, werden ze rein. 042 LUK 017 015 Eén van hen keerde terug, zodra hij zich genezen zag. Met luider stem verheerlijkte hij God; 042 LUK 017 016 en hij viel op zijn aangezicht neer voor zijn voeten, en dankte Hem: en dat was een Samaritaan. 042 LUK 017 017 Nu nam Jesus het woord, en sprak: Zijn er geen tien gereinigd? Waar zijn de negen anderen? 042 LUK 017 018 Heeft men niemand anders terug zien keren, om eer te brengen aan God, dan dezen vreemdeling alleen? 042 LUK 017 019 En Hij zeide tot hem: Sta op, en ga heen; uw geloof heeft u gered. 042 LUK 017 020 De farizeën vroegen Hem: Wanneer komt het koninkrijk Gods? Hij gaf hun ten antwoord: Het koninkrijk Gods komt zonder opzien te verwekken. 042 LUK 017 021 Men zal niet zeggen: Zie, hier is het; zie, daar is het. Want zie, het koninkrijk Gods is midden onder u. 042 LUK 017 022 Nu sprak Hij tot zijn leerlingen: Er zullen dagen komen, dat gij zult wensen, één der dagen van den Mensenzoon te zien; en gij zult Hem niet zien. 042 LUK 017 023 Men zal tot u zeggen: Zie, ginds is Hij; zie, hier is Hij. Gaat er niet heen, en loopt niemand na. 042 LUK 017 024 Want zoals de bliksem flikkert, en van de ene kant van de hemel naar de andere flitst, zó zal de Mensenzoon er zijn op zijn dag. 042 LUK 017 025 Maar eerst moet Hij veel lijden, en verworpen worden door dit geslacht. 042 LUK 017 026 En zoals het was in de dagen van Noë, zo zal het ook in de dagen van den Mensenzoon zijn. 042 LUK 017 027 Men at en dronk, huwde en huwde uit, tot op de dag, dat Noë de ark binnentrad, en de zondvloed kwam en allen verzwolg. 042 LUK 017 028 Of zoals het was in de dagen van Lot: men at en dronk, kocht en verkocht, plantte en bouwde. 042 LUK 017 029 Maar op de dag, dat Lot uit Sódoma ging, liet God het vuur en zwavel uit de hemel regenen, en verdelgde allen. 042 LUK 017 030 Zo zal het ook gaan op de dag, waarop de Mensenzoon verschijnt. 042 LUK 017 031 Wie die dag op het dakterras is en zijn meubels in huis heeft hij dale niet af, om ze mee te nemen; en wie op het veld is, kere niet terug. 042 LUK 017 032 Denkt aan de vrouw van Lot. 042 LUK 017 033 Wie zijn leven tracht te redden, zal het verliezen; en wie het verliest, zal het behouden. 042 LUK 017 034 Ik zeg u: In die nacht zullen er twee op één bed liggen: de een wordt opgenomen, de ander achtergelaten; 042 LUK 017 035 twee zullen er niet de handmolen malen: de een wordt opgenomen, de ander achtergelaten; 042 LUK 017 037 Ze antwoordden Hem: Waar, Heer? Hij zei hun: Waar het aas ligt, daar zullen zich ook de gieren verzamelen. 042 LUK 018 001 Hij zeide hun nog een gelijkenis over de noodzakelijkheid, om altijd te bidden, en nooit de moed te verliezen. 042 LUK 018 002 Hij sprak: In zekere stad was een rechter, die God niet vreesde, en zich aan de mensen niet stoorde. 042 LUK 018 003 Ook was er een weduwe in die stad, die naar hem toe ging, en sprak: Verschaf me recht tegenover mijn tegenpartij. 042 LUK 018 004 Een tijd lang wilde hij niet. Maar later zei hij bij zichzelf: Ofschoon ik God niet vrees en me aan de mensen niet stoor, 042 LUK 018 005 zal ik toch die weduwe maar recht doen, omdat ze mij lastig valt, en anders me eindeloos komt vervelen. 042 LUK 018 006 En de Heer sprak: Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt. 042 LUK 018 007 En zou God dan aan zijn uitverkorenen geen recht doen, die dag en nacht tot Hem roepen? Of zou Hij ze lang laten wachten? 042 LUK 018 008 Ik zeg u: Hij zal hun recht doen met spoed. Maar zal de Mensenzoon bij zijn komst wel geloof op aarde vinden? 042 LUK 018 009 Nog sprak Hij deze gelijkenis tegen hen, die van eigen gerechtigheid overtuigd zijn, en anderen verachten. 042 LUK 018 010 Twee mensen gingen op naar de tempel, om er te bidden: de één was een farizeër, de ander een tollenaar. 042 LUK 018 011 De farizeër stond recht overeind, en bad bij zichzelf: O God, ik dank U, dat ik niet ben als de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als die tollenaar ginds. 042 LUK 018 012 Ik vast tweemaal per week, en geef tienden van al wat ik bezit. 042 LUK 018 013 Maar de tollenaar bleef op een afstand, en durfde zelfs zijn ogen niet ten hemel heffen; hij sloeg zich op de borst, en sprak: O God, wees mij, zondaar, genadig. 042 LUK 018 014 Ik zeg u: Deze ging gerechtvaardigd naar huis, in plaats van den andere. Want wie zich verheft zal vernederd, en wie zich vernedert, zal verheven worden. 042 LUK 018 015 Men bracht zelfs de kinderen naar Hem toe, opdat Hij ze aanraken zou. Toen de leerlingen dit zagen, wezen ze hen af. 042 LUK 018 016 Maar Jesus riep ze naar Zich toe, en sprak: Laat de kinderen bij Mij komen, en houdt ze niet tegen. Want het koninkrijk Gods is voor hen, die zijn zoals zij. 042 LUK 018 017 Voorwaar, Ik zeg u: Wie het koninkrijk Gods niet aanneemt als een kind, zal er niet ingaan. 042 LUK 018 018 Een heel voornaam man ondervroeg Hem, en sprak: Goede Meester, wat moet ik doen, om het eeuwige leven te verkrijgen? 042 LUK 018 019 Jesus zeide hem: Waarom noemt ge Mij goed? Niemand is goed, dan God alleen. 042 LUK 018 020 Ge kent de geboden: "Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doodslaan; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; eer uw vader en moeder". 042 LUK 018 021 Hij antwoordde: Dit alles heb ik onderhouden reeds van mijn jeugd af 042 LUK 018 022 Toen Jesus dit hoorde, zeide Hij hem: Eén ding ontbreekt u nog; verkoop wat ge bezit, geef het aan de armen, en ge zult een schat in de hemel bezitten. Kom dan, en volg Mij. 042 LUK 018 023 Maar toen hij dit hoorde, werd hij bedroefd; want hij was zeer rijk. 042 LUK 018 024 Toen Jesus zijn droefheid zag, zeide Hij: Hoe moeilijk zullen zij, die rijkdommen bezitten, het koninkrijk Gods binnengaan. 042 LUK 018 025 Een kameel gaat gemakkelijker door het oog van een naald, dan een rijke in het koninkrijk Gods. 042 LUK 018 026 De toehoorders zeiden: Wie kan dan zalig worden? 042 LUK 018 027 Hij sprak: Wat onmogelijk is bij de mensen, is mogelijk bij God. 042 LUK 018 028 Toen zei Petrus: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd. 042 LUK 018 029 Hij zei hun: Voorwaar, Ik zeg u: Er is niemand, die huis, ouders of broers, vrouw of kinderen verlaat om het koninkrijk Gods, 042 LUK 018 030 of hij zal veel meer terug ontvangen in deze tijd, en in de toekomstige wereld het eeuwige leven. 042 LUK 018 031 Nu nam Hij het twaalftal ter zijde, en sprak tot hen: Zie, wij gaan op naar Jerusalem; en alles wat door de profeten over den Mensenzoon is geschreven, zal worden vervuld. 042 LUK 018 032 Want Hij zal worden overgeleverd aan de heidenen; Hij zal worden bespot, mishandeld, bespuwd. 042 LUK 018 033 Men zal Hem geselen en doden; maar op de derde dag zal Hij verrijzen. 042 LUK 018 034 Ze begrepen er niets van; dit woord bleef hun duister, en ze verstonden niet wat er gezegd werd. 042 LUK 018 035 Toen Hij nu Jericho naderde, zat er een blinde te bedelen langs de weg. 042 LUK 018 036 Hij hoorde de menigte voorbijgaan, en vroeg, wat er gebeurde. 042 LUK 018 037 Men vertelde hem, dat Jesus van Názaret voorbijkwam. 042 LUK 018 038 Toen riep hij luide: Jesus, Zoon van David, ontferm U mijner. 042 LUK 018 039 Zij, die vooropgingen, vielen ruw tegen hem uit, om hem tot zwijgen te brengen. Maar hij riep nog harder: Zoon van David, ontferm U mijner. 042 LUK 018 040 Jesus bleef staan, en liet hem bij Zich brengen. En toen hij genaderd was, vroeg Hij hem: 042 LUK 018 041 Wat wilt ge, dat Ik voor u doe? Hij sprak: Heer, dat ik zien zal! 042 LUK 018 042 Jesus zeide hem: Zie! Uw geloof heeft u gered. 042 LUK 018 043 En aanstonds zag hij, volgde Hem, en verheerlijkte God. Al het volk zag het, en bracht glorie aan God. 042 LUK 019 001 Nu kwam Hij Jericho binnen, en trok er doorheen. 042 LUK 019 002 En zie, daar was een man, Zacheüs geheten; hij was oppertolbeambte en rijk. 042 LUK 019 003 Hij wilde graag zien, wat voor een man Jesus was; maar door de menigte kon hij dat niet, want hij was klein van gestalte. 042 LUK 019 004 Om Hem toch te kunnen zien, liep hij vooruit, en klom in een vijgeboom; want Hij moest daar voorbij. 042 LUK 019 005 Toen Jesus daar langs kwam, keek Hij omhoog, en zei Hem: Zacheüs, kom vlug naar beneden; want vandaag moet Ik in uw huis verblijven. 042 LUK 019 006 En hij kwam vlug naar beneden, en ontving Hem met vreugde. 042 LUK 019 007 Allen zagen het; ze begonnen te morren, en zeiden: Bij een zondaar heeft Hij zijn intrek genomen. 042 LUK 019 008 Maar Zacheüs kwam bij den Heer staan, en sprak: Zie Heer, de helft van mijn vermogen schenk ik aan de armen; en zo ik iemand te kort heb gedaan, geef ik het vierdubbel terug. 042 LUK 019 009 Jesus zeide tot hem: Heden is er heil over dit huis gekomen; ook hij is een kind van Abraham. 042 LUK 019 010 Want de Mensenzoon is gekomen, om te zoeken en te redden wat verloren was. 042 LUK 019 011 Daar ook de anderen dit hoorden, voegde Hij er een gelijkenis aan toe, omdat Hij dicht bij Jerusalem was, en men nu dacht, dat het koninkrijk Gods terstond zou verschijnen. 042 LUK 019 012 Hij sprak dus: Een man van hoge geboorte reisde eens naar een ver land, om er de koninklijke waardigheid te ontvangen, en dan terug te keren. 042 LUK 019 013 Hij riep tien van zijn dienaars, gaf hun tien ponden, en zei hun: Drijft er handel mee, tot ik terugkom. 042 LUK 019 014 Zijn landgenoten haatten hem echter, en zonden hem een gezantschap achterna met de opdracht: We willen hem niet als koning over ons. 042 LUK 019 015 Toen hij nu de koninklijke waardigheid had ontvangen, keerde hij terug, en liet de dienaars ontbieden, wien hij het geld had gegeven, om te vernemen, wat voor zaken ze hadden gedreven. 042 LUK 019 016 De eerste verscheen en sprak: Heer, uw pond heeft tien pond winst opgeleverd. 042 LUK 019 017 Hij zei hem: Heel best, goede knecht; omdat ge over weinig getrouw zijt geweest, ontvang het bestuur over tien steden. 042 LUK 019 018 De tweede kwam, en sprak: Heer, uw pond heeft vijf pond opgebracht. 042 LUK 019 019 Tot hem zeide hij: Voer ook gij het bewind over vijf steden. 042 LUK 019 020 Nu kwam ook de derde en sprak: Heer, hier is uw pond; ik heb het zorgvuldig in een doek opgeborgen. 042 LUK 019 021 Want ik was bang voor u, omdat ge een streng man zijt. Ge vordert op, wat ge niet hebt gegeven, en ge maait wat ge niet hebt gezaaid. 042 LUK 019 022 Hij zei hem: Met uw eigen woorden zal ik u oordelen, boze knecht. Ge wist, dat ik een streng man ben; dat ik opvorder wat ik niet heb gegeven, en maai wat ik niet heb gezaaid. 042 LUK 019 023 Waarom hebt ge dan mijn geld niet uitgezet op de bank; dan zou ik het bij mijn komst met rente hebben teruggekregen. 042 LUK 019 024 En tot de omstanders zeide hij: Neemt hem het pond af, en geeft het aan hem, die de tien ponden heeft. 042 LUK 019 025 Ze zeiden hem: Heer, hij heeft reeds tien pond. 042 LUK 019 026 Ik zeg u: Wie heeft, aan hem zal worden gegeven; maar wie niet heeft, hem zal nog ontnomen worden wat hij bezit. 042 LUK 019 027 En wat mijn vijanden aangaat, die me niet tot koning over zich wilden, brengt ze hier, en steekt ze voor mijn ogen neer. 042 LUK 019 028 Na deze woorden ging Hij voorop, en trok naar Jerusalem. 042 LUK 019 029 En toen Hij Bétfage en Betánië was genaderd, op de berg, die de Olijfberg heet, zond Hij twee van zijn leerlingen vooruit, 042 LUK 019 030 en sprak: Gaat naar het dorp hier tegenover; zodra gij er binnen komt, zult gij er een veulen vinden, dat vastgebonden is, en waarop nog geen mens heeft gezeten; maakt het los, en brengt het hier. 042 LUK 019 031 En zo iemand u vraagt: Waarom maakt gij het los? moet gij hem zeggen: De Heer heeft het nodig. 042 LUK 019 032 Zij die vooruit werden gezonden, gingen er heen, en vonden het, zoals Hij het hun had gezegd. 042 LUK 019 033 Toen ze het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars tot hen: Waarom maakt gij het veulen los? 042 LUK 019 034 Ze zeiden: De Heer heeft het nodig. 042 LUK 019 035 En ze brachten het veulen bij Jesus, legden er hun mantels over heen, en hielpen Jesus er op. 042 LUK 019 036 Terwijl Hij voortreed, spreidden ze hun mantels uit over de weg. 042 LUK 019 037 En toen Hij reeds aan de helling van de Olijfberg was gekomen, begon heel de groep van leerlingen vol blijdschap met luider stem God te verheerlijken om al de wonderen, die ze hadden aanschouwd; 042 LUK 019 038 en ze zeiden: Gezegend de Koning, Die komt in de naam des Heren! Vrede in de hemel, En glorie in den hogen! 042 LUK 019 039 Enige farizeën uit de menigte zeiden tot Hem: Meester, breng uw leerlingen tot bezinning. 042 LUK 019 040 Maar Hij gaf hun ten antwoord: Ik zeg u: Als zij zwijgen, dan zullen de stenen gaan roepen. 042 LUK 019 041 En toen Hij de stad naderde en haar zag, weende Hij over haar, en sprak: 042 LUK 019 042 Ach, mocht ook gij op deze dag nog erkennen, wat u tot vrede strekt; maar dat is thans voor uw ogen verborgen! 042 LUK 019 043 Waarachtig, er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een wal om u werpen, u omsingelen, en u van alle kanten benauwen; 042 LUK 019 044 dat ze u zullen verdelgen, u en uw kinderen, die in u wonen; en dat ze bij u geen steen op de andere zullen laten, omdat ge uw tijd van ontferming niet hebt erkend. 042 LUK 019 045 Toen trad Hij de tempel binnen, en begon er de kooplieden uit te drijven. 042 LUK 019 046 Hij zei hun: Er staat geschreven: "Mijn huis is een huis van gebed; maar gij hebt er een rovershol van gemaakt". 042 LUK 019 047 Nu leerde Hij dagelijks in de tempel. Maar de opperpriesters, schriftgeleerden en de hoofden van het volk zochten Hem te doden. 042 LUK 019 048 Ze vonden echter geen middel, om hun plan ten uitvoer te brengen; want al het volk hing Hem aan, en luisterde naar Hem. 042 LUK 020 001 Op een van die dagen, dat Hij het volk in de tempel onderrichtte en het evangelie verkondigde, traden de opperpriesters, schriftgeleerden en oudsten op Hem toe, 042 LUK 020 002 en zeiden tot Hem: Zeg ons, met wat recht doet Gij dit alles; of wie heeft U dit recht gegeven? 042 LUK 020 003 Hij gaf hun ten antwoord: Ook Ik zal u een vraag stellen; antwoordt Mij. 042 LUK 020 004 Was het doopsel van Johannes van de hemel of van de mensen? 042 LUK 020 005 Ze overlegden bij zichzelf: Als we zeggen: "Van de hemel", dan zal Hij antwoorden: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? 042 LUK 020 006 Zeggen we: "Van de mensen", dan zal het hele volk ons stenigen; want het is overtuigd, dat Johannes een profeet was. 042 LUK 020 007 Ze antwoordden dus, dat ze niet wisten, waar het vandaan was. 042 LUK 020 008 Nu sprak Jesus tot hen: Dan zeg Ik u evenmin, met welk recht Ik dit alles doe. 042 LUK 020 009 Nu stelde Hij het volk deze gelijkenis voor: Een man plantte een wijngaard, verpachtte hem aan landbouwers, en vertrok voor lange tijd naar het buitenland. 042 LUK 020 010 Op de vastgestelde tijd zond hij een knecht tot de landbouwers, opdat ze hem zijn aandeel der vruchten van de wijngaard zouden geven. Maar de landbouwers sloegen hem, en stuurden hem met lege handen weg. 042 LUK 020 011 Opnieuw zond hij een anderen knecht; maar ze sloegen en hoonden hem, en stuurden hem met lege handen weg. 042 LUK 020 012 Nog zond hij een derde; ook hem verwondden ze, en smeten hem er uit. 042 LUK 020 013 Toen sprak de heer van de wijngaard: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefden zoon zenden; misschien dat ze voor hem ontzag zullen hebben. 042 LUK 020 014 Maar toen de landbouwers hem zagen, overlegden ze met elkaar, en zeiden: Dat is de erfgenaam; laten we hem doden, dan zullen wij de erfenis krijgen. 042 LUK 020 015 Ze wierpen hem buiten de wijngaard, en doodden hem. Wat zal nu de heer van de wijngaard met hen doen? 042 LUK 020 016 Hij zal die landbouwers komen verdelgen, en de wijngaard aan anderen geven. Toen ze dit hoorden, zeiden ze: Dat nooit! 042 LUK 020 017 Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat betekent dan wat er geschreven staat: "De steen, die de bouwlieden verwierpen, Hij is de hoeksteen geworden"? 042 LUK 020 018 Wie op deze steen valt, zal worden verbrijzeld; en op wien hij valt, dien zal hij verpletteren. 042 LUK 020 019 Nu zochten de opperpriesters en schriftgeleerden onmiddellijk de hand aan Hem te slaan; maar ze vreesden het volk. Want ze begrepen, dat Hij met die gelijkenis op hen had gedoeld. 042 LUK 020 020 Ze lieten Hem nu bespieden, en zonden spionnen op Hem af, die zich als goedgezinden moesten voordoen, om Hem in zijn eigen woorden te verstrikken, en Hem dan over te leveren aan de overheid en aan de macht van den landvoogd. 042 LUK 020 021 Ze vroegen Hem dus: Meester, we weten, dat Gij ronduit spreekt en leert, en niemand naar de ogen ziet, maar de weg van God naar waarheid leert. 042 LUK 020 022 Is het ons geoorloofd, den keizer belasting te betalen, of niet? 042 LUK 020 023 Maar Hij doorzag hun list, en zei tot hen: 042 LUK 020 024 Toont Mij een tienling; wiens beeld en randschrift draagt hij? Ze zeiden: Van den keizer. 042 LUK 020 025 Hij sprak tot hen: Geeft dan den keizer, wat den keizer toekomt, en geeft aan God, wat God toekomt. 042 LUK 020 026 Ze konden hem in het bijzijn van het volk niet in zijn eigen woorden verstrikken; ze waren verbaasd over zijn antwoord, en zwegen stil 042 LUK 020 027 Nu kwamen er enige sadduceën naar Hem toe, die de verrijzenis loochenen; ze ondervroegen Hem, 042 LUK 020 028 en zeiden: Meester, Moses heeft ons voorgeschreven, dat, zo iemands broer gehuwd is en kinderloos sterft, zijn broer de vrouw moet huwen, en nakomelingschap voor zijn broer moet verwekken. 042 LUK 020 029 Nu waren er zeven broers. De eerste nam een vrouw en stierf kinderloos. 042 LUK 020 030 Nu huwde de tweede haar, 042 LUK 020 031 ook de derde, en zo verder alle zeven; en ze stierven kinderloos. 042 LUK 020 032 Ten laatste stierf ook de vrouw. 042 LUK 020 033 Wien van hen zal ze nu bij de verrijzenis als vrouw toebehoren? Ze hebben haar immers alle zeven tot vrouw gehad. 042 LUK 020 034 Jesus sprak tot hen: De kinderen dezer wereld huwen en worden uitgehuwd. 042 LUK 020 035 Maar zij, die waardig worden bevonden, deel te hebben aan de andere wereld en aan de verrijzenis uit de doden, zullen huwen noch uitgehuwd worden. 042 LUK 020 036 Ze kunnen immers niet meer sterven; want ze zijn aan engelen gelijk, en als kinderen der verrijzenis ook kinderen Gods. 042 LUK 020 037 En dat de doden verrijzen, gaf ook Moses te kennen in het Braambosverhaal, wanneer hij den Heer den God van Abraham, den God van Isaäk en den God van Jakob noemt. 042 LUK 020 038 Hij is toch geen God van doden, maar van levenden; want allen leven voor Hem. 042 LUK 020 039 Toen namen sommigen van de schriftgeleerden het woord, en zeiden: Meester, Gij hebt goed gesproken; 042 LUK 020 040 en ze durfden Hem geen vragen meer stellen. 042 LUK 020 041 Nu sprak Hij tot hen: Hoe beweert men toch, dat de Christus de Zoon van David is? 042 LUK 020 042 Want David zelf zegt in het boek der Psalmen: De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zet U aan mijn rechterhand, 042 LUK 020 043 Totdat Ik uw vijanden leg Als een voetbank voor uw voeten. 042 LUK 020 044 David noemt Hem dus Heer; hoe is Hij dan zijn Zoon? 042 LUK 020 045 En terwijl al het volk het hoorde, sprak Hij tot zijn leerlingen: 042 LUK 020 046 Wacht u voor de schriftgeleerden, die er van houden in lange gewaden rond te lopen en op de markt te worden begroet; die de eerste zetels begeren in de synagogen, en de eerste plaatsen aan de gastmalen; 042 LUK 020 047 die het goed der weduwen verslinden, en voor de schijn lange gebeden verrichten. Ze zullen des te strenger worden gevonnist. 042 LUK 021 001 Toen Hij nu opkeek, zag Hij de rijken hun giften in de offerkist storten. 042 LUK 021 002 Maar Hij zag ook een arme weduwe, die er twee penningen in wierp. 042 LUK 021 003 En Hij sprak: Voorwaar, Ik zeg u: deze arme weduwe heeft er meer in gestort dan alle anderen. 042 LUK 021 004 Want allen hebben van hun overvloed geofferd, maar zij heeft van haar armoede gegeven, heel haar vermogen. 042 LUK 021 005 Toen sommigen van de tempel zeiden, dat hij versierd was met prachtige stenen en geschenken, sprak Hij: 042 LUK 021 006 Er zullen dagen komen, dat van al wat ge daar ziet, geen steen op de andere zal blijven, maar alles zal worden verwoest. 042 LUK 021 007 Ze vroegen Hem: Meester, wanneer zal dat gebeuren, en wat zal het teken zijn, dat het op handen is? 042 LUK 021 008 Hij sprak: Past op, dat gij u niet laat misleiden! Want velen zullen met mijn Naam optreden, en zeggen: Ik ben het; en de tijd is nabij. Gaat hen niet achterna. 042 LUK 021 009 En wanneer gij hoort van oorlogen en omwentelingen, schrikt er niet van; want eerst moet dit alles gebeuren, en ook dan nog komt het einde niet dadelijk. 042 LUK 021 010 Toen zeide Hij hun: Volk zal opstaan tegen volk, en rijk tegen rijk; 042 LUK 021 011 en er zullen geweldige aardbevingen zijn, en pest en hongersnood op verschillende plaatsen; verschrikkingen zullen er komen, en grote tekenen aan de hemel. 042 LUK 021 012 Maar eer dit alles geschiedt, zal men de hand aan u slaan en u vervolgen; u in synagogen en kerkers brengen, u slepen voor koningen en landvoogden terwille van mijn Naam. 042 LUK 021 013 Dat zal u overkomen, omdat gij getuigenis afleggen moet. 042 LUK 021 014 Neemt dan bij uzelf het besluit, er niet bezorgd voor te zijn, hoe gij u verdedigen zult. 042 LUK 021 015 Want Ik zal u een taal en wijsheid geven, die geen uwer tegenstanders zal kunnen weerstaan of weerspreken. 042 LUK 021 016 Gij zult overgeleverd worden door ouders en broers, door bloedverwanten en vrienden; sommigen van u zal men doden. 042 LUK 021 017 En gij zult gehaat zijn bij allen terwille van mijn Naam; 042 LUK 021 018 maar geen haar op uw hoofd zal verloren gaan. 042 LUK 021 019 Door uw standvastigheid zult gij uw ziel behouden. 042 LUK 021 020 Wanneer gij Jerusalem door legers ziet ingesloten, weet dan, dat haar verwoesting nabij is. 042 LUK 021 021 Laten zij, die in Judea zijn, dan naar de bergen vluchten; die binnen de stad zijn, er uittrekken, en die op het land zijn, er niet binnengaan. 042 LUK 021 022 Want dat zijn dagen van wraak; en alles wat er geschreven staat, zal in vervulling gaan. 042 LUK 021 023 Wee in die dagen de zwangere en de zogende vrouwen. Want daar zal grote ellende zijn in het land, en toorn over dit volk. 042 LUK 021 024 Ze zullen over de kling worden gejaagd, en als gevangenen worden weggevoerd onder alle volken; en Jerusalem zal door de heidenen worden vertrapt, tot de tijden der heidenen voorbij zullen zijn. 042 LUK 021 025 En er zullen tekenen zijn in zon en maan en sterren; en op de aarde doodsangst onder de volken, radeloos door het donderend geweld van de zee en de golven. 042 LUK 021 026 De mensen zullen verstijven van vrees en bange verwachting, van wat de wereld gaat overkomen; want de krachten der hemelen zullen worden geschokt. 042 LUK 021 027 Dan zullen ze den Mensenzoon op een wolk zien komen, met grote macht en majesteit. 042 LUK 021 028 Welnu, wanneer dit alles een aanvang gaat nemen, blikt op dan, en heft uw hoofden omhoog; want uw verlossing is nabij. 042 LUK 021 029 En Hij stelde hun een gelijkenis voor: Ziet naar de vijgeboom en alle andere bomen; 042 LUK 021 030 zodra gij ze ziet uitbotten, dan weet gij ook, dat de zomer nabij is. 042 LUK 021 031 Zo ook, wanneer gij dit alles ziet, weet dan, dat het koninkrijk Gods nabij is. 042 LUK 021 032 Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht gaat niet voorbij, vóórdat dit alles is geschied. 042 LUK 021 033 Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan. 042 LUK 021 034 Let op uzelf. Laat uw harten niet worden bezwaard door brasserij, dronkenschap en de zorgen des levens; en laat die dag u niet onverhoeds overvallen, 042 LUK 021 035 als een strik. Want hij zal komen over allen, die de ganse aarde bewonen. 042 LUK 021 036 Waakt dus, en blijft altijd bidden, opdat gij ontkomen moogt aan dat alles, wat er gebeuren gaat; en opdat gij stand moogt houden voor het aanschijn van den Mensenzoon. 042 LUK 021 037 Overdag gaf Hij onderricht in de tempel, maar ‘s nachts ging Hij heen en bleef op de berg, die Olijfberg wordt genoemd. 042 LUK 021 038 En al het volk kwam ‘s morgens vroeg bij Hem in de tempel, om Hem te horen. 042 LUK 022 001 Intussen begon het feest der ongedesemde broden te naderen, dat Pasen heet. 042 LUK 022 002 En de opperpriesters en schriftgeleerden zochten naar een middel, om Hem te doden; want ze waren bang voor het volk. 042 LUK 022 003 Toen voer de satan in Judas, Iskáriot geheten, een van het twaalftal; 042 LUK 022 004 en hij ging met de opperpriesters en bevelhebbers overleggen, hoe hij Hem aan hen zou overleveren. 042 LUK 022 005 Ze waren verheugd, en kwamen overeen, hem geld te geven. 042 LUK 022 006 Hij stemde toe, en zocht dus naar een gelegenheid, om Hem zonder volksoploop aan hen over te leveren. 042 LUK 022 007 Toen nu de dag der ongedesemde broden was gekomen, waarop het Pascha moest worden geofferd, 042 LUK 022 008 stuurde Hij Petrus en Johannes heen, en zeide: Gaat voor ons het paasmaal bereiden, opdat we het eten. 042 LUK 022 009 Ze zeiden Hem: Waar wilt Gij, dat we het bereiden? 042 LUK 022 010 Hij zei hun: Zie, als gij de stad binnengaat, zult gij een man tegenkomen, die een kruik water draagt; volgt hem in het huis, waar hij ingaat, 042 LUK 022 011 en zegt tot den heer des huizes: De Meester zegt u: Waar is de zaal, waar Ik met mijn leerlingen het paasmaal kan houden? 042 LUK 022 012 En hij zal u een grote opperzaal aanwijzen, van alles voorzien; maakt daar alles gereed. 042 LUK 022 013 Ze gingen heen, en vonden het, zoals Hij het hun had gezegd; en ze maakten het paasmaal gereed. 042 LUK 022 014 Op de vastgestelde tijd ging Hij aanliggen aan tafel, en de twaalf apostelen met Hem. 042 LUK 022 015 En Hij sprak tot hen: Vurig heb Ik verlangd, eer Ik ga lijden, dit paasmaal met u te eten. 042 LUK 022 016 Want Ik zeg u, dat Ik het niet meer zal eten, vóór het zijn vervulling bereikt in het koninkrijk Gods. 042 LUK 022 017 Toen nam Hij een kelk, sprak het dankgebed uit, en zeide: Neemt en verdeelt hem onder elkander. 042 LUK 022 018 Want Ik zeg u: Van nu af aan zal Ik de vrucht van de wijnstok niet meer drinken, totdat het koninkrijk Gods is gekomen. 042 LUK 022 019 Toen nam Hij brood, sprak een dankgebed uit, brak het, gaf het hun, en sprak: Dit is mijn lichaam, dat voor u wordt overgeleverd; doet dit tot mijne gedachtenis. 042 LUK 022 020 Zo ook de kelk, na het avondmaal; en Hij sprak: Deze kelk is het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat voor u wordt vergoten. 042 LUK 022 021 Zie, de hand van hem, die Mij verraadt, is met Mij op de tafel. 042 LUK 022 022 De Mensenzoon gaat wel heen, zoals het is vastgesteld; maar wee dien mens, door wien Hij wordt verraden. 042 LUK 022 023 Toen begonnen ze onder elkander te vragen, wie van hen het toch zijn kon, die dat zou doen. 042 LUK 022 024 Nog ontstond er een twist onder hen, wie van hen als de eerste gold. 042 LUK 022 025 Maar Hij zeide hun: De koningen der volken heersen over hen, en die het gezag over hen voeren, laten zich weldoeners noemen. 042 LUK 022 026 Zo moet het niet zijn onder u; maar de grootste onder u moet als de jongste zijn, en wie aan het hoofd staat, als een die dient! 042 LUK 022 027 Wie toch is groter: hij die aan tafel ligt, of hij die bedient? Is het niet, die aan tafel ligt? Welnu, Ik ben onder u als de dienaar. 042 LUK 022 028 Gij zijt Mij trouw gebleven bij mijn beproevingen. 042 LUK 022 029 Daarom verleen Ik u het koninkrijk, zoals mijn Vader het Mij heeft verleend: 042 LUK 022 030 dat gij in mijn koninkrijk aan mijn tafel moogt eten en drinken, en op tronen moogt zetelen, om de twaalf stammen van Israël te oordelen. 042 LUK 022 031 Simon, Simon, zie, de satan heeft u allen willen ziften als tarwe. 042 LUK 022 032 Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken; en gij, wanneer ge u bekeerd hebt, bevestig dan uw broeders. 042 LUK 022 033 Hij zei Hem: Heer, ik ben bereid, met U zelfs kerker en dood in te gaan. 042 LUK 022 034 Maar Hij sprak: Ik zeg u, Petrus, de haan zal heden niet kraaien, voordat ge driemaal geloochend hebt, Mij te kennen. 042 LUK 022 035 Nog sprak Hij tot hen: Toen Ik u uitzond zonder beurs en reiszak en sandalen, heeft het u toen aan iets ontbroken? Ze zeiden: Aan niets. 042 LUK 022 036 Hij ging voort: Maar nu, wie een beurs heeft, moet ze meenemen, en ook zijn reiszak; en wie geen zwaard heeft, moet zijn mantel verkopen en er een kopen. 042 LUK 022 037 Want Ik zeg u: Ook dit Schriftwoord moet aan Mij worden vervuld: "En Hij is onder de misdadigers gerekend". Ja, wat over Mij is gezegd, is zijn vervulling nabij. 042 LUK 022 038 Ze zeiden: Heer, zie, hier zijn twee zwaarden. Hij zei hun: Genoeg. 042 LUK 022 039 Nu ging Hij naar buiten, en begaf Zich volgens gewoonte naar de Olijfberg; ook zijn leerlingen gingen met Hem mee. 042 LUK 022 040 Daar aangekomen, sprak Hij tot hen: Bidt, dat gij niet in bekoring komt. 042 LUK 022 041 Hij verwijderde Zich van hen ongeveer een steenworp ver, viel op zijn knieën neer, 042 LUK 022 042 en bad: Vader, indien het uw wil is, neem deze kelk van Mij weg. Neen, niet mijn wil geschiede, maar de uwe. 042 LUK 022 043 Toen verscheen Hem een engel uit de hemel, die Hem sterkte. 042 LUK 022 044 En door doodsangst bevangen, bad Hij nog vuriger, en zijn zweet droop als bloeddruppels neer op de grond. 042 LUK 022 045 Toen Hij opstond van zijn gebed, en naar de leerlingen ging, vond Hij ze van droefheid in slaap. 042 LUK 022 046 Hij zeide hun: Hoe kunt gij slapen? Staat op, en bidt, dat gij niet in bekoring komt. 042 LUK 022 047 Terwijl Hij nog sprak, zie daar kwam een bende aan; en één van de twaalf, Judas genaamd, ging voor hen uit, en trad op Jesus toe, om Hem te kussen. 042 LUK 022 048 Jesus zei hem: Judas, verraadt ge den Mensenzoon met een kus? 042 LUK 022 049 Toen zij, die bij Hem waren, zagen wat er gebeuren ging, zeiden ze Hem: Heer, willen we met het zwaard er op inslaan? 042 LUK 022 050 En één van hen trof den knecht van den hogepriester, en sloeg hem het rechteroor af. 042 LUK 022 051 Maar Jesus gaf ten antwoord: Houdt op; genoeg! Hij raakte het oor aan, en genas het. 042 LUK 022 052 Nu sprak Jesus tot de opperpriesters, de bevelhebbers van de tempel en de oudsten, die op Hem waren afgekomen: Gij zijt uitgetrokken als tegen een rover, met zwaarden en stokken. 042 LUK 022 053 Dag aan dag was Ik bij u in de tempel, en gij hebt geen hand naar Mij uitgestoken. Maar dit is uw uur, en dit is de macht der duisternis. 042 LUK 022 054 Toen namen ze Hem gevangen, en voerden Hem weg naar het huis van den hogepriester, terwijl Petrus van verre bleef volgen. 042 LUK 022 055 Toen ze nu op de binnenhof vuur hadden ontstoken, en er omheen waren gaan zitten, nam ook Petrus onder hen plaats. 042 LUK 022 056 Een der dienstmeisjes zag hem in het licht zitten; ze keek hem aan, en zeide: Ook deze hier was bij Hem. 042 LUK 022 057 Maar hij loochende het, en sprak: Vrouw, ik ken Hem niet. 042 LUK 022 058 Kort daarop zag hem iemand anders, en zeide: Ook gij zijt een van hen. Maar Petrus sprak: Neen man; dat ben ik niet. 042 LUK 022 059 Ongeveer een uur later verzekerde een ander: Ja toch; ook deze hier was met Hem; want ook hij is een Galileër. 042 LUK 022 060 Petrus sprak: Man, ik begrijp niet, wat ge zegt. Op hetzelfde ogenblik, terwijl hij nog sprak, kraaide een haan. 042 LUK 022 061 En de Heer keerde Zich om, en zag Petrus aan. Toen dacht Petrus aan het woord van den Heer, en hoe Hij hem had gezegd: Eer de haan kraait, zult ge Mij driemaal verloochenen. 042 LUK 022 062 En hij ging naar buiten, en weende bitter. 042 LUK 022 063 De mannen, die Jesus bewaakten, bespotten en mishandelden Hem: 042 LUK 022 064 ze blinddoekten Hem, en vroegen Hem dan: Profeteer, wie U geslagen heeft? 042 LUK 022 065 En ze beten Hem veel andere scheldwoorden toe. 042 LUK 022 066 Toen het dag was geworden, kwam de Raad van het volk, opperpriesters en schriftgeleerden bijeen; ze lieten Hem voor hun rechtbank brengen, en zeiden: Zo Gij de Christus zijt, zeg het ons dan. 042 LUK 022 067 Hij sprak tot hen: Wanneer Ik u iets zeg, gelooft gij het niet; 042 LUK 022 068 en wanneer Ik u iets vraag, dan antwoordt gij niet. 042 LUK 022 069 Maar van nu af aan zal de Mensenzoon zijn gezeten aan de rechterhand van de kracht Gods. 042 LUK 022 070 Nu zeiden allen: Gij zijt dus de Zoon van God? Hij sprak tot hen: Gij zegt het; Ik ben het. 042 LUK 022 071 Toen zeiden ze: Wat hebben we nog getuigenis nodig? We hebben het zelf uit zijn eigen mond gehoord. 042 LUK 023 001 Toen stonden ze allen op, en voerden Hem gezamenlijk naar Pilatus. 042 LUK 023 002 Ze begonnen Hem aldus te beschuldigen: We hebben bevonden, dat deze man ons volk verleidt, en verbiedt aan den keizer schatting te betalen, en zich uitgeeft voor Christus, den Koning. 042 LUK 023 003 Pilatus ondervroeg Hem, en zeide: Zijt Gij de Koning der Joden? Hij antwoordde hem: Gij zegt het. 042 LUK 023 004 Nu sprak Pilatus tot de opperpriesters en de menigte: Ik vind geen schuld in dien man. 042 LUK 023 005 Maar ze hielden aan, en zeiden: Hij ruit door zijn leer het volk op in heel Judea, van Galilea af tot hier toe. 042 LUK 023 006 Zodra Pilatus dit hoorde, vroeg hij, of die man een Galileër was. 042 LUK 023 007 En toen hij vernam, dat Hij uit het gebied van Herodes was, zond hij Hem naar Herodes, die in die dagen ook te Jerusalem vertoefde. 042 LUK 023 008 Herodes was zeer verheugd, toen hij Jesus zag. Want reeds lang had hij verlangd, Hem te zien, om wat hij van Hem had gehoord; bovendien hoopte hij, Hem een of ander wonder te zien verrichten. 042 LUK 023 009 Hij stelde Hem dan vele vragen, maar Jesus gaf hem geen antwoord. 042 LUK 023 010 Ook de opperpriesters en schriftgeleerden waren er bij tegenwoordig, en beschuldigden Hem met grote heftigheid. 042 LUK 023 011 Nu ging Herodes met zijn gevolg Hem honen en bespotten; hij stak Hem in een schitterend gewaad, en zond Hem toen naar Pilatus terug. 042 LUK 023 012 Die dag werden Herodes en Pilatus met elkander bevriend; vroeger waren ze vijanden geweest. 042 LUK 023 013 Nu riep Pilatus de opperpriesters, de oversten en het volk bijeen, 042 LUK 023 014 en sprak tot hen: Gij hebt dezen man bij me gebracht als een volksopruier; zie, ik heb Hem in uw bijzijn verhoord, en dien man aan niets schuldig bevonden van al wat gij Hem ten laste legt. 042 LUK 023 015 Herodes evenmin; want hij heeft Hem naar ons teruggestuurd. Zie, Hij heeft niets bedreven, wat de dood zou verdienen. 042 LUK 023 016 Ik zal Hem dus vrijlaten, maar Hem eerst laten geselen! 042 LUK 023 017 Nu had hij een verplichting, hun op het feest één gevangene vrij te laten. 042 LUK 023 018 Maar ze schreeuwden allen tezamen: Weg met Hem, en laat ons Barabbas vrij. 042 LUK 023 019 Deze was om een oproer, dat in de stad was uitgebroken, en om een moord in de gevangenis geworpen. 042 LUK 023 020 Opnieuw sprak Pilatus hun toe, daar hij Jesus wilde vrijlaten. 042 LUK 023 021 Maar ze schreeuwden er tegen in: Kruisig Hem, kruisig Hem! 042 LUK 023 022 Ten derden male zei hij hun: Wat kwaad heeft Hij dan gedaan? Ik heb in Hem geen doodschuld gevonden; ik zal Hem dus vrijlaten, maar Hem eerst laten geselen! 042 LUK 023 023 Maar luid gillend hielden ze aan, en eisten, dat Hij gekruisigd zou worden; en hun kreten wonnen het pleit. 042 LUK 023 024 Pilatus besliste, dat hun eis zou worden ingewilligd. 042 LUK 023 025 Hij liet op hun verzoek den man vrij, die om oproer en moord in de gevangenis was geworpen; maar Jesus leverde hij aan hun willekeur over. 042 LUK 023 026 En terwijl ze Hem wegvoerden, hielden ze zekeren Simon van Cyrene aan, die juist van het veld kwam, en legden hem het kruis op, om het Jesus achterna te dragen. 042 LUK 023 027 Een grote volksmenigte volgde Hem; ook een menigte vrouwen, die zich op de borst sloegen en over Hem weenden. 042 LUK 023 028 Maar Jesus keerde Zich om, en sprak tot haar: Dochters van Jerusalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen. 042 LUK 023 029 Want zie, er komen dagen, waarop men zal zeggen: "Zalig de onvruchtbaren; de schoot die niet heeft gebaard, en de borsten die niet hebben gevoed." 042 LUK 023 030 Dan zal men tot de bergen gaan zeggen: "Valt op ons neer"; en tot de heuvelen: "Bedekt ons". 042 LUK 023 031 Want als men zó met het groene hout handelt, wat zal er dan met het dorre geschieden? 042 LUK 023 032 Nog twee anderen, twee misdadigers, werden weggeleid, om tegelijk met Hem de doodstraf te ondergaan. 042 LUK 023 033 Toen ze op de plaats waren gekomen, die Kalvárië wordt genoemd, sloegen ze Hem aan het kruis; zo ook de misdadigers, één aan zijn rechterhand, één aan de linker. 042 LUK 023 034 En Jesus zeide: Vader, vergeef het hun; want ze weten niet, wat ze doen. En ze verdeelden zijn klederen bij het lot. 042 LUK 023 035 Het volk stond toe te zien; maar de oversten beschimpten Hem, en zeiden: Anderen heeft Hij gered, laat Hij nu Zichzelf eens redden, zo Hij de uitverkoren Christus van God is. 042 LUK 023 036 Ook de soldaten bespotten Hem; ze kwamen Hem azijn aanbieden, 042 LUK 023 037 en zeiden: Zo Gij de Koning der Joden zijt, red dan Uzelf. 042 LUK 023 038 En boven zijn hoofd stond als opschrift: Dit is de Koning der Joden. 042 LUK 023 039 Ook één der gekruisigde misdadigers begon Hem te honen, en zeide: Zijt Gij de Christus niet? Red Uzelf dan en ons! 042 LUK 023 040 Maar de ander strafte hem af, en gaf hem ten antwoord: Vreest ge God nòg niet, nu ge toch dezelfde straf ondergaat? 042 LUK 023 041 En wij te recht, wij krijgen ons verdiende loon; maar Hij heeft niets verkeerds gedaan. 042 LUK 023 042 Toen zeide hij: Jesus gedenk mijner, wanneer Gij in uw rijk zijt gekomen. 042 LUK 023 043 En Jesus sprak tot hem: Voorwaar, Ik zeg u: heden zult ge met Mij zijn in het paradijs. 042 LUK 023 044 Het was nu reeds het zesde uur ongeveer, en tot het negende toe werd het donker over heel het land; 042 LUK 023 045 want de zon werd verduisterd. Ook scheurde het voorhangsel van de tempel middendoor. 042 LUK 023 046 Toen riep Jesus met luider stem: Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest. Na deze woorden gaf Hij de geest. 042 LUK 023 047 Toen nu de honderdman zag wat er gebeurd was, verheerlijkte hij God, en zeide: Waarachtig, deze man was een rechtvaardige. 042 LUK 023 048 En heel de menigte, die voor dit schouwspel was saamgestroomd, en het gebeurde aanschouwd had, sloeg zich op de borst, en ging heen. 042 LUK 023 049 Maar al zijn bekenden, met de vrouwen, die Hem van Galilea af waren gevolgd, stonden van verre toe te zien. 042 LUK 023 050 Nu was er een man, Josef genaamd, die lid was van de Raad; maar hij was een braaf en rechtschapen man, 042 LUK 023 051 die aan hun plannen en drijven geen deel had genomen. Hij was van Arimatea, een joodse stad, en verwachtte ook zelf het koninkrijk Gods. 042 LUK 023 052 Hij ging naar Pilatus, om het lichaam van Jesus te vragen. 042 LUK 023 053 Hij nam het af, wikkelde het in lijnwaad, en legde het in een graf, dat in de rots was uitgehouwen, en waarin nog nooit iemand was neergelegd. 042 LUK 023 054 Het was vrijdag, en de sabbat brak aan. 042 LUK 023 055 De vrouwen, die met hem uit Galilea waren gekomen, gingen mee, en zagen het graf, en hoe zijn lichaam er in werd gelegd. 042 LUK 023 056 Daarna gingen ze heen, en maakten specerijen en balsem gereed; maar op de sabbat hielden ze de voorgeschreven rustdag. 042 LUK 024 001 Maar op de eerste dag der week, zeer vroeg in de morgen, gingen ze naar het graf met de specerijen, die ze hadden bereid. 042 LUK 024 002 Ze vonden de steen van het graf op zij gerold; 042 LUK 024 003 en toen ze er in waren gegaan, vonden ze het lichaam van den Heer Jesus niet. 042 LUK 024 004 Terwijl ze nu niet goed wisten, wat ze er van moesten denken, zie, daar stonden twee mannen bij haar in schitterend gewaad. 042 LUK 024 005 Toen ze hevig verschrikt het hoofd ter aarde bogen, spraken ze tot haar: Wat zoekt gij den Levende bij de doden? 042 LUK 024 006 Hier is Hij niet; Hij is verrezen. Herinnert u, wat Hij tot u heeft gezegd, toen Hij nog in Galilea was: 042 LUK 024 007 "De Mensenzoon moet in de handen van zondaars worden overgeleverd en gekruisigd, maar de derde dag zal Hij verrijzen". 042 LUK 024 008 Nu herinnerden ze zich zijn woorden. 042 LUK 024 009 Ze gingen heen van het graf, en vertelden dit alles aan al de elf en de overigen. 042 LUK 024 010 Het waren Maria Magdalena, Johanna, en Maria van Jakobus; ook de andere vrouwen, die bij haar waren, zeiden hetzelfde aan de apostelen. 042 LUK 024 011 Maar ze hielden haar woorden voor beuzelpraat, en ze geloofden haar niet. 042 LUK 024 012 Toch stond Petrus op, en liep naar het graf; hij bukte zich voorover, en zag alleen de windsels liggen. Hij ging heen, verbaasd over wat er gebeurd was. 042 LUK 024 013 En zie, diezelfde dag waren er twee van hen op weg naar een dorp, Emmaus genaamd, dat zestig stadiën van Jerusalem ligt. 042 LUK 024 014 Ze spraken met elkander over al wat er gebeurd was. 042 LUK 024 015 Terwijl ze met elkander spraken en van gedachten wisselden, kwam ook Jesus er bij, en ging met hen mee. 042 LUK 024 016 Maar hun ogen waren gesloten, zodat ze Hem niet erkenden. 042 LUK 024 017 Hij zei hun: Wat bespreekt gij zo druk met elkaar onderweg? Verdrietig bleven ze staan; 042 LUK 024 018 en een van hen, die Kléofas heette, gaf Hem ten antwoord: Zijt Gij dan vreemdeling in Jerusalem, dat Gij alleen niet weet, wat daar dezer dagen gebeurd is? 042 LUK 024 019 Hij zei hun: Wat dan? Ze zeiden Hem: Het betreft Jesus van Názaret, die een profeet was, machtig in werk en in woord, voor God en voor het hele volk, 042 LUK 024 020 en dien onze opperpriesters en oversten ter dood hebben overgeleverd en gekruisigd. 042 LUK 024 021 Wij zelf hadden gehoopt, dat Hij het was, die Israël zou verlossen; maar met dat al is het nu reeds de derde dag, sinds dat alles gebeurd is. 042 LUK 024 022 Toch hebben enige vrouwen, die bij ons behoren, ons doen ontstellen. Ze waren in de vroegte bij het graf gekomen, 042 LUK 024 023 en hadden zijn lichaam niet gevonden; maar ze zijn komen zeggen, dat ze een verschijning van engelen hadden gehad, die zeiden, dat Hij leeft. 042 LUK 024 024 Daarop zijn sommigen van ons naar het graf gegaan, en hebben alles bevonden, zoals de vrouwen het hadden verteld; maar Hemzelf hebben ze niet gezien. 042 LUK 024 025 Nu sprak Hij tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet beter gelooft aan al wat de profeten hebben gezegd. 042 LUK 024 026 Moest de Christus dit alles niet lijden, en zó zijn glorie binnengaan? 042 LUK 024 027 En te beginnen met Moses en al de profeten, verklaarde Hij hun, wat in heel de Schrift over Hem was voorspeld. 042 LUK 024 028 Toen ze bij het dorp waren gekomen, waar ze naar toe gingen, hield Hij Zich, alsof Hij verder wilde gaan. 042 LUK 024 029 Maar ze drongen bij Hem aan, en zeiden: Blijf bij ons, want het wordt avond, en de dag is al voorbij. Hij ging dus naar binnen, om bij hen te blijven. 042 LUK 024 030 Nadat Hij Zich met hen aan tafel had aangelegd, nam Hij het brood, sprak een dankgebed uit, brak het, en reikte het hun toe. 042 LUK 024 031 Nu gingen hun de ogen open, en herkenden ze Hem. Maar Hij verdween uit hun gezicht. 042 LUK 024 032 Ze zeiden tot elkander: Brandde ons hart niet in ons, toen Hij onderweg tot ons sprak, en ons de Schriften verklaarde? 042 LUK 024 033 Onmiddellijk stonden ze op, en keerden naar Jerusalem terug. Ze vonden er alle elf met hun gezellen bijeen, 042 LUK 024 034 die hun zeiden: De Heer is waarachtig verrezen, en is aan Simon verschenen. 042 LUK 024 035 Nu verhaalden ook zij, wat er onderweg was gebeurd, en hoe ze Hem hadden herkend door het breken van het brood. 042 LUK 024 036 Terwijl ze nog daarover spraken, stond Hij zelf in hun midden, en zeide hun: Vrede zij u. 042 LUK 024 037 Ze werden van schrik en vrees bevangen, en meenden een geest te zien. 042 LUK 024 038 Maar Hij sprak tot hen: Waarom zijt gij ontsteld, en waarom komt er twijfel op in uw hart? 042 LUK 024 039 Beziet mijn handen en voeten: Ik ben het zelf. Betast Mij, en ziet toe; want een geest heeft geen vlees en geen beenderen, zoals gij ziet, dat Ik heb. 042 LUK 024 040 En bij die woorden toonde Hij hun zijn handen en voeten. 042 LUK 024 041 En toen ze van blijdschap het nog niet geloofden, maar vol verbazing waren, zeide Hij hun: Hebt gij hier iets te eten? 042 LUK 024 042 Ze gaven Hem een stuk gebraden vis. 042 LUK 024 043 Hij nam het, en at er van voor hun ogen. 042 LUK 024 044 Hij sprak tot hen: Dit is het, wat Ik tot u heb gesproken, toen Ik nog bij u was: "Alles moet worden vervuld, wat in de Wet van Moses, in Profeten en Psalmen van Mij staat geschreven". 042 LUK 024 045 Toen verhelderden Hij hun inzicht, zodat ze de Schriften konden verstaan. 042 LUK 024 046 En Hij zeide hun: Zó staat er geschreven: dat de Christus zou lijden en op de derde dag uit de doden verrijzen; 042 LUK 024 047 en dat in zijn Naam bekering tot vergiffenis der zonden zou worden gepreekt aan alle volken, te beginnen bij Jerusalem. 042 LUK 024 048 Gij zijt de getuigen hiervan. 042 LUK 024 049 Zie, Ik zend de belofte van mijn Vader over u neer; blijft in de stad, totdat gij bekleed zijt met kracht uit den hogen. 042 LUK 024 050 Toen leidde Hij hen naar Betánië, hief zijn handen op, en zegende hen. 042 LUK 024 051 En terwijl Hij ze zegende, scheidde Hij van hen, en werd opgenomen ten hemel. 042 LUK 024 052 Ze aanbaden Hem, en keerden met grote blijdschap naar Jerusalem terug. 042 LUK 024 053 En onafgebroken bleven ze God verheerlijken in de tempel. # # BOOK 043 JOH John Johannes 043 JOH 001 001 In het begin was het Woord; En het Woord was bij God, En het Woord was God; 043 JOH 001 002 Het was bij God in het begin. 043 JOH 001 003 Alles is door Hem ontstaan; En zonder Hem is niets ontstaan. 043 JOH 001 004 In wat bestond, was Hij het leven, En het Leven was het licht der mensen; 043 JOH 001 005 Het Licht schijnt in de duisternis, Maar de duisternis nam het niet aan. 043 JOH 001 006 Er kwam een mens, van God gezonden; Johannes was zijn naam. 043 JOH 001 007 Hij kwam tot getuigenis, om van het Licht te getuigen, Opdat allen door hem zouden geloven. 043 JOH 001 008 Hijzelf was niet het Licht, Maar hij moest getuigen van het Licht. 043 JOH 001 009 Het waarachtige Licht, Dat alle mensen verlicht, Kwam in de wereld. 043 JOH 001 010 Hij was in de wereld, En ofschoon de wereld door Hem was ontstaan, Erkende de wereld Hem niet. 043 JOH 001 011 Hij kwam in zijn eigen bezit; Ook de zijnen ontvingen Hem niet. 043 JOH 001 012 Maar aan allen, die Hem ontvingen, Gaf Hij de macht, Gods kinderen te worden: Aan allen, die in zijn Naam geloven, 043 JOH 001 013 Die niet uit bloed, Noch uit de wil van vlees of man, Maar die uit God zijn geboren. 043 JOH 001 014 Het Woord is vlees geworden, En heeft onder ons gewoond! En wij hebben zijn glorie aanschouwd: Een glorie als van den Eengeborene uit den Vader, Vol van genade en waarheid. 043 JOH 001 015 Johannes getuigde van Hem en riep uit: Van Hem was het, dat ik sprak: Die na mij komt, is mij voorafgegaan; Want Hij bestond eerder dan ik. 043 JOH 001 016 Waarachtig, uit zijn volheid ontvingen wij allen De éne genade na de andere; 043 JOH 001 017 Zeker, de Wet is door Moses gegeven, Maar de genade en waarheid zijn door Jesus Christus gekomen. 043 JOH 001 018 Niemand heeft ooit God gezien; God zelf, de eengeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Heeft Hem verkondigd. 043 JOH 001 019 En dit is de getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jerusalem priesters en levieten tot hem zonden, om hem te vragen: Wie zijt gij? 043 JOH 001 020 Hij erkende het openlijk: Niet ik ben de Christus. 043 JOH 001 021 Ze vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elias? Hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? Hij antwoordde: Neen. 043 JOH 001 022 Ze zeiden hem dan: Wie zijt ge; opdat we antwoord brengen aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt ge van uzelf? 043 JOH 001 023 Hij sprak: Ik ben de "stem van een roepende in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren", zoals de profeet Isaias heeft gezegd. 043 JOH 001 024 De afgevaardigden nu behoorden tot de farizeën; 043 JOH 001 025 ze ondervroegen hem, en zeiden: Waarom doopt ge dan, zo ge de Christus niet zijt, noch Elias, noch de profeet? 043 JOH 001 026 Johannes gaf hun ten antwoord: Ik doop met water; maar midden onder u staat Hij, dien gij niet kent. 043 JOH 001 027 Hij is het, die na mij komt; ik ben niet waardig, zijn schoenriem los te maken. 043 JOH 001 028 Dit gebeurde te Betánië, aan de overkant van de Jordaan, waar Johannes toen doopte. 043 JOH 001 029 Daags daarna zag hij Jesus tot zich komen; en hij zeide: Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 043 JOH 001 030 Deze is het, van wien ik sprak: Na mij komt een Man, die mij is voorafgegaan; want Hij bestond eerder dan ik. 043 JOH 001 031 Ook ik kende Hem niet; maar juist daarom kwam ik dopen met water, om Hem aan Israël bekend te maken. 043 JOH 001 032 Nog getuigde Johannes: Ik heb den Geest als een duif uit de hemel zien dalen, en op Hem rusten. 043 JOH 001 033 Ook ik kende Hem niet; maar Hij die mij zond, om met water te dopen, Hij sprak tot mij: Op wien ge den Geest ziet nederdalen en rusten, Hij is het, die doopt met den Heiligen Geest. 043 JOH 001 034 Ik heb het gezien, en ik heb getuigd: Hij is de Zoon van God. 043 JOH 001 035 Daags daarna stond Johannes daar weer met twee zijner leerlingen. 043 JOH 001 036 En met de blik op Jesus, die voorbijging, zeide hij: Zie het Lam Gods. 043 JOH 001 037 De twee leerlingen hoorden hem dit zeggen, en gingen Jesus achterna. 043 JOH 001 038 Jesus keerde Zich om, zag dat ze Hem volgden, en sprak tot hen: Wat zoekt gij? Ze zeiden Hem: Rabbi (dat betekent: Meester), waar houdt Gij verblijf? 043 JOH 001 039 Hij zei hun: Komt het zien. Ze kwamen dan zien, waar Hij verblijf hield, en bleven die dag bij Hem. Het was omtrent het tiende uur. 043 JOH 001 040 Andreas, de broer van Simon Petrus, was één van de twee, die dit van Johannes hadden gehoord, en Hem waren gevolgd. 043 JOH 001 041 Hij ontmoette zijn broer Simon het eerst, en zeide tot hem: We hebben den Messias (dat betekent: Christus) gevonden. 043 JOH 001 042 En hij leidde hem tot Jesus. Jesus zag hem aan, en sprak: Gij zijt Simon, de zoon van Jona; gij zult Kefas heten (dat betekent: Petrus). 043 JOH 001 043 Daags daarna wilde Hij naar Galilea vertrekken; toen ontmoette Hij Filippus. En Jesus zeide tot hem: Volg Mij. 043 JOH 001 044 Filippus was van Betsáida, de stad van Andreas en Petrus. 043 JOH 001 045 Filippus ontmoette Natánaël, en sprak tot hem: Van wien Moses in de Wet en ook de profeten hebben geschreven, dien hebben we gevonden: Jesus, den zoon van Josef, uit Názaret. 043 JOH 001 046 Natánaël zei hem: Kan er iets goeds komen uit Názaret? Filippus zei hem: Kom het zien. 043 JOH 001 047 Jesus zag Natánaël naar Zich toe komen, en zeide van hem: Ziedaar een waar Israëliet, in wien geen bedrog is. 043 JOH 001 048 Natánaël zeide Hem: Hoe kent Gij mij? Jesus gaf hem ten antwoord: Voordat Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 043 JOH 001 049 Natánaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God; Gij zijt de Koning van Israël. 043 JOH 001 050 Jesus antwoordde hem: Gelooft ge, omdat Ik u zeide: Ik zag u onder de vijgeboom? Grotere dingen zult ge zien. 043 JOH 001 051 En Hij sprak tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Gij zult de hemel geopend zien, en de engelen Gods zien opstijgen en nederdalen over den Mensenzoon. 043 JOH 002 001 En de derde dag werd er een bruiloft gevierd te Kana van Galilea. De moeder van Jesus was er tegenwoordig, 043 JOH 002 002 en ook Jesus met zijn leerlingen waren ter bruiloft genodigd. 043 JOH 002 003 En toen er gebrek kwam aan wijn, sprak de moeder van Jesus tot Hem: Ze hebben geen wijn meer. 043 JOH 002 004 Maar Jesus zeide haar: Vrouw, wat is er tussen Mij en u? Nog is mijn uur niet gekomen. 043 JOH 002 005 Zijn moeder sprak tot de bedienden: Doet wat Hij u zeggen zal. 043 JOH 002 006 Daar waren nu zes stenen kruiken, elk van twee of drie maten inhoud, die er voor de joodse reiniging waren geplaatst. 043 JOH 002 007 Jesus zei hun: Vult de kruiken met water. Ze vulden ze tot boven toe. 043 JOH 002 008 Toen sprak Hij tot hen: Schept er nu uit, en brengt het naar den hofmeester. Ze brachten het. 043 JOH 002 009 Zodra nu de hofmeester van het water geproefd had, dat wijn was geworden, (hij wist niet, waar die vandaan kwam; maar de bedienden, die het water hadden geschept, wisten het wel), riep de hofmeester den bruidegom, 043 JOH 002 010 en zeide tot hem: Iedereen schenkt eerst de goede wijn, en als men goed gedronken heeft, dan de mindere soort; maar gij hebt de goede wijn tot nu toe bewaard. 043 JOH 002 011 Zo deed Jesus zijn eerste wonder te Kana van Galilea, en openbaarde Hij zijn heerlijkheid. En zijn leerlingen geloofden in Hem. 043 JOH 002 012 Daarna vertrok Hij naar Kafárnaum; Hij zelf met zijn moeder en broeders en zijn leerlingen; en zij bleven daar enkele dagen. 043 JOH 002 013 Toen het paasfeest der Joden nabij was, trok Jesus naar Jerusalem op. 043 JOH 002 014 Hij zag in de tempel de verkopers van runderen, schapen en duiven; ook de geldwisselaars, die zich daar hadden neergezet. 043 JOH 002 015 En Hij maakte een zweep van koorden, dreef ze allen met schapen en runderen de tempel uit, en smeet het geld der wisselaars op de grond en de tafels omver. 043 JOH 002 016 En tot de duivenverkopers zeide Hij: Weg ermee; maakt het huis van mijn Vader niet tot een verkooplokaal. 043 JOH 002 017 Toen herinnerden zich zijn leerlingen, dat er geschreven staat: "De ijver voor uw huis zal Mij verteren." 043 JOH 002 018 Maar nu namen de Joden het woord, en zeiden tot Hem: Wat teken laat Gij ons zien, om zo te mogen optreden? 043 JOH 002 019 Jesus gaf hun ten antwoord: Breekt deze tempel af, en in drie dagen zal Ik hem opbouwen. 043 JOH 002 020 De Joden zeiden: Zes en veertig jaar heeft men aan deze tempel gewerkt, en zult Gij hem in drie dagen opbouwen? 043 JOH 002 021 Maar Hij sprak over de tempel van zijn lichaam. 043 JOH 002 022 Toen Hij dan van de doden verrezen was, herinnerden zich zijn leerlingen, dat Hij dit had gezegd; en ze geloofden in de Schrift, en in het woord, dat Jesus gesproken had. 043 JOH 002 023 Terwijl Hij nu gedurende het paasfeest te Jerusalem was, geloofden er velen in zijn naam bij het zien van de tekenen, die Hij verrichtte. 043 JOH 002 024 Maar Jesus zelf had geen vertrouwen in hen, omdat Hij allen kende, 043 JOH 002 025 en omdat Hij niet nodig had, dat men Hem over iemand inlichtingen gaf. Want zelf wist Hij heel goed, wat er omging in den mens. 043 JOH 003 001 Nu was er onder de farizeën een man, Nikodemus genaamd, een overste der Joden. 043 JOH 003 002 In de nacht kwam hij bij Hem, en sprak tot Hem: Rabbi, we weten, dat Gij van Godswege als leraar zijt gekomen; want niemand kan de tekenen doen, die Gij verricht, zo God niet met hem is. 043 JOH 003 003 Jesus gaf hem ten antwoord: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Zo iemand niet opnieuw wordt geboren, kan hij het koninkrijk Gods niet aanschouwen. 043 JOH 003 004 Nikodemus zei Hem: Hoe kan een mens geboren worden, wanneer hij reeds op leeftijd is? Kan hij soms terugkeren in de schoot zijner moeder, en opnieuw geboren worden? 043 JOH 003 005 Jesus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, kan hij niet ingaan in het koninkrijk Gods. 043 JOH 003 006 Wat uit het vlees is geboren, is vlees; en wat uit den Geest is geboren, is geest. — 043 JOH 003 007 Verwonder u niet, omdat Ik u zeide: Gij moet opnieuw worden geboren. 043 JOH 003 008 De wind waait, waar hij wil, en ge hoort zijn gesuis; maar ge weet niet, vanwaar hij komt en waarheen hij gaat; zó gaat het iedereen, die uit den Geest is geboren. 043 JOH 003 009 Nikodemus antwoordde Hem: Hoe kan dit geschieden? 043 JOH 003 010 Jesus gaf hem ten antwoord: Zijt gij de leraar van Israël, en begrijpt ge dit niet? 043 JOH 003 011 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wat Wij weten spreken Wij, en Wij getuigen wat Wij hebben gezien; en toch aanvaardt gij onze getuigenis niet. 043 JOH 003 012 Wanneer gij niet gelooft, als Ik u spreek over aardse dingen, hoe zult gij dan geloven, als Ik u over de hemelse spreek? — 043 JOH 003 013 Niemand is opgeklommen ten hemel, dan Hij die uit de hemel is neergedaald: de Mensenzoon, die in de hemel is. 043 JOH 003 014 En zoals Moses de slang ophief in de woestijn, zo moet de Mensenzoon worden verheven: 043 JOH 003 015 opdat ieder die in Hem gelooft, het eeuwige leven zou hebben. 043 JOH 003 016 Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon heeft gegeven: opdat allen die in Hem geloven, niet verloren zouden gaan, maar het eeuwige leven zouden hebben. 043 JOH 003 017 Want God heeft zijn Zoon in de wereld gezonden, niet om de wereld te oordelen, maar opdat de wereld door Hem zou worden gered. 043 JOH 003 018 Wie in Hem gelooft, wordt niet geoordeeld; maar wie niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van Gods eengeboren Zoon. — 043 JOH 003 019 En dit is het oordeel: het licht is in de wereld gekomen, maar de mensen beminden de duisternis meer dan het licht; want hun werken waren boos, 043 JOH 003 020 en allen die kwaad doen, haten het licht en komen niet tot het licht, opdat hun werken niet aan het licht zouden komen. 043 JOH 003 021 Maar wie handelt naar de waarheid, komt tot het licht, opdat het van zijn werken moge blijken, dat ze in God zijn verricht. 043 JOH 003 022 Daarna ging Jesus met zijn leerlingen naar het platteland van Judea, waar Hij met hen enige tijd verbleef, en er doopte. 043 JOH 003 023 Maar ook Johannes diende te Ennon bij Salim het doopsel toe; want daar was veel water, en men ging er heen, om zich te laten dopen. 043 JOH 003 024 Johannes toch was nog niet in de gevangenis geworpen. 043 JOH 003 025 Toen de leerlingen van Johannes eens geschil kregen met een Jood over godsdienstige reiniging, 043 JOH 003 026 kwamen ze bij Johannes, en zeiden tot hem: Rabbi, Hij die met u was aan de overkant van de Jordaan, en over wien ge getuigenis hebt afgelegd: zie, Hij dient het doopsel toe, en ze gaan allen naar Hem. 043 JOH 003 027 Johannes antwoordde: Niemand kan beslag op iets leggen, tenzij het hem gegeven is uit de hemel. 043 JOH 003 028 Gij zelf zijt mijn getuigen, dat ik gezegd heb: Niet ik ben de Christus, maar ik ben Hem vooruit gezonden. 043 JOH 003 029 Hij die de bruid bezit, is de bruidegom; maar de vriend van den bruidegom, hij staat naar hem te luisteren, en is al zielsverheugd, als hij de stem van den bruidegom hoort. Dit is mijn vreugde, en ze is volkomen; 043 JOH 003 030 Hij moet groter, maar ik moet kleiner worden. 043 JOH 003 031 Wie van boven komt, is boven allen. Wie van de aarde is, behoort aan de aarde en spreekt van de aarde. Wie uit de hemel komt, is boven allen, 043 JOH 003 032 en Hij getuigt wat Hij gezien en gehoord heeft; maar niemand neemt zijn getuigenis aan. — 043 JOH 003 033 Wie zijn getuigenis aanvaardt, drukt er zijn zegel op, dat God waarachtig is; 043 JOH 003 034 want Hij, dien God heeft gezonden, spreekt de woorden van God; God immers geeft den Geest zonder maat. 043 JOH 003 035 De Vader bemint den Zoon, en heeft Hem alles in handen gegeven. — 043 JOH 003 036 Wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; maar wie in den Zoon niet gelooft, zal het leven niet zien, maar Gods gramschap blijft op hem liggen. 043 JOH 004 001 Zodra de Heer echter vernam, dat de farizeën gehoord hadden, hoe Jesus meer leerlingen won en doopte dan Johannes, 043 JOH 004 002 (hoewel Jesus zelf niet doopte, maar zijn leerlingen), 043 JOH 004 003 verliet Hij Judea, en vertrok Hij weer naar Galilea. 043 JOH 004 004 En daar Hij door Samaria moest reizen, 043 JOH 004 005 kwam Hij zo in een stad van Samaria, Sikar geheten, nabij het veld, dat Jakob aan zijn zoon Josef geschonken had. 043 JOH 004 006 Daar bevond zich ook de bron van Jakob. Jesus, vermoeid van de reis, zette Zich neer bij de bron. Het liep tegen het zesde uur. 043 JOH 004 007 Een vrouw uit Samaria kwam water putten. Jesus zeide haar: Geef Mij te drinken. 043 JOH 004 008 Want zijn leerlingen waren naar de stad gegaan, om levensmiddelen te kopen. 043 JOH 004 009 De samaritaanse vrouw zei Hem: Hoe, Gij, een Jood, vraagt te drinken aan mij, een samaritaanse vrouw? (Joden namelijk hebben geen omgang met Samaritanen.) 043 JOH 004 010 Jesus gaf haar ten antwoord: Zo ge de gave Gods verstondt, en wie het is, die u zegt: "Geef Mij te drinken", dan zoudt gij het Hem hebben gevraagd, en Hij zou u levend water hebben gegeven. 043 JOH 004 011 Ze zei Hem: Heer, Gij hebt niet eens een emmer, en de put is diep; waar haalt Gij dan het levend water vandaan? 043 JOH 004 012 Zijt Gij soms groter dan onze vader Jakob, die ons de put heeft geschonken, en die er zelf uit dronk met zijn zonen en zijn vee? 043 JOH 004 013 Jesus antwoordde haar: Wie van dit water drinkt, krijgt weer dorst. 043 JOH 004 014 Maar wie drinkt van het water, dat Ik hem zal geven, zal in eeuwigheid geen dorst meer krijgen; integendeel, het water, dat Ik hem zal geven, zal een bron in hem worden van water, dat opborrelt ten eeuwigen leven. 043 JOH 004 015 De vrouw zeide Hem: Heer, geef me dat water, opdat ik geen dorst meer krijg, en niet meer hier hoef komen putten. 043 JOH 004 016 Hij sprak tot haar: Ga uw man roepen, en kom hier terug. 043 JOH 004 017 De vrouw antwoordde: Ik heb geen man. Jesus zeide haar: Dat zegt ge wèl: "Ik heb geen man". 043 JOH 004 018 Want vijf mannen hebt ge gehad, en dien ge nu hebt, is niet uw man; dat hebt ge naar waarheid gezegd. 043 JOH 004 019 De vrouw zei Hem: Heer, ik zie, dat Gij een profeet zijt. 043 JOH 004 020 Onze vaderen aanbaden God op deze berg, en gij allen beweert, dat in Jerusalem de plaats is gelegen, waar men Hem aanbidden moet. 043 JOH 004 021 Jesus sprak tot haar: Geloof Mij, vrouw; er komt een uur, waarin gij noch op deze berg noch te Jerusalem den Vader zult aanbidden. 043 JOH 004 022 Gij aanbidt wat gij niet kent; wij aanbidden wat we kennen; want het Heil komt uit de Joden. 043 JOH 004 023 Maar toch, er komt een uur, en het is er reeds, waarin de ware aanbidders den Vader in geest en waarheid zullen aanbidden. Want de Vader verlangt zulke aanbidders; 043 JOH 004 024 God is een geest, en wie Hem aanbidden, moeten in geest en waarheid aanbidden. 043 JOH 004 025 De vrouw zeide Hem: Ik weet, dat de Messias komt, (die Christus genoemd wordt); wanneer Die komt, dan zal Hij ons alles verkondigen. 043 JOH 004 026 Jesus zeide haar: Dat ben Ik, die met u spreek. 043 JOH 004 027 Op dat ogenblik kwamen zijn leerlingen terug, en ze verwonderden zich, dat Hij met een vrouw aan het spreken was. Maar niemand zeide: Wat wenst Gij, of wat bespreekt Gij met haar? 043 JOH 004 028 De vrouw liet nu haar waterkruik staan, ging naar de stad, en zei tot de mensen: 043 JOH 004 029 Komt eens zien naar een man, die mij alles gezegd heeft wat ik gedaan heb; Hij is misschien wel de Christus! 043 JOH 004 030 En men ging de stad uit, en kwam naar Hem toe. 043 JOH 004 031 Intussen nodigden de leerlingen Hem uit, en zeiden: Rabbi, eet. 043 JOH 004 032 Maar Hij sprak tot hen: Ik heb een spijs te eten, die gij niet kent. 043 JOH 004 033 De leerlingen zeiden dus tot elkander: Heeft iemand Hem soms iets te eten gebracht? 043 JOH 004 034 Jesus sprak tot hen: Mijn spijs is, de wil te volbrengen van Hem, die Mij heeft gezonden, en zijn werk te voltooien. 043 JOH 004 035 Zegt gij niet: Nog vier maanden, en dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u: Slaat uw ogen op, en kijkt naar de velden; ze staan reeds wit voor de oogst. 043 JOH 004 036 Ook de maaier ontvangt loon, en verzamelt vrucht ten eeuwigen leven, opdat zaaier en maaier zich samen verheugen. 043 JOH 004 037 Want hier wordt het spreekwoord bewaarheid: de een zaait, de ander maait. 043 JOH 004 038 Ik zond u uit, om de oogst binnen te halen, waarvoor gij niet hebt gezwoegd; anderen hebben gezwoegd, en gij krijgt de vrucht van hun werk. 043 JOH 004 039 Vele Samaritanen uit die stad geloofden in Hem om het woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft mij alles gezegd, wat ik gedaan heb. 043 JOH 004 040 Toen dus de Samaritanen bij Hem kwamen, verzochten ze Hem, bij hen te blijven. Zo bleef Hij daar twee dagen lang. 043 JOH 004 041 En door zijn prediking geloofden er nog veel meer; 043 JOH 004 042 en ze zeiden tot de vrouw: Nu geloven we niet meer op uw zeggen; want we hebben het zelf gehoord, en we weten, dat deze waarachtig de Verlosser der wereld is. 043 JOH 004 043 Toen die twee dagen voorbij waren, vertrok Hij vandaar naar Galilea. 043 JOH 004 044 Want Jesus zelf heeft verklaard, dat een profeet in zijn eigen vaderland geen aanzien geniet. 043 JOH 004 045 Toen Hij dus in Galilea kwam, namen de Galileërs Hem gunstig op, daar ze alles hadden gezien, wat Hij te Jerusalem op het feest had gedaan; want ook zij waren opgegaan naar het feest. 043 JOH 004 046 Zo kwam Hij dan opnieuw in Kana van Galilea, waar Hij het water in wijn had veranderd. Nu woonde er te Kafárnaum een zekere hofbeambte, wiens zoon ziek lag. 043 JOH 004 047 Toen hij vernam, dat Jesus uit Judea naar Galilea gekomen was, ging hij naar Hem toe, en verzocht Hem, zijn zoon te komen genezen; want die lag op sterven. 043 JOH 004 048 Maar Jesus sprak tot hem: Zo gij geen tekenen en wonderen ziet, gelooft gij niet. 043 JOH 004 049 De hofbeambte zei Hem: Heer, kom mee, eer mijn kind dood is. 043 JOH 004 050 Jesus sprak tot hem: Ga heen, uw zoon is gezond. De man geloofde het woord, dat Jesus hem zeide, en ging heen. 043 JOH 004 051 Maar reeds onderweg kwamen zijn dienaars hem tegen en zeiden, dat zijn zoon weer gezond was. 043 JOH 004 052 Hij vroeg hen naar het uur, waarop de beterschap was ingetreden. Ze zeiden hem: Gisteren, te zeven uur, heeft de koorts hem verlaten. 043 JOH 004 053 De vader erkende, dat dit juist het uur was, waarop Jesus hem had gezegd: Uw zoon is gezond. En hij geloofde met heel zijn gezin. 043 JOH 004 054 Ook dit tweede teken deed Jesus na zijn komst uit Judea in Galilea. 043 JOH 005 001 Daarna was er een feest der Joden, en Jesus ging naar Jerusalem op. 043 JOH 005 002 Nu is er te Jerusalem, bij de Schaapspoort, een badinrichting met vijf zuilengangen, in het hebreeuws Bezata geheten. 043 JOH 005 003 Daarin lag een grote menigte zieken, blinden, kreupelen, lammen, op de beweging van het water te wachten. 043 JOH 005 004 Want een engel des Heren daalde van tijd tot tijd naar de vijver af, en bracht het water in beroering; wie dan het eerst na de beweging van het water daarin afdaalde, werd gezond, aan wat kwaal hij ook leed. 043 JOH 005 005 Daar was nu een man, die acht en dertig jaar ziek was. 043 JOH 005 006 Toen Jesus hem zag liggen, en vernam, dat hij reeds lange tijd lijdende was, sprak Hij tot hem: Wilt ge gezond worden? 043 JOH 005 007 De zieke antwoordde Hem: Heer, ik heb niemand om mij in de vijver te helpen, als het water in beweging komt; en terwijl ik mij er heen sleep, gaat een ander er vóór mij in. 043 JOH 005 008 Jesus sprak tot hem: Sta op, neem uw bed op, en ga. 043 JOH 005 009 En aanstonds werd de man gezond; hij nam zijn rustbed op, en liep. Maar het was sabbat die dag. 043 JOH 005 010 De Joden zeiden dus tot den genezene: Het is sabbat; ge moogt uw rustbed niet dragen. 043 JOH 005 011 Hij antwoordde hun: Die mij gezond heeft gemaakt, heeft me gezegd: Neem uw bed op, en ga. 043 JOH 005 012 Ze vroegen hem: Wie is de man, die u zeide: Neem uw bed op, en ga? 043 JOH 005 013 Maar de genezene wist niet, wie het was; want Jesus had Zich onder de menigte teruggetrokken, die zich daar ter plaatse bevond. 043 JOH 005 014 Later trof Jesus hem in de tempel, en sprak tot hem: Zie, ge zijt gezond geworden: zondig niet meer, opdat u niets ergers overkomt. 043 JOH 005 015 De man ging nu aan de Joden berichten, dat het Jesus was, die hem had genezen. 043 JOH 005 016 Daarom werd Jesus door de Joden vervolgd, omdat Hij zo iets op de sabbat deed. 043 JOH 005 017 Maar Jesus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot heden toe; zo doe Ik het ook. 043 JOH 005 018 Nu zochten de Joden nog meer Hem te doden; want Hij brak niet enkel de sabbat, maar noemde ook God zijn eigen Vader, en stelde Zich dus met God gelijk. Jesus nam dus het woord, en sprak: 043 JOH 005 019 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Niets kan de Zoon doen uit Zichzelf, maar alleen wat Hij den Vader ziet doen; want al wat Deze doet, dat doet de Zoon eveneens. 043 JOH 005 020 Want de Vader heeft den Zoon lief, en laat Hem alles zien wat Hij doet. —En nog groter werken zal Hij Hem tonen, zodat gij verwonderd zult staan. 043 JOH 005 021 Want zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend al wie Hij wil. 043 JOH 005 022 Ja, de Vader oordeelt niemand, maar heeft het oordeel geheel aan den Zoon gegeven, 043 JOH 005 023 opdat allen den Zoon zouden eren, zoals ze den Vader eren. Wie den Zoon niet eert, eert ook den Vader niet, die Hem gezonden heeft. 043 JOH 005 024 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie luistert naar mijn woord, en in Hem gelooft, die Mij heeft gezonden, hij heeft het eeuwige leven, en in het gericht komt hij niet; maar hij is overgegaan van de dood tot het leven. — 043 JOH 005 025 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Er komt een uur, en het is er reeds, waarin de doden de stem van Gods Zoon zullen horen; en die er naar luisteren, zullen herleven. 043 JOH 005 026 Want zoals de Vader in Zichzelf het leven heeft, zo gaf Hij ook aan den Zoon, het leven in Zichzelf te hebben. 043 JOH 005 027 Ook gaf Hij Hem macht, om oordeel te vellen, omdat Hij de Mensenzoon is. 043 JOH 005 028 Verwondert u hierover niet. Want het uur komt, dat allen, die in de grafsteden zijn, zijn stem zullen horen; 043 JOH 005 029 en zij die het goede hebben gedaan, zullen er uitgaan tot opstanding ten leven, maar zij die het kwade hebben verricht, tot opstanding ten oordeel. 043 JOH 005 030 Ik kan niets doen uit Mijzelf; maar Ik oordeel naar wat Ik hoor; en mijn oordeel is rechtvaardig, omdat Ik mijn eigen wil niet zoek, maar de wil van Hem die Mij heeft gezonden. 043 JOH 005 031 Indien Ik over Mijzelf getuig, dan is mijn getuigenis niet betrouwbaar. 043 JOH 005 032 Er is een ander, die over Mij getuigt; en Ik weet, dat het getuigenis, dat Hij over Mij aflegt, betrouwbaar is. — 043 JOH 005 033 Gij hebt een gezantschap naar Johannes gezonden; en hij heeft voor de waarheid getuigd. 043 JOH 005 034 Zeker, Ik aanvaard geen getuigenis van een mens; maar Ik zeg dit, opdat gij gered moogt worden. 043 JOH 005 035 Hij was de brandende en hel schijnende lamp; gij hebt u zelfs een ogenblik in zijn licht willen verheugen. — 043 JOH 005 036 Maar Ik heb een getuigenis groter dan dat van Johannes: want de werken, die de Vader Mij te volbrengen gaf, de werken juist die Ik doe, zij getuigen van Mij, dat de Vader Mij gezonden heeft. — 043 JOH 005 037 Ook heeft de Vader, die Mij zond, zelf over Mij getuigd. Nooit hebt gij zijn stem gehoord, en nooit zijn wezen gezien; 043 JOH 005 038 zelfs zijn woord hebt gij niet eens blijvend in u, omdat gij Hem niet gelooft, dien Hij gezonden heeft. 043 JOH 005 039 Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent, daarin het eeuwige leven te hebben; welnu, zij zijn het, die van Mij getuigen. 043 JOH 005 040 Maar gij wilt niet tot Mij komen, om het leven te hebben. 043 JOH 005 041 Eer van mensen aanvaard Ik niet. 043 JOH 005 042 Maar Ik ken u: gij hebt de liefde Gods niet in u. 043 JOH 005 043 Ik ben gekomen in de naam van mijn Vader, maar gij neemt Mij niet aan; zo een ander komt in zijn eigen naam, dan neemt gij hem aan. 043 JOH 005 044 Hoe zoudt gij kunnen geloven, gij die u door elkander laat eren, maar de eer niet zoekt, die komt van den enigen God? 043 JOH 005 045 Denkt niet, dat Ik u aanklagen zal bij den Vader; uw aanklager is Moses, op wien gij uw hoop hebt gesteld. 043 JOH 005 046 Want zo gij Moses hadt geloofd, dan zoudt gij ook in Mij geloven; want over Mij heeft hij geschreven. 043 JOH 005 047 Maar zo gij zijn Schriften niet gelooft, hoe zoudt gij dan mijn woorden geloven? 043 JOH 006 001 Daarna begaf Jesus Zich naar de overkant van het meer van Galilea of van Tibérias. 043 JOH 006 002 Een grote schare volgde Hem, omdat ze de wonderen hadden gezien, die Hij voor de zieken verricht had. 043 JOH 006 003 En Jesus besteeg het gebergte, en zette Zich daar met zijn leerlingen neer. 043 JOH 006 004 Het was kort voor Pasen, het feest van de Joden. 043 JOH 006 005 Toen Jesus nu de ogen opsloeg en een talrijke menigte tot Zich zag komen, sprak Hij tot Filippus: Waar zullen we brood kopen, zodat ze kunnen eten? 043 JOH 006 006 Dit zeide Hij echter, om hem op de proef te stellen; want zelf wist Hij goed, wat Hij doen zou. 043 JOH 006 007 Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd tienlingen brood is niet genoeg, als ieder van hen een stukje krijgt. 043 JOH 006 008 Een zijner leerlingen, Andreas, de broer van Simon Petrus, zeide tot Hem: 043 JOH 006 009 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden heeft en twee vissen; maar wat betekent dat voor zo velen? 043 JOH 006 010 Jesus sprak: Laat de mensen gaan zitten. Er stond nu veel gras op die plaats. Ze gingen dus zitten; er waren ongeveer vijf duizend mannen. 043 JOH 006 011 Nu nam Jesus de broden, sprak een dankgebed uit, en deelde ze rond aan hen die daar zaten; zo ook van de vissen, zoveel ze wilden. 043 JOH 006 012 En toen ze waren verzadigd, zeide Hij tot zijn leerlingen: Verzamelt de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren gaat. 043 JOH 006 013 Zij verzamelden ze dus, en vulden twaalf korven met de brokken der vijf gerstebroden, die na het eten waren overgebleven. 043 JOH 006 014 Bij het zien van het teken, dat Jesus gewrocht had, zeiden de mensen: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld moet komen! 043 JOH 006 015 Daar nu Jesus voorzag, dat ze Hem zouden meevoeren, om Hem tot koning uit te roepen, trok Hij Zich heel alleen weer in het gebergte terug. 043 JOH 006 016 Maar toen het avond werd, daalden zijn leerlingen af naar het meer, 043 JOH 006 017 gingen de boot in, en hielden koers naar Kafárnaum aan de overkant van het meer. Reeds was de duisternis ingevallen, en nog was Jesus niet bij hen gekomen. 043 JOH 006 018 De zee was onstuimig, want er woei een hevige wind. 043 JOH 006 019 Toen ze dan ongeveer vijf en twintig of dertig stadiën hadden afgelegd, zagen ze Jesus over het meer wandelen en nabij het vaartuig komen; ze werden er angstig van. 043 JOH 006 020 Maar Hij sprak tot hen: Ik ben het; weest niet bang. 043 JOH 006 021 Gewillig namen ze Hem nu in hun vaartuig op, en terstond landde de boot aan de kust, waar ze op afgestevend waren. 043 JOH 006 022 De volgende morgen drong het door tot de schare, die aan de overkant van het meer was gebleven, dat er buiten dit éne geen ander vaartuig was geweest, en dat Jesus niet met zijn leerlingen aan boord was gegaan, maar dat zijn leerlingen alleen waren vertrokken. 043 JOH 006 023 Intussen kwamen er van Tibérias andere boten dicht bij de plaats, waar men het brood had gegeten, na het dankgebed des Heren. 043 JOH 006 024 Toen dus de menigte zag, dat Jesus daar niet meer was en zijn leerlingen evenmin, gingen ze scheep, en voeren naar Kafárnaum, om Jesus te zoeken. 043 JOH 006 025 En toen ze Hem aan de andere kant van het meer hadden gevonden, spraken ze tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? 043 JOH 006 026 Jesus antwoordde hun en sprak: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen hebt gezien, maar omdat gij van de broden gegeten en u verzadigd hebt. 043 JOH 006 027 Arbeidt niet voor de spijs die vergaat, maar voor de spijs die blijft tot in het eeuwige leven, en die de Mensenzoon u zal geven. Want op Hem heeft God, heeft de Vader zijn zegel gedrukt. 043 JOH 006 028 Ze zeiden Hem dan: Wat moeten we doen, om de werken Gods te verrichten? 043 JOH 006 029 Jesus antwoordde hun: Dit is het werk van God: dat gij gelooft in Hem, dien Hij gezonden heeft. 043 JOH 006 030 Ze zeiden Hem: Wat voor teken verricht Gij dan wel, dat ons overtuigt, zodat we in U geloven? Wat doet Gij eigenlijk? 043 JOH 006 031 Onze vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten, zoals er geschreven staat: "Brood uit de hemel heeft Hij hun te eten gegeven". 043 JOH 006 032 Nu sprak Jesus tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Moses heeft u geen brood gegeven, dat uit de hemel kwam, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel; 043 JOH 006 033 want het brood, dat uit de hemel neerdaalt, is het brood van God, dat leven aan de wereld schenkt. 043 JOH 006 034 Ze zeiden Hem dan: Heer, geef ons dit brood voor immer. 043 JOH 006 035 Jesus sprak tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal geen honger meer hebben, en wie in Mij gelooft zal nimmer meer dorst lijden. 043 JOH 006 036 Maar Ik heb het u gezegd: gij hebt Mij gezien, en toch gelooft gij niet. 043 JOH 006 037 Al wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en wie tot Mij komt, zal Ik niet buiten werpen. 043 JOH 006 038 Want Ik ben uit de hemel neergedaald, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij heeft gezonden. 043 JOH 006 039 Welnu, dit is de wil van Hem, die Mij heeft gezonden, dat Ik niets verloren laat gaan van wat Hij Mij heeft gegeven, maar dat Ik het op de jongste dag doe verrijzen. 043 JOH 006 040 Dit is de wil van den Vader, die Mij gezonden heeft, dat wie den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven heeft, en dat Ik hem op de jongste dag zal doen verrijzen. 043 JOH 006 041 Maar de Joden morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel is neergedaald. 043 JOH 006 042 En ze zeiden: Is deze niet Jesus, de zoon van Josef, wiens vader en moeder we kennen? Hoe zegt Hij dan: Ik ben uit de hemel neergedaald? 043 JOH 006 043 Jesus antwoordde hun, en sprak: Mort toch niet onder elkander. 043 JOH 006 044 Niemand kan tot Mij komen, zo de Vader, die Mij zond, hem niet trekt; en Ik zal hem op de jongste dag doen verrijzen. 043 JOH 006 045 Er staat geschreven bij de profeten: "En allen zullen zij onderricht worden door God". Wie naar den Vader luistert en door Hem is onderricht, hij komt tot Mij. 043 JOH 006 046 Niet dat iemand den Vader gezien heeft; alleen Hij die van God stamt, Hij heeft den Vader gezien. 043 JOH 006 047 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft het eeuwige leven. 043 JOH 006 048 Ik ben het brood des levens. 043 JOH 006 049 Uw vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, en ze zijn gestorven. 043 JOH 006 050 Dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt: eet men daarvan, dan sterft men niet. 043 JOH 006 051 Ik ben het levend brood, dat uit de hemel is neergedaald; zo iemand eet van dit brood, zal hij in eeuwigheid leven. En het brood, dat Ik zal geven, is mijn vlees voor het leven der wereld. 043 JOH 006 052 Maar de Joden twistten onder elkander, en zeiden: Hoe kan Hij ons zijn vlees te eten geven? 043 JOH 006 053 Jesus sprak tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Zo gij het vlees van den Mensenzoon niet eet en zijn bloed niet drinkt, dan hebt gij het leven niet in u. 043 JOH 006 054 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven, en Ik zal hem op de jongste dag doen verrijzen. 043 JOH 006 055 Want mijn vlees is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank. 043 JOH 006 056 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. 043 JOH 006 057 Zoals de Vader die leeft, Mij heeft gezonden, en Ik leef door den Vader, zó zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij. 043 JOH 006 058 Dit is het brood, dat uit de hemel is neergedaald. Niet een brood als de vaders hebben gegeten en toch zijn gestorven; wie dit brood eet zal leven in eeuwigheid. 043 JOH 006 059 Zo sprak Hij bij zijn onderrichting in de synagoge van Kafárnaum. 043 JOH 006 060 Velen van zijn leerlingen, die het hadden gehoord, zeiden: Dit woord is hard; wie kan naar zo iets luisteren? 043 JOH 006 061 Maar Jesus, die wist dat zijn leerlingen daarover morden, sprak tot hen: Ergert u dit? 043 JOH 006 062 En wanneer gij nu den Mensenzoon eens ziet opstijgen naar waar Hij vroeger was? 043 JOH 006 063 Het is de geest, die leven brengt; het vlees brengt niets daartoe bij. De woorden, die Ik tot u sprak, zijn geest en leven. 043 JOH 006 064 Maar daar zijn er sommigen onder u, die niet geloven. Want Jesus wist van de aanvang af, wie het waren, die niet geloofden; en wie het was, die Hem verraden zou. 043 JOH 006 065 En Hij vervolgde: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij kan komen, tenzij het hem door mijn Vader is gegeven. 043 JOH 006 066 Van dat ogenblik af trokken velen zijner leerlingen zich terug, en bleven niet langer bij Hem. 043 JOH 006 067 Nu sprak Jesus tot de twaalf: Wilt ook gij misschien heengaan? 043 JOH 006 068 Simon Petrus antwoordde Hem: Heer, naar wien zouden we gaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; 043 JOH 006 069 we geloven en weten: Gij zijt de Heilige Gods. 043 JOH 006 070 Jesus hernam: Heb Ik u alle twaalf niet uitverkoren? En toch, één uwer is een duivel. 043 JOH 006 071 Hiermee bedoelde Hij Judas, den zoon van Simon Iskáriot. Want deze, één van de twaalf, zou Hem verraden. 043 JOH 007 001 Daarna trok Jesus in Galilea rond; want Hij wilde niet in Judea vertoeven, omdat de Joden Hem zochten te doden. 043 JOH 007 002 Maar toen het loofhuttenfeest der Joden begon te naderen, 043 JOH 007 003 zeiden zijn broeders tot Hem: Vertrek van hier en ga naar Judea, opdat ook uw leerlingen de werken zien, die Gij verricht. 043 JOH 007 004 Want niemand handelt in het verborgen, als hij bekend wil worden. Nu Gij toch deze dingen doet, vertoon U dan ook aan de wereld. 043 JOH 007 005 Want ook zijn broeders zelf geloofden niet in Hem. 043 JOH 007 006 Jesus sprak dus tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen; maar uw tijd is er steeds. 043 JOH 007 007 U kan de wereld niet haten; maar Mij haat ze wel, omdat Ik getuig, dat haar werken boos zijn. 043 JOH 007 008 Gaat zelf maar naar dit feest; Ik ga nog niet naar dit feest, omdat mijn tijd nog niet is gekomen. 043 JOH 007 009 Zo sprak Hij tot hen; en Hij bleef in Galilea. 043 JOH 007 010 Eerst toen zijn broeders waren vertrokken, vertrok Hij ook zelf naar het feest; niet publiek, maar in stilte. 043 JOH 007 011 De Joden nu zochten Hem op het feest, en zeiden: Waar is Hij? 043 JOH 007 012 En er werd veel over Hem onder de menigte gemompeld. Sommigen zeiden: Hij is goed; anderen weer: Neen, Hij misleidt het volk. 043 JOH 007 013 Maar niemand sprak publiek over Hem, uit vrees voor de Joden. 043 JOH 007 014 Toen het feest reeds half voorbij was, ging Jesus naar de tempel, en trad als leraar op. 043 JOH 007 015 De Joden stonden verwonderd, en zeiden: Hoe is Hij zo geleerd, ofschoon Hij niet onderwezen is? 043 JOH 007 016 Jesus antwoordde hun en sprak: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden heeft. 043 JOH 007 017 Zo iemand bereid is, zijn wil te volbrengen, dan zal hij weten, of die leer uit God is, of dat Ik spreek uit Mijzelf. 043 JOH 007 018 Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer; maar wie de eer zoekt van Hem, die hem gezonden heeft, hij is waarachtig, en er is in hem geen bedrog. 043 JOH 007 019 Heeft Moses u niet de Wet gegeven? En toch niemand van u onderhoudt de Wet. 043 JOH 007 020 Waarom zoekt gij Mij te doden? De menigte antwoordde: Gij zijt van den duivel bezeten; wie zoekt U te doden? 043 JOH 007 021 Jesus antwoordde hun, en sprak: Slechts één enkel werk heb Ik verricht, en toch staat gij allen daarover versteld. 043 JOH 007 022 Moses heeft u de besnijdenis gegeven; niet dat ze van Moses afkomstig is, maar van de aartsvaders; en op sabbat dient gij iemand de besnijdenis toe. 043 JOH 007 023 Zo iemand op sabbat de besnijdenis ontvangt, om niet de Wet van Moses te schenden, zijt gij dan verbitterd op Mij, omdat Ik een mens heel en al gezond heb gemaakt op de sabbat? 043 JOH 007 024 Oordeelt niet naar de uiterlijke schijn, maar velt een rechtvaardig oordeel. 043 JOH 007 025 Sommigen van de Jerusalemmers zeiden: Is Hij het niet, dien men zoekt te doden? 043 JOH 007 026 En zie, Hij spreekt in het openbaar, en men zegt Hem niets. Zouden dan de overheden werkelijk hebben erkend, dat Hij de Christus is? 043 JOH 007 027 Maar van Hem weten we, waar Hij vandaan is; als echter de Christus komt, weet niemand, waar Hij vandaan komt. 043 JOH 007 028 Toen leerde Jesus met luider stem in de tempel, en sprak: Gij kent Mij, en gij weet ook, waar Ik vandaan ben? En toch ben Ik niet uit Mijzelf gekomen, maar Hij, die Mij gezonden heeft, is de Waarachtige; Dien kent gij niet. 043 JOH 007 029 Ik ken Hem wel, omdat Ik van Hem ben uitgegaan, en omdat Hij Mij heeft gezonden. 043 JOH 007 030 Toen zocht men Hem gevangen te nemen; toch sloeg niemand de hand aan Hem, omdat zijn uur nog niet was gekomen. 043 JOH 007 031 Uit de menigte geloofden er velen in Hem. Ze zeiden: Zal de Christus, als Hij komt, meer tekenen doen dan Hij verricht? 043 JOH 007 032 De farizeën hoorden de menigte aldus over Hem mompelen; daarom zonden de opperpriesters en farizeën dienaars uit, om Hem gevangen te nemen. 043 JOH 007 033 Nu sprak Jesus: Nog korte tijd ben Ik bij u; dan ga Ik terug naar Hem, die Mij heeft gezonden. 043 JOH 007 034 Gij zult Mij zoeken maar niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen. 043 JOH 007 035 De Joden zeiden dan tot elkander: Waar wil Hij heen, dat we Hem niet zullen vinden? Wil Hij soms naar de verstrooiing der heidenen gaan, en de heidenen onderrichten? 043 JOH 007 036 Wat betekent dit woord, dat Hij sprak: Gij zult Mij zoeken, maar niet vinden; en: Waar Ik ben, kunt gij niet komen? 043 JOH 007 037 Op de laatste en grootste dag van het feest, stond Jesus daar, en riep met luider stem: Zo iemand dorst heeft, hij kome tot Mij; hij drinke, 043 JOH 007 038 wie in Mij gelooft. Zoals de Schrift heeft gezegd: "Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien". 043 JOH 007 039 Dit zeide Hij van den Geest, dien zij zouden ontvangen, die in Hem zouden geloven. Want de Geest was er nog niet, daar Jesus nog niet verheerlijkt was. 043 JOH 007 040 Bij het horen dezer woorden zeiden sommigen van het volk: Deze is zeker de profeet. 043 JOH 007 041 Anderen zeiden: Hij is de Christus. Weer anderen zeiden: Komt dan de Christus uit Galilea? 043 JOH 007 042 Heeft dan de Schrift niet gezegd, dat de Christus uit het geslacht van David komt, en uit Bétlehem, het dorp, waar David woonde? 043 JOH 007 043 Zo ontstond er verdeeldheid over Hem onder het volk. 043 JOH 007 044 Sommigen van hen wilden Hem grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem. 043 JOH 007 045 Nu kwamen ook de dienaars bij de opperpriesters en farizeën terug. Deze laatsten zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet meegebracht? 043 JOH 007 046 De dienaars antwoordden: Nooit heeft iemand zó gesproken als deze man. 043 JOH 007 047 De farizeën antwoordden hun: Hebt ook gij u laten misleiden? 043 JOH 007 048 Heeft soms iemand van de overheden of van de farizeën in Hem geloofd? 043 JOH 007 049 Ja, dat volk, dat de Wet niet kent: vervloekt zijn ze. 043 JOH 007 050 Maar één van hen, Nikodemus, die vroeger Hem eens had bezocht, sprak tot hen: 043 JOH 007 051 Onze Wet veroordeelt niemand, zonder hem vooraf te hebben gehoord, en zonder te weten, wat hij doet. 043 JOH 007 052 Ze gaven hem ten antwoord: Zijt gij soms uit Galilea? Onderzoek het maar; dan zult ge erkennen, dat er geen profeet uit Galilea opstaat. 043 JOH 007 053 Daarop gingen ze allen naar huis. 043 JOH 008 001 En Jesus ging naar de Olijfberg. 043 JOH 008 002 Maar ‘s morgens vroeg begaf Hij Zich weer naar de tempel, en al het volk kwam naar Hem toe. Hij ging zitten, en onderrichtte hen. 043 JOH 008 003 Nu brachten schriftgeleerden en farizeën een vrouw naar Hem toe, die op overspel was betrapt; ze plaatsten haar in de kring, 043 JOH 008 004 en zeiden tot Hem: Meester, deze vrouw is op heterdaad van overspel betrapt. 043 JOH 008 005 Nu heeft Moses ons in de Wet geboden, dergelijke vrouwen te stenigen. Wat zegt Gij nu? 043 JOH 008 006 Dit zeiden ze, om Hem een strik te spannen, en tegen Hem een aanklacht te hebben. Maar Jesus boog Zich voorover, en schreef met de vinger op de grond. 043 JOH 008 007 En toen ze aanhielden met vragen, richtte Hij Zich op, en sprak tot hen: Wie van u zonder zonde is, werpe de eerste steen op haar! 043 JOH 008 008 Weer boog Hij Zich voorover, en schreef op de grond. 043 JOH 008 009 Toen ze dit hoorden, gingen ze heen, de een na den ander, maar de oudsten het eerst; en Jesus bleef alleen, de vrouw nog steeds in de kring. 043 JOH 008 010 Nu richtte Jesus Zich op, en sprak tot haar: Vrouw, waar zijn ze gebleven? Heeft niemand u veroordeeld? 043 JOH 008 011 Ze zeide: Niemand, Heer. En Jesus sprak: Ook Ik veroordeel u niet; ga heen, en zondig voortaan niet meer. 043 JOH 008 012 Een ander maal richtte Jesus het woord tot hen, en sprak: Ik ben het licht der wereld. Wie Mij volgt, zal niet in de duisternis wandelen, maar het licht des levens bezitten. 043 JOH 008 013 Maar de farizeën zeiden tot Hem: Gij getuigt over Uzelf; uw getuigenis is dus niet geldig. 043 JOH 008 014 Jesus antwoordde hun, en sprak: Ook als Ik over Mijzelf getuig, is mijn getuigenis geldig; want Ik weet, vanwaar Ik gekomen ben en waarheen Ik ga; maar gij weet niet, vanwaar Ik kom, en waarheen Ik ga. 043 JOH 008 015 Gij oordeelt naar het vlees: Ik oordeel niemand. 043 JOH 008 016 Maar al zou Ik ook oordelen, dan zou mijn oordeel geldig zijn; want Ik ben niet alleen, maar met Mij is de Vader, die Mij heeft gezonden. 043 JOH 008 017 Welnu, in uw Wet staat geschreven: het getuigenis van twee mensen is geldig. 043 JOH 008 018 Ik ben het, die over Mijzelf getuig; maar ook de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt over Mij. 043 JOH 008 019 Ze zeiden Hem dan: Waar is uw Vader? Jesus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch mijn Vader; zo gij Mij zoudt kennen, dan zoudt gij ook mijn Vader kennen. 043 JOH 008 020 Deze woorden sprak Jesus bij de schatkamer, tijdens zijn onderricht in de tempel. En niemand nam Hem gevangen, omdat zijn uur nog niet was gekomen. 043 JOH 008 021 Een ander maal sprak Jesus tot hen: Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonde zult gij sterven. Waar Ik heenga, kunt gij niet komen. 043 JOH 008 022 De Joden zeiden: Hij zal toch geen zelfmoord plegen, dat Hij zegt: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen? 043 JOH 008 023 Hij sprak tot hen: Gij zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld. 043 JOH 008 024 Daarom heb ik u gezegd, dat gij sterven zult in uw zonden; want zo gij niet gelooft, dat Ik het ben, zult gij sterven in uw zonden. — 043 JOH 008 025 Ze zeiden Hem dan: Gijzelf, wie zijt Gij? Jesus zei hun: Eigenlijk gezegd, waarom zou Ik daarover nog met u spreken? 043 JOH 008 026 Over uzelf zou Ik veel kunnen zeggen, en oordelen. Maar Ik spreek tot de wereld, wat Ik gehoord heb van Hem, die Mij gezonden heeft; en Deze is waarachtig. 043 JOH 008 027 Ze begrepen niet, dat Hij hun van den Vader sprak. 043 JOH 008 028 Jesus zeide hun dan: Wanneer gij den Mensenzoon omhoog zult hebben geheven, dan zult gij inzien, dat Ik het ben; en dat Ik niets doe uit Mijzelf, maar spreek, zoals de Vader Mij heeft geleerd. 043 JOH 008 029 En Hij, die Mij gezonden heeft, is met Mij, en laat Mij niet alleen; omdat Ik altijd doe wat Hem behaagt. 043 JOH 008 030 Toen Hij aldus sprak, begonnen er velen in Hem te geloven. 043 JOH 008 031 Jesus zeide dan tot de Joden, die in Hem geloofden: Zo gij in mijn woord volhardt, zijt gij waarlijk mijn leerlingen; 043 JOH 008 032 dan zult gij de waarheid kennen, en de waarheid zal u bevrijden. 043 JOH 008 033 Men antwoordde Hem: We zijn kroost van Abraham, en nooit iemands slaaf geweest; hoe kunt Gij dus zeggen: Vrij zult gij worden? 043 JOH 008 034 Jesus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie zonde doet, is slaaf van de zonde. 043 JOH 008 035 De slaaf nu blijft niet altijd in huis; de zoon blijft er voor altijd. 043 JOH 008 036 Zo dus de Zoon u vrijmaakt, zult gij werkelijk vrij zijn. 043 JOH 008 037 Ik weet, dat gij kroost van Abraham zijt; maar gij zoekt Mij te doden, omdat mijn woord geen ingang bij u vindt. 043 JOH 008 038 Ik spreek, wat Ik bij mijn Vader gezien heb; ook gij doet, wat gij van uw vader gehoord hebt. 043 JOH 008 039 Ze gaven Hem ten antwoord: Onze vader is Abraham. Jesus sprak tot hen: Zo gij kinderen zijt van Abraham, doet dan ook de werken van Abraham. 043 JOH 008 040 Maar nu zoekt gij Mij te doden: een mens, die u de waarheid gezegd heeft, welke Hij van God heeft gehoord: zo iets deed Abraham niet. 043 JOH 008 041 Gij doet de werken van uw vader. —Ze zeiden Hem dan: We zijn niet uit ontucht geboren, één Vader hebben we slechts, en dat is God. 043 JOH 008 042 Jesus sprak tot hen: Zo God uw Vader was, dan zoudt gij Mij beminnen. Want van God ben Ik uitgegaan en gekomen; niet uit Mijzelf toch ben Ik gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. 043 JOH 008 043 Waarom begrijpt gij mijn taal niet? Omdat gij zelfs niet in staat zijt, om naar mijn woord te luisteren. 043 JOH 008 044 Gij hebt den duivel tot vader, en de zin van uw vader verkiest gij te doen. Hij was een moordenaar van den beginne; ook hield hij zich niet met de waarheid op, omdat er in hem geen waarheid is. Wanneer hij leugen spreekt, spreekt hij naar eigen aard; want hij is een leugenaar, en de vader daarvan. 043 JOH 008 045 En gij gelooft niet in Mij, juist omdat Ik de waarheid zeg. 043 JOH 008 046 Wie uwer overtuigt Mij van zonde? Zo Ik de waarheid zeg, waarom dan gelooft gij Mij niet? 043 JOH 008 047 Wie uit God is, luistert naar de woorden van God; daarom juist luistert gij niet, omdat gij niet uit God zijt. 043 JOH 008 048 De Joden antwoordden Hem: Zeggen we niet met recht, dat Gij een samaritaan zijt en van den duivel bezeten? 043 JOH 008 049 Jesus antwoordde: Ik ben van geen duivel bezeten, doch Ik breng eer aan mijn Vader; maar gij, gij ontrooft Mij mijn eer. 043 JOH 008 050 Niet, dat Ik mijn eigen eer zoek; daar is er Eén, die haar zoekt, en oordeelt. 043 JOH 008 051 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Zo iemand mijn woord onderhoudt, dan zal hij in eeuwigheid de dood niet zien. — 043 JOH 008 052 De Joden zeiden Hem: Nu weten we, dat Gij bezeten zijt! Abraham en de profeten zijn gestorven; en Gij zegt: Zo iemand mijn woord onderhoudt, zal hij de dood niet sterven in eeuwigheid. 043 JOH 008 053 Zijt Gij dan groter dan onze vader Abraham? Hij is gestorven, en ook de profeten zijn gestorven! Voor wien houdt Gij Uzelf dan wel? 043 JOH 008 054 Jesus antwoordde: Wanneer Ik Mijzelf verheerlijk, dan is mijn heerlijkheid niets; mijn Vader is het, die Mij verheerlijkt. 043 JOH 008 055 Gij noemt Hem uw God, en toch erkent gij Hem niet. Maar Ik ken Hem wèl; en als Ik zeide, Hem niet te kennen, dan was Ik een leugenaar evenals gij. Ja waarlijk, Ik ken Hem, en zijn woord onderhoud Ik. 043 JOH 008 056 Abraham, uw vader, zag juichend van blijdschap mijn dag tegemoet; hij heeft hem gezien en van vreugde gejubeld. — 043 JOH 008 057 Maar de Joden zeiden Hem: Gij zijt nog geen vijftig jaar oud, en Gij hebt Abraham gezien? 043 JOH 008 058 Jesus sprak tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Vóór Abraham werd, ben Ik. 043 JOH 008 059 Toen grepen ze stenen, om Hem te stenigen; maar Jesus trok Zich terug, en verliet de tempel. 043 JOH 009 001 En in het voorbijgaan zag Hij iemand, die blind was van zijn geboorte af. 043 JOH 009 002 Zijn leerlingen vroegen Hem: Rabbi, wie heeft gezondigd, hij of zijn ouders, dat hij blind werd geboren? 043 JOH 009 003 Jesus antwoordde: Noch hij noch zijn ouders hebben gezondigd; maar de werken Gods moeten in hem worden geopenbaard. 043 JOH 009 004 Zolang het dag is, moet Ik de werken verrichten van Hem, die Mij heeft gezonden; er komt een nacht, waarin niemand werken kan. 043 JOH 009 005 Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht der wereld. 043 JOH 009 006 Na deze woorden spuwde Hij op de grond, maakte slijk van het speeksel, streek hem het slijk op de ogen, 043 JOH 009 007 en sprak tot hem: Ga u wassen in de vijver van Siloë (dat betekent: Gezonden). Hij ging er heen, waste zich, en kwam ziende terug. 043 JOH 009 008 Zijn buren nu, en zij die hem vroeger als bedelaar hadden gekend, zeiden: Is dat niet de man, die zat te bedelen? 043 JOH 009 009 Sommigen zeiden: Hij is het. Anderen weer: Neen, hij lijkt op hem. Zelf zei hij: Ik ben het. 043 JOH 009 010 Men zei hem dus: Hoe zijn dan uw ogen open gegaan? 043 JOH 009 011 Hij antwoordde: De man, die Jesus heet, maakte slijk, bestreek er mijn ogen mee, en sprak tot Mij: Ga naar de vijver van Siloë, en was u. Ik ging dus, waste mij, en kon zien. 043 JOH 009 012 Men zeide hem: Waar is Hij? Hij antwoordde: Dat weet ik niet. 043 JOH 009 013 Toen bracht men den gewezen blinde naar de farizeën. 043 JOH 009 014 Nu was het die dag juist een sabbat, toen Jesus slijk had gemaakt en hem de ogen had geopend. 043 JOH 009 015 Ook de farizeën ondervroegen hem, hoe hij het gezicht had teruggekregen. Hij sprak tot hen: Hij deed slijk op mijn ogen, ik waste mij, en ik zie. 043 JOH 009 016 Sommigen van de farizeën zeiden: Die man komt niet van God, want Hij houdt de sabbat niet. Maar anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke wonderen doen? En er ontstond onenigheid onder hen. 043 JOH 009 017 Men ondervroeg dus den blinde opnieuw: Wat zegt ge zelf van Hem, nu Hij u de ogen geopend heeft? Hij sprak: Hij is een profeet. 043 JOH 009 018 Maar nu geloofden de Joden niet, dat hij blind was geweest, en het gezicht had teruggekregen, voordat ze de ouders van den genezene hadden ontboden. 043 JOH 009 019 Ze ondervroegen hen: Is dit uw zoon, die naar gij zegt, blind is geboren? Hoe ziet hij dan nu? 043 JOH 009 020 Zijn ouders gaven ten antwoord: We weten, dat dit onze zoon is, en dat hij blind is geboren. 043 JOH 009 021 Maar hoe hij zien kan, dat weten we niet; of wie zijn ogen geopend heeft, we weten het niet. Vraagt het hemzelf; hij is meerderjarig, en zal zich zelf wel verantwoorden. 043 JOH 009 022 Zo spraken zijn ouders uit vrees voor de Joden; want reeds waren de Joden overeengekomen, om iedereen uit de synagoge te bannen, die Hem als den Christus beleed. 043 JOH 009 023 Daarom zeiden zijn ouders: Hij is meerderjarig; ondervraagt hemzelf. 043 JOH 009 024 Opnieuw riepen ze nu den gewezen blinde, en zeiden tot hem: Geef eer aan God; wij weten, dat die man een zondaar is. 043 JOH 009 025 Hij antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik niet. Eén ding weet ik: dat ik blind was, en nu zie. 043 JOH 009 026 Ze zeiden hem dan: Wat heeft Hij met u gedaan? Hoe heeft Hij u de ogen geopend? 043 JOH 009 027 Hij antwoordde hun: Ik heb het u al gezegd, maar gij hebt niet geluisterd. Waarom wilt gij het nog eens horen? Wilt gij ook soms zijn leerlingen worden? 043 JOH 009 028 Ze zeiden hem honend: Gijzelf zijt een leerling van Hem; wij blijven leerlingen van Moses. 043 JOH 009 029 We weten, dat God tot Moses gesproken heeft; maar waar Deze vandaan is, dat weten we niet. 043 JOH 009 030 De man antwoordde hun: Het is toch wel wonderlijk, dat gij niet weet, waar Hij vandaan is; en Hij heeft mij nog wel de ogen geopend. 043 JOH 009 031 We weten toch, dat God geen zondaars verhoort, maar hem alleen, die godvrezend is en zijn wil volbrengt. 043 JOH 009 032 Nooit in der eeuwigheid is het gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene heeft geopend. 043 JOH 009 033 Als Hij niet van God kwam, zou Hij niets kunnen doen. 043 JOH 009 034 Ze antwoordden hem: In zonden zijt ge geboren van boven tot onder; en ge leest ons de les? En ze wierpen hem buiten. 043 JOH 009 035 Jesus vernam, dat men hem buiten geworpen had; en toen Hij hem aantrof, sprak Hij tot hem: Gelooft ge in den Mensenzoon? 043 JOH 009 036 Hij antwoordde: Wie is het, Heer; dan zal ik in Hem geloven. 043 JOH 009 037 Jesus sprak tot hem: Ge hebt Hem gezien; Hij is het, die met u spreekt. 043 JOH 009 038 Toen zei hij: Heer, ik geloof. En hij wierp zich voor Hem neer. 043 JOH 009 039 En Jesus sprak: Tot dit vonnis ben Ik in deze wereld gekomen: dat de blinden zouden zien, en de zienden blind zouden worden. 043 JOH 009 040 Enige farizeën, die bij Hem waren, hoorden dit, en zeiden Hem: Zijn ook wij soms blind? 043 JOH 009 041 Jesus sprak tot hen: Als gij blind waart, hadt gij geen zonde; maar nu gij zegt: We zien; nu blijft uw zonde. 043 JOH 010 001 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie niet door de deur de schaapstal binnengaat, maar langs een andere zijde binnenklimt, hij is een dief en een rover. 043 JOH 010 002 Maar die binnenkomt door de deur, is de herder der schapen. 043 JOH 010 003 De wachter doet hem open, en de schapen luisteren naar zijn stem; hij roept zijn eigen schapen bij hun naam, en voert ze naar buiten. 043 JOH 010 004 En als hij al zijn schapen heeft uitgedreven, gaat hij voor hen uit; en de schapen volgen hem, want ze kennen zijn stem. 043 JOH 010 005 Maar een vreemdeling zullen ze niet volgen, eerder ontvluchten; want de stem van vreemden kennen ze niet. 043 JOH 010 006 Deze gelijkenis sprak Jesus hun toe; maar ze begrepen niet, waarover Hij hun eigenlijk sprak. 043 JOH 010 007 Daarom zei Jesus opnieuw: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. 043 JOH 010 008 Alle anderen, die Mij zijn voorafgegaan, waren dieven en rovers; maar de schapen hebben niet naar hen geluisterd. 043 JOH 010 009 Ik ben de deur: zo iemand door Mij binnentreedt, zal hij veilig zijn, in- en uitgaan, en weiland vinden. 043 JOH 010 010 De dief komt alleen om te stelen, te slachten en te verderven; Ik ben gekomen, opdat ze leven en overvloed hebben. 043 JOH 010 011 Ik ben de goede herder. De goede herder geeft zijn leven voor de schapen. 043 JOH 010 012 Maar de huurling, die de herder niet is, en wien de schapen niet toebehoren, hij laat de schapen in de steek en slaat op de vlucht, zodra hij den wolf ziet komen; en de wolf rooft en verstrooit ze. 043 JOH 010 013 Want hij is een huurling, en hij heeft geen hart voor de schapen. 043 JOH 010 014 Ik ben de goede herder; Ik ken de mijnen, en de mijnen kennen Mij, 043 JOH 010 015 zoals de Vader Mij kent, en Ik den Vader ken. En Ik geef mijn leven voor de schapen. 043 JOH 010 016 Ik heb ook nog andere schapen, die niet uit deze schaapstal zijn. Ook hen moet Ik leiden, en ze zullen luisteren naar mijn stem; dan zal het worden: één kudde, één herder. 043 JOH 010 017 Hierom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik mijn leven geef, om het weer terug te nemen. 043 JOH 010 018 Niemand neemt het Mij af, maar Ik geef het uit Mijzelf; Ik heb macht om het te geven, en macht om het weer terug te nemen. Dit is de opdracht, die Ik van mijn Vader ontving. 043 JOH 010 019 Opnieuw ontstond er onenigheid onder de Joden als gevolg van deze toespraak. 043 JOH 010 020 Velen van hen zeiden: Hij is bezeten en krankzinnig; waarom luistert gij naar Hem? 043 JOH 010 021 Anderen: Dit zijn geen woorden van een bezetene. Kan een duivel soms blinden de ogen openen? 043 JOH 010 022 Men vierde te Jerusalem het feest van tempelwijding; het was winter. 043 JOH 010 023 Toen Jesus in de tempel, in de zuilengang van Sálomon, op en neer wandelde, 043 JOH 010 024 omringden Hem de Joden, en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij ons nog in spanning? Zo Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit. 043 JOH 010 025 Jesus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd, maar gij gelooft het niet. De werken, die Ik verricht in de naam van mijn Vader, die getuigen voor Mij. 043 JOH 010 026 Maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. 043 JOH 010 027 Mijn schapen luisteren naar mijn stem; Ik ken ze, en ze volgen Mij. 043 JOH 010 028 En Ik geef hun het eeuwig leven; ze gaan in eeuwigheid niet verloren, en niemand rooft ze weg uit mijn hand. 043 JOH 010 029 Wat mijn Vader Mij heeft gegeven, is het kostbaarste van alles, en niemand kan het roven uit de hand van mijn Vader. 043 JOH 010 030 Ik en de Vader zijn één. 043 JOH 010 031 Weer grepen de Joden naar stenen, om Hem te stenigen. 043 JOH 010 032 Jesus antwoordde hun: Veel heerlijke werken heb Ik u namens den Vader getoond; om welk van die werken stenigt gij Mij? 043 JOH 010 033 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk stenigen we U, maar om godslastering; omdat Gij, een mens, Uzelf tot God maakt. 043 JOH 010 034 Jesus antwoordde hun: Staat er in uw Wet niet geschreven: Ik heb gezegd: "Gij zijt goden". 043 JOH 010 035 Wanneer de Schrift hen nu goden noemt, tot wie Gods woord werd gericht, en ze toch niet kan falen: 043 JOH 010 036 hoe zegt gij dan tot Hem, dien de Vader heeft geheiligd en in de wereld gezonden: Gij lastert; omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon? 043 JOH 010 037 Wanneer Ik de werken van mijn Vader niet doe, gelooft Mij dan niet; 043 JOH 010 038 maar doe Ik ze wel, gelooft dan de werken, ook al zoudt gij Mij niet geloven; dan zoudt gij erkennen en weten, dat de Vader in Mij is, en Ik in den Vader ben. 043 JOH 010 039 Weer zochten ze Hem nu te grijpen, maar Hij ontkwam aan hun handen. 043 JOH 010 040 Nu begaf Hij zich weer naar de overkant van de Jordaan, naar de plaats, waar Johannes vroeger had gedoopt; en Hij bleef daar. 043 JOH 010 041 Velen kwamen tot Hem, en zeiden: Johannes heeft wel geen enkel teken verricht; maar alles was waar, wat Johannes van Hem heeft gezegd. 043 JOH 010 042 En velen geloofden daar in Hem. 043 JOH 011 001 Nu was er een zieke, zekere Lázarus van Betánië, uit het dorp van Maria en van Marta, haar zuster. 043 JOH 011 002 Het was de Maria, die den Heer met reukwerk gezalfd en zijn voeten met de haren afgedroogd heeft; de zieke Lázarus was haar broer. 043 JOH 011 003 De zusters lieten Hem dus berichten: Zie, Heer: hij, dien Gij liefhebt, is ziek. 043 JOH 011 004 Toen Jesus dit vernam, zeide Hij: Deze ziekte loopt niet uit op de dood, maar ze dient tot glorie van God, en om Gods Zoon te verheerlijken. 043 JOH 011 005 Jesus had Marta, haar zuster en ook Lázarus lief. 043 JOH 011 006 Toen Hij had vernomen, dat hij ziek was, bleef Hij toch nog twee dagen ter plaatse, waar Hij zich bevond. 043 JOH 011 007 Nu eerst sprak Hij tot de leerlingen: Laten we weer naar Judea gaan. 043 JOH 011 008 De leerlingen zeiden Hem: Rabbi, kort geleden zochten de Joden U te stenigen, en gaat Gij nu opnieuw daarheen? 043 JOH 011 009 Jesus antwoordde: Heeft de dag geen twaalf uren? 043 JOH 011 010 Zo iemand wandelt bij dag, dan stoot hij zich niet, omdat hij het licht dezer wereld ziet; maar als hij wandelt bij nacht, dan stoot hij zich, omdat hij geen licht heeft. 043 JOH 011 011 Zo sprak Hij. Daarna zei Hij tot hen: Onze vriend Lázarus is ingeslapen; maar Ik ga hem wekken. 043 JOH 011 012 Zijn leerlingen zeiden Hem: Heer, als hij slaapt, zal hij genezen. 043 JOH 011 013 Maar Jesus had van zijn dood gesproken, terwijl zij meenden, dat Hij van gewoon inslapen sprak. 043 JOH 011 014 Daarom zei Jesus hun toen ronduit: Lázarus is gestorven. 043 JOH 011 015 En om u verheug Ik mij, dat Ik er niet aanwezig was, opdat gij geloven moogt. Maar laten we nu naar hem toegaan. 043 JOH 011 016 Toen zei Tomas, ook Didumus geheten, tot zijn medeleerlingen: Laten ook wij gaan, om met Hem te sterven. 043 JOH 011 017 Maar bij zijn aankomst vond Jesus hem reeds vier dagen in het graf. 043 JOH 011 018 Daar Betánië dicht bij Jerusalem lag, op ongeveer vijftien stadiën afstand, 043 JOH 011 019 waren er veel Joden naar Marta en Maria gekomen, om haar hun rouwbeklag te doen over haar broer. 043 JOH 011 020 Zodra Marta Jesus’ aankomst vernam, ging ze Hem tegemoet; Maria bleef thuis. 043 JOH 011 021 En Marta zei tot Jesus: Heer, zo Gij hier waart geweest, was mijn broer niet gestorven. 043 JOH 011 022 Maar zelfs nu weet ik nog, dat God U zal geven, wat Gij Hem vraagt. 043 JOH 011 023 Jesus sprak tot haar: Uw broer zal verrijzen. 043 JOH 011 024 Marta zeide Hem: Ik weet, dat hij verrijzen zal bij de opstanding op de jongste dag. 043 JOH 011 025 Jesus sprak tot haar: Ik ben de verrijzenis en het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven; 043 JOH 011 026 en wie leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven voor eeuwig. Gelooft ge dit? 043 JOH 011 027 Ze zeide Hem: Ja, Heer; ik geloof, dat Gij de Christus zijt, Gods Zoon, die in de wereld komt. 043 JOH 011 028 Na deze woorden ging ze heen, om Maria, haar zuster, te roepen; heel in stilte zeide ze haar: De Meester is daar, en roept u. 043 JOH 011 029 Zodra deze het hoorde, stond ze haastig op, en ging naar Hem toe. 043 JOH 011 030 Jesus was nog niet in het dorp gekomen, maar bevond Zich nog op de plaats. waar Marta Hem had ontmoet. 043 JOH 011 031 De Joden, die bij Maria in huis waren, om hun rouwbeklag te doen, zagen haar ijlings opstaan en heengaan; zij volgden haar, in de mening, dat ze naar het graf ging, om er te wenen. 043 JOH 011 032 Zodra Maria kwam, waar Jesus was, en Hem zag, viel ze voor zijn voeten neer, en sprak tot Hem: Heer, zo Gij hier waart geweest, was mijn broer niet gestorven. 043 JOH 011 033 Toen Jesus haar zag wenen, en de Joden zag wenen, die haar vergezelden, werd Hij hevig bewogen en ontroerd. 043 JOH 011 034 Hij sprak: Waar hebt gij hem begraven? Ze zeiden Hem: Heer, kom het zien. 043 JOH 011 035 En Jesus weende. 043 JOH 011 036 De Joden zeiden: Zie, hoe Hij hem liefhad. 043 JOH 011 037 Maar sommigen hunner zeiden: Kon Hij, die de ogen van den blinde heeft geopend, niet even goed zorgen, dat deze niet stierf? 043 JOH 011 038 Jesus dan, opnieuw hevig bewogen, kwam bij het graf. Het was een grot, en een steen sloot de ingang af. 043 JOH 011 039 Jesus sprak: Neemt de steen weg. Marta, de zuster van den overledene, zeide Hem: Heer, hij riekt al; want het is reeds de vierde dag. 043 JOH 011 040 Jesus sprak tot haar: Heb Ik u niet gezegd: Wanneer ge gelooft, zult ge Gods heerlijkheid zien? 043 JOH 011 041 Men nam dus de steen weg. Toen sloeg Jesus de ogen omhoog, en sprak: Vader, Ik dank U, omdat Gij Mij hebt verhoord. 043 JOH 011 042 Ik wist wel, dat Gij Mij altijd verhoort; maar Ik zeg het terwille van de omstaande menigte, opdat ze mogen geloven, dat Gij Mij gezonden hebt. 043 JOH 011 043 Na deze woorden riep Hij met luider stem: Lázarus, kom uit. 043 JOH 011 044 En de dode kwam te voorschijn, de voeten en handen in windsels gewikkeld, en zijn gezicht met een zweetdoek omwonden. Jesus zei hun: Maakt hem los, en laat hem gaan. 043 JOH 011 045 Velen van de Joden, die naar Maria waren gekomen, en gezien hadden, wat Jesus gedaan had, geloofden daarom in Hem. 043 JOH 011 046 Maar sommigen van hen liepen naar de farizeën, en deelden hun mee, wat Jesus gedaan had. 043 JOH 011 047 Toen riepen de opperpriesters en farizeën de Hoge Raad bijeen. Ze zeiden: Wat doen we? Want die man doet veel wonderen. 043 JOH 011 048 Als we Hem zó laten begaan, zullen ze allemaal in Hem geloven; dan zullen de Romeinen komen, en ons land en volk verdelgen. 043 JOH 011 049 Maar één hunner, Káifas, die dat jaar de hogepriester was, sprak tot hen: Weet gij geen uitkomst? 043 JOH 011 050 Beseft gij dan niet, dat het goed voor u is, dat één mens sterft voor het heil van het volk, en niet het hele volk te gronde gaat? 043 JOH 011 051 Dit zei hij niet uit zichzelf. Maar als hogepriester van dat jaar profeteerde hij, dat Jesus sterven zou voor het heil van het volk; 043 JOH 011 052 en niet voor het volk alleen, maar ook om de verstrooide kinderen Gods bijeen te brengen. 043 JOH 011 053 Van die dag af waren ze besloten, Hem te doden. 043 JOH 011 054 Daarom trad Jesus niet meer in het openbaar onder de Joden op, maar trok Hij Zich terug in een streek nabij de woestijn, in een stad, Efrem genaamd; en daar bleef Hij met zijn leerlingen. 043 JOH 011 055 Intussen was het paasfeest der Joden genaderd, en trokken er velen van het land nog vóór het paasfeest naar Jerusalem op, om zich te reinigen. 043 JOH 011 056 Ze zochten naar Jesus, en zeiden in de tempel onder elkander: Wat dunkt u? Zou Hij niet op het feest komen? 043 JOH 011 057 Maar de opperpriesters en de farizeën hadden bevel gegeven, het aan te brengen, wanneer iemand wist, waar Hij was; dan konden ze Hem gevangen nemen. 043 JOH 012 001 Zes dagen voor Pasen kwam Jesus te Betánië, waar Lázarus woonde, dien Jesus uit de doden had opgewekt. 043 JOH 012 002 Men richtte daar een maaltijd voor Hem aan; Marta bediende, en Lázarus was één van zijn disgenoten. 043 JOH 012 003 Toen nam Maria een pond onvervalste, kostbare nardusbalsem, zalfde de voeten van Jesus, en droogde ze met de haren af. En het huis was vol van de balsemgeur. 043 JOH 012 004 Toen zei Judas Iskáriot, een van zijn leerlingen, die Hem verraden zou: 043 JOH 012 005 Waarom die balsem niet voor driehonderd tienlingen verkocht, en ze aan de armen gegeven? 043 JOH 012 006 Dit zei hij niet, omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was; daar hij de beurs droeg, stal hij weg, wat daarin kwam. 043 JOH 012 007 Maar Jesus sprak: Laat haar begaan; ze heeft hem moeten bewaren voor de dag mijner begrafenis. 043 JOH 012 008 Want de armen behoudt gij altijd; Mij niet. 043 JOH 012 009 Toen men vernam, dat Hij Zich dáár bevond, kwam een talrijke menigte Joden daarheen, niet enkel om Jesus, maar ook om Lázarus te zien, dien Hij uit de doden had opgewekt. 043 JOH 012 010 Maar de opperpriesters besloten ook Lázarus te doden, 043 JOH 012 011 omdat veel Joden om hem afvielen en in Jesus geloofden. 043 JOH 012 012 Toen daags daarna de grote menigte, die naar het feest was gekomen, vernam, dat Jesus op weg naar Jerusalem was, 043 JOH 012 013 namen ze palmtakken, trokken Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, Gezegend, die komt in de naam des Heren, De Koning van Israël! 043 JOH 012 014 Jesus, die een jongen ezel gevonden had, ging er op zitten, zoals er geschreven staat: 043 JOH 012 015 "Vrees niet, dochter van Sion; Zie, uw Koning komt, Gezeten op een ezelsveulen." 043 JOH 012 016 (Niet aanstonds begrepen zijn leerlingen dit; maar toen Jesus verheerlijkt was, herinnerden ze zich, dat dit van Hem geschreven stond, en dat men dit aan Hem had vervuld.) 043 JOH 012 017 Want de schare, die bij Hem was, toen Hij Lázarus uit het graf had geroepen en uit de doden had opgewekt, was daarvan blijven getuigen. 043 JOH 012 018 En daarom juist kwam de menigte Hem tegemoet, omdat ze hadden vernomen, dat Hij dit teken verricht had. 043 JOH 012 019 Maar de farizeën zeiden tot elkander: Gij ziet, dat gij niets verder komt. Zie, de hele wereld loopt achter Hem aan. 043 JOH 012 020 Onder hen, die bij gelegenheid van dit feest ter aanbidding waren opgegaan, bevonden zich ook enige heidenen. 043 JOH 012 021 Ze kwamen bij Filippus, die uit Betsáida van Galilea was, en richtten tot hem het verzoek: Heer, we wensen Jesus te spreken. 043 JOH 012 022 Filippus ging het aan Andreas zeggen; en Andreas en Filippus zeiden het Jesus. 043 JOH 012 023 Jesus antwoordde hun, en sprak: Het uur is gekomen, dat de Mensenzoon verheerlijkt wordt. 043 JOH 012 024 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Zo de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft ze alleen; maar zo ze sterft, brengt ze rijke vruchten voort. 043 JOH 012 025 Wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen; maar wie in deze wereld zijn leven haat, zal het behouden ten eeuwigen leven. 043 JOH 012 026 Zo iemand mijn dienaar wil zijn, hij volge Mij na; en waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Zo iemand Mij dient, dan zal de Vader hem eren. 043 JOH 012 027 Nu is mijn ziel ontsteld, en wat zal Ik zeggen? Vader, red Mij uit deze stonde? Neen, want daarom juist ben Ik tot deze stonde gekomen! 043 JOH 012 028 Vader, verheerlijk uw Naam! Toen kwam er een stem uit de hemel: Ik heb hem verheerlijkt, en Ik zal hem opnieuw verheerlijken. 043 JOH 012 029 De menigte, die daar stond en het hoorde, meende, dat het gedonderd had. Maar anderen zeiden: Een engel heeft Hem toegesproken. 043 JOH 012 030 Jesus antwoordde: Niet om Mij heeft die stem geklonken, maar om u. 043 JOH 012 031 Nu wordt het oordeel over deze wereld voltrokken; nu zal de vorst dezer wereld worden buitengeworpen. 043 JOH 012 032 En wanneer Ik van de aarde omhoog ben geheven, zal Ik allen tot Mij trekken. 043 JOH 012 033 Dit zeide Hij, om te kennen te geven, wat voor dood Hij zou sterven. 043 JOH 012 034 De menigte antwoordde Hem: We hebben uit de Wet vernomen, dat de Christus in eeuwigheid blijft; en hoe zegt Gij dan, dat de Mensenzoon omhoog geheven moet worden? Wie is die Mensenzoon? 043 JOH 012 035 Jesus sprak tot hen: Nog een korte tijd is het licht in uw midden. Wandelt, zolang gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet verrast; wie in de duisternis wandelt, weet niet, waar hij heengaat. 043 JOH 012 036 Zolang gij het licht hebt, gelooft in het licht, om kinderen des lichts te worden. Zo sprak Jesus; toen ging Hij heen, en verborg Zich voor hen. 043 JOH 012 037 Ofschoon Hij nu voor hun ogen zoveel tekenen had gewrocht, geloofden ze toch niet in Hem; 043 JOH 012 038 opdat het woord in vervulling zou gaan, dat de profeet Isaias gezegd heeft: "Heer, wie heeft onze prediking geloofd, En wien is de arm des Heren geopenbaard?" 043 JOH 012 039 Daarom konden ze zelfs niet geloven; want nog heeft Isaias gezegd: 043 JOH 012 040 "Hij heeft hun ogen verblind, En hun harten versteend; Opdat ze niet zouden zien met hun ogen, En niet verstaan met hun hart; Opdat zij zich niet zouden bekeren, En Ik hen zou genezen." 043 JOH 012 041 Dit zei Isaias, toen hij zijn heerlijkheid had aanschouwd, en over Hem had gesproken. 043 JOH 012 042 Toch geloofden zelfs velen van de oversten in Hem, maar uit vrees voor de farizeën kwamen ze er niet voor uit, om niet uit de synagoge te worden gebannen. 043 JOH 012 043 Want ze waren meer gehecht aan de eer van de mensen, dan aan de eer, die van God komt. 043 JOH 012 044 Jesus nu heeft het luide verklaard: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem, die Mij heeft gezonden. 043 JOH 012 045 En wie Mij ziet, ziet Hem, die Mij heeft gezonden. 043 JOH 012 046 Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat niemand, die in Mij gelooft, in duisternis blijft. 043 JOH 012 047 Zo iemand mijn woorden hoort, maar ze niet onderhoudt, dan ben Ik het niet, die hem oordeel; want Ik ben niet gekomen, om de wereld te oordelen, maar om de wereld te redden. 043 JOH 012 048 Wie Mij verwerpt en mijn woorden niet aanneemt, heeft er een, die hem oordeelt; het woord, dat Ik sprak, dat zal hem oordelen op de jongste dag. 043 JOH 012 049 Want niet uit Mijzelf heb Ik gesproken, maar de Vader, die Mij gezonden heeft, Hijzelf heeft Mij geboden, wat Ik moest zeggen en spreken. 043 JOH 012 050 En Ik weet, dat zijn gebod het eeuwige leven is. Wat Ik dus spreek, spreek Ik zó, als de Vader het Mij heeft gezegd. 043 JOH 013 001 Het was nu daags voor het paasfeest. Jesus wist, dat zijn uur was gekomen, om uit deze wereld naar den Vader te gaan. Had Hij de zijnen liefgehad, die in de wereld waren, thans had Hij hen lief ten einde toe. 043 JOH 013 002 Het avondmaal was begonnen; en reeds had de duivel Judas, zoon van Simon Iskáriot, het plan ingeblazen, om Hem te verraden. 043 JOH 013 003 Hoewel Jesus wist, dat de Vader Hem alles in handen gesteld had, en dat Hij van God was uitgegaan en tot God zou wederkeren, 043 JOH 013 004 stond Hij toch van tafel op, legde zijn klederen af, nam een linnen doek, en omgordde Zich daarmee. 043 JOH 013 005 Dan goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der leerlingen te wassen en af te drogen met de linnen doek, waarmee Hij omgord was. 043 JOH 013 006 Zo kwam Hij ook bij Simon Petrus. Maar deze zeide tot Hem: Gij Heer; wast Gij mij de voeten? 043 JOH 013 007 Jesus antwoordde hem: Wat Ik doe, begrijpt ge nu nog niet; maar later zult ge het inzien. 043 JOH 013 008 Petrus zeide Hem: Nooit in der eeuwigheid zult Gij me de voeten wassen. Jesus antwoordde hem: Zo Ik u niet was, hebt ge geen gemeenschap met Mij. 043 JOH 013 009 Simon Petrus zei Hem: Heer, dan niet mijn voeten alleen, maar ook mijn handen en mijn hoofd. 043 JOH 013 010 Jesus sprak tot hem: Wie een bad heeft genomen, behoeft zich niet te wassen, maar hij is rein geheel en al. Ook gij zijt rein, maar niet allen. 043 JOH 013 011 Want Hij wist, wie Hem verraden zou; daarom sprak Hij: Niet allen zijt gij rein. 043 JOH 013 012 Toen Hij dan hun voeten had gewassen, en zijn klederen had aangetrokken, nam Hij weer aan tafel plaats, en sprak tot hen: Begrijpt gij, wat Ik aan u heb verricht? 043 JOH 013 013 Gij noemt Mij Meester en Heer, en gij zegt het terecht; want dat ben Ik. 043 JOH 013 014 Wanneer dus Ik, de Heer en Meester, u de voeten was, dan moet ook gij elkander de voeten wassen. 043 JOH 013 015 Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij zoudt doen, zoals Ik ú heb gedaan. 043 JOH 013 016 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Een dienaar is niet meer dan zijn heer; een gezant niet meer dan hij, die hem zond. 043 JOH 013 017 En wanneer gij dit alles begrijpt, dan zijt gij zalig, zo gij er ook naar handelt. 043 JOH 013 018 Ik zeg dit niet van u allen; Ik weet, wie Ik heb uitverkoren. Neen, de Schrift moet worden vervuld. "Die mijn brood eet, heft de hiel tegen mij op." 043 JOH 013 019 Reeds nu zeg Ik het u, eer het geschiedt; opdat, wanneer het gebeurd is, gij geloven moogt, dat Ik het ben. 043 JOH 013 020 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie hem ontvangt, dien Ik zal zenden, ontvangt Mijzelf; en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij heeft gezonden. 043 JOH 013 021 Na deze woorden werd Jesus diep ontroerd. En Hij getuigde en sprak: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eén van u zal Mij verraden. 043 JOH 013 022 De leerlingen zagen elkander aan, onzeker, wien Hij bedoelde. 043 JOH 013 023 Eén zijner leerlingen, dien Jesus beminde, was aan Jesus boezem gelegen. 043 JOH 013 024 Simon Petrus gaf een wenk, en beduidde hem: Zeg, wie is het, dien Hij bedoelt? 043 JOH 013 025 Nu vlijde hij zich aan Jesus’ borst, en sprak tot Hem: Heer, wie is het? 043 JOH 013 026 Jesus antwoordde: Hij is het, voor wien Ik het stuk brood zal indopen, en wien Ik het toereik. Toen nam Hij een stuk brood, doopte het in, en gaf het aan Judas, den zoon van Simon Iskáriot. 043 JOH 013 027 En met het stuk brood voer de satan in hem. Jesus zei hem: Wat ge doet, doe dat spoedig. 043 JOH 013 028 Maar niemand aan tafel begreep, met welke bedoeling Hij hem dit zeide. 043 JOH 013 029 Want omdat Judas de beurs had, meenden sommigen, dat Jesus hem zeide: Koop wat we nodig hebben voor de feestdag; of dat hij iets aan de armen moest geven. 043 JOH 013 030 Terstond nadat hij het stuk brood had gegeten, ging hij heen. Het was nacht. 043 JOH 013 031 Toen hij was heengegaan, sprak Jesus: Nu is de Mensenzoon verheerlijkt, en God is verheerlijkt in Hem. 043 JOH 013 032 En wanneer God in Hem is verheerlijkt, dan zal God ook Hem bij Zichzelf verheerlijken, en dan zal Hij Hem spoedig verheerlijken. 043 JOH 013 033 Kindertjes, nog slechts een korte tijd ben Ik bij u. Gij zult Mij zoeken, en zoals Ik tot de Joden gezegd heb, zo zeg Ik het thans ook tot u: Waarheen Ik ga, kunt gij niet komen. 043 JOH 013 034 Een nieuw gebod geef Ik u: Bemint elkander; zoals Ik u heb liefgehad, moet gij ook elkander beminnen. 043 JOH 013 035 Hieraan zullen allen erkennen, dat gij mijn leerlingen zijt, wanneer gij elkander liefhebt. 043 JOH 013 036 Simon Petrus sprak tot Hem: Heer, waar gaat Gij heen? Jesus antwoordde: Waar Ik heenga, kunt ge Mij thans nog niet volgen; maar later zult ge Mij volgen. 043 JOH 013 037 Petrus zeide Hem: Heer, waarom kan ik U thans nog niet volgen? Mijn leven zal ik voor U geven. 043 JOH 013 038 Jesus antwoordde hem: Uw leven zult ge voor Mij geven? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: De haan zal niet kraaien, vóórdat ge Mij driemaal verloochend hebt. 043 JOH 014 001 Uw hart worde niet ontsteld. Gij gelooft in God; gelooft ook in Mij. 043 JOH 014 002 In het huis van mijn Vader zijn vele woningen. Wanneer dit zo niet was, dan zou Ik het u hebben gezegd; want Ik ga er juist heen, om u een plaats te bereiden. 043 JOH 014 003 En wanneer Ik zal zijn heengegaan en u een plaats zal hebben bereid, dan kom Ik terug, en zal u tot Mij nemen; opdat ook gij moogt zijn, waar Ikzelf ben. 043 JOH 014 004 Gij kent de weg naar de plaats, waar Ik heenga. — 043 JOH 014 005 Tomas zei Hem: Heer, we weten niet eens, waar Gij heengaat; hoe zouden we dan de weg kennen? 043 JOH 014 006 Jesus sprak tot hem: Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader, dan door Mij. 043 JOH 014 007 Daar gij nu Mij hebt gekend, zult gij ook den Vader kennen; van dit ogenblik af kent gij Hem, en hebt gij Hem gezien. — 043 JOH 014 008 Filippus zei Hem: Heer, laat ons den Vader zien; dan zijn we tevreden. 043 JOH 014 009 Jesus sprak tot hem: Zo lange tijd ben Ik bij u, en kent ge Mij nog niet, Filippus? Wie Mij heeft gezien, heeft den Vader gezien; hoe zegt ge dan: Laat ons den Vader zien? 043 JOH 014 010 Gelooft gij dan niet, dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij? De woorden, die Ik u toespreek, zeg Ik niet uit Mijzelf; het is de Vader, die in Mij blijft, die zelf de werken verricht. 043 JOH 014 011 Gelooft het van Mij: Ik ben in den Vader, en de Vader is in Mij. 043 JOH 014 012 Zo niet; gelooft het dan op grond van de werken. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie in Mij gelooft, ook hij zal de werken doen, die Ik zelf verricht; en zelfs grotere zal hij doen. Want Ik ga naar den Vader; 043 JOH 014 013 en alles zal Ik doen, wat gij Hem zult vragen in mijn naam, opdat de Vader verheerlijkt wordt in den Zoon. 043 JOH 014 014 Wanneer gij ook Mij in mijn naam iets zult vragen, dan zal Ik het doen. — 043 JOH 014 015 Zo gij Mij liefhebt, onderhoudt dan mijn geboden. 043 JOH 014 016 Dan zal Ik den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Helper geven, om bij u te blijven voor eeuwig. 043 JOH 014 017 Het is de Geest der waarheid, dien de wereld niet kan ontvangen, omdat ze Hem ziet noch kent; gij echter kent Hem; want Hij blijft bij u, en is in u. — 043 JOH 014 018 Ik zal u niet als wezen achterlaten; Ik kom tot u terug. 043 JOH 014 019 Nog korte tijd en de wereld aanschouwt Mij niet meer; gij echter aanschouwt Mij. Want Ik leef, en ook gij zult leven. 043 JOH 014 020 Op die dag zult gij erkennen, dat Ik in mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u. — 043 JOH 014 021 Wie mijn geboden heeft en ze onderhoudt, hij is het, die Mij liefheeft; maar wie Mij liefheeft, zal door mijn Vader worden bemind, en ook Ikzelf zal hem beminnen en Mij aan hem openbaren. 043 JOH 014 022 Judas, maar niet de Iskáriot, sprak tot Hem: Heer, hoe komt het, dat Gij U wel aan ons wilt openbaren, maar niet aan de wereld? 043 JOH 014 023 Jesus antwoordde hem: Zo iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden; dan zal mijn Vader ook hem beminnen, en Wij zullen tot hem komen, en ons verblijf bij hem nemen. 043 JOH 014 024 Wie Mij niet liefheeft, onderhoudt mijn woorden niet; welnu het woord, dat gij hoort, is niet het mijne, maar dat van den Vader, die Mij heeft gezonden. 043 JOH 014 025 Dit alles heb Ik u gezegd, terwijl Ik nog bij u was. 043 JOH 014 026 Maar de Helper, de Heilige Geest, dien de Vader zal zenden in mijn naam, Hij zal u alles leren en alles u in herinnering brengen, wat Ik u heb gezegd. 043 JOH 014 027 Vrede laat Ik u na, mijn vrede geef Ik u; niet zoals de wereld die geeft, geef Ik hem u. Uw hart zij ontsteld, noch bevreesd. — 043 JOH 014 028 Gij hebt gehoord, dat Ik u zeide: Ik ga heen, maar Ik kom tot u terug. Zo gij Mij liefhadt, zoudt gij u verheugen, dat Ik naar den Vader ga; want de Vader is groter dan Ik. — 043 JOH 014 029 En nu, eer het geschied is, heb Ik het u gezegd; opdat gij moogt geloven, wanneer het geschiedt. 043 JOH 014 030 Ik zal niet veel meer met u spreken; want de vorst van de wereld is op komst. Zeker, hij vermag niets tegen Mij; 043 JOH 014 031 maar de wereld moet weten, dat Ik den Vader bemin, en dat Ik volbreng, wat de Vader Mij bevolen heeft. Staat op; laten we heengaan. 043 JOH 015 001 Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de wijngaardenier. 043 JOH 015 002 Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, snijdt Hij af; en elke rank die wèl vrucht draagt, zuivert Hij, opdat ze nog meer vrucht mag dragen. 043 JOH 015 003 Reeds zijt gij rein door het woord, dat Ik tot u gesproken heb. 043 JOH 015 004 Blijft in Mij, en Ik blijf in u. Zoals de rank uit zichzelf geen vrucht kan dragen, maar alleen wanneer ze aan de wijnstok blijft, zo kunt ook gij het niet, wanneer gij niet blijft in Mij. 043 JOH 015 005 Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, en Ik in hem, hij draagt rijke vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen. 043 JOH 015 006 Zo iemand in Mij niet blijft, dan wordt hij weggeworpen als de rank, en verdort; men raapt ze bijeen, werpt ze in het vuur, en verbrandt ze. 043 JOH 015 007 Maar zo gij in Mij blijft, en mijn woorden in u blijven, vraagt dan al wat gij wilt, en gij zult het verkrijgen. 043 JOH 015 008 Dit is het, wat mijn Vader verheerlijkt: dat gij veel vruchten draagt, en mijn leerlingen wordt. 043 JOH 015 009 Zoals de Vader Mij heeft bemind, zo ook heb Ik u bemind; blijft in mijn liefde. 043 JOH 015 010 Wanneer gij mijn geboden onderhoudt, zult gij in mijn liefde blijven; zoals ook Ik de geboden van mijn Vader heb onderhouden, en in zijn liefde blijf. 043 JOH 015 011 Dit alles heb Ik tot u gezegd, opdat mijn vreugde uw deel mag worden, en uw vreugde volkomen mag zijn. — 043 JOH 015 012 Dit is mijn gebod: Hebt elkander lief, zoals Ik u heb bemind. 043 JOH 015 013 Niemand heeft groter liefde dan hij, die zijn leven geeft voor zijn vrienden. 043 JOH 015 014 Gij zijt mijn vrienden, zo gij doet, wat Ik u gebied. 043 JOH 015 015 Ik noem u geen dienstknechten meer, want de knecht weet niet wat zijn heer doet; maar u heb Ik vrienden genoemd, omdat Ik u alles bekend heb gemaakt, wat Ik van mijn Vader gehoord heb. 043 JOH 015 016 Niet gij hebt Mij uitverkoren, maar Ik heb ú uitverkoren; en Ik heb u aangesteld, om vrucht te gaan dragen, en wèl blijvende vrucht; en de Vader geve u alles, wat gij Hem in mijn naam zult vragen. 043 JOH 015 017 Dit leg Ik u op: Hebt elkander lief. 043 JOH 015 018 Wanneer de wereld u haat, weet, dat ze Mij het eerst heeft gehaat. 043 JOH 015 019 Zo gij van de wereld waart, zou de wereld beminnen wat haar toebehoort; maar omdat gij niet van de wereld zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld. 043 JOH 015 020 Denkt aan het woord, dat Ik u heb gezegd: Een dienaar is niet meer dan zijn heer. Heeft men Mij vervolgd, dan zal men ook u vervolgen; heeft men mijn woord geacht, dan zal men ook het uwe achten. 043 JOH 015 021 Maar dit alles zal men u aandoen om mijn naam, omdat men Hèm niet kent, die Mij heeft gezonden. 043 JOH 015 022 Wanneer Ik niet gekomen was en niet tot hen had gesproken, dan zouden ze geen zonde hebben; maar nu hebben ze geen verontschuldiging voor hun zonde; 043 JOH 015 023 wie Mij haat, haat ook mijn Vader. 043 JOH 015 024 Had Ik onder hen niet de werken gedaan, die niemand anders gedaan heeft, dan zouden ze geen zonde hebben; maar nu hebben zij ze gezien, en toch èn Mij èn mijn Vader gehaat. 043 JOH 015 025 Maar het woord moest worden vervuld, dat in hun Wet staat geschreven: "Zij hebben Mij gehaat zonder reden". 043 JOH 015 026 Maar wanneer de Helper komt, dien Ik u van den Vader zal zenden, de Geest der waarheid, die uitgaat van den Vader, dan zal Hij van Mij getuigen. 043 JOH 015 027 Maar ook gij moet getuigen, omdat gij van de aanvang af bij Mij zijt geweest. 043 JOH 016 001 Ik heb u dit alles gezegd, opdat het u niet aan het wankelen zou brengen. 043 JOH 016 002 Men zal u uit de synagogen bannen; ja het uur komt, dat allen die u het leven benemen, zullen menen, een godsdienstige daad te verrichten. 043 JOH 016 003 En ze zullen dit doen, omdat ze noch den Vader kennen noch Mij. 043 JOH 016 004 Maar Ik heb u dit gezegd, opdat als het uur is gekomen, gij u herinneren zult, dat Ik het u heb gezegd. Niet van de aanvang af heb Ik het u gezegd, omdat Ik toen nog bij u was. 043 JOH 016 005 Nu ga Ik tot Hem, die Mij gezonden heeft; en toch stelt niemand van u Mij de vraag: Waar gaat Gij heen? 043 JOH 016 006 Maar omdat Ik dit tot u heb gezegd, is uw hart van droefheid vervuld. 043 JOH 016 007 Toch zeg Ik u de waarheid: het is goed voor u, dat Ik heenga. Want zo Ik niet heenga, zal de Helper niet tot u komen; maar zo Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden. 043 JOH 016 008 En wanneer Hij komt, zal Hij de wereld tot inzicht brengen van zonde, gerechtigheid, en vonnis: 043 JOH 016 009 van zonde, omdat men in Mij niet gelooft; 043 JOH 016 010 van gerechtigheid, omdat Ik naar den Vader ga, en gij Mij niet meer zult zien; 043 JOH 016 011 van vonnis, omdat de vorst dezer wereld geoordeeld is. — 043 JOH 016 012 Nog veel meer heb Ik u te zeggen, doch gij kunt het thans nog niet dragen. 043 JOH 016 013 Maar wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, dan zal Hij u tot de volle waarheid geleiden; want Hij zal niet spreken uit Zichzelf, maar spreken al wat Hij hoort, en u de toekomstige dingen verkondigen. 043 JOH 016 014 Hij zal Mij verheerlijken; want van het mijne zal Hij ontvangen, en het verkondigen aan u. 043 JOH 016 015 Alles wat de Vader heeft, is het mijne; daarom zei Ik, dat Hij van het mijne ontvangt, en het u zal verkondigen. 043 JOH 016 016 Een weinig tijds en gij ziet Mij niet meer; en weer een weinig tijds, dan zult gij Mij terug zien. 043 JOH 016 017 Sommigen zijner leerlingen zeiden tot elkander: Wat betekent toch, wat Hij ons zegt: Een weinig tijds en gij ziet Mij niet meer, en weer een weinig tijds, dan zult gij Mij terugzien; en: Ik ga heen naar den Vader? 043 JOH 016 018 Ze zeiden dus: Wat bedoelt Hij toch met: een weinig tijds? We weten niet, waarover Hij spreekt. — 043 JOH 016 019 Jesus begreep, dat ze Hem wilden ondervragen; en Hij sprak tot hen: Vraagt gij u onder elkander af, wat Ik zeide: Een weinig tijds en gij ziet Mij niet meer, en weer een weinig tijds, dan zult gij Mij terugzien? 043 JOH 016 020 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Gij zult wenen en jammeren, maar de wereld zal zich verheugen; gij zult overstelpt zijn van droefheid, maar uw droefheid zal in vreugde verkeren. 043 JOH 016 021 De vrouw in barensnood heeft smart, omdat haar uur is gekomen; maar wanneer ze het kind heeft gebaard, dan denkt ze niet meer aan haar weeën, van blijdschap dat er een mens is geboren. 043 JOH 016 022 Ook gij zijt nu wel bedroefd, maar Ik zal u weerzien; en dan zal uw hart zich verblijden, en niemand zal u deze vreugde ontnemen 043 JOH 016 023 En op die dag zult gij Mij ook over niets ondervragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wat gij den Vader moogt vragen, Hij zal het u geven in mijn naam. 043 JOH 016 024 Tot nu toe hebt gij niets in mijn naam gevraagd; vraagt en gij zult verkrijgen, en dan zal uw vreugde volkomen zijn. 043 JOH 016 025 Ik heb u in gelijkenissen over deze dingen gesproken; het uur komt, waarop Ik niet meer in gelijkenissen tot u zal spreken, maar onbewimpeld u den Vader verkondigen zal. 043 JOH 016 026 Op die dag zult gij bidden in mijn naam; en Ik zeg u niet, dat Ik den Vader voor u zal vragen. 043 JOH 016 027 Want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij Mij hebt liefgehad, en omdat gij geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan. 043 JOH 016 028 Ik ben van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; weer verlaat Ik de wereld, en ga naar den Vader. 043 JOH 016 029 Zijn leerlingen zeiden tot Hem: Zie, nu spreekt Gij onbewimpeld, en zegt geen gelijkenis meer. 043 JOH 016 030 Nu zien we, dat Gij alles weet, en dat het niet nodig is, dat iemand u ondervraagt; daarom geloven we, dat Gij van God zijt uitgegaan. 043 JOH 016 031 Jesus antwoordde hun: Gelooft gij nu inderdaad? 043 JOH 016 032 Zie, het uur komt, en het is reeds gekomen, dat gij verstrooid wordt, ieder zijns weegs, en Mij alleen laat staan. Maar Ik ben niet alleen, want met Mij is de Vader. — 043 JOH 016 033 Dit alles heb Ik u gezegd, opdat gij vrede moogt hebben in Mij. In de wereld hebt gij verdrukking te lijden; maar schept moed: Ik heb de wereld overwonnen. 043 JOH 017 001 Zo sprak Jesus. Toen sloeg Hij zijn ogen ten hemel en zeide: Vader, het uur is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke. 043 JOH 017 002 Want Gij hebt Hem macht gegeven over alle vlees, om het eeuwige leven te schenken aan allen, die Gij Hem gegeven hebt. 043 JOH 017 003 Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enig waarachtigen God, en Hem dien Gij gezonden hebt, Jesus Christus. 043 JOH 017 004 Ik heb U verheerlijkt op aarde door het werk te volbrengen, dat Gij Mij hebt opgedragen. 043 JOH 017 005 En nu Vader, verheerlijk Mij bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U bezat, eer de wereld bestond. 043 JOH 017 006 Ik heb uw naam bekend gemaakt aan de mensen, die Gij Mij gegeven hebt uit de wereld. Ze waren de uwen; maar Gij hebt ze Mij gegeven, en ze hebben uw woord onderhouden. 043 JOH 017 007 Nu weten ze, dat alwat Gij Mij hebt gegeven, van U afkomstig is. 043 JOH 017 008 Want Ik heb hun de woorden gebracht, die Gij Mij hebt gegeven; zij namen ze aan, erkenden naar waarheid, dat Ik van U ben uitgegaan, en geloofden, dat Gij Mij gezonden hebt. 043 JOH 017 009 Ik bid voor hen; Ik bid niet voor de wereld, maar voor hen, die Gij Mij hebt gegeven, omdat ze de uwen zijn. 043 JOH 017 010 Al het mijne is het uwe, en het uwe het mijne; Ik ben verheerlijkt in hen. 043 JOH 017 011 Voortaan ben Ik niet meer in de wereld; maar zij blijven in de wereld, terwijl Ik tot U kom. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, die Gij Mij hebt gegeven; opdat ze één mogen zijn, zoals Wij. 043 JOH 017 012 Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik ze in uw naam, die Gij Mij hebt gegeven; Ik heb gewaakt over hen, en niemand van hen ging verloren dan de zoon van verderf; opdat de Schrift zou worden vervuld. 043 JOH 017 013 Maar nu kom Ik tot U. Terwijl Ik nog in de wereld ben, zeg Ik dit alles, opdat ze mijn vreugde ten volle in zich zouden bezitten. 043 JOH 017 014 Ik heb hun uw woord gegeven; en de wereld is hen gaan haten, omdat ze niet van de wereld zijn, zoals ook Ik niet van de wereld ben. 043 JOH 017 015 Ik vraag niet, dat Gij ze uit de wereld wegneemt, maar dat Gij ze bewaart voor het kwaad. 043 JOH 017 016 Van de wereld zijn ze niet, zoals Ik niet van de wereld ben. 043 JOH 017 017 Heilig hen in de waarheid; uw woord is waarheid. 043 JOH 017 018 Zoals Gij Mij in de wereld hebt gezonden, zo heb Ik ook hen in de wereld gezonden. 043 JOH 017 019 En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij in waarheid geheiligd mogen zijn. 043 JOH 017 020 Ik bid niet voor hen alleen, maar ook voor allen, die door hun woord in Mij geloven. 043 JOH 017 021 Mogen ze allen één zijn, gelijk Gij, Vader, het zijt in Mij, en Ik in U; mogen ze ook één zijn in Ons, opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. 043 JOH 017 022 En de glorie, die Gij Mij hebt gegeven, heb ook Ik aan hen gegeven, opdat ze één zouden zijn, gelijk Wij één zijn: 043 JOH 017 023 Ik in hen, en Gij in Mij. Mogen ze volmaakte eenheid bezitten, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij hebt gezonden, en dat Gij hen hebt bemind, gelijk Gij Mij hebt liefgehad. 043 JOH 017 024 Vader, Ik wil, dat zij, die Gij Mij hebt gegeven, met Mij mogen zijn, waar Ikzelf ben; dat ze mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij hebt gegeven, omdat Gij Mij hebt liefgehad vóór de grondlegging der wereld. 043 JOH 017 025 Gerechte Vader, wel heeft de wereld U niet gekend, maar Ik heb U gekend; en zij hebben erkend, dat Gij Mij hebt gezonden. 043 JOH 017 026 Ik heb aan hen uw naam bekend gemaakt, en zal dit blijven doen, opdat de liefde, waarmee Gij Mij hebt bemind, in hen moge zijn, en Ik in hen. 043 JOH 018 001 Na deze rede ging Jesus met zijn leerlingen naar buiten, de Kedronbeek over; daar was een hof, die Hij met zijn leerlingen binnenging. 043 JOH 018 002 Ook Judas, zijn verrader, kende de plaats, omdat Jesus daar dikwijls met zijn leerlingen was samengekomen. 043 JOH 018 003 Judas nam dus de krijgsbende en de trawanten der opperpriesters en farizeën met zich mee, en trok er heen met lantaarnen, fakkels en wapens. 043 JOH 018 004 Jesus, bewust van al wat Hem overkomen zou, trad naar voren, en sprak tot hen: Wien zoekt gij? 043 JOH 018 005 Men antwoordde Hem: Jesus van Názaret. Jesus zeide hun: Ik ben het. Ook Judas, die Hem verried, stond bij hen. 043 JOH 018 006 Maar toen Hij hun zeide: "Ik ben het"‘, deinsden ze terug, en vielen ter aarde. 043 JOH 018 007 Hij vroeg hun opnieuw: Wien zoekt gij? Ze zeiden: Jesus van Názaret. 043 JOH 018 008 Jesus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Zo gij Mij zoekt, laat hèn dan gaan. 043 JOH 018 009 Want het woord moest worden vervuld, dat Hij gesproken had: Van hen, die Gij Mij hebt gegeven, heb Ik niemand verloren doen gaan. 043 JOH 018 010 Toen trok Simon Petrus het zwaard, dat hij droeg, trof den knecht van den hogepriester, en sloeg hem het rechteroor af. De knecht heette Malchus. 043 JOH 018 011 Maar Jesus sprak tot Petrus: Steek het zwaard in de schede; of zou Ik de beker niet drinken, die de Vader Mij heeft gegeven? 043 JOH 018 012 Nu namen de krijgsbenden met den hoofdman en de trawanten der Joden Jesus gevangen, en boeiden Hem. 043 JOH 018 013 Het eerst voerden ze Hem naar Annas; want hij was de schoonvader van Káifas, die dat jaar hogepriester was. 043 JOH 018 014 Het was die Káifas, die aan de Joden de raad had gegeven: Het is goed, dat één mens sterft voor het volk. 043 JOH 018 015 Simon Petrus en een andere leerling waren Jesus gevolgd. Deze leerling nu was met den hogepriester bekend; hij ging met Jesus de voorhof van den hogepriester binnen, 043 JOH 018 016 terwijl Petrus buiten aan de deur bleef staan. Nu kwam echter de andere leerling, die met den hogepriester bekend was, naar buiten, sprak met de deurwachteres, en bracht Petrus naar binnen. 043 JOH 018 017 Maar het dienstmeisje, de deurwachteres, zei tot Petrus: Zijt gij ook niet een der leerlingen van dien man? Hij zei: Neen. 043 JOH 018 018 Daar het koud was, hadden de knechten en trawanten een kolenvuur aangelegd, en stonden zich te warmen. Ook Petrus stond zich bij hen te warmen. 043 JOH 018 019 De hogepriester ondervroeg Jesus nu over zijn leerlingen en over zijn leer. 043 JOH 018 020 Jesus antwoordde hem: Ik heb openlijk tot de wereld gesproken; Ik heb altijd in de synagoge en in de tempel geleerd, waar alle Joden samenkomen, en nooit heb Ik iets in het geheim gezegd. 043 JOH 018 021 Wat ondervraagt ge Mij? Ondervraag hen, die gehoord hebben, wat Ik tot hen heb gesproken. Zie, zij weten, wat Ik gezegd heb. 043 JOH 018 022 Bij deze woorden gaf een der trawanten, die bij Jesus had post gevat, Hem een kaakslag, en zeide: Antwoordt Gij den hogepriester zó? 043 JOH 018 023 Jesus antwoordde hem: Als Ik verkeerd heb gesproken, bewijs dan, dat het verkeerd was; maar heb Ik goed gesproken, waarom slaat ge Mij dan? 043 JOH 018 024 Toen zond Annas Hem geboeid naar den hogepriester Káifas. 043 JOH 018 025 Intussen stond Simon Petrus zich te warmen. En men zeide hem: Zijt ook gij niet een van zijn leerlingen? Hij ontkende het, en sprak: Neen. 043 JOH 018 026 Een der knechten van den hogepriester, een bloedverwant van hem, dien Petrus het oor had afgeslagen, sprak tot hem: Heb ik u in de hof niet bij Hem gezien? 043 JOH 018 027 Opnieuw ontkende Petrus, en aanstonds kraaide een haan. 043 JOH 018 028 Nu leidden ze Jesus van Káifas naar het rechthuis; het was nog vroeg in de morgen. Maar zelf traden ze het rechthuis niet binnen, om zich niet te verontreinigen, en het Pascha te kunnen eten. 043 JOH 018 029 Daarom kwam Pilatus naar buiten, en sprak tot hen: Welke aanklacht brengt gij in tegen dezen man? 043 JOH 018 030 Ze antwoordden hem: Zo Hij geen boosdoener was, zouden we Hem niet aan u hebben overgeleverd. 043 JOH 018 031 Pilatus sprak tot hen: Neemt gij Hem zelf, en vonnist Hem volgens uw Wet. De Joden zeiden hem: Wij hebben het recht niet, om iemand te doden. 043 JOH 018 032 Zo zou het woord worden vervuld, dat Jesus gesproken had, toen Hij te kennen gaf, wat voor dood Hij zou sterven. 043 JOH 018 033 Nu ging Pilatus weer het rechthuis binnen, riep Jesus, en sprak tot Hem: Zijt Gij de koning der Joden? 043 JOH 018 034 Jesus antwoordde: Zegt ge dit uit uzelf, of hebben anderen u dit van Mij gezegd? 043 JOH 018 035 Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw volk en de opperpriesters hebben U aan mij overgeleverd. Wat hebt Gij gedaan? 043 JOH 018 036 Jesus antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien mijn koninkrijk van deze wereld was, dan zouden mijn dienaars zich te weer hebben gesteld, opdat Ik niet aan de Joden werd overgeleverd; maar mijn koninkrijk is niet van hier. 043 JOH 018 037 Pilatus zei Hem: Gij zijt dan toch koning? Jesus antwoordde: Gij zegt het; Ik ben koning. Ik ben geboren en in de wereld gekomen, juist om te getuigen voor de waarheid. Alwie uit de waarheid is, luistert naar mijn stem. 043 JOH 018 038 Pilatus zei Hem: Wat is waarheid? Na deze woorden ging hij naar de Joden terug, en sprak tot hen: Ik vind volstrekt geen schuld in Hem. 043 JOH 018 039 Maar gij hebt een gewoonterecht, dat ik u iemand vrijlaat bij gelegenheid van het paasfeest. Wilt gij dus, dat ik u den koning der Joden vrijlaat? 043 JOH 018 040 Toen begonnen ze opnieuw te schreeuwen, en riepen: Niet Hem, maar Barabbas. Barabbas nu was een rover. 043 JOH 019 001 Toen liet Pilatus Jesus geselen. 043 JOH 019 002 En de soldaten vlochten een kroon van doornen, en zetten ze Hem op het hoofd; ze wierpen Hem een purperen mantel om, 043 JOH 019 003 traden op Hem toe, en zeiden: Wees gegroet, koning der Joden. En ze sloegen Hem in het gelaat. 043 JOH 019 004 Nu kwam Pilatus weer naar buiten, en sprak tot hen: Zie, ik breng Hem u naar buiten, om u te doen weten, dat ik volstrekt geen schuld in Hem vind. 043 JOH 019 005 Jesus kwam dus naar buiten, met de doornenkroon en de purperen mantel. En hij sprak tot hen: Ziet den mens. 043 JOH 019 006 Maar toen de opperpriesters en trawanten Hem zagen, schreeuwden ze het uit: Aan het kruis, aan het kruis met Hem! Pilatus zei hun: Neemt Hem zelf, en kruisigt Hem; want ik vind geen schuld in Hem. 043 JOH 019 007 De Joden antwoordden hem: We hebben een Wet, en volgens de Wet moet Hij sterven; want Hij heeft Zich uitgegeven voor Zoon van God. 043 JOH 019 008 Toen Pilatus dit hoorde, werd hij nog meer bevreesd. 043 JOH 019 009 Hij ging opnieuw het rechthuis binnen, en sprak tot Jesus: Van waar zijt Gij? Maar Jesus gaf hem geen antwoord. 043 JOH 019 010 Pilatus zeide Hem dus: Staat Gij mij niet te woord? Weet Gij niet, dat ik de macht heb, om U vrij te laten, en de macht, om U te kruisigen? 043 JOH 019 011 Jesus antwoordde: Ge zoudt niet de minste macht over Mij hebben, zo ze u niet van hogerhand was gegeven; die Mij aan u heeft overgeleverd, draagt daarom groter schuld. 043 JOH 019 012 Om die reden trachtte Pilatus Hem in vrijheid te stellen. Maar de Joden schreeuwden het uit: Als ge Hem vrijlaat, zijt ge niet keizersgezind. Wie zich voor koning uitgeeft, staat tegen den keizer op. 043 JOH 019 013 Toen Pilatus dit hoorde, leidde hij Jesus naar buiten, en zette zich op de rechterstoel neer, op de plaats die Litostrótos heet, Gábbata in het hebreeuws. 043 JOH 019 014 Het was nu daags voor het paasfeest, ongeveer het zesde uur. En hij sprak tot de Joden: Ziet uw koning. 043 JOH 019 015 Maar ze schreeuwden: Weg, weg met Hem! Kruisig Hem! Pilatus zei hun: Zal ik uw Koning kruisigen? De opperpriesters antwoordden: We hebben geen koning dan Caesar. 043 JOH 019 016 Toen gaf hij Hem aan hen over, om gekruisigd te worden. Men voerde Jesus dus weg; 043 JOH 019 017 Zelf droeg Hij het kruis. Zo trok Hij naar buiten naar de zogenaamde Schedelplaats, die in het hebreeuws Gólgota wordt genoemd. 043 JOH 019 018 Daar kruisigde men Hem; en met Hem nog twee anderen, aan elke zijde één, en Jesus in het midden. 043 JOH 019 019 Pilatus had ook een opschrift doen schrijven, en het aan het kruis laten hechten. Er stond op geschreven: Jesus van Názaret, de Koning der Joden. 043 JOH 019 020 Vele Joden lazen dit opschrift; want de plaats waar Jesus gekruisigd werd, lag dicht bij de stad, en het was geschreven in het hebreeuws, grieks en latijn. 043 JOH 019 021 De opperpriesters der Joden zeiden dus tot Pilatus: Schrijf niet: De koning der Joden; maar: Hij heeft gezegd: Ik ben de koning der Joden. 043 JOH 019 022 Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, blijft geschreven. 043 JOH 019 023 Toen de soldaten Jesus dus hadden gekruisigd, namen ze zijn klederen in bezit, en verdeelden ze in vieren; één deel voor elken soldaat, behalve nog het onderkleed. Dat onderkleed was zonder naad, uit één stuk geweven van boven tot onder. 043 JOH 019 024 Ze zeiden dus tot elkander: Laten we het niet in stukken scheuren, maar er om loten, wie het krijgt. Zo zou de Schrift worden vervuld: "Ze hebben mijn klederen onder elkander verdeeld, En over mijn gewaad het lot geworpen." En zo deden het dus de soldaten. 043 JOH 019 025 Bij het kruis van Jesus stonden zijn moeder, de zuster zijner moeder, Maria van Klopas en Maria Magdalena. 043 JOH 019 026 Jesus zag zijn moeder staan, en naast haar den leerling, dien Hij beminde. En Hij sprak tot zijn moeder: Vrouw, ziedaar uw zoon. 043 JOH 019 027 Daarna sprak Hij tot den leerling: Ziedaar uw moeder. En van dat ogenblik af nam de leerling haar bij zich op. 043 JOH 019 028 Toen wist Jesus, dat thans alles was volbracht; Hij sprak, opdat de Schrift zou worden vervuld: Ik heb dorst. 043 JOH 019 029 Er stond daar een kruik met azijn; men stak dan een spons vol azijn op een hysopstengel, en bracht ze Hem aan de mond. 043 JOH 019 030 Toen Jesus de azijn had genuttigd, zeide Hij: Het is volbracht. Hij boog het hoofd, en gaf de geest. 043 JOH 019 031 Daar het daags voor het paasfeest was, en er op de sabbat geen lijken aan het kruis mochten blijven, (het was nog wel een grote sabbat, ) verzochten de Joden aan Pilatus, dat men hun de benen zou breken, en hen afnemen. 043 JOH 019 032 Daarom kwamen de soldaten en braken de benen van den eerste, die met Hem was gekruisigd, daarna die van den tweede. 043 JOH 019 033 Toen ze bij Jesus waren gekomen en zagen, dat Hij reeds was gestorven, braken ze Hem de benen niet. 043 JOH 019 034 Maar een der soldaten doorboorde met een lans zijn zijde; en aanstonds vloeide er bloed uit en water. 043 JOH 019 035 En hij, die het gezien heeft, legt er getuigenis van af, opdat ook gij geloven moogt. Zijn getuigenis is waarachtig; ook Hij weet, dat hij de waarheid zegt. 043 JOH 019 036 Want dit is geschied, opdat de Schrift zou worden vervuld: "Geen been zal Hem verbrijzeld worden". 043 JOH 019 037 En weer een ander Schriftwoord zegt: "Ze zullen opzien tot Hem, dien ze hebben doorboord". 043 JOH 019 038 Josef van Arimatea, die een leerling van Jesus was, maar alleen in het geheim uit vrees voor de Joden, vroeg daarna verlof aan Pilatus, om Jesus’ lichaam te mogen afnemen; en Pilatus stond het hem toe. Hij kwam dan, en nam zijn lichaam af. 043 JOH 019 039 Nikodemus, die vroeger Hem ‘s nachts had bezocht, kwam eveneens, en bracht een mengsel mee van mirre-hars en aloë-bladeren, ongeveer honderd pond. 043 JOH 019 040 Ze namen het lichaam van Jesus, en wikkelden het in lijnwaad, te zamen met de geurige kruiden, zoals het onder de Joden bij begrafenis de gewoonte is. 043 JOH 019 041 Nu lag er op de plaats, waar Hij was gekruisigd, een hof, en in de hof een nieuw graf, waarin nog niemand was bijgezet. 043 JOH 019 042 Daar het de vooravond van het paasfeest der Joden was, en het graf dichtbij, legden ze Jesus daarin neer. 043 JOH 020 001 Op de eerste dag der week kwam Maria Magdalena ‘s morgens vroeg, terwijl het nog donker was, naar het graf, en zag de steen van het graf afgerold. 043 JOH 020 002 Ze snelde daarom vlug naar Simon Petrus heen, en naar den anderen leerling, dien Jesus liefhad, en zei hun: Men heeft den Heer uit het graf genomen, en wel weten niet, waar men Hem heeft neergelegd. 043 JOH 020 003 Toen gingen Petrus en de andere leerling op weg, en begaven zich naar het graf. 043 JOH 020 004 Ze waren samen op weg gegaan, maar de andere leerling liep sneller dan Petrus, en kwam het eerst bij het graf. 043 JOH 020 005 Hij bukte zich voorover, en zag het lijnwaad liggen; maar hij ging er niet binnen. 043 JOH 020 006 Nu kwam ook Simon Petrus achter hem aan, ging het graf binnen, en zag het lijnwaad liggen, 043 JOH 020 007 met de zweetdoek, die zijn hoofd had bedekt; deze lag niet bij het lijnwaad, maar afzonderlijk opgerold op een andere plaats. 043 JOH 020 008 Nu ging ook de andere leerling binnen, die het eerst bij het graf was gekomen. En nu hij het zag, geloofde hij ook; 043 JOH 020 009 want ze kenden de Schrift nog niet, dat Hij uit de doden moest opstaan. 043 JOH 020 010 Toen gingen de leerlingen weer naar huis. 043 JOH 020 011 Maar Maria bleef buiten bij het graf staan wenen. Onder het wenen bukte ze zich voorover naar het graf, 043 JOH 020 012 en zag er twee engelen zitten in witte gewaden, de een aan het hoofdeind, de ander aan het voeteneind van de plaats, waar Jesus’ lichaam gelegen had. 043 JOH 020 013 Ze zeiden tot haar: Vrouw, waarom weent ge? Ze zei hun: Omdat men mijn Heer heeft weggenomen, en ik niet weet, waar men Hem heeft neergelegd. 043 JOH 020 014 Toen ze dit had gezegd, keerde ze zich om, en zag Jesus staan; maar ze wist niet, dat het Jesus was. 043 JOH 020 015 Jesus sprak tot haar: Vrouw, waarom weent ge; wien zoekt ge? In de mening, dat het de tuinman was, zeide ze Hem: Heer, zo gij Hem hebt weggehaald, zeg me, waar ge Hem hebt neergelegd, dan zal ik Hem wegdragen. 043 JOH 020 016 Jesus zei haar: Maria! Ze keerde zich naar Hem toe, en zei in het hebreeuws: Rabboni; dat wil zeggen: Meester! 043 JOH 020 017 Jesus sprak tot haar: Houd Mij niet vast; want nog ben Ik niet naar den Vader opgestegen. Maar ga naar mijn broeders, en zeg hun: Ik stijg op naar mijn en uw Vader, naar mijn en uw God. 043 JOH 020 018 Maria Magdalena ging aan de leerlingen zeggen: Ik heb den Heer gezien; en wat Hij tot haar had gezegd. 043 JOH 020 019 In de avond van diezelfde dag, de eerste dag der week, toen de deuren van het huis, waar de leerlingen zich bevonden, uit vrees voor de Joden waren gesloten, kwam Jesus binnen, plaatste Zich in hun midden, en sprak tot hen: Vrede zij u! 043 JOH 020 020 En na deze woorden toonde Hij hun zijn handen en zijde. De leerlingen verheugden zich bij het zien van den Heer. 043 JOH 020 021 Nogmaals zeide Hij hun: Vrede zij u! Zoals de Vader Mij heeft gezonden, zo zend Ik u. 043 JOH 020 022 En toen Hij dit had gezegd, blies Hij over hen, en sprak: Ontvangt den Heiligen Geest. 043 JOH 020 023 Wier zonden gij vergeeft, hun zijn ze vergeven; wier zonden gij behoudt, hun zijn ze behouden. 043 JOH 020 024 Tomas, een van de twaalf, ook Didumus genaamd, was echter niet bij hen, toen Jesus kwam. 043 JOH 020 025 De andere leerlingen zeiden hem dus: We hebben den Heer gezien. Maar hij zei hun: Zo ik in zijn handen de wonden der nagelen niet zie, en mijn vinger niet leg in de plaats van de nagelen, en mijn hand niet in zijn zijde steek, dan geloof ik het niet. 043 JOH 020 026 Acht dagen later waren zijn leerlingen weer daarbinnen bijeen, en ook Tomas was er bij. Terwijl de deuren gesloten waren, kwam Jesus binnen, plaatste Zich in hun midden, en zeide: Vrede zij u! 043 JOH 020 027 Daarna sprak Hij tot Tomas: Leg uw vinger hier, en bezie mijn handen; steek uw hand uit, en leg ze in mijn zijde; en wees niet ongelovig, maar gelovig. 043 JOH 020 028 Tomas gaf Hem ten antwoord: Mijn Heer en mijn God! 043 JOH 020 029 Jesus sprak tot hem: Gelooft ge, omdat ge Mij hebt gezien? Zalig zij, die niet zien, en toch geloven. 043 JOH 020 030 Nog veel andere wonderen heeft Jesus in tegenwoordigheid van de leerlingen verricht, die in dit boek niet zijn beschreven. 043 JOH 020 031 Maar deze zijn opgetekend, opdat ge geloven moogt, dat Jesus de Christus is, de Zoon van God; en opdat ge, door te geloven, het leven moogt hebben in zijn naam. 043 JOH 021 001 Daarna verscheen Jesus nogmaals aan de leerlingen bij het meer van Tibérias. Hij verscheen op de volgende wijze: 043 JOH 021 002 Eens waren Simon Petrus, Tomas, ook Didumus geheten, Natánaël uit Kana van Galilea, de zonen van Zebedeüs, en twee anderen van zijn leerlingen bijeen. 043 JOH 021 003 Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vissen. Ze zeiden hem: Dan gaan wij met u mee. Ze trokken er dan op uit, en gingen de boot in; maar die nacht vingen ze niets. 043 JOH 021 004 Toen reeds de morgen was aangebroken, stond Jesus aan het strand; maar de leerlingen wisten niet, dat het Jesus was. 043 JOH 021 005 Jesus sprak tot hen: Jonge mannen, hebt gij wat vis? Ze antwoordden Hem: Neen. 043 JOH 021 006 Hij zei hun: Werpt het net uit rechts van de boot, dan zult gij slagen. Ze wierpen het net uit; maar door het groot aantal vissen konden ze het niet meer ophalen. 043 JOH 021 007 Nu sprak de leerling, dien Jesus liefhad, tot Petrus: Het is de Heer! Toen Simon Petrus hoorde, dat het de Heer was, deed hij, daar hij ontkleed was, zijn mantel om, en wierp zich in het meer. 043 JOH 021 008 Daar men zich niet ver van de kust bevond, slechts ongeveer tweehonderd el, kwamen de andere leerlingen met de boot, en sleepten het net met de vissen achter zich aan. 043 JOH 021 009 Toen ze geland waren, zagen ze een kolenvuur liggen, en vis en brood er bovenop. 043 JOH 021 010 Jesus zeide hun: Haalt van de vissen, die ge nu gevangen hebt. 043 JOH 021 011 Simon Petrus ging aan boord, en sleepte het net aan wal; het was vol grote vissen, honderd drie en vijftig in getal; en ondanks dit aantal was het net niet gescheurd. 043 JOH 021 012 Jesus zei hun: Komt ontbijten. Niemand van de leerlingen durfde Hem vragen: Wie zijt Gij? Want ze wisten, dat het de Heer was. 043 JOH 021 013 Jesus kwam nader, nam het brood en gaf het hun, en de vis eveneens. 043 JOH 021 014 Zo verscheen Jesus nu de derde maal aan zijn leerlingen, na zijn verrijzenis uit de doden. 043 JOH 021 015 Toen ze hadden ontbeten, sprak Jesus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Johannes, bemint ge Mij meer dan de anderen hier? Hij zei Hem: Ja, Heer, Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zei hem: Weid mijn lammeren. 043 JOH 021 016 Hij sprak tot hem een tweede maal: Simon, zoon van Johannes, bemint ge Mij? Hij zei Hem: Ja Heer, Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zei hem: Weid mijn schaapjes. 043 JOH 021 017 Hij sprak tot hem een derde maal: Simon, zoon van Johannes, bemint ge Mij? Petrus werd bedroefd, omdat Hij hem voor de derde maal had gezegd: Bemint ge Mij? En hij zeide Hem: Heer, Gij weet alles; Gij weet toch, dat ik U liefheb. Jesus sprak tot hem: Weid mijn schapen. 043 JOH 021 018 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Toen ge jong waart, deedt ge zelf uw gordel aan en zijt ge gegaan, waarheen ge zelf hebt gewild; maar wanneer ge oud zijt, zult ge uw handen uitstrekken, een ander zal u omgorden, en u brengen waar ge niet heen wilt. 043 JOH 021 019 Dit zeide Hij om aan te duiden, door welke dood hij God zou verheerlijken. En na deze woorden zeide Hij hem: Volg Mij. 043 JOH 021 020 Toen Petrus zich omkeerde, zag hij den leerling, dien Jesus liefhad, hen volgen; dezelfde namelijk, die bij de maaltijd aan zijn borst had gerust en gezegd had: Heer, wie is het, die U verraadt? 043 JOH 021 021 Toen Petrus hem zag, sprak hij tot Jesus: Heer; en hij dan? 043 JOH 021 022 Jesus zeide hem: Indien Ik hem wil laten blijven totdat Ik kom, wat maakt dit uit voor u? Volg Mij! 043 JOH 021 023 Zo verspreidde zich het gerucht onder de broeders, dat deze leerling niet zou sterven. Maar Jesus had hem niet gezegd, dat hij niet sterven zou, maar: Indien Ik hem wil laten blijven tot Ik kom, wat maakt dit uit voor u? 043 JOH 021 024 Dit is de leerling, die hiervan getuigt, en dit heeft geschreven; en we weten, dat zijn getuigenis waarachtig is. 043 JOH 021 025 Er is nog veel meer wat Jesus gedaan heeft; zo het stuk voor stuk werd beschreven, dan zou zelfs de wereld, dunkt me, de boeken niet kunnen bevatten, die er over te schrijven zijn. # # BOOK 044 ACT Acts Handelingen 044 ACT 001 001 Het eerste boek Teófilus, heb ik geschreven over al wat Jesus gedaan en geleerd heeft, van de aanvang af 044 ACT 001 002 tot op de dag, dat Hij door den Heiligen Geest zijn opdracht gaf aan de apostelen, die Hij uitverkoren had, en opgenomen werd. 044 ACT 001 003 Door veel bewijzen had Hij hun getoond, dat Hij ook na zijn lijden nog leefde; veertig dagen lang was Hij hun verschenen, en had hun gesproken over het koninkrijk Gods. 044 ACT 001 004 Terwijl Hij nu met hen samen was, gelastte Hij hun: Verlaat Jerusalem niet, maar wacht de belofte des Vaders af, die gij van Mij hebt vernomen. 044 ACT 001 005 Want Johannes doopte met water, maar over enkele dagen zult gij worden gedoopt met den Heiligen Geest 044 ACT 001 006 De aanwezigen vroegen Hem echter: Heer, zult Gij in deze tijd het koninkrijk voor Israël weer herstellen? 044 ACT 001 007 Hij sprak tot hen: U komt het niet toe, tijden of dagen te kennen, die de Vader door eigen macht heeft vastgesteld. 044 ACT 001 008 Maar wanneer de Heilige Geest over u komt, zult ge kracht ontvangen, en mijn getuigen zijn in Jerusalem, in heel Judea en Samaria, en tot aan het einde der aarde. 044 ACT 001 009 Na deze woorden werd Hij voor hun ogen opgenomen, en een wolk onttrok Hem aan hun blikken. 044 ACT 001 010 Nog staarden ze naar de hemel, terwijl Hij opsteeg: en zie, daar stonden twee mannen bij hen, in witte klederen gehuld. 044 ACT 001 011 Ze zeiden: Mannen van Galilea, wat staat gij naar de hemel te staren? Jesus, die uit uw midden ten hemel is opgenomen, Hij zal weer op dezelfde wijze komen, als gij Hem hebt zien opstijgen ten hemel. 044 ACT 001 012 Toen keerden ze van de berg, die Olijfberg heet, naar Jerusalem terug; die berg ligt dicht bij Jerusalem, zover als men op sabbat mag gaan. 044 ACT 001 013 En in de stad gekomen, gingen ze naar de opperzaal, waar ze gewoonlijk vertoefden: Petrus namelijk en Johannes, Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeus en Matteus, Jakobus van Alfeus en Simon de Ijveraar, en Judas, de broer van Jakobus. 044 ACT 001 014 Zij allen bleven eensgezind volharden in het gebed, te zamen met enige vrouwen, met Maria, de moeder van Jesus, en met zijn broeders. 044 ACT 001 015 In die dagen stond Petrus op in het midden der broeders, (er waren ongeveer honderd twintig personen bijeen), en sprak: 044 ACT 001 016 Mannen broeders; het Schrift woord moest worden vervuld, dat de Heilige Geest door Davids mond heeft gesproken, over Judas, den gids van hen, die Jesus gevangen hebben genomen. 044 ACT 001 017 Zeker, hij behoorde tot ons getal, en had zijn aandeel in dit ambt. 044 ACT 001 018 Maar hij heeft zich een akker gekocht van het loon der ongerechtigheid; hij is voorover gevallen, en open gebarsten, en al zijn ingewanden puilden uit. 044 ACT 001 019 Dit is aan alle inwoners van Jerusalem bekend, zodat die akker in hun taal Hakeldama, dat is bloedakker, genoemd wordt. 044 ACT 001 020 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: "Zijn kamp worde een steppe, En niemand wone er meer." en ook: "Een ander ontvange zijn ambt." 044 ACT 001 021 Het is dus noodzakelijk, dat één van de mannen, die met ons samen waren al de tijd, dat de Heer Jesus onder ons heeft geleefd, 044 ACT 001 022 —te beginnen bij de doop van Johannes tot op de dag, dat Hij van ons werd opgenomen, —het is noodzakelijk, dat één van hen te zamen met ons getuige van zijn verrijzenis wordt. 044 ACT 001 023 Toen stelde men twee mannen voor: Josef, die ook Barsabbas heette, en de bijnaam Justus droeg, en Mattias. 044 ACT 001 024 Men bad en zeide: Gij, Heer, die aller harten doorgrondt, wijs één van beiden aan: hem, dien Gij hebt uitverkoren, 044 ACT 001 025 om de plaats van dit ambt en apostolaat in te nemen, die Judas verbeurd heeft, om te gaan naar de plaats, die hem toekomt. 044 ACT 001 026 Toen liet men hen loten; het lot viel op Mattias, en hij werd aan de elf apostelen toegevoegd. 044 ACT 002 001 Toen de dag van het pinksterfeest was aangebroken, waren ze allen op één plaats bijeen. 044 ACT 002 002 Eensklaps kwam er een geruis uit de hemel als van een hevige windvlaag, en vulde het hele huis, waar ze waren vergaderd. 044 ACT 002 003 Vurige tongen verschenen hun, spreidden zich rond, en zetten zich op ieder van hen neer. 044 ACT 002 004 Allen werden vervuld van den Heiligen Geest, en begonnen verschillende talen te spreken, naar gelang de Geest hen liet spreken. 044 ACT 002 005 Nu vertoefden er te Jerusalem godvrezende Joden uit alle volken onder de hemel. 044 ACT 002 006 Bij dat geruis liepen de mensen te hoop; ze stonden verwonderd, dat iedereen hen in zijn eigen taal hoorde spreken. 044 ACT 002 007 Ze raakten buiten zichzelf van verbazing, en zeiden: Zie, zijn allen, die daar spreken, geen Galileërs? 044 ACT 002 008 En hoe horen wij allen ze dan in onze eigen moedertaal spreken? 044 ACT 002 009 Parten, Meden en Elamieten; bewoners van Mesopotámië, Judea en Kappadócië, van Pontus en Azië, 044 ACT 002 010 van Frúgië en Pamfúlië, van Egypte en de streken van Lybië bij Cyrene: romeinse kolonisten, 044 ACT 002 011 Joden en proselieten, Kretenzen en Arabieren: we horen ze in onze eigen taal Gods grote werken verkondigen. 044 ACT 002 012 Allen stonden verbaasd en in twijfel. Sommigen zeiden tot elkander: Wat zou dat betekenen? 044 ACT 002 013 Maar anderen zeiden spottend: Ze zijn dronken van zoete wijn. 044 ACT 002 014 Toen stond Petrus op, omringd van al de elf; hij verhief zijn stem, en sprak hun toe: Joodse mannen, en gij allen, die in Jerusalem woont: Dit moet gij weten; geeft acht op mijn woorden. 044 ACT 002 015 Neen, deze mannen zijn niet dronken, zoals gij vermoedt; want het is eerst het derde uur van de dag. 044 ACT 002 016 Maar hier geschiedt, wat door den profeet Joël voorzegd is: 044 ACT 002 017 En het zal geschieden op het einde der dagen, zegt God "Ik zal uitstorten van mijn Geest over alle vlees; Uw zonen en dochters zullen profeteren, Uw jonge mannen visioenen schouwen, Uw grijsaards dromen ontvangen; 044 ACT 002 018 Zelfs over mijn slaven en slavinnen in die dagen, Stort Ik uit van mijn Geest, en ze zullen profeteren. 044 ACT 002 019 Ik zal wonderen doen in de hemel daar boven, En tekenen op de aarde beneden: Bloed en vuur, en walm van rook. 044 ACT 002 020 De zon zal in duisternis verkeren, de maan in bloed, Voordat de Dag des Heren komt, Groot en heerlijk. 044 ACT 002 021 Dan zal iedereen worden gered, Die de naam des Heren aanroept! 044 ACT 002 022 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jesus van Názaret, een man, voor wien God bij u heeft getuigd door krachten en wonderen en tekenen, welke God, zo gij weet, door Hem in uw midden verrichtte: 044 ACT 002 023 Hem hebt gij overgeleverd naar het vaste raadsbesluit en de voorkennis Gods, en door de hand van heidenen aan het kruis geslagen en gedood. 044 ACT 002 024 Maar God heeft Hem opgewekt, en verbroken de strikken van de dood; daar het niet mogelijk was, dat deze Hem vasthield. 044 ACT 002 025 Want David zeide van Hem: "Den Heer hield ik altijd voor ogen; Want Hij staat mij ter zijde, opdat ik niet wankele 044 ACT 002 026 Daarom verheugt zich mijn hart, En jubelt mijn tong; Ook mijn vlees zal rusten vol hoop, 044 ACT 002 027 Want Gij laat mijn ziel niet in het dodenrijk achter. Uw Heilige laat Gij het bederf niet aanschouwen, 044 ACT 002 028 Gij hebt mij de wegen van het leven getoond; Gij zult mij van vreugde vervullen Door uw aanschijn! 044 ACT 002 029 Mannen broeders, van den aartsvader David mag men u zeker wel openlijk zeggen, dat hij èn gestorven is én begraven; zijn graf staat in ons midden tot op de huidige dag. 044 ACT 002 030 Maar hij was een profeet; en hij wist, dat God hem onder ede beloofd had, een uit de vrucht zijner lende op zijn troon te doen zetelen. 044 ACT 002 031 En daar hij de toekomst voorzag, heeft hij over de verrijzenis van den Christus gezegd, dat Hij niet in het dodenrijk zou worden achtergelaten, en dat zijn vlees het bederf niet zou zien. 044 ACT 002 032 Welnu, dezen Jesus heeft God doen verrijzen; daarvan zijn wij allen getuigen. 044 ACT 002 033 En nu Hij, verheven aan Gods rechterhand, van den Vader den beloofden Heiligen Geest heeft ontvangen, nu heeft Hij Dien ook uitgestort, zoals gij ziet en hoort. 044 ACT 002 034 David is niet ten hemel gestegen; toch zegt hij het zelf: "De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zet U aan mijn rechterhand, 044 ACT 002 035 Totdat Ik uw vijanden leg Als een voetbank voor uw voeten." 044 ACT 002 036 Heel het huis van Israël zij er dus van doordrongen, dat God dienzelfden Jesus, dien gij hebt gekruisigd, tot Heer en Christus heeft gesteld. 044 ACT 002 037 Toen ze dit hoorden, werden ze diep getroffen; en ze zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Mannen broeders, wat moeten we doen? 044 ACT 002 038 Petrus zei hun: Bekeert u allen, en laat u dopen in de naam van Jesus Christus, tot vergiffenis uwer zonden; dan zult gij de gaven ontvangen van den Heiligen Geest. 044 ACT 002 039 Want voor u is de belofte; ook voor uw kinderen, en voor allen die van verre zijn: voor allen, die de Heer onze God Zich zal roepen. 044 ACT 002 040 Met nog veel andere woorden legde hij getuigenis af; ook vermaande hij hen, en sprak: Redt u toch uit dit bedorven geslacht. 044 ACT 002 041 En zij, die zijn woord aanvaardden, ontvingen het doopsel; die dag traden er ongeveer drie duizend mensen toe. 044 ACT 002 042 Ze bleven volharden in de leer der apostelen en de onderlinge gemeenschap, in het breken des broods en in het gebed. 044 ACT 002 043 Allen leefden in vrees. De apostelen verrichtten vele wonderen en tekenen. 044 ACT 002 044 En al de gelovigen waren ten nauwste vereend, en bezaten alles in gemeenschap. 044 ACT 002 045 Ze verkochten have en goed, en verdeelden het onder elkander, naar ieders behoefte. 044 ACT 002 046 Iedere dag bezochten ze eendrachtig de tempel, en thuis braken ze het brood. Ze genoten hun voedsel in opgeruimdheid en eenvoud van hart. 044 ACT 002 047 Ze loofden God, en stonden in gunst bij heel het volk. En de Heer bracht iedere dag meer geredden bijeen. 044 ACT 003 001 Eens gingen Petrus en Johannes naar de tempel tegen het negende uur, het uur van het gebed. 044 ACT 003 002 Daar was een man, die verlamd was van de schoot zijner moeder af, en gedragen moest worden; iedere dag zette men hem bij de tempelpoort neer, die de Schone werd genoemd, om aan de tempelbezoekers een aalmoes te vragen. 044 ACT 003 003 Toen hij Petrus en Johannes zag, die juist de tempel wilden ingaan, vroeg hij hun een aalmoes. 044 ACT 003 004 Tegelijk met Johannes zag Petrus hem aan, en sprak: Kijk ons eens aan. 044 ACT 003 005 Hij keek hen aan, in de hoop, dat hij van hen iets zou krijgen. 044 ACT 003 006 Maar Petrus sprak: Zilver of goud heb ik niet; wat ik wèl heb, geef ik u: In de naam van Jesus Christus van Názaret, sta op en ga. 044 ACT 003 007 Hij nam hem bij de rechterhand, en richtte hem op. Terstond kwam er kracht in zijn voeten en enkels; 044 ACT 003 008 hij sprong op en stond overeind; hij liep, en ging met hen de tempel binnen; stappend en springend verheerlijkte hij God. 044 ACT 003 009 Al het volk zag hem lopen en God verheerlijken. 044 ACT 003 010 Zij herkenden in hem den man, die gewoonlijk bij tempelpoort, de Schone, zat te bedelen; en ze waren heel verbaasd en ontzet, om wat er met hem was gebeurd. 044 ACT 003 011 En daar hij Petrus en Johannes bleef volgen, liep al het volk verbaasd naar hen toe in de zuilengang van Sálomon. 044 ACT 003 012 Toen Petrus dit zag, richtte hij het woord tot het volk: Mannen van Israël, wat staat gij hierover verbaasd, of wat staart gij ons aan, als hadden wij hem door eigen kracht of vroomheid doen gaan? 044 ACT 003 013 De God van Abraham, van Isaäk, en Jakob, de God onzer vaderen, heeft Jesus zijn Dienaar verheerlijkt, dien gij hebt overgeleverd en voor Pilatus verloochend, toen deze besloot, Hem in vrijheid te stellen. 044 ACT 003 014 Gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend. Gij hebt het als een gunst verzocht, dat een moordenaar genade ontving; 044 ACT 003 015 maar den Leidsman ten leven hebt gij gedood. Maar God heeft Hem opgewekt uit de doden; daarvan zijn wij de getuigen. 044 ACT 003 016 En om het geloof in zijn Naam heeft Hij dezen man, dien gij ziet en herkent, weer krachtig gemaakt. Zijn Naam en het geloof dat Hij heeft verleend, heeft hem voor uw aller oog de volkomen genezing geschonken. 044 ACT 003 017 Broeders, ik weet het wel, dat gij uit onwetendheid hebt gehandeld, en uw leiders eveneens. 044 ACT 003 018 God heeft vervuld, wat Hij door de mond van alle profeten voorzegd had: dat zijn Christus zou lijden. 044 ACT 003 019 Doet boete nu en bekeert u, opdat uw zonden worden uitgewist; 044 ACT 003 020 opdat de tijden mogen aanbreken van ‘s Heren verkwikking, en opdat Hij Jesus doet komen, die u als de Christus is voorbestemd, 044 ACT 003 021 en die nu in de hemel moet blijven wonen tot aan de tijden van het herstel aller dingen, waarvan God van ouds heeft gesproken door de mond zijner heilige profeten. 044 ACT 003 022 Moses toch heeft gezegd: "God, de Heer, zal voor u uit uw broeders een profeet doen opstaan, aan mij gelijk; naar Hem moet gij luisteren in alles wat Hij u zegt. 044 ACT 003 023 En iedereen, die niet luistert naar dezen profeet, zal worden uitgeroeid uit het volk." 044 ACT 003 024 En al de profeten, allen, die van Sámuël af en na hem hebben gesproken, hebben ook deze dagen voorspeld. 044 ACT 003 025 Welnu, gij zijt de zonen van de profeten en van het Verbond, dat God met uw vaderen sloot, toen Hij tot Abraham sprak: "En in uw zaad zullen al de geslachten der aarde worden gezegend." 044 ACT 003 026 Tot u het eerst heeft God dus zijn Dienaar gezonden, dien Hij verwekt heeft, om u allen te zegenen, zo gij u van uw boosheid bekeert. 044 ACT 004 001 Terwijl ze nog spraken tot het volk, kwamen de priesters met den hoofdman van de tempelwacht en de sadduceën op hen af, 044 ACT 004 002 vergramd, omdat ze het volk onderrichtten, en in Jesus’ persoon de opstanding uit de doden verkondigden. 044 ACT 004 003 Ze sloegen de hand aan hen, en brachten ze in verzekerde bewaring tot de volgende morgen; want het was reeds avond. 044 ACT 004 004 Maar velen van hen, die de prediking hadden gehoord, werden gelovig; het getal der mannen steeg tot vijf duizend ongeveer. 044 ACT 004 005 De volgende morgen kwamen de oversten, oudsten en schriftgeleerden van Jerusalem bijeen, 044 ACT 004 006 te zamen met Annas, den hogepriester, met Káifas, Johannes en Alexander, en met allen, die tot het hogepriesterlijk geslacht behoorden. 044 ACT 004 007 Ze lieten hen voorbrengen, en vroegen: Door welke macht en in wiens naam hebt gij dit gedaan? 044 ACT 004 008 Nu sprak Petrus, vervuld van den Heiligen Geest, hun toe: Oversten van het volk, en oudsten! 044 ACT 004 009 Wanneer we heden gerechtelijk worden verhoord over een weldaad aan een gebrekkig mens be- wezen, en over het middel waardoor hij genas, 044 ACT 004 010 dan zij het u allen en heel het volk van Israël bekend, dat deze man gezond hier voor u staat door de naam van Jesus Christus van Názaret, dien gij hebt gekruisigd, maar dien God heeft opgewekt uit de doden. 044 ACT 004 011 Hij is "de steen, die gij, de bouwlieden, hebt verworpen; en Hij is de hoeksteen geworden." 044 ACT 004 012 Bij niemand anders is er redding. Want onder de hemel is geen andere Naam aan de mensen gegeven, waardoor we zalig moeten worden. 044 ACT 004 013 Toen ze de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen, en bemerkten, dat het maar ongeletterde en eenvoudige mensen waren, stonden ze verbaasd en herkenden hen als de gezellen van Jesus. 044 ACT 004 014 Maar omdat ze ook den genezen man bij hen zagen staan, konden ze er niets tegen inbrengen. 044 ACT 004 015 Ze geboden hun dus, zich uit de vergadering te verwijderen. Toen overlegden ze met elkander, 044 ACT 004 016 en zeiden: Wat moeten we met die mensen doen? Want dat er door hen een opzienbarend wonder verricht is, weten alle inwoners van Jerusalem; we kunnen het dus niet loochenen. 044 ACT 004 017 Maar om te beletten, dat het nog verder onder het volk wordt verbreid, moeten we hun ten strengste verbieden, nog iemand ter wereld over die Naam te spreken. 044 ACT 004 018 Nu riepen ze hen binnen, en verboden hun ten strengste, te spreken of te onderwijzen in Jesus’ naam. 044 ACT 004 019 Maar Petrus en Johannes antwoordden hun: Oordeelt zelf, of we het voor God verantwoorden kunnen, naar u te luisteren meer dan naar God. 044 ACT 004 020 Neen. we kunnen niet zwijgen wat we hebben gezien en gehoord. 044 ACT 004 021 Daarop begonnen ze hen te bedreigen; maar ze lieten hen ten slotte vrij, daar ze om het volk geen kans zagen, hen te straffen; allen toch verheerlijkten God om wat er gebeurd was. 044 ACT 004 022 Want de man, aan wien dat wonder van genezing was geschied, was meer dan veertig jaren oud 044 ACT 004 023 Nadat ze waren vrijgelaten, begaven ze zich naar hun broeders, en deelden hun alles mee, wat de opperpriesters en oudsten hun hadden gezegd. 044 ACT 004 024 Toen ze dit hoorden, verhieven ze eenparig hun stem tot God, en zeiden: Gij Heer, Schepper van hemel en aarde en zee, en van al wat erin is: 044 ACT 004 025 Gij zijt het, die in den Heiligen Geest door de mond van onzen vader David, uw dienaar, gezegd hebt "Waarom razen de volken, Bluffen de naties, 044 ACT 004 026 Komen de koningen der aarde bijeen, Spannen de vorsten samen tegen den Heer en zijn Christus?" 044 ACT 004 027 Waarachtig, ze hebben in deze stad samengespannen tegen Jesus, uw heiligen Dienaar, dien Gij gezalfd hebt: Herodes en Póntius Pilatus met de heidenen en de stammen van Israël: 044 ACT 004 028 om te voltrekken wat uw hand en uw raadsbesluit vooruit had beschikt. 044 ACT 004 029 Nu dan Heer, houd hun bedreiging in het oog, en verleen aan uw dienaars, om met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken: 044 ACT 004 030 door uw hand uit te strekken tot genezing, tot tekenen en wonderen, door de naam van Jesus, uw heiligen Dienaar. 044 ACT 004 031 Na hun gebed trilde de plaats, waar ze waren vergaderd; allen werden vervuld van den Heiligen Geest, en spraken vrijmoedig Gods woord. 044 ACT 004 032 De groep van gelovigen was één van hart en ziel; er was er niet één, die iets van het zijne zijn eigendom noemde, maar ze hadden alles gemeen 044 ACT 004 033 Met grote kracht legden de apostelen getuigenis af van de verrijzenis van Jesus, den Heer, en aan allen werd grote genade geschonken. 044 ACT 004 034 Er was inderdaad geen enkele noodlijdende onder hen. Want allen, die landerijen of huizen bezaten, verkochten ze, brachten de opbrengst mee, 044 ACT 004 035 en legden die voor de voeten der apostelen neer; dan werd er uitgedeeld naar ieders behoefte. 044 ACT 004 036 Zo was er een zekere Josef, door de apostelen Bárnabas (dat is: zoon van vertroosting) geheten, een leviet, van Cyprus afkomstig; 044 ACT 004 037 hij bezat een stuk land, verkocht het, bracht het geld mee, en legde het voor de voeten der apostelen neer. 044 ACT 005 001 Toch was er ook een zeker man, Ananias genaamd, die in overleg met Safira, zijn vrouw, een landgoed verkocht, 044 ACT 005 002 maar die met medeweten van zijn vrouw iets van de opbrengst achterhield, er enkel een gedeelte van meebracht, en het voor de voeten der apostelen legde. 044 ACT 005 003 Toen sprak Petrus: Ananias, waarom heeft satan beslag gelegd op heel uw hart, dat ge den Heiligen Geest bedriegt en van de opbrengst van het landgoed iets achterhoudt? 044 ACT 005 004 Was het niet uw eigendom, vóór het verkocht werd; en bleef ook de verkoopprijs niet te uwer beschikking? Hoe komt het, dat ge deze daad in uw hart hebt beraamd? Ge hebt geen mensen belogen, maar God. 044 ACT 005 005 Toen Ananias deze woorden vernam, zakte hij ineen, en gaf de geest. Grote vrees beving allen, die het vernamen. 044 ACT 005 006 En de jongsten kwamen hem afleggen, droegen hem weg, en begroeven hem. 044 ACT 005 007 Drie uur later ongeveer kwam ook zijn vrouw binnen, die van het gebeurde niets wist. 044 ACT 005 008 Petrus zeide tot haar: Zeg mij; hebt gij voor zo en zoveel het landgoed verkocht? Ze zei: Ja, voor zóveel. 044 ACT 005 009 Toen sprak Petrus tot haar: Wat; hebt gij dan samengespannen, den Geest des Heren te tarten Zie, de voeten van hen, die uw man hebben begraven, staan aan de deur, om ook u uit te dragen. 044 ACT 005 010 Onmiddellijk zakte ze voor zijn voeten ineen, en gaf de geest. De jonge mannen vonden haar dood bij hun terugkomst; ze droegen haar weg en begroeven haar bij haar man. 044 ACT 005 011 En grote vrees beving heel de gemeente en allen, die het vernamen. 044 ACT 005 012 Intussen geschiedden er door de handen der apostelen veel tekenen en wonderen onder het volk. Allen bleven eendrachtig samenkomen in de zuilengang van Sálomon 044 ACT 005 013 en niemand van de anderen durfde hen lastig vallen; integendeel, het volk sprak slechts met lof over hen. 044 ACT 005 014 Steeds meer sloten er zich bij hen aan, die in den Heer geloofden; hele groepen van mannen en vrouwen. 044 ACT 005 015 Zo kwam het, dat men zelfs de zieken op straat droeg, en op rustbanken en bedden legde: opdat, als Petrus voorbijging, zijn schaduw tenminste op een van hen zou vallen. 044 ACT 005 016 Zelfs uit de steden rondom Jerusalem stroomde het volk bijeen; ze brachten de zieken mee en hen, die door onreine geesten werden gekweld; en allen werden genezen. 044 ACT 005 017 Maar nu greep de hogepriester in met heel zijn aanhang, die de sekte der sadduceën vormde; ze waren jaloers, door en door. 044 ACT 005 018 Ze sloegen de hand aan de apostelen, en wierpen ze in de openbare gevangenis. 044 ACT 005 019 Maar een engel des Heren opende ‘s nachts de deuren der gevangenis, bracht hen naar buiten, en sprak: 044 ACT 005 020 Gaat heen, treedt op in de tempel, en verkondigt aan het volk al de woorden van deze levensleer. 044 ACT 005 021 Ze gehoorzaamden, en gingen tegen de morgen naar de tempel, en gaven er onderricht. Intussen had de hogepriester met zijn partijgenoten de Hoge Raad bijeen geroepen met heel de senaat der Israëlieten, en liet men ze uit de kerker halen. 044 ACT 005 022 Maar toen de dienaars daar kwamen, vonden ze hen niet in de kerker; ze keerden dus terug, om verslag uit te brengen, 044 ACT 005 023 en zeiden: We vonden de kerker met zorg gesloten, en de wachters voor de deur; maar na opening vonden we niemand daarbinnen. 044 ACT 005 024 Toen de hoofdman der tempelwacht en de opperpriesters dit hoorden, vroegen ze zich verlegen af, wat dat betekenen moest. 044 ACT 005 025 Daar kwam iemand hun melden: Zie, de mannen, die gij in de gevangenis hebt geworpen, staan in de tempel, en onderrichten het volk. 044 ACT 005 026 Nu ging de hoofdman met de dienaars hen halen, maar zonder geweld te gebruiken; want ze waren bang, dat ze door het volk zouden worden gestenigd. 044 ACT 005 027 Ze leidden hen weg, en brachten ze voor de Hoge Raad. De hogepriester ondervroeg hen, 044 ACT 005 028 en sprak: We hebben u ten strengste verboden, in die Naam te onderrichten; en zie, gij hebt heel Jerusalem vervuld met uw leer, en wilt ons het bloed van dien mens ten laste leggen. 044 ACT 005 029 Maar Petrus en de apostelen gaven ten antwoord: Men moet meer gehoorzaam zijn aan God, dan aan mensen. 044 ACT 005 030 De God onzer vaderen heeft Jesus opgewekt, dien gij aan het kruis hebt geslagen, en gedood. 044 ACT 005 031 Hem heeft God verheven aan zijn rechterhand als Leidsman en Verlosser, om aan Israël bekering te schenken en vergiffenis van zonden. 044 ACT 005 032 En van deze dingen zijn wij de getuigen, maar ook de Heilige Geest, dien God heeft gegeven aan allen, die Hem gehoorzamen. 044 ACT 005 033 Toen ze dit hoorden, werden ze woedend, en wilden hen doden. 044 ACT 005 034 Maar nu stond er in de vergadering een farizeër op, Gamáliël genaamd, een leraar der Wet, die door het hele volk werd vereerd; hij beval, de mannen even naar buiten te brengen. 044 ACT 005 035 Toen sprak hij tot hen: Mannen van Israël, bedenkt goed, wat gij met deze mensen gaat doen. 044 ACT 005 036 Enige tijd geleden stond Teudas op, en gaf zich voor heel iets bijzonders uit; en ongeveer vierhonderd mannen sloten zich bij hem aan. Hij werd gedood, en al zijn aanhangers werden verstrooid en verdwenen. 044 ACT 005 037 Na hem, in de dagen der volkstelling stond Judas de Galileër op, en sleepte een grote menigte mee; ook hij vond de dood, en al zijn aanhangers werden verstrooid. 044 ACT 005 038 En daarom zeg ik u thans: Bemoeit u niet met deze lieden, en laat hen begaan. Want als dit plan of dit werk van mensen stamt, zal het mislukken. 044 ACT 005 039 Maar komt het van God, dan kunt gij het niet tegenhouden, of gij komt in verzet tegen God. 044 ACT 005 040 Men stemde hem toe. Ze riepen de apostelen binnen, lieten hen geselen, en verboden hun, in de naam van Jesus te spreken; toen liet men ze gaan. 044 ACT 005 041 Ze gingen heen uit de Hoge Raad, verheugd, dat ze waardig waren bevonden, versmading te lijden voor de Naam. 044 ACT 005 042 En ze hielden niet op, iedere dag opnieuw in de tempel en in de huizen te leren, en de blijde boodschap te preken, dat Jesus de Christus is. 044 ACT 006 001 Toen in die dagen het getal der leerlingen steeds maar bleef stijgen, begonnen de hellenisten tegen de hebreën te mopperen, dat hùn weduwen bij de dagelijkse verzorging ten achter werden gesteld. 044 ACT 006 002 Daarom riep het twaalftal de menigte der leerlingen bijeen, en zeide: Het is niet goed, dat wij het woord Gods verwaarlozen, om aan tafel te dienen. 044 ACT 006 003 Kiest dus, broeders, uit uw midden zeven mannen van goede naam, vol van den Geest en van wijsheid. Hen zullen we aanstellen voor deze taak, 044 ACT 006 004 terwijl wij zelf zullen voortgaan met het gebed en de dienst van het woord. 044 ACT 006 005 Het voorstel vond bijval bij heel de menigte. Men koos Stéfanus uit, een man vol van geloof en van den Heiligen Geest; ook Filippus, Próchorus, Nikanor, Timon, Pármenas, en Nikolaus, een proseliet uit Antiochië. 044 ACT 006 006 Men stelde ze aan de apostelen voor; deze baden, en legden hun de handen op. 044 ACT 006 007 En het woord Gods breidde zich uit, en het aantal leerlingen te Jerusalem vermeerderde sterk; ook een groot aantal priesters trad toe tot het geloof. 044 ACT 006 008 Intussen deed Stéfanus, vol genade en kracht, grote wonderen en tekenen onder het volk. 044 ACT 006 009 Daarom begonnen er sommigen uit de synagoge, welke die der Vrijgelatenen Cyreneërs en Alexandrijnen wordt genoemd, en sommigen uit Cilicië en Azië, met Stéfanus te twisten; 044 ACT 006 010 maar ze waren niet bestand tegen de wijsheid en den Geest, waarmee hij sprak. 044 ACT 006 011 Toen stookten ze enige lieden op, om te verklaren: We hebben hem lastertaal horen spreken tegen Moses en tegen God. 044 ACT 006 012 Ze hitsten ook het volk, en de oudsten met de schriftgeleerden tegen hem op, overvielen hem, sleepten hem mee, en brachten hem voor de Hoge Raad. 044 ACT 006 013 Daar lieten ze valse getuigen komen, die zeiden: Deze man spreekt onophoudelijk tegen de heilige plaats en tegen de Wet; 044 ACT 006 014 want we hebben hem horen zeggen, dat die Jesus van Názaret deze plaats zal verwoesten, en de instellingen wijzigen, die Moses ons heeft overgeleverd. 044 ACT 006 015 Allen, die in de Raad zaten, staarden hem aan, en aanschouwden zijn gelaat als dat van een engel. 044 ACT 007 001 De hogepriester vroeg, of het waar was. 044 ACT 007 002 Toen nam hij het woord Mannen, broeders en vaders, luistert. De God van Majesteit verscheen aan onzen vader Abraham, toen hij nog in Mesopotámië woonde, en eer hij zich in Charán vestigde. 044 ACT 007 003 En Hij sprak tot hem: Verlaat uw land en uw familie, en ga naar het land, dat Ik u zal tonen. 044 ACT 007 004 Toen vertrok hij uit het land der Chaldeën, en vestigde zich te Charán. En van daar deed Hij hem, na de dood van zijn vader, naar dit land verhuizen, dat gij nu bewoont. 044 ACT 007 005 Wel gaf Hij hem geen enkel erfdeel, geen voetbreed zelfs; maar Hij beloofde, het in bezit te geven aan hem en aan zijn geslacht na hem, hoewel hij geen kind had. 044 ACT 007 006 Nog zeide hem God dat zijn kinderen als ballingen zouden wonen in een vreemd land, en dat men ze tot slaven zou maken en mishandelen, vierhonderd jaar lang. 044 ACT 007 007 Maar het volk, wiens slaven ze zullen zijn, zal Ik oordelen, sprak God. Daarna zullen ze uittrekken, en Mij in deze plaats dienen. 044 ACT 007 008 Ook gaf Hij hem het Verbond der besnijdenis. Toen kreeg hij Isaäk, en besneed hem op de achtste dag; en Isaäk kreeg Jakob, en Jakob de twaalf aartsvaders. 044 ACT 007 009 En de aartsvaders waren jaloers op Josef, en verkochten hem naar Egypte. Maar God was met hem, 044 ACT 007 010 en verloste hem uit al zijn ellende; Hij schonk hem gunst en wijsheid bij Fárao, den koning van Egypte, en deze stelde hem aan tot bestuurder van Egypte en van heel zijn huis. 044 ACT 007 011 Toen kwam er hongersnood over heel Egypte en Kánaän, en grote ellende; en onze vaders vonden geen voedsel meer. 044 ACT 007 012 Toen Jakob vernam, dat er graan was in Egypte, zond hij onze vaders er heen, een eerste maal. 044 ACT 007 013 En de tweede maal maakte Josef zich aan zijn broers bekend, en ook Fárao leerde Josefs afkomst kennen. 044 ACT 007 014 Nu liet Josef zijn vader Jakob ontbieden, met heel zijn familie. die uit vijf en zeventig mensen bestond. 044 ACT 007 015 Jakob zakte af naar Egypte, en daar stierven hij en onze vaders. 044 ACT 007 016 Ze werden naar Sikem overgebracht en bijgezet in het graf, dat Abraham voor geld had gekocht van de zonen van Hemor in Sikem. 044 ACT 007 017 Toen de tijd der belofte begon te naderen, die God aan Abraham had gedaan, nam het volk in aantal toe, en werd het talrijk in Egypte, 044 ACT 007 018 totdat er in Egypte een andere koning kwam, die Josef niet had gekend. 044 ACT 007 019 Deze, een arglistig belager van ons geslacht, mishandelde onze vaders, door ze te dwingen, hun kinderen weg te werpen, en uit te sterven. 044 ACT 007 020 In die tijd werd Moses geboren, en hij was welgevallig aan God. Drie maanden lang werd hij in het huis van zijn vader verzorgd. 044 ACT 007 021 En toen men hem te vondeling legde, nam de dochter van Fárao hem aan, en voedde hem op als haar eigen zoon. 044 ACT 007 022 Nu werd Moses onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren; en hij werd machtig in woorden en daden. 044 ACT 007 023 Toen hij veertig jaar was geworden, kwam het op in zijn hart, zich het lot van zijn broeders, de zonen Israëls, aan te trekken. 044 ACT 007 024 En toen hij zag, dat een van hen werd mishandeld nam hij zijn verdediging op, en wreekte den mishandelde, door den Egyptenaar neer te slaan. 044 ACT 007 025 Nu meende hij, dat de broeders zouden begrijpen, dat God hun redding bracht door zijn hand; maar ze begrepen het niet. 044 ACT 007 026 Want de volgende dag kwam hij bij een twist tussenbeide, trachtte de twistenden tot vrede te brengen, en sprak: "Mannen, gij zijt broeders: Waarom doet gij elkander onrecht?" 044 ACT 007 027 Maar hij, die den ander onrecht deed, wees hem af, en zeide: "Wie heeft u tot hoofd en rechter over ons gesteld? 044 ACT 007 028 Wilt ge ook mij doden, zoals ge gisteren den Egyptenaar hebt gedood?" 044 ACT 007 029 Hierop nam Moses de vlucht, en woonde als balling in het land van Midjan, waar hij twee zonen kreeg. 044 ACT 007 030 Veertig jaar later verscheen hem in de woestijn van de berg Sinaï een engel in de vlam van een brandend braambos 044 ACT 007 031 Bij het zien der verschijning stond Moses verbaasd; en toen hij nader trad, om scherper toe te zien, klonk hem de stem des Heren tegen: 044 ACT 007 032 "Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham, van Isaäk en Jakob." Sidderend van angst, durfde Moses niet langer toe te zien. 044 ACT 007 033 En de Heer sprak tot hem: "Doe de schoenen van uw voeten; want de plaats, waar ge staat, is heilige grond. 044 ACT 007 034 Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte gezien, en zijn zuchten gehoord; en Ik ben neergedaald, om hen te verlossen. Ik zend dus u naar Egypte." 044 ACT 007 035 Dezen Moses, dien zij verloochenden, toen ze zeiden: "Wie heeft u tot heer en rechter gesteld", hem heeft Gòd als hoofd en verlosser gezonden door middel van een engel, die hem in het braambos verscheen. 044 ACT 007 036 En hij heeft ze doen uittrekken, en wonderen en tekenen verricht in het land van Egypte, aan de Rode Zee en in de woestijn, veertig jaar lang. 044 ACT 007 037 Deze Moses is het, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft "God zal voor u uit uw broeders een Profeet doen opstaan, aan mij gelijk; luistert naar hem." 044 ACT 007 038 Deze is het, die bij de gemeente in de woestijn de middelaar was tussen onze vaderen en den engel, die op de berg Sinaï tot hem sprak; hij is het, die de woorden des levens ontving, om ze u over te brengen. 044 ACT 007 039 Maar onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, doch ze wezen hem af, keerden hun hart naar Egypte, 044 ACT 007 040 en zeiden tot Aäron "Maak ons goden, die voor ons uit zullen gaan; want die Moses, die ons uit het land van Egypte deed trekken: we weten niet, wat er met hem is gebeurd". 044 ACT 007 041 En ze maakten een kalf in die dagen, brachten het afgodsbeeld een offer, en verlustigden zich in hun eigen maaksel. 044 ACT 007 042 Maar God keerde Zich van hen af, en gaf ze aan de eredienst prijs van het leger des hemels zoals geschreven staat in het boek der profeten "Hebt gij Mij soms slacht- en brandoffers gebracht In de woestijn, huis van Israël, veertig jaar lang? 044 ACT 007 043 Of hebt gij de tent van Molok gedragen, En het sterrebeeld van Romfa: De beelden, die gij gemaakt hebt, Om u daarvoor neer te werpen? Ik voer u weg verder nog dan Bábylon." 044 ACT 007 044 Onze vaderen hadden in de woestijn de openbaringstent naar het voorschrift van Hem, die tot Moses gezegd had, ze naar het model te maken, dat hij gezien had. 044 ACT 007 045 Onze vaderen namen haar mee, en brachten haar onder Jósuë’s geleide in het erfdeel der heidenen, die God voor het aanschijn onzer vaderen verdreef, tot aan de dagen van David. 044 ACT 007 046 Deze vond genade in het oog van God, en bad, om een woonplaats te vinden voor Jakobs God. 044 ACT 007 047 En Sálomon bouwde Hem een woning 044 ACT 007 048 Maar de Allerhoogste woont niet in wat met handen gemaakt is, zoals de profeet heeft gezegd 044 ACT 007 049 "De hemel is mijn troon, En de aarde mijn voetbank! Wat wilt gij dan een huis voor Mij bouwen, zegt de Heer, En waar is de plaats van mijn rust? 044 ACT 007 050 Heeft niet mijn eigen hand dat alles gemaakt?" 044 ACT 007 051 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en van oren: altijd weerstaat gij den Heiligen Geest; gij, juist als uw vaderen. 044 ACT 007 052 Wien der profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zij hebben de boden gedood van de komst van den Rechtvaardige, maar gij, gij zijt zijn verraders en moordenaars geworden; 044 ACT 007 053 gij, die de Wet door beschikking van engelen ontvingt, maar ze niet onderhoudt. 044 ACT 007 054 Toen ze dit hoorden, barstten ze in woede los, en knarsetandden tegen hem. 044 ACT 007 055 Maar hij, vervuld van den Heiligen Geest, blikte op naar de hemel, en zag de heerlijkheid Gods en Jesus staande aan de rechterhand Gods. 044 ACT 007 056 En hij sprak: Zie, ik zie de hemelen open, en den Mensenzoon staan aan de rechterhand Gods. 044 ACT 007 057 Maar ze schreeuwden het uit, stopten hun oren, en stormden als één man op hem los. 044 ACT 007 058 Ze wierpen hem buiten de stad, en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels neer voor de voeten van een jongen man, Saul geheten. 044 ACT 007 059 En terwijl men Stéfanus stenigde, bad hij, en sprak: Heer Jesus, ontvang mijn geest. 044 ACT 007 060 Dan zonk hij op zijn knieën neer, en riep met luider stem: Heer, reken hun deze zonde niet toe. Na deze woorden ontsliep hij. Ook Saul stemde in met die moord. 044 ACT 008 001 Nog op diezelfde dag brak er een hevige vervolging tegen de kerk van Jerusalem los; en allen verspreidden zich over het land van Judea en Samaria, behalve de apostelen. 044 ACT 008 002 Vrome mannen droegen Stéfanus ten grave, en bedreven zware rouw over hem. 044 ACT 008 003 Ook Saul woedde tegen de Kerk; hij drong de huizen binnen, en sleepte mannen en vrouwen weg, om ze gevangen te zetten. 044 ACT 008 004 Zij, die zich hadden verspreid, trokken overal rond, om het woord te verkondigen. 044 ACT 008 005 Zo kwam ook Filippus in de stad Samaria, en preekte hun den Christus. 044 ACT 008 006 Eenparig luisterde het volk met grote aandacht naar wat Filippus sprak, daar ze de wonderen hoorden en zagen, die hij verrichtte. 044 ACT 008 007 Want van vele bezetenen gingen de onreine geesten luid schreeuwende uit; vele lammen en kreupelen werden genezen. 044 ACT 008 008 Zo heerste er in die stad grote vreugde. 044 ACT 008 009 Maar in die stad bevond zich een man, Simon genaamd, die reeds vroeger toverkunsten had verricht en het volk van Samaria in verbazing had gebracht; hij beweerde, iets heel bijzonders te zijn. 044 ACT 008 010 Allen, klein en groot, hingen hem aan, en zeiden: Hij is, wat men noemt, de grote kracht Gods. 044 ACT 008 011 Ze hingen hem aan, omdat hij hen reeds lange tijd door zijn toverkunsten in verbazing had gebracht. 044 ACT 008 012 Maar nu ze aan de prediking van Filippus geloofden over het koninkrijk Gods en over de naam van Jesus Christus, lieten mannen en vrouwen zich dopen. 044 ACT 008 013 Ook Simon zelf geloofde, liet zich dopen, en sloot zich bij Filippus aan. Zo zag hij de tekenen en grote wonderen gebeuren; en hij stond stom van verbazing. 044 ACT 008 014 Toen de apostelen te Jerusalem vernamen, dat Samaria het woord Gods had aangenomen, zonden ze Petrus en Johannes er heen. 044 ACT 008 015 Zij kwamen af, en baden voor hen, dat ze den Heiligen Geest zouden ontvangen. 044 ACT 008 016 Want deze was nog op niemand hunner neergedaald; ze waren alleen maar gedoopt in de naam van den Heer Jesus. 044 ACT 008 017 Nu legden ze hun de handen op en ze ontvingen den Heiligen Geest. 044 ACT 008 018 Toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd meegedeeld, bood hij hun geld aan 044 ACT 008 019 en zeide: Geeft ook mij die macht, dat ieder, wien ik de handen opleg, den Heiligen Geest ontvangt. 044 ACT 008 020 Maar Petrus sprak tot hem: Uw geld ga met u ten verderve, omdat ge gemeend hebt, de gave Gods voor geld te verkrijgen. 044 ACT 008 021 Ge kunt geen deel hieraan hebben; want uw hart is niet oprecht tegenover God. 044 ACT 008 022 Heb dus berouw over uw boosheid, en bid tot God, dat die toeleg van uw hart u vergeven mag worden; 044 ACT 008 023 want ik zie u bitter als gal, en in de ongerechtigheid verstrikt 044 ACT 008 024 Simon antwoordde Bidt gij voor mij tot den Heer, dat niets van wat gij gezegd hebt, mij treffe. 044 ACT 008 025 Nadat ze hun getuigenis hadden afgelegd, en het woord des Heren hadden verkondigd, keerden ze naar Jerusalem terug, terwijl ze nog in meerdere dorpen der Samaritanen het evangelie preekten. 044 ACT 008 026 En een engel des Heren sprak tot Filippus: Sta op, en ga tegen de middag de weg op, die van Jerusalem naar Gaza loopt, en wel de woestijnweg 044 ACT 008 027 Hij stond op, en ging. En zie, een man uit Ethiopië, een hooggeplaatst kamerdienaar en opperschatmeester van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, was ter aanbidding naar Jerusalem gekomen. 044 ACT 008 028 Nu was hij op de terugreis, en zat op zijn wagen den profeet Isaias te lezen. 044 ACT 008 029 En de Geest sprak tot Filippus: Ga naast die wagen lopen. 044 ACT 008 030 Filippus ging er naar toe, hoorde hem den profeet Isaias lezen, en zeide: Begrijpt ge wel, wat ge leest? 044 ACT 008 031 Hij antwoordde: Hoe zou ik het kunnen, zo niemand mij leiding geeft? Daarop nodigde hij Filippus uit, naast hem te komen zitten. 044 ACT 008 032 De Schriftuurplaats, die hij las, was de volgende "Als een schaap wordt Hij ter slachtbank geleid; En als een lam, stom tegenover zijn scheerder, Doet ook Hij zijn mond niet open. 044 ACT 008 033 In de vernedering wordt zijn vonnis voltrokken; Wie zal zijn geslacht vermelden? Zijn leven wordt weggenomen van de aarde." 044 ACT 008 034 Nu nam de kamerdienaar het woord, en zei tot Filippus: Ik bid u; van wien zegt de profeet dit? Van zichzelf, of van iemand anders? 044 ACT 008 035 Toen begon Filippus te spreken, en te beginnen bij deze schriftuurplaats, verkondigde hij hem de blijde boodschap van Jesus. 044 ACT 008 036 En terwijl ze hun weg vervolgden, kwamen ze aan een water. Nu zeide de kamerdienaar: Daar is water; wat belet me, gedoopt te worden? 044 ACT 008 037 Filippus sprak: Als ge van ganser harte gelooft, dan kan het geschieden. Hij antwoordde: Ik geloof, dat Jesus Christus Gods Zoon is. 044 ACT 008 038 Hij gaf bevel, de wagen stil te houden, en beiden, Filippus en de kamerdienaar, daalden af in het water. En hij doopte hem. 044 ACT 008 039 Maar toen ze uit het water waren gestapt, voerde de Geest des Heren Filippus weg. De kamerdienaar zag hem niet meer; want vol vreugde reisde hij verder. 044 ACT 008 040 Filippus echter werd te Asjdód aangetroffen; hij reisde alle steden af, om er het evangelie te prediken, totdat hij Cesarea bereikte. 044 ACT 009 001 Intussen ziedde Saul nog altijd van dreigementen en moordlust tegen de leerlingen des Heren. Hij ging naar den hogepriester, 044 ACT 009 002 en vroeg hem brieven voor de synagogen te Damascus, om alle lieden van dit soort, mannen als vrouwen, geboeid naar Jerusalem te voeren. 044 ACT 009 003 Maar toen hij op zijn reis Damascus naderde, bliksemde eensklaps een licht uit de hemel om hem heen. 044 ACT 009 004 Hij viel op de grond, en hoorde een stem, die hem zeide: Saul, Saul, waarom vervolgt ge Mij? 044 ACT 009 005 Hij sprak: Wie zijt Gij Heer? En de stem: Ik ben Jesus, dien gij vervolgt; (het valt u hard terug te slaan tegen de prikkel 044 ACT 009 006 Sidderend van angst zeide hij: Heer, wat wilt Gij, dat ik doe? En de Heer zeide tot hem: ) Sta op, en ga naar de stad; daar zal men u zeggen, wat ge moet doen. 044 ACT 009 007 De mannen, die met hem reisden, stonden sprakeloos van verbazing; want ze hoorden wel de stem maar zagen niemand. 044 ACT 009 008 Nu stond Saul op van de grond; maar al waren zijn ogen open, hij zag niets. Men leidde hem dus bij de hand, en bracht hem naar Damascus. 044 ACT 009 009 Hij bleef er drie dagen zonder te zien; hij at niet en dronk niet. 044 ACT 009 010 Te Damascus woonde een leerling, Ananias genaamd. De Heer sprak tot hem in een visioen: Ananias. Hij antwoordde: Hier ben ik, Heer. 044 ACT 009 011 De Heer zeide hem: Sta op, en ga naar de straat, de Rechte genaamd, en vraag in het huis van Judas naar een man uit Tarsus Saul geheten. Zie, hij is in gebed, 044 ACT 009 012 en hij heeft een man zien binnenkomen, die Ananias heet, en hem de handen oplegt, om hem weer te doen zien. 044 ACT 009 013 Maar Ananias antwoordde: Heer, ik heb van velen gehoord, hoeveel kwaad die man uw heiligen te Jerusalem heeft berokkend. 044 ACT 009 014 En hij is hier met een volmacht van de opperpriesters, om allen, die uw Naam aanroepen, in boeien te slaan. 044 ACT 009 015 Maar de Heer sprak tot hem: Ga. Want die man is Mij een uitverkoren werktuig, om mijn Naam te verkondigen voor volkeren en vorsten, en Israëls zonen; 044 ACT 009 016 en Ikzelf zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet voor mijn Naam. 044 ACT 009 017 Nu ging Ananias heen, trad het huis binnen, legde hem de handen op, en sprak: Broeder Saul, de Heer Jesus, die u onderweg is verschenen, heeft mij gezonden, opdat ge weer zien moogt, en vervuld moogt worden van den Heiligen Geest. 044 ACT 009 018 Aanstonds vielen hem, om zo te zeggen, de schillen van de ogen, en hij zag weer. Hij stond op, en werd gedoopt. 044 ACT 009 019 Toen nam hij voedsel, en kwam weer op krachten. Nu bleef hij enige dagen bij de leerlingen te Damascus, 044 ACT 009 020 en aanstonds begon hij in de synagogen te preken, dat Jesus Gods Zoon is. 044 ACT 009 021 Allen die het hoorden, stonden verbaasd, en zeiden: Is dat niet de man, die te Jerusalem allen trachtte uit te roeien, die deze Naam aanroepen; en is hij niet hierheen gekomen, om ze in boeien voor de opperpriesters te slepen? 044 ACT 009 022 Maar Saul trad steeds krachtiger op, en bracht de Joden, die te Damascus woonden, van hun stuk, door te bewijzen: Hij is de Christus 044 ACT 009 023 Na enige tijd spanden de Joden dan ook samen, om hem te doden. 044 ACT 009 024 Hun plan werd echter aan Saul bekend. En daar ze dag en nacht wacht bij de poorten hielden, om hem te vermoorden, 044 ACT 009 025 namen de leerlingen hem op een nacht mee, en lieten hem over de stadsmuur in een mand naar beneden. 044 ACT 009 026 Te Jerusalem aangekomen, trachtte hij zich bij de leerlingen aan te sluiten. Maar allen waren bang voor hem; want ze geloofden niet, dat hij een leerling was. 044 ACT 009 027 Doch Bárnabas nam hem bij zich op, bracht hem bij de apostelen en deelde hun mee, hoe hij onderweg den Heer had gezien en deze hem had toegesproken, en hoe hij te Damascus vrijmoedig gepreekt had in Jesus’ naam. 044 ACT 009 028 Toen ging hij te Jerusalem vertrouwelijk met hen om, trad met vrijmoedigheid op in de naam des Heren, 044 ACT 009 029 en redetwistte met de hellenisten maar die zochten hem te doden. 044 ACT 009 030 Toen de broeders dit bemerkten, brachten ze hem naar Cesarea, en lieten hem vandaar naar Tarsus vertrekken. 044 ACT 009 031 Nu genoot de kerk vrede in heel Judea, Galilea en Samaria; steeds meer nam ze toe in de vreze des Heren, en breidde zich uit door de inspraak van den Heiligen Geest. 044 ACT 009 032 Eens op een rondreis bezocht Petrus ook de heiligen die te Ludda woonden. 044 ACT 009 033 Daar vond hij een man, Eneas genaamd. die sinds acht jaren bedlegerig was en verlamd. 044 ACT 009 034 En Petrus zeide hem: Eneas, Jesus, de Christus, geneest u; sta op, en spreid uw eigen bed. Ogenblikkelijk stond hij op. 044 ACT 009 035 Al de inwoners van Ludda en van de Sjarónvlakte zagen hem, en bekeerden zich tot den Heer. 044 ACT 009 036 Nu woonde er te Joppe een leerlinge, Tabita genaamd, wat Dorkas betekent; ze deed vele goede werken en gaf veel aalmoezen. 044 ACT 009 037 Juist in die dagen werd ze ziek en stierf; men waste haar, en legde haar in de opperzaal neer. 044 ACT 009 038 Daar Ludda dicht bij Joppe ligt, en de leerlingen hadden vernomen, dat Petrus zich dáár bevond, zonden ze twee mannen naar hem toe, met het verzoek: Kom zonder uitstel naar ons over. 044 ACT 009 039 Petrus stond op, en ging met hen mee. Bij zijn aankomst bracht men hem in de opperzaal. Wenend stonden daar alle weduwen om hem heen, en toonden hem al de mantels en kleren, die Dorkas gemaakt had, toen ze nog leefde. 044 ACT 009 040 Petrus zond allen heen, knielde neer, en bad. Toen keerde hij zich tot de dode, en sprak: Tabita, sta op. Ze opende haar ogen, en ging overeind zitten, toen ze Petrus zag; 044 ACT 009 041 hij reikte haar de hand, en richtte ze op. Nu riep hij de heiligen en de weduwen binnen, en plaatste haar levend in hun midden. 044 ACT 009 042 Dit werd in heel Joppe bekend, en velen geloofden in den Heer. 044 ACT 009 043 Nog geruime tijd bleef hij te Joppe, bij zekeren Simon, een leerlooier. 044 ACT 010 001 Te Cesarea woonde een man, Cornélius geheten, een honderdman van de legerafdeling, die de Italiaanse werd genoemd. 044 ACT 010 002 Hij was vroom en godvrezend met heel zijn gezin, gaf veel aalmoezen aan het volk en bad zonder ophouden tot God. 044 ACT 010 003 Zekere dag, tegen het negende uur, zag hij duidelijk in een visioen een engel Gods bij zich binnentreden, die tot hem sprak: Cornélius! 044 ACT 010 004 Hij staarde hem angstig aan, en zeide: Wat is er, Heer? Hij sprak tot hem: Uw gebeden en aalmoezen zijn opgestegen, en worden voor Gods aanschijn herdacht. 044 ACT 010 005 Zend nu een paar mannen naar Joppe, om zekeren Simon te ontbieden, die ook Petrus wordt genoemd. 044 ACT 010 006 Hij woont bij een leerlooier Simon in, wiens huis aan zee is gelegen. 044 ACT 010 007 Zodra de engel, die tot hem sprak, zich had verwijderd, ontbood hij twee van zijn dienaars en een vroom soldaat uit zijn oppassers; 044 ACT 010 008 hij legde hun alles uit, en zond hen naar Joppe. 044 ACT 010 009 De volgende dag tegen het zesde uur, terwijl ze nog. onderweg waren, maar de stad reeds begonnen te naderen, ging Petrus naar het dakterras, om te bidden. 044 ACT 010 010 Na enige tijd kreeg hij honger, en wilde wat eten. Terwijl men iets gereedmaakte, kwam hij in geestverrukking. 044 ACT 010 011 Hij zag de hemel geopend, en een soort zak als een groot laken, die aan de vier uiteinden werd neergelaten en op de aarde terechtkwam. 044 ACT 010 012 Daarin bevonden zich allerlei viervoetige en kruipende dieren der aarde en vogels uit de lucht. 044 ACT 010 013 En een stem klonk hem tegen: Sta op, Petrus, slacht en eet. 044 ACT 010 014 Maar Petrus sprak: Onmogelijk, Heer; want nog nooit heb ik iets gegeten, wat bezoedeld is, of onrein. 044 ACT 010 015 Weer klonk tot hem een stem, nu voor de tweede maal: Wat God rein heeft verklaard, moogt gij niet bezoedeld noemen. 044 ACT 010 016 Dit gebeurde tot driemaal toe; daarna werd plotseling de zak naar de hemel opgetrokken. 044 ACT 010 017 Terwijl Petrus zich afvroeg, wat het visioen, dat hij aanschouwd had, wel mocht betekenen, zie, daar stonden de mannen voor de deur, die door Cornélius waren gezonden, en die naar het huis van Simon vroegen. 044 ACT 010 018 Luid roepend vroegen ze, of Simon, die Petrus genoemd wordt, daar ook verblijf hield. 044 ACT 010 019 Terwijl Petrus bleef nadenken over het visioen, sprak de Geest: Daar zijn drie mannen, die naar u vragen. 044 ACT 010 020 Sta dus op, ga naar beneden, en trek zonder enig bedenken met hen mee; want Ik heb ze gezonden. 044 ACT 010 021 Petrus ging naar beneden, en sprak tot de mannen: Zie, ik ben degene, dien gij zoekt; wat is de reden van uw komst? 044 ACT 010 022 Ze zeiden: De honderdman Cornélius, een rechtvaardig en godvrezend man, in hoog aanzien bij heel het joodse volk, heeft van een heiligen engel een godsspraak ontvangen, om u in zijn huis te ontbieden, en te horen, wat ge hem hebt te zeggen. 044 ACT 010 023 Hierop verzocht hij hun, binnen te komen en zijn gasten te zijn. De volgende dag vertrok hij met hen, en ging op weg; ook enige broeders uit Joppe gingen met hen mee. 044 ACT 010 024 De dag daarna kwam hij te Cesarea aan. Cornélius verwachtte hem, en had zijn bloedverwanten en beste vrienden bij zich genodigd. 044 ACT 010 025 Zodra Petrus aankwam, ging Cornélius hem tegemoet, wierp zich ter aarde, en knielde aan zijn voeten neer. 044 ACT 010 026 Maar Petrus beurde hem op, en sprak: Sta op; ook ik ben maar een mens. 044 ACT 010 027 Met hem sprekende ging hij naar binnen, en vond er velen bijeen. 044 ACT 010 028 En hij zeide tot hen: Gij weet, dat het een jood niet geoorloofd is, omgang te hebben met een heiden, of hem aan huis te bezoeken; maar God heeft me doen weten, dat geen enkel mens besmet of onrein mag worden genoemd. 044 ACT 010 029 Daarom ben ik gekomen, toen ik ontboden werd, zonder enig bezwaar te maken. Ik vraag dus alleen naar de reden, waarom gij mij hebt ontboden. 044 ACT 010 030 Cornélius antwoordde; Juist vier dagen geleden, tegen het negende uur, was ik thuis in gebed; en zie, daar stond voor mij een man, in helderwit gewaad. 044 ACT 010 031 Hij sprak: Cornélius, uw gebed is verhoord, en uw aalmoezen zijn voor Gods aanschijn herdacht. 044 ACT 010 032 Zend dus iemand naar Joppe, om Simon te ontbieden, die ook Petrus wordt genoemd; hij verblijft in het huis van den leerlooier Simon, dat aan zee is gelegen. 044 ACT 010 033 Toen heb ik u dadelijk ontboden; en ge hebt goed gedaan, met over te komen. Nu zijn wij allen voor Gods aanschijn bijeen, om alles te vernemen, wat u door den Heer is bevolen. 044 ACT 010 034 Toen opende Petrus de mond, en sprak Nu zie ik waarachtig, dat er bij God geen aanzien van personen bestaat; 044 ACT 010 035 maar dat al wie Hem vreest en gerechtigheid doet, Hem welgevallig is, tot welk volk hij ook hoort. 044 ACT 010 036 Dit is het woord, dat Hij aan de kinderen Israëls heeft verkondigd. toen Hij de blijde boodschap bracht van vrede door Jesus Christus: Hij is de Heer van àllen. 044 ACT 010 037 Gij weet, wat er na het doopsel, dat Johannes gepreekt heeft, van Galilea af door heel Judea is gebeurd. 044 ACT 010 038 Hoe God Jesus van Názaret met den Heiligen Geest en met kracht heeft gezalfd hoe Hij weldoende rondging en allen genas, die door den duivel werden beheerst, omdat God met Hem was. 044 ACT 010 039 En wij, wij zijn getuigen van alles wat Hij gedaan heeft in het land van de Joden en in Jerusalem. Hem hebben ze aan het kruis geslagen, en gedood; 044 ACT 010 040 maar God heeft Hem de derde dag opgewekt en Hem laten verschijnen: 044 ACT 010 041 niet aan heel het volk, maar aan de getuigen, door God voorbeschikt: aan ons, die met Hem gegeten hebben en gedronken na zijn verrijzenis uit de doden. 044 ACT 010 042 En ons heeft Hij de opdracht gegeven, aan het volk te prediken en te getuigen, dat Hij door God is aangesteld als Rechter van levenden en doden. 044 ACT 010 043 Van Hem getuigen al de profeten, dat ieder. die in Hem gelooft, vergiffenis van zonden verkrijgt door zijn Naam. 044 ACT 010 044 Nog was Petrus aan het woord, toen de Heilige Geest op allen neerdaalde, die naar de toespraak stonden te luisteren. 044 ACT 010 045 De gelovigen uit de besnijdenis die met Petrus waren meegekomen, stonden verbaasd. dat de gave van den Heiligen Geest ook over de heidenen was uitgestort; 044 ACT 010 046 want ze hoorden hen in talen spreken, en God verheerlijken. Toen hernam Petrus: 044 ACT 010 047 Zou iemand het water kunnen weigeren, en deze mensen niet dopen, die toch den Heiligen Geest hebben ontvangen, juist zoals wij? 044 ACT 010 048 En hij beval, hen te dopen in de naam van Jesus Christus Toen verzochten ze hem, enkele dagen te blijven. 044 ACT 011 001 De apostelen en de broeders, die in Judea waren, vernamen dus, dat ook de heidenen het woord Gods hadden ontvangen. 044 ACT 011 002 En toen Petrus te Jerusalem kwam, begonnen de broeders uit de besnijdenis hem verwijten te doen, 044 ACT 011 003 en zeiden: Gij zijt bij onbesnedenen binnengegaan, en hebt met hen gegeten! 044 ACT 011 004 Nu gaf Petrus hun een geregeld verslag van de aanvang af, en zeide: 044 ACT 011 005 Ik was in de stad Joppe bezig met bidden, toen ik in geestverrukking het volgende visioen zag: een soort zak, als een groot laken, werd aan de vier uiteinden afgelaten, daalde neer uit de hemel, en kwam naar mij toe. 044 ACT 011 006 Toen ik er heel aandachtig naar keek, zag ik de viervoetige landdieren en de wilde beesten, het kruipend gedierte en de vogels uit de lucht. 044 ACT 011 007 Ook hoorde ik een stem, die tot mij sprak: Sta op, Petrus, slacht en eet. 044 ACT 011 008 Maar ik zeide: Onmogelijk, Heer; want nog nooit is er iets mijn mond ingegaan, wat bezoedeld is, of onrein. 044 ACT 011 009 Een tweede maal weerklonk een stem uit de hemel: Wat God rein heeft verklaard, moogt gij niet bezoedeld noemen. 044 ACT 011 010 Dit gebeurde tot driemaal toe; daarna werd alles weer naar de hemel opgetrokken. 044 ACT 011 011 En zie, op hetzelfde ogenblik stonden er drie mannen, die van Cesarea tot mij waren gezonden, voor het huis, waar ik verblijf hield. 044 ACT 011 012 En de Geest zeide mij, zonder enig bedenken met hen mee te gaan. Ook deze zes broeders gingen met mij mee, en we kwamen in het huis van dien man. 044 ACT 011 013 Deze verhaalde ons, hoe hij in zijn huis den engel had zien staan. die hem zeide: Zend enige mannen naar Joppe, om Simon te ontbieden, die ook Petrus wordt genoemd; 044 ACT 011 014 hij zal woorden tot u spreken, waardoor ge gered zult worden, met heel uw gezin. 044 ACT 011 015 Toen ik nu begon te spreken, daalde de Heilige Geest op hen neer, juist zoals vroeger op ons. 044 ACT 011 016 En ik herinnerde mij het woord, dat de Heer heeft gesproken "Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest worden gedoopt". 044 ACT 011 017 Als God dan aan hen dezelfde gave geschonken heeft als aan ons, die in den Heer Jesus Christus geloven, wie was ik dan wel, dat ik God zou kunnen tegenwerken? 044 ACT 011 018 Toen ze dit hadden gehoord, berustten zij er in, verheerlijkten God, en zeiden: Dus heeft God ook aan de heidenen de bekering ten leven geschonken. 044 ACT 011 019 Intussen waren zij, die zich hadden verspreid om de vervolging, door het optreden van Stéfanus ontstaan, tot Fenicië, Cyprus, en Antiochië doorgedrongen, en hadden aan niemand het woord verkondigd, dan aan de Joden alleen. 044 ACT 011 020 Maar na hun komst te Antiochië, begonnen sommigen van hen, de Cypriërs en de Cyreneërs, zich ook tot de heidenen te richten, en hun den Heer Jesus te verkondigen 044 ACT 011 021 En de hand des Heren was met hen: een groot aantal werd gelovig, en bekeerde zich tot den Heer. 044 ACT 011 022 Zodra het gerucht hiervan de kerk van Jerusalem ter ore kwam, vaardigde men Bárnabas naar Antiochië af. 044 ACT 011 023 Toen hij daar aankwam, en hij Gods genade zag, was hij verheugd, en spoorde allen aan, den Heer trouw te blijven, door de goede gesteltenis van hun hart; 044 ACT 011 024 want hij was een vroom man, vol van den Heiligen Geest en van geloof. En een grote schare werd voor den Heer gewonnen. 044 ACT 011 025 Vervolgens vertrok hij naar Tarsus, om Saul op te zoeken; hij trof hem daar aan, en bracht hem naar Antiochië. 044 ACT 011 026 Een vol jaar bleven ze in deze gemeente bij elkander, en gaven ze onderricht aan een talrijke schare. Te Antiochië werden de leerlingen voor het eerst christenen genoemd. 044 ACT 011 027 In die dagen kwamen er profeten van Jerusalem te Antiochië aan. 044 ACT 011 028 Een van hen, Agabus genaamd, trad op, en maakte door den Geest bekend, dat er een grote hongersnood over de hele wereld zou komen; wat dan ook onder Cláudius is gebeurd. 044 ACT 011 029 De leerlingen besloten, om elk naar vermogen een ondersteuning te zenden aan de broeders, die in Judea woonden. 044 ACT 011 030 Dat hebben ze dan ook gedaan, en ze aan de priesters toegezonden door bemiddeling van Bárnabas en Saul. 044 ACT 012 001 Omstreeks die tijd legde koning Herodes de hand op enige leden der Kerk, om hen te mishandelen. 044 ACT 012 002 Jakobus den broer van Johannes, doodde hij met het zwaard. 044 ACT 012 003 Toen hij zag, d t dit aan de Joden aangenaam was, liet hij ook Petrus gevangen nemen. Het was in de dagen der ongedesemde broden 044 ACT 012 004 Zodra hij hem in handen had, sloot hij hem in de gevangenis op, en liet hem door vier afdelingen elk van vier soldaten, bewaken. Het was zijn bedoeling, na het paasfeest hem voor het volk te brengen. 044 ACT 012 005 Maar terwijl Petrus in de gevangenis bleef opgesloten, werden er zonder ophouden door de Kerk voor hem gebeden opgedragen aan God. 044 ACT 012 006 Toen nu Herodes hem vóór zou laten komen, sliep Petrus die nacht tussen twee soldaten; hij was met twee kettingen geboeid, en wachters voor de deur bewaakten de kerker. 044 ACT 012 007 En zie, daar stond een engel des Heren, en een licht schitterde in de cel. Hij stiet Petrus in de zij, wekte hem, en sprak: Sta haastig op. En de kettingen vielen van zijn handen af. 044 ACT 012 008 De engel zei hem: Doe uw gordel om, en bind uw sandalen aan. Hij deed het. Hij vervolgde: Sla uw mantel om, en kom achter mij aan. 044 ACT 012 009 Hij ging naar buiten en volgde hem, zonder te weten, dat het werkelijkheid was, wat de engel gedaan had; hij meende een visioen te aanschouwen. 044 ACT 012 010 Ze gingen nu de eerste en de tweede wachtpost voorbij, en kwamen aan de ijzeren poort, die naar de stad leidt; deze ging vanzelf voor hen open. Ze traden naar buiten, sloegen een straat in: —en plotseling was de engel verdwenen. 044 ACT 012 011 Nu kwam Petrus tot bezinning, en sprak: Thans weet ik zeker, dat de Heer zijn engel heeft gezonden, en mij heeft gered uit de hand van Herodes, en van al wat het volk der Joden verwachtte. 044 ACT 012 012 Hij dacht een ogenblik na, en ging naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, ook Markus genaamd, waar velen in gebed waren verenigd. 044 ACT 012 013 Toen hij aan de deur van het voorportaal klopte, kwam een dienstmeisje, Rode genaamd, opendoen. 044 ACT 012 014 Maar toen ze de stem van Petrus herkende, opende ze van blijdschap het voorportaal niet; ze vloog naar binnen, om te vertellen, dat Petrus buiten het voorportaal stond. 044 ACT 012 015 Men gaf haar ten antwoord: Ge zijt niet goed wijs. Maar ze hield vol, dat het zo was. Nu zeide men: Dan is het zijn engel. 044 ACT 012 016 Maar toen Petrus bleef kloppen, deden ze open, zagen hem en stonden versteld. 044 ACT 012 017 Met de hand gaf hij hun een teken, dat ze zouden zwijgen. Hij verhaalde hun, hoe de Heer hem uit de gevangenis geleid had, en sprak: Vertel het aan Jakobus en aan de broeders. Toen ging hij heen, en vertrok naar een andere plaats 044 ACT 012 018 Maar toen het dag was geworden, overviel de soldaten een ontzettende angst; waar toch Petrus gebleven kon zijn. 044 ACT 012 019 Herodes liet naar hem zoeken, maar vond hem niet. Nu riep hij de wachters ter verantwoording, en liet hen ter dood brengen. Hijzelf vertrok uit Judea naar Cesarea, en hield daar zijn verblijf. 044 ACT 012 020 Nu was hij zeer verbitterd geweest op de Tyriërs en Sidoniërs. En omdat hun land zijn levensmiddelen betrok uit dat van den koning, gingen ze gezamenlijk bij hem hun opwachting maken, wisten Blastus, den kamerheer van den koning, voor zich te winnen, en smeekten om vrede. 044 ACT 012 021 Op de vastgestelde dag zat Herodes in vorstelijk gewaad op de troon, en hield een toespraak tot hen. 044 ACT 012 022 En het volk juichte hem toe: Dat is taal van een god, en niet van een mens. 044 ACT 012 023 Maar op hetzelfde ogenblik sloeg hem een engel des Heren, omdat hij aan God niet de eer had gegeven; hij werd door de wormen verteerd, en stierf. 044 ACT 012 024 Maar het woord des Heren groeide aan, en breidde zich uit. 044 ACT 012 025 Intussen waren Bárnabas en Saul, na hun taak te hebben volbracht uit Jerusalem teruggekeerd, en hadden Johannes, ook Markus geheten, met zich mee gebracht. 044 ACT 013 001 Er waren nu in de Kerk te Antiochië de volgende profeten en leraars: Bárnabas; Simon, bijgenaamd Niger; Lúcius, de Cyreneër; Mánahen, de zoogbroeder van den viervorst Herodes, en Saul. 044 ACT 013 002 Terwijl ze nu eens de dienst des Heren vierden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert mij Saul en Bárnabas af voor het werk, waartoe Ik ze geroepen heb. 044 ACT 013 003 Toen legde men hun, na vasten en bidden, de handen op, en zond hen uit. 044 ACT 013 004 Nadat zij dus door den Heiligen Geest waren uitgezonden, gingen ze naar Seléucië, en zeilden vandaar naar Cyprus. 044 ACT 013 005 En te Sálamis gekomen, preekten ze het woord Gods in de synagogen der Joden. Ze hadden ook Johannes als medehelper. 044 ACT 013 006 Toen ze het hele eiland hadden afgereisd tot Pafos toe, troffen ze daar een jood aan, een tovenaar en vals profeet, Bar-Jesus genaamd; 044 ACT 013 007 hij hoorde tot het gevolg van den proconsul Sérgius Paulus, een verstandig man. Deze ontbood Bárnabas en Saul, en gaf het verlangen te kennen, het woord Gods te vernemen. 044 ACT 013 008 Maar Élumas de tovenaar, (want zo is de vertaling van zijn naam) werkte hen tegen, en zocht den proconsul van het geloof afkerig te maken. 044 ACT 013 009 Maar Saul, die ook Paulus heet, vervuld van den Heiligen Geest, keek hem strak in het gezicht, 044 ACT 013 010 en sprak: Gij, duivelskind, vol van allerlei list en bedrog, vijand van alle gerechtigheid, zult ge dan nooit ophouden de rechte wegen des Heren krom te maken? 044 ACT 013 011 Zie, thans is de hand des Heren op u; ge zult blind zijn, en een tijd lang de zon niet meer zien. Op hetzelfde ogenblik viel nevel en duisternis op hem neer; en rondtastende zocht hij naar iemand, om hem bij de hand te leiden. 044 ACT 013 012 Bij het zien van dat voorval, en diep getroffen ook door de leer des Heren, werd de proconsul gelovig. 044 ACT 013 013 Nu voeren Paulus en zijn gezellen van Pafos weg, en kwamen te Perge in Pamfúlië aan. Daar scheidde Johannes zich van hen af, en keerde naar Jerusalem terug 044 ACT 013 014 Zelf trokken ze van Perge uit verder het land in, en kwamen te Antiochië in Pisidië aan. Op de sabbat gingen ze de synagoge binnen, en namen daar plaats. 044 ACT 013 015 Na de voorlezing van de wet en de profeten lieten de oversten der synagoge hun vragen: Mannen, broeders, zo gij iets te zeggen hebt ter opwekking van het volk, neemt dan het woord. 044 ACT 013 016 Toen stond Paulus op, wenkte met de hand om stilte, en sprak Mannen van Israël en gij godvrezenden hoort: 044 ACT 013 017 De God van dit volk van Israël heeft onze vaderen uitverkoren, het volk groot gemaakt tijdens hun ballingschap in het land van Egypte, en hen weggevoerd met machtige arm. 044 ACT 013 018 Toen heeft Hij veertig jaar ongeveer in de woestijn hen vertroeteld. 044 ACT 013 019 Hij heeft zeven volkeren in het land van Kánaän verdelgd, en hun het land als erfdeel geschonken. 044 ACT 013 020 Daarna gaf Hij hun ongeveer vierhonderdvijftig jaar lang rechters tot aan Sámuël, den profeet. 044 ACT 013 021 Toen vroegen ze een koning, en God gaf hun Saul, den zoon van Kis, een man uit Benjamins stam, veertig jaar lang. 044 ACT 013 022 Nadat Hij hem had verworpen, verwekte Hij hun David tot koning, van wien Hij heeft getuigd en gezegd "Ik heb David, den zoon van Jesse, gevonden, een man naar mijn hart, die volbrengen zal al wat Ik wil." 044 ACT 013 023 Uit zijn zaad heeft God, naar zijn belofte, voor Israël Jesus als Verlosser doen opstaan. 044 ACT 013 024 Reeds vóór Hij optrad, had Johannes aan het ganse volk van Israël een doopsel van boete gepreekt; 044 ACT 013 025 en toen zijn levenstaak ten einde liep, heeft Johannes gezegd "Hij, voor wien gij mij houdt, ben ik niet; maar zie, na mij komt er Een, wiens schoeisel ik niet waardig ben te ontbinden". 044 ACT 013 026 Mannen broeders, zonen uit Abrahams geslacht en de godvrezenden onder u: tot ons is dit woord van verlossing gezonden. 044 ACT 013 027 Zeker, de bewoners van Jerusalem en hun hoofden hebben Hem miskend; en door hun vonnis hebben ze in vervulling doen gaan, wat de profeten hebben voorspeld, en wat iedere sabbat wordt voorgelezen. 044 ACT 013 028 Ofschoon ze niets hadden gevonden wat de doodstraf verdiende, hebben ze toch Pilatus gevraagd, Hem te doden; 044 ACT 013 029 en toen ze alles hadden voltrokken, wat over Hem geschreven staat, heeft men Hem van het kruis genomen en neergelegd in een graf. 044 ACT 013 030 Maar God heeft Hem opgewekt uit de doden. En dagen lang is Hij verschenen aan hen, 044 ACT 013 031 die met Hem van Galilea naar Jerusalem waren gegaan, en die nu zijn getuigen zijn bij het volk. 044 ACT 013 032 En wij. wij verkondigen u de Belofte. aan onze vaderen gedaan. 044 ACT 013 033 Want God heeft ze voor ons, hun kinderen vervuld door Jesus te verwekken. zoals dat ook in de tweede Psalm staat geschreven "Gij zijt mijn Zoon; Ik heb U heden verwekt." 044 ACT 013 034 En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, en Hij niet meer tot bederf terugkeren zou, heeft Hij aldus verklaard "Ik zal u de heilige gunsten schenken, aan David verzekerd." 044 ACT 013 035 Daarom juist zegt Hij ook op een andere plaats "Gij laat uw Heilige het bederf niet aanschouwen." 044 ACT 013 036 Welnu, David is ontslapen, na bij zijn leven Gods wil te hebben volbracht; hij is bij zijn vaderen verzameld, en heeft het bederf gezien. 044 ACT 013 037 Maar Hij, dien God deed verrijzen. heeft geen bederf gezien. 044 ACT 013 038 Weet dus, mannen broeders, dat door Hem u vergiffenis van zonden wordt aangekondigd; en dat van alles, waarvan gij door de Wet van Moses niet gerechtvaardigd kondt worden, 044 ACT 013 039 een ieder, die gelooft, gerechtvaardigd wordt door Hem. 044 ACT 013 040 Zorgt er dus voor, dat u niet overkomt, wat geschreven staat bij de profeten 044 ACT 013 041 "Hooghartigen, ziet toe, staat verbaasd en verdwijnt; Want Ik ga een werk in uw dagen verrichten: Een werk, dat gij niet zoudt geloven, Wanneer men het u vertelt." 044 ACT 013 042 Toen ze weggingen, verzocht men hun, om de volgende sabbat hetzelfde onderwerp met hen te behandelen. 044 ACT 013 043 En bij het uitgaan van de synagoge gingen vele Joden en godvrezende proselieten met Paulus en Bárnabas mee. Dezen onderhielden zich met hen, en vermaanden ze, om in de genade Gods te volharden. 044 ACT 013 044 De volgende sabbat kwam bijna de hele stad te zamen, om het woord Gods te horen. 044 ACT 013 045 Maar toen de Joden die scharen zagen, werden ze van afgunst vervuld, en bestreden de woorden van Paulus met schelden. 044 ACT 013 046 Toen verklaarden Paulus en Bárnabas met grote beslistheid: Aan u moest het eerst Gods woord worden verkondigd; maar nu ge het verwerpt, en uzelf het eeuwige leven niet waardig oordeelt, zie. nu wenden we ons tot de heidenen. 044 ACT 013 047 Want zó heeft de Heer ons bevolen "Ik heb u gesteld tot een licht voor de heidenen, Opdat gij tot heil wordt tot aan de grenzen der aarde." 044 ACT 013 048 Toen de heidenen dit hoorden, verheugden ze zich, en prezen het woord des Heren; en allen die voorbeschikt waren ten eeuwigen leven, werden gelovig. 044 ACT 013 049 En het woord des Heren verbreidde zich door heel die streek. 044 ACT 013 050 Maar de Joden ruiden de aanzienlijke vrouwen der godvrezenden en de voornaamste burgers der stad op; ze verwekten een vervolging tegen Paulus en Bárnabas, en verdreven ze uit hun gebied. 044 ACT 013 051 Dezen schudden het stof van hun voeten tegen hen af, en gingen naar Ikónium. 044 ACT 013 052 De leerlingen echter bleven vervuld van blijdschap en van den Heiligen Geest. 044 ACT 014 001 In Ikónium gingen ze eveneens de synagoge der Joden binnen, en spraken er zó, dat een grote menigte Joden en heidenen geloofde. 044 ACT 014 002 Maar de Joden, die niet geloofden, hitsten de heidenen op, en verbitterden ze tegen de broeders. 044 ACT 014 003 Toch bleven ze er geruime tijd, en traden met vrijmoedigheid op; ze vertrouwden op den Heer, die getuigenis gaf voor het woord zijner genade, en door hun handen tekenen en wonderen deed. 044 ACT 014 004 De bevolking der stad bleef verdeeld: enigen waren voor de Joden, anderen voor de apostelen. 044 ACT 014 005 Toen er nu onder de heidenen en onder de Joden met hun oversten een sterke beweging ontstond, om hen te mishandelen en te stenigen, 044 ACT 014 006 vluchtten ze, zodra ze het merkten, naar Lustra en Derbe, de steden van Lukaónië en haar omgeving. 044 ACT 014 007 Ook daar verkondigden ze het evangelie. 044 ACT 014 008 Nu was er te Lustra een man, die geen kracht in zijn voeten bezat, en moest blijven zitten; hij was lam van zijn geboorte af, en had nog nooit kunnen lopen. 044 ACT 014 009 Ook hij hoorde Paulus spreken. Deze nam hem nauwkeurig op, zag, dat hij het geloof bezat, om redding te bekomen, 044 ACT 014 010 en riep met luider stem: Sta recht op uw voeten. En hij sprong op, en liep. 044 ACT 014 011 Toen de menigte zag, wat Paulus gedaan had, jubelde ze in het lukaonisch: De goden zijn in menselijke gedaante tot ons neergedaald. 044 ACT 014 012 Bárnabas noemden ze Júpiter, en Paulus Hermes omdat deze het woord had gevoerd. 044 ACT 014 013 En de priester van Júpiter, den beschermgod der stad, bracht stieren en kransen in de portieken, en wilde met het volk een offer brengen. 044 ACT 014 014 Maar toen de apostelen Bárnabas en Paulus dit hoorden, scheurden ze hun kleren, wierpen zich onder de menigte, 044 ACT 014 015 en riepen: Mannen, wat gaat gij beginnen? Ook wij zijn sterfelijke mensen, evenals gij. We komen u juist verkondigen, dat gij u van deze dwaasheden moet bekeren tot den levenden God. Hij is het, die de hemel, de aarde, de zee en al wat erin is, gemaakt heeft; 044 ACT 014 016 die in het verleden wel toeliet, dat alle volkeren hun eigen weg zouden gaan, 044 ACT 014 017 maar die Zich toch nooit onbetuigd heeft gelaten, juist door zijn weldaden: door van de hemel regen en vruchtbare tijden te geven, door u in overvloed voedsel en vreugde des harten te schenken. 044 ACT 014 018 En zelfs door zó te spreken, konden ze ternauwernood het volk weerhouden, om offers aan hen te brengen. 044 ACT 014 019 Maar nu kwamen er Joden van Antiochië en Ikónium. Ze praatten het volk om, stenigden Paulus, en sleurden hem buiten de stad, in de mening, dat hij dood was. 044 ACT 014 020 Doch toen de leerlingen om hem heen kwamen staan, richtte hij zich op, en ging de stad binnen. De volgende dag vertrok hij met Bárnabas naar Derbe. 044 ACT 014 021 En nadat ze in die stad het evangelie hadden verkondigd, en veel leerlingen hadden gewonnen, keerden ze over Lustra en Ikónium naar Antiochië terug. 044 ACT 014 022 Ze bevestigden de leerlingen in hun goede gezindheid, vermaanden hen, om in het geloof te volharden, en zeiden, dat we door veel verdrukkingen het koninkrijk Gods moeten ingaan. 044 ACT 014 023 In elke gemeente stelden ze, na bidden en vasten, door oplegging der handen priesters over hen aan, en bevalen ze aan bij den Heer, in wien ze hadden geloofd. 044 ACT 014 024 Vervolgens trokken ze Pisidië door, en kwamen in Pamfúlië. 044 ACT 014 025 En na te Perge het woord te hebben verkondigd, gingen ze naar Attália. 044 ACT 014 026 Vandaar keerden ze per schip naar Antiochië terug, waar men hen aan Gods genade had toevertrouwd voor het werk, dat ze thans hadden volbracht. 044 ACT 014 027 Na hun aankomst riepen ze de gemeente bijeen, en verhaalden, wat grote dingen God door hen had verricht, en hoe Hij voor de heidenen de deur van het geloof had geopend. 044 ACT 014 028 Geruime tijd bleven ze daar bij de leerlingen. 044 ACT 015 001 Intussen waren er enige lieden uit Judea gekomen, die aan de broeders de leer verkondigden: Zo gij u niet laat besnijden volgens mosaïsch gebruik, kunt gij niet worden gered. 044 ACT 015 002 Toen Paulus en Bárnabas zich hiertegen verzetten, en er een heftig geschil ontstond, besloot men, dat Paulus en Bárnabas met enige anderen van hen naar Jerusalem zouden gaan, en zich voor deze strijdvraag tot de apostelen en priesters zouden wenden. 044 ACT 015 003 Nadat dus de gemeente hun uitgeleide gedaan had, trokken ze Fenicië en Samaria door; ze verhaalden er de bekering der heidenen, en bereidden daardoor grote vreugde aan alle broeders. 044 ACT 015 004 Bij hun aankomst te Jerusalem, werden ze door de gemeente en door de apostelen en priesters ontvangen, en gaven ze verslag van de grote dingen, die God door hen had gewrocht. 044 ACT 015 005 Maar enigen van de sekte der farizeën, die gelovig waren geworden, kwamen er tegen op, en zeiden: Men moet ze besnijden, en ze gelasten, de Wet van Moses te onderhouden. 044 ACT 015 006 De apostelen en de priesters kwamen derhalve bijeen, om deze zaak te onderzoeken. 044 ACT 015 007 Toen men het niet eens kon worden, stond Petrus op, en sprak tot hen: Mannen broeders, gij weet, dat God reeds lang geleden mij onder u heeft uitverkoren, opdat de heidenen door mijn mond het woord van het evangelie zouden horen en zouden geloven. 044 ACT 015 008 En God, die de harten doorgrondt, heeft voor hen getuigd, door hun den Heiligen Geest te schenken, juist als aan ons. 044 ACT 015 009 Ook heeft Hij op geen enkel punt onderscheid gemaakt tussen ons en hen, maar hun harten gereinigd door het geloof. 044 ACT 015 010 Welnu dan, zoudt gij God willen uitdagen, met een juk op de hals der leerlingen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij zelf hebben kunnen dragen? 044 ACT 015 011 Neen; we geloven, dat wij worden gered door de genade van den Heer Jesus Christus, juist zoals zij. 044 ACT 015 012 Nu zweeg de hele vergadering en luisterde naar Bárnabas en Paulus, die de grote tekenen en wonderen verhaalden, welke God onder de heidenen door hen had verricht. 044 ACT 015 013 Toen ze waren uitgesproken, nam Jakobus het woord, en sprak: Mannen broeders, luistert naar mij. 044 ACT 015 014 Simon heeft u uiteengezet, hoe God reeds vroeger genadig op de heidenen heeft neergezien, om zich uit hen een volk te kiezen, tot eer van zijn Naam. 044 ACT 015 015 Welnu, hiermee stemmen de woorden der pro feten overeen, zoals er geschreven staat 044 ACT 015 016 "Daarna zal Ik wederkeren En de vervallen hut van David oprichten, Haar puinen herstellen, En haar weer overeind doen staan; 044 ACT 015 017 Opdat de rest der mensen den Heer zou zoeken, Met alle volken, waarover mijn Naam is uitgeroepen! Zo spreekt de Heer, die deze dingen doet, 044 ACT 015 018 Die van eeuwigheid zijn bekend." 044 ACT 015 019 Daarom ben ik van oordeel, dat men het aan de heidenen, die zich tot God bekeren, niet moeilijk moet maken. 044 ACT 015 020 Maar wel moet men hun voorschrijven, dat ze zich onthouden van wat door de afgoden besmet is, ook van ontucht van verstikt vlees en van bloed 044 ACT 015 021 Want Moses heeft reeds lange tijd in iedere stad mensen, die hem prediken daar hij elke sabbat in de synagogen wordt voorgelezen. 044 ACT 015 022 Toen besloten de apostelen, de priesters en de hele vergadering, enige mannen uit hun midden te kiezen, en ze met Paulus en Bárnabas naar Antiochië8 te zenden: het waren: Judas bijgenaamd Barsabbas, en Silas: mannen van aanzien onder de broeders. 044 ACT 015 023 Het volgend schrijven werd hun ter hand gesteld: De apostelen en de priesters, als broeders aan de broeders uit de heidenen te Antiochië en in Syrië en Cilicië: heil! 044 ACT 015 024 Daar wij vernomen hebben, dat sommigen onzer, zonder enige opdracht van ons, u door hun woorden hebben verontrust, en uw gemoederen hebben geschokt, 044 ACT 015 025 hebben wij eenparig goedgevonden, enige mannen uit te kiezen en tot u te zenden, tezamen met onze zeer geliefde Bárnabas en Paulus: 044 ACT 015 026 mensen, die hun leven veil hebben voor de naam van onzen Heer Jesus Christus. 044 ACT 015 027 Wij zenden u dus Judas en Silas, die u hetzelfde ook mondeling zullen meedelen. 044 ACT 015 028 Want het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht. u geen zwaardere last op te leggen, dan deze noodzakelijke voorschriften: 044 ACT 015 029 dat gij u onthoudt van offervlees, van bloed en verstikt vlees, en van ontucht. Zo gij u daarvoor in acht neemt, handelt gij goed. Vaarwel. 044 ACT 015 030 Ze namen dus afscheid, en vertrokken naar Antiochië, waar ze de gemeente bijeenriepen, en de brief overhandigden. 044 ACT 015 031 Ze lazen hem, en verheugden zich over de bemoedigende inhoud. 044 ACT 015 032 Judas en Silas, die profeten waren, vermaanden ook zelf de broeders, en bemoedigden ze door een lange toespraak. 044 ACT 015 033 Na enige tijd lieten de broeders hen in vrede naar hun lastgevers terugkeren. 044 ACT 015 034 Maar Silas vond het beter, daar te blijven; Judas ging dus alleen naar Jerusalem terug. 044 ACT 015 035 Ook Paulus en Bárnabas bleven te Antiochië; ze gaven daar onderricht, en preekten met nog veel anderen het woord des Heren. 044 ACT 015 036 Maar kort daarop zei Paulus tot Bárnabas: Laten we opnieuw de broeders gaan bezoeken in al de steden, waar we het woord des Heren hebben verkondigd, en zien. hoe het hun gaat. 044 ACT 015 037 Nu wilde Bárnabas ook Johannes meenemen. die ook Markus wordt genoemd; 044 ACT 015 038 maar Paulus achtte het niet raadzaam, iemand mee te nemen, die te Pamfúlië hen had verlaten, en hen niet bij het werk vergezeld had. 044 ACT 015 039 Hierover ontstond onenigheid, zodat ze van elkander gingen. Bárnabas nam Markus mee, en ging scheep naar Cyprus. 044 ACT 015 040 Paulus koos Silas, en vertrok, nadat hij door de broeders aan Gods genade was aanbevolen. 044 ACT 015 041 Hij reisde Syrië en Cilicië door, en bevestigde de gemeenten. 044 ACT 016 001 Zo kwam hij ook te Derbe en Lustra aan. En zie, daar was een leerling, Timóteus genaamd, de zoon van een gelovige joodse vrouw en een heidensen vader. 044 ACT 016 002 Daar de broeders van Lustra en Ikónium een goede getuigenis over hem aflegden, 044 ACT 016 003 en Paulus hem dus als reisgezel wenste, liet hij hem besnijden ter wille van de Joden in die plaatsen; want allen wisten, dat zijn vader een heiden was. 044 ACT 016 004 In de steden, die ze bezochten, bevalen ze, de voorschriften te onderhouden, die door de apostelen en de priesters van Jerusalem waren vastgesteld. 044 ACT 016 005 Zó werden de gemeenten in het geloof bevestigd, en namen met de dag in aantal toe. 044 ACT 016 006 Ze trokken nu Frúgië en de streek van Galátië door, omdat de Heilige Geest hen belette, het woord in Azië2 te verkondigen. 044 ACT 016 007 Toen ze dicht bij Músië waren gekomen, trachtten ze naar Bitúnië te gaan, maar de Geest van Jesus liet het hun niet toe. 044 ACT 016 008 Ze trokken dus Músië door, en zakten naar Troas af. 044 ACT 016 009 Daar had Paulus ‘s nachts een visioen: een Macedóniër stond voor hem, en smeekte: Kom over naar Macedónië, en help ons. 044 ACT 016 010 Zodra hij nu het visioen had aanschouwd, deden we aanstonds ons best, om naar Macedónië te vertrekken; overtuigd, dat God ons geroepen had, om hun het evangelie te verkondigen. 044 ACT 016 011 We scheepten ons te Troas in, en zeilden regel. recht naar Samotrácië; de volgende dag naar Neápolis, 044 ACT 016 012 en van daar naar Filippi, een kolonie, die de voornaamste stad van dit deel van Macedónië is. In deze stad brachten we enige dagen door. 044 ACT 016 013 Op de sabbat gingen we de poort uit naar een rivier, waar we een bedeplaats vermoedden. We gingen er zitten, en onderhielden ons met de vrouwen, die er waren samengekomen. 044 ACT 016 014 Ook een vrouw, Lúdia genaamd, een verkoopster van purper uit de stad Tuatira, een godvrezende, hoorde toe: en de Heer opende haar hart, zodat ze haar volle aandacht schonk aan Paulus’ woord. 044 ACT 016 015 Toen ze met haar gezin was gedoopt, nodigde ze ons uit, en zeide: Als gij van oordeel zijt, dat ik getrouw ben aan den Heer, komt dan en neemt uw intrek in mijn huis. En ze drong heel sterk bij ons aan. 044 ACT 016 016 Eens, dat we naar de bedeplaats gingen, ontmoetten we een slavin, die een waarzeggenden geest in zich had, en met waarzeggen veel voor haar meesters verdiende. 044 ACT 016 017 Ze liep Paulus en ons achterna, en riep hardop: Deze mensen zijn dienaars van den allerhoogsten God; ze verkondigen u de weg des heils. 044 ACT 016 018 Zo deed ze vele dagen achtereen. Maar toen dat Paulus begon te vervelen, keerde hij zich om, en sprak tot den geest: Ik beveel u in naam van Jesus Christus, van haar uit te gaan. En op hetzelfde ogenblik ging hij heen. 044 ACT 016 019 Maar zodra haar meesters bemerkten, dat hun hoop op winst was vervlogen, grepen ze Paulus en Silas vast, sleurden ze over de markt naar het stadsbestuur, 044 ACT 016 020 brachten ze voor de magistraten, en zeiden: Deze mensen brengen onze stad in rep en roer. Het zijn Joden; 044 ACT 016 021 ze verkondigen zeden en gewoonten, die wij als Romeinen niet mogen aanvaarden of volgen. 044 ACT 016 022 Ook het volk keerde zich tegen hen. Nu lieten de magistraten hun de kleren afrukken, en gaven bevel, hen met roeden te geselen. 044 ACT 016 023 En toen ze hun een pak slaag hadden gegeven, stopten ze hen in de gevangenis, en gaven bevel aan den gevangenbewaarder, om ze met grote zorg te bewaken. 044 ACT 016 024 Na zo’n streng bevel, wierp hij ze in de binnenste afdeling der gevangenis, en sloot hun voeten in het blok. 044 ACT 016 025 Tegen middernacht waren Paulus en Silas aan het bidden, en zongen de lof van God; en de gevangenen luisterden naar hen. 044 ACT 016 026 Maar eensklaps kwam er een aardbeving, zo hevig, dat de grondslagen van de gevangenis er van schudden. Opeens sprongen alle deuren open, en bij allen lieten de boeien los. 044 ACT 016 027 De gevangenbewaarder werd wakker, en zag, dat de deuren van de gevangenis openstonden. Hij trok zijn zwaard en wilde zich doden; want hij meende. dat de gevangenen waren ontvlucht. 044 ACT 016 028 Maar Paulus riep met luider stem: Doe uzelf geen kwaad; want we zijn allen nog hier. 044 ACT 016 029 Hij vroeg om licht, snelde naar binnen, en viel sidderend Paulus en Silas te voet. 044 ACT 016 030 Hij bracht ze naar buiten, en zeide: Heren, wat moet ik doen, om gered te worden? 044 ACT 016 031 Ze zeiden: Geloof in den Heer Jesus, en ge zult gered worden met uw gezin. 044 ACT 016 032 En ze verkondigden het woord des Heren aan hem en al zijn huisgenoten. 044 ACT 016 033 Nog op hetzelfde uur van de nacht nam hij hen bij zich op, wies hun wonden, en werd toen onmiddellijk met al de zijnen gedoopt. 044 ACT 016 034 Nu geleidde hij ze naar boven, zette hun spijzen voor, en verheugde zich met heel zijn gezin, dat hij het geloof in God had ontvangen. 044 ACT 016 035 Toen het dag was geworden, zonden de magistraten gerechtsdienaars met het bevel: Laat die mannen in vrijheid. 044 ACT 016 036 De gevangenbewaarder bracht dit bericht aan Paulus over: De magistraten hebben me laten zeggen, u in vrijheid te laten. Gaat dus in vrede heen. 044 ACT 016 037 Maar Paulus zei hun: Zonder verhoor hebben ze ons, romeinse burgers, in het openbaar gegeseld en in de gevangenis geworpen; en nu laten ze ons los, maar in het geheim? Dat niet; zelf moeten ze komen, 044 ACT 016 038 om ons in vrijheid te stellen. De gerechtsdienaars brachten deze boodschap aan de magistraten over. Toen ze hoorden, dat het Romeinen waren, werden ze bang; 044 ACT 016 039 ze gingen er heen, boden hun verontschuldigingen aan, en stelden hen in vrijheid met het verzoek de stad te verlaten. 044 ACT 016 040 Ze verlieten dus de gevangenis, en gingen bij Lúdia binnen; en toen ze de broeders hadden gezien en vermaand, reisden ze verder. 044 ACT 017 001 Ze namen hun weg over Amfipolis en Apollónia, en kwamen te Tessalonika aan, waar een synagoge der Joden was. 044 ACT 017 002 Volgens zijn gewoonte ging Paulus naar hen toe, en drie sabbatdagen achtereen disputeerde hij met hen uit de Schriften. 044 ACT 017 003 Hij zette hun uiteen en bewees: de Christus moest lijden en opstaan uit de doden; en: deze Christus is Jesus, dien ik u verkondig. 044 ACT 017 004 Sommigen van hen lieten zich overtuigen, en sloten zich bij Paulus en Silas aan; ook een groot aantal godvrezende heidenen, en vele aanzienlijke vrouwen. 044 ACT 017 005 Maar de Joden werden afgunstig. Met behulp van enige booswichten uit het gemene volk, verwekten ze een volksoploop, en brachten de stad in rep en roer. Voor het huis van Jason schoolden ze samen, en trachtten hen voor het volk te brengen. 044 ACT 017 006 Toen ze hen echter niet vonden, sleepten ze Jason en enige broeders voor het stadsbestuur, en schreeuwden: Die mensen, die de hele wereld in opschudding brengen, zijn nu ook hier; 044 ACT 017 007 en Jason heeft ze in huis. Allen gaan ze tegen de bevelen van Caesar in; want ze zeggen, dat er een andere koning is: Jesus. 044 ACT 017 008 Zo brachten ze het volk in verwarring, maar ook het stadsbestuur, dat het hoorde. 044 ACT 017 009 Dit eiste een borgstelling van Jason en de overigen; toen liet men ze vrij. 044 ACT 017 010 Nog in dezelfde nacht zonden de broeders Paulus en Silas naar Berea. Zodra ze daar aankwamen, gingen ze naar de synagoge der Joden. 044 ACT 017 011 Dezen waren beter gezind dan die van Tessalonika. Ze ontvingen het woord met alle bereidwilligheid, en onderzochten dagelijks de Schriften, of dit alles zo was. 044 ACT 017 012 Velen van hen geloofden dan ook; en een groot aantal aanzienlijke heidense vrouwen en mannen eveneens. 044 ACT 017 013 Zodra echter de Joden van Tessalonika vernamen, dat door Paulus ook te Berea het woord Gods werd verkondigd, kwamen ze ook daar het volk ophitsen en in opschudding brengen. 044 ACT 017 014 Maar terstond lieten de broeders Paulus toen naar zee vertrekken; Silas echter en Timóteus bleven daar. 044 ACT 017 015 Zij, die Paulus begeleidden, brachten hem tot Athene; toen keerden ze terug, met een bevel voor Silas en Timóteüs, om zo spoedig mogelijk bij hem te komen. 044 ACT 017 016 Terwijl Paulus in Athene op hen wachtte, werd hij ten diepste bewogen, toen hij zag, dat de stad vol afgodsbeelden was. 044 ACT 017 017 Hij disputeerde dus in de synagoge met de Joden en godvrezenden, en dagelijks op de markt met wie hij daar aantrof. 044 ACT 017 018 Ook enige epicurische en stoïsche wijsgeren vielen hem aan. Sommigen zeiden: Wat heeft die praatjesmaker eigenlijk te vertellen? Anderen: Hij schijnt een prediker van vreemde goden te zijn! Want hij had Jesus en de opstanding verkondigd. 044 ACT 017 019 Ze namen hem mee, brachten hem op de Areopagus en zeiden: Mogen we weten, wat dit voor een nieuwe leer is, die ge verkondigt? 044 ACT 017 020 Want ge laat ons heel vreemde dingen horen. We willen dus wel eens weten, wat dat alles betekent. 044 ACT 017 021 Want alle Atheners en de vreemdelingen, die bij hen zijn gevestigd, hebben voor niets anders tijd dan voor nieuwtjes vertellen, of nieuwtjes horen. 044 ACT 017 022 Paulus stond midden op de Areopagus, en sprak aldus: Mannen van Athene; overal bespeur ik, dat gij buitengewoon godsdienstig zijt. 044 ACT 017 023 Want terwijl ik rondging en uw heiligdommen bezag vond ik zelfs een altaar met het opschrift: Aan een onbekenden god. Welnu, wat gij vereert zonder het te kennen, dat verkondig ik u. 044 ACT 017 024 De God, die de wereld en al wat daarin is, gemaakt heeft, die de Heer is van hemel en aarde, Hij woont niet in tempels door handen gemaakt. 044 ACT 017 025 Ook wordt Hij niet door mensenhanden verzorgd, alsof Hij aan iets behoefte had; Hij die aan allen leven en adem en alles geeft. 044 ACT 017 026 Hij heeft uit één vader alle volken der mensheid gemaakt, en ze over de ganse aarde doen wonen; Hij stelde bepaalde tijden vast, en de grenzen van hun woongebied; 044 ACT 017 027 opdat ze God zouden zoeken, of ze Hem misschien al tastende vinden, daar Hij toch niet ver is van ieder van ons. 044 ACT 017 028 In Hem immers leven we, bewegen we, zijn we; zoals ook sommigen van uw dichters dit hebben gezegd "Want wij ook zijn van zijn geslacht." 044 ACT 017 029 Zijn we dus van Gods geslacht, dan moeten we ook niet denken, dat de godheid gelijk is aan goud, zilver of steen, of aan beeldwerk van menselijke kunst en vinding. 044 ACT 017 030 Maar thans heeft God de tijden der onwetendheid voorbijgezien; thans verkondigt Hij aan de mensen, aan allen en overal, dat ze zich bekeren moeten. 044 ACT 017 031 Want Hij heeft een dag bepaald, waarop Hij de wereld met rechtvaardigheid oordelen zal door een Man, dien Hij daartoe bestemd heeft. En hiervoor gaf Hij aan allen het zeker bewijs, door Hem op te wekken uit de doden. 044 ACT 017 032 Maar toen ze hoorden van opstanding der doden, spotte de een, en zeide de ander: Daarover zullen we u later wel horen. 044 ACT 017 033 Zó ging Paulus van hen weg. 044 ACT 017 034 Toch sloten enige mannen zich bij hem aan, en geloofden; hiertoe behoorden ook Dionúsius de Areopagiet en een vrouw met name Dámaris, en anderen met hen. 044 ACT 018 001 Hierna vertrok Hij uit Athene, en ging naar Korinte. 044 ACT 018 002 Hij trof er een zekeren Aquila aan, een jood afkomstig uit Pontus, die kort te voren met Priskilla zijn vrouw, uit Italië was gekomen, omdat Cláudius bevolen had, dat alle Joden Rome zouden verlaten. Hij ging naar hen toe; 044 ACT 018 003 en omdat hij hetzelfde vak uitoefende, bleef hij bij hen, en werkten ze samen; ze waren tentenmakers van beroep. 044 ACT 018 004 Maar iedere sabbat disputeerde hij in de synagoge, en trachtte hij Joden en heidenen te overtuigen. 044 ACT 018 005 Toen echter Silas en Timóteus uit Macedónië waren gekomen wijdde Paulus zich weer geheel aan de prediking, en betuigde aan de Joden, dat Jesus de Christus is. 044 ACT 018 006 Maar daar ze zich bleven verzetten en begonnen te schelden, schudde hij het stof van zijn kleren, en zeide tot hen: Uw bloed kome neer op uw eigen hoofd; ik ben er onschuldig aan. Van nu af zal ik tot de heidenen gaan. 044 ACT 018 007 Hij ging heen, en begaf zich naar het huis van zekeren Titus Justus, een godvrezende, die naast de synagoge woonde. 044 ACT 018 008 Crispus echter, de overste van de synagoge, geloofde met heel zijn gezin in den Heer; ook talrijke Korintiërs gaven gehoor, geloofden, en werden gedoopt. 044 ACT 018 009 Eens in de nacht sprak de Heer tot Paulus in een visioen: Wees niet bevreesd, maar spreek, en zwijg niet. 044 ACT 018 010 Want Ik ben met u, en niemand zal de hand aan u slaan, om u kwaad te doen; en er is in deze stad een talrijke schare, die Mij toebehoort. 044 ACT 018 011 Zo bleef hij daar een jaar en zes maanden, en onderwees onder hen het woord Gods. 044 ACT 018 012 Maar toen Gállio proconsul van Achaja was geworden, deden de Joden eenparig een aanval op Paulus, en daagden hem voor de rechterstoel 044 ACT 018 013 met de aanklacht: Deze man haalt de mensen over, God te dienen op een manier, die strijdig is met de Wet. 044 ACT 018 014 Toen Paulus nu de mond wilde openen, sprak Gállio tot de Joden: Ging het over enig onrecht of misdrijf, dan Joden, zou ik volgens recht u geduldig aanhoren. 044 ACT 018 015 Maar zijn het geschillen over een woord, over namen, of over uw Wet, regelt dat zelf; over zulke dingen wil ik geen rechter zijn. 044 ACT 018 016 En hij joeg ze van de rechterstoel weg. 044 ACT 018 017 Maar nu wierpen allen zich op Sóstenes, den overste der synagoge, en nog voor de rechterstoel gaven ze hem een pak slaag, zonder dat Gállio tussenbeide kwam. 044 ACT 018 018 Na een langdurig verblijf nam Paulus afscheid van de broeders, en zette koers naar Syrië in gezelschap van Priskilla en Aquila; maar eerst had hij in Kénchreën zijn hoofd laten scheren, want hij had een gelofte 044 ACT 018 019 Ze kwamen te Éfese aan, en daar liet hij hen achter. Hij zelf begaf zich naar de synagoge, en disputeerde met de Joden. 044 ACT 018 020 Op hun verzoek, om langer te blijven, ging hij niet in. 044 ACT 018 021 Hij nam afscheid en sprak: Als God het wil, kom ik weer bij u terug. En hij vertrok uit Éfese. 044 ACT 018 022 Hij landde te Cesarea, trok verder het land in begroette de gemeente, en keerde toen naar Antiochië terug. 044 ACT 018 023 Nadat hij daar enige tijd had doorgebracht, vertrok hij weer, reisde achtereenvolgens de streek van Galátië en Frúgië door, en bevestigde er al de leerlingen. 044 ACT 018 024 Intussen was er te Éfese een jood aangekomen, Apollo genaamd; hij was Alexandrijner van geboorte, een welsprekend man, en ervaren in de Schriften. 044 ACT 018 025 Hij was in de weg des Heren onderwezen, sprak met veel vuur, en leerde nauwkeurig alwat Jesus betrof; toch kende hij alleen de doop van Johannes 044 ACT 018 026 En met grote vrijmoedigheid trad hij in de synagoge op. Toen Priskilla en Aquila hem hadden gehoord, namen ze hem met zich mee, en zetten hem de weg van God nauwkeuriger uiteen. 044 ACT 018 027 En toen hij het verlangen te kennen gaf, naar Achaja te gaan, moedigden de broeders hem daartoe aan, en schreven aan de leerlingen, dat ze hem goed zouden ontvangen. Daar aangekomen, was hij door de genade een grote aanwinst voor de gelovigen; 044 ACT 018 028 want hij weerlegde in het openbaar de Joden met grote kracht, en bewees uit de Schriften, dat Jesus de Christus is. 044 ACT 019 001 Terwijl Apollo reeds te Korinte vertoefde, trok Paulus de hogerop gelegen streken door, en kwam te Éfese aan. Daar trof hij enige leerlingen aan, 044 ACT 019 002 tot wie hij zeide: Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, toen gij gelovig werdt? Maar ze antwoordden hem: Neen: we hebben zelfs niet eens gehoord, dat er een Heilige Geest bestaat. 044 ACT 019 003 Hij zeide: Met welk doopsel zijt gij dan gedoopt? Ze antwoordden: Met het doopsel van Johannes 044 ACT 019 004 Nu sprak Paulus: Johannes heeft inderdaad met een doopsel van bekering gedoopt, maar hij sprak daarbij tot het volk, dat ze moesten geloven in Hem, die na hem zou komen; dat is in Jesus. 044 ACT 019 005 Toen ze dit hadden gehoord, lieten ze zich dopen in de naam van den Heer Jesus. 044 ACT 019 006 Paulus legde hun de handen op, en de Heilige Geest kwam over hen neer; en ze spraken in talen en profeteerden 044 ACT 019 007 In het geheel waren het twaalf man ongeveer. 044 ACT 019 008 Drie maanden lang ging hij naar de synagoge, en trad er met vrijmoedigheid op; hij disputeerde er over het koninkrijk Gods, en bracht overtuigende bewijzen naar voren. 044 ACT 019 009 Maar toen sommigen zich verhardden en niet wilden geloven, en daarenboven voor de menigte de Weg begonnen te lasteren, scheidde hij zich van hen af, en verzamelde zijn leerlingen afzonderlijk in de school van Tyrannus, waar hij dagelijks onderricht gaf. 044 ACT 019 010 Dit duurde zo twee jaren lang, zodat alle bewoners van Azië, Joden als heidenen, het woord des Heren vernamen. 044 ACT 019 011 En God deed buitengewone wonderen door de handen van Paulus; 044 ACT 019 012 zodat zelfs als men de doeken en gordels, die zijn lichaam hadden aangeraakt, op de zieken legde, de kwalen hen verlieten, en de boze geesten op de vlucht gingen. 044 ACT 019 013 Ook enige rondtrekkende joodse duivelbezweerders beproefden eens de naam van den Heer Jesus aan te roepen over hen, die door boze geesten waren bezeten. Ze zeiden: Ik bezweer u bij Jesus, dien Paulus preekt. 044 ACT 019 014 Het waren de zeven zonen van een joodsen opperpriester Skevas die dit deden. 044 ACT 019 015 Maar de boze geest antwoordde hun: Jesus ken ik, en Paulus ken ik ook; maar wie zijt gij? 044 ACT 019 016 En de man met den bozen geest sprong op hen los, overmeesterde en mishandelde hen, zodat ze naakt en gewond het huis uit vluchtten. 044 ACT 019 017 Dit werd bekend aan alle Joden en heidenen, die in Éfese woonden; allen werden van vrees vervuld, en de naam van den Heer Jesus werd verheerlijkt. 044 ACT 019 018 Velen van hen, die geloofden, kwamen openlijk belijden, wat ze misdaan hadden. 044 ACT 019 019 Anderen, die met toverkunsten hadden omgegaan, brachten de boeken, en verbrandden ze voor aller ogen; de waarde ervan werd op een bedrag van vijftig duizend zilverstukken geschat. 044 ACT 019 020 Zo groeide het Woord door ‘s Heren kracht, en werd het machtig. 044 ACT 019 021 Toen deze zaak was geregeld, maakte Paulus het plan, om over Macedónië en Achaja naar Jerusalem te gaan; en hij voegde er aan toe: Als ik daar ben geweest, moet ik ook Rome bezoeken. 044 ACT 019 022 Hij zond twee van zijn helpers, Timóteus en Erastus, naar Macedónië vooruit, terwijl hij zelf nog enige tijd in Azië bleef. 044 ACT 019 023 Maar juist in deze tijd brak er een geweldige op. schudding los aangaande de Weg 044 ACT 019 024 Er was namelijk een zekere zilversmid, Demétrius genaamd, die zilveren tempeltjes van Diana vervaardigde, en de kunstenaars daarmee veel geld liet verdienen. 044 ACT 019 025 Deze mannen en ook de werklieden in dat bedrijf riep hij bijeen, en zeide: Mannen! Gij weet, dat we aan dit bedrijf onze welstand hebben te danken. 044 ACT 019 026 Nu ziet gij en hoort gij, hoe deze Paulus niet slechts te Éfese, maar in bijna gans Azië heel wat mensen door zijn redeneren er afkerig van maakt. Want hij beweert: Wat met de hand wordt gemaakt, zijn geen goden. 044 ACT 019 027 We lopen dus gevaar, dat niet alleen ons bedrijf in miscrediet komt, maar dat ook de tempel van Diana, de grote godin, in minachting geraakt; ja, dat zij zelf, die door heel Azië en heel de wereld vereerd wordt, van haar majesteit zal worden beroofd. 044 ACT 019 028 Toen ze dit hoorden, werden ze woedend, en schreeuwden het uit: Groot is de Diana der Efesiërs. 044 ACT 019 029 En de hele stad kwam in rep en roer. Als één man stormde alles naar het theater en men sleepte ook de Macedoniërs Cajus en Aristarchus, de reisgenoten van Paulus, daar heen. 044 ACT 019 030 Paulus wilde zich onder het volk begeven, maar de leerlingen hielden hem tegen; 044 ACT 019 031 ook enigen der Asiarchen die hem genegen waren, lieten hem dringend verzoeken, zich niet in het theater te wagen. 044 ACT 019 032 De vergadering zelf was in de grootste verwarring; de een riep dit, de ander dat; de meesten wisten niet eens, waarom ze saamgekomen waren. 044 ACT 019 033 Nu drongen de Joden een zekeren Alexander uit de menigte naar voren, om uitleg te geven. Alexander wenkte met de hand om stilte, en wilde een pleidooi tot het volk beginnen. 044 ACT 019 034 Maar zodra ze bespeurden, dat hij een jood was, begonnen ze allemaal te loeien, en schreeuwden bijna twee uren lang: Groot is de Diana der Efesiërs. 044 ACT 019 035 De stadssecretaris bracht eindelijk de menigte tot bedaren, en sprak: Efesiërs, wie ter wereld zou niet weten, dat de stad der Efesiërs de grote Diana vereert en haar beeld, dat uit de hemel is gevallen? 044 ACT 019 036 Daar dit dus vaststaat, moet gij u rustig houden, en niet onberaden te werk gaan. 044 ACT 019 037 Want gij hebt deze mannen hier gebracht, die geen heiligschenners zijn, en geen lasteraars van uw godin. 044 ACT 019 038 Wanneer Demétrius en zijn vakgenoten klachten tegen iemand hebben, welnu er worden rechtszittingen gehouden en er zijn proconsuls; laat ze elkaar voor het gerecht dagen. 044 ACT 019 039 En zo gij nog iets anders verlangt, dan zal het in een wettige vergadering worden behandeld. 044 ACT 019 040 Zo lopen we gevaar, van oproer te worden aangeklaagd om wat vandaag is gebeurd; want er bestaat geen enkele reden, waarmee we deze oploop verantwoorden kunnen. 044 ACT 019 041 Met die woorden ontbond hij de vergadering. 044 ACT 020 001 Toen het tumult was bedaard, riep Paulus de leerlingen bijeen; hij vermaande hen, nam afscheid en vertrok naar Macedónië. 044 ACT 020 002 Hij reisde die streken door, en vermaande de broeders door talrijke toespraken; daarna begaf hij zich naar Griekenland, 044 ACT 020 003 waar hij drie maanden bleef. Toen hij zich naar Syrië wilde inschepen, legden de Joden hem een hinderlaag; daarom besloot hij, om over Macedónië terug te keren. 044 ACT 020 004 Als reisgezellen had hij een Bereër Sópater, den zoon van Pyrrus, Aristarchus en Secundus van Tessalonika, Cajus van Derbe, Timóteus, en de Asiaten Túchicus en Trófimus; 044 ACT 020 005 maar zij reisden vooruit, en wachtten ons te Troas op. 044 ACT 020 006 Wijzelf scheepten ons na de dagen der ongedesemde broden te Filippi in, en kwamen in vijf dagen bij hen te Troas, waar we zeven dagen bleven. 044 ACT 020 007 Toen we op de eerste dag van de week bijeen waren gekomen, om brood te breken, hield Paulus, die de volgende morgen moest vertrekken, een toespraak tot hen, en rekte zijn rede tot middernacht. 044 ACT 020 008 Er brandden veel lampen in de opperzaal, waar we vergaderd waren. 044 ACT 020 009 Een jongeman, Éutuchus genaamd, was in het venster gaan zitten. Toen nu Paulus zo lang bleef spreken, kreeg hij geweldige slaap; en door slaap overmand, viel hij van de derde verdieping naar beneden, en werd dood opgenomen. 044 ACT 020 010 Maar Paulus ging naar beneden, strekte zich over hem uit, sloeg zijn armen om hem heen, en zeide: Verontrust u niet; want zijn ziel is in hem. 044 ACT 020 011 Hij ging weer naar boven, brak en at het brood, en sprak nog lange tijd tot aan de dageraad toe; toen vertrok hij. 044 ACT 020 012 Ze brachten den jongeman levend naar huis, en waren niet weinig vertroost. 044 ACT 020 013 Wijzelf gingen per schip vooruit, en stevenden naar Assus, om Paulus daar op te nemen; want zo had hij het beschikt, omdat hij zelf over land wilde gaan. 044 ACT 020 014 Toen hij ons te Assus getroffen had, namen we hem aan boord, en vertrokken naar Mitulene. 044 ACT 020 015 Vandaar zeilden we verder, en kwamen de volgende dag op de hoogte van Chios. Daags daarna bereikten we Samos, en de dag daarop kwamen we te Milete aan. 044 ACT 020 016 Want Paulus had besloten, Éfese voorbij te varen, om geen tijd’ in Azië te verliezen, daar hij zich haastte, om zo mogelijk met Pinksteren te Jerusalem te zijn. 044 ACT 020 017 Maar van Milete uit zond hij iemand naar Éfese, om de priesters van de gemeente te ontbieden. 044 ACT 020 018 En toen ze waren aangekomen, sprak hij hen toe: Gij weet, hoe ik, van de eerste dag af, dat ik in Azië kwam, mij steeds onder u heb gedragen; 044 ACT 020 019 hoe ik den Heer met alle ootmoedigheid heb gediend, onder tranen en onder beproevingen, die mij overkwamen door de aanslagen der Joden; 044 ACT 020 020 hoe ik niet heb nagelaten, alles wat nuttig was, u te verkondigen, en het u te onderwijzen in het openbaar en te huis; 044 ACT 020 021 hoe ik bij Joden en heidenen getuigd heb voor de bekering tot God, en voor het geloof in onzen Heer Jesus Christus. 044 ACT 020 022 Zie, nu ben ik vast besloten, naar Jerusalem te gaan. Ik weet niet, wat mij daar zal overkomen, 044 ACT 020 023 maar wel, dat de Heilige Geest van stad tot stad mij betuigt, dat mij boeien en verdrukkingen wachten. 044 ACT 020 024 Maar zelf hecht ik aan mijn leven geen waarde, zo ik maar mijn taak mag volbrengen, en de bediening, die ik van den Heer Jesus ontving, om voor het evangelie van Gods genade te getuigen. 044 ACT 020 025 Zie, thans weet ik, dat gij mij niet weerziet gij allen, onder wie ik rondging, om het koninkrijk Gods te verkondigen. 044 ACT 020 026 Daarom betuig ik u heden, dat ik rein ben van uw aller bloed 044 ACT 020 027 want ik heb niet nagelaten, u in zijn volle omvang Gods wil te doen kennen. 044 ACT 020 028 Geeft acht op uzelf, en op heel de kudde, waarover de Heilige Geest u als bewakers gesteld heeft, om Gods Kerk te besturen, die Hij zich door zijn eigen bloed heeft verworven. 044 ACT 020 029 Ik weet, dat na mijn heengaan wrede wolven onder u zullen komen, die de kudde niet sparen 044 ACT 020 030 en dat uit uw eigen midden mannen zullen opstaan, die verkeerde dingen leren, om de leerlingen met zich mee te slepen. 044 ACT 020 031 Weest daarom waakzaam, en blijft er aan denken, hoe ik drie jaren lang niet gerust heb, nacht en dag onder tranen ieder van u te vermanen. 044 ACT 020 032 En thans beveel ik u aan den Heer, en aan het woord zijner genade; aan Hem, die machtig is, om de bouw te voltooien, en u te midden van alle heiligen het erfdeel te schenken. 044 ACT 020 033 Ik heb niemands zilver, goud of kleding begeerd. 044 ACT 020 034 Gij weet het zelf, dat deze handen hebben gearbeid voor mijn eigen behoeften en voor mijn gezellen. 044 ACT 020 035 In ieder opzicht heb ik u getoond, dat men zó arbeiden moet, om de zwakken te steunen, en de woorden van den Heer Jesus indachtig te zijn, die zelf heeft gezegd "Het is zaliger te geven dan te ontvangen". 044 ACT 020 036 Toen hij dit had gezegd, boog hij zijn knieën, en bad met hen allen. 044 ACT 020 037 En allen begonnen luide te wenen, vielen Paulus om de hals, en omhelsden hem teder; 044 ACT 020 038 ze waren vooral bedroefd, omdat hij gezegd had, dat ze hem niet zouden weerzien. Daarna deden ze hem uitgeleide naar het schip. 044 ACT 021 001 Toen we afscheid van hen hadden genomen, en afgevaren waren, stevenden we rechtdoor naar Kos, de volgende dag naar Rodus, en vandaar naar Pátara. 044 ACT 021 002 Hier troffen we een schip, dat naar Fenicië voer; we gingen aan boord en staken in zee. 044 ACT 021 003 Toen we Cyprus in het gezicht kregen, lieten we het links liggen, zetten koers naar Syrië, en landden te Tyrus; want daar moest het schip de lading lossen. 044 ACT 021 004 We zochten daar de leerlingen op, en bleven er zeven dagen lang; ze bezwoeren Paulus door den Geest, niet naar Jerusalem te gaan 044 ACT 021 005 Nadat we er die dagen hadden doorgebracht, vertrokken we, en reisden verder; allen vergezelden ons met hun vrouwen en kinderen tot buiten de stad. Op het strand knielden we neer in gebed; 044 ACT 021 006 toen zeiden we elkander vaarwel. Wij bestegen het schip, en zij keerden naar huis terug. 044 ACT 021 007 We zeilden nu van Tyrus naar Ptolemaïs, waar we onze zeereis ten einde brachten; we gingen er de broeders begroeten, en vertoefden één dag onder hen. 044 ACT 021 008 De volgende dag vertrokken we weer, en kwamen te Cesarea aan. We begaven ons naar het huis van Filippus, den evangelist, een van de zeven en we bleven bij hem; 044 ACT 021 009 hij had vier ongehuwde dochters, die profetessen waren. 044 ACT 021 010 Terwijl we daar meerdere dagen vertoefden, kwam er een profeet uit Judea aan, Agabus genaamd. 044 ACT 021 011 Toen hij ons kwam bezoeken, nam hij de gordel van Paulus, bond zich handen en voeten, en sprak: Dit zegt de Heilige Geest: "Zó zullen de Joden te Jerusalem den man binden, wien deze gordel behoort, en hem overleveren in de handen der heidenen". 044 ACT 021 012 Toen we dit hoorden, drongen we met de broeders dier plaats er op aan, dat hij niet naar Jerusalem zou gaan. 044 ACT 021 013 Maar Paulus antwoordde: Waarom weent gij, en breekt mij het hart? Ik ben immers bereid, mij te Jerusalem niet alleen te laten binden, maar er zelfs te sterven voor de naam van den Heer Jesus. 044 ACT 021 014 Daar hij zich niet liet overhalen, hielden wij ook niet langer aan, maar zeiden: De wil des Heren geschiede. 044 ACT 021 015 Na die dagen maakten we ons reisvaardig, en gingen op naar Jerusalem. 044 ACT 021 016 Ook enige leerlingen van Cesarea gingen met ons mee, om ons bij zekeren Mnason van Cyprus te brengen, die reeds sedert lang een leerling was, en bij wien we onderdak zouden vinden. 044 ACT 021 017 Toen we te Jerusalem aankwamen, ontvingen ons de broeders met blijdschap. 044 ACT 021 018 De volgende dag ging Paulus met ons naar Jakobus, waar ook al de priesters bijeen waren gekomen. 044 ACT 021 019 Na de begroeting verhaalde hij in bijzonderheden, wat God door zijn bemiddeling onder de heidenen had verricht. 044 ACT 021 020 Toen ze dit hadden gehoord, verheerlijkten ze God Toch zeiden ze hem: Ge ziet, broeder, hoeveel duizenden Joden er zijn, die gelovig zijn geworden, en die allen ijveraars zijn voor de Wet. 044 ACT 021 021 Maar nu hebben ze van u horen zeggen, dat ge afval van Moses leert aan de Joden, die onder de heidenen leven, en hun zegt, dat ze hun kinderen niet mogen besnijden, of volgens onze gebruiken mogen leven 044 ACT 021 022 Wat dus te doen? Ongetwijfeld komt er een talrijke schare bijeen; want men zal vernemen, dat ge gekomen zijt. 044 ACT 021 023 Doe derhalve, wat we u zeggen. Onder ons bevinden zich vier mannen, die een gelofte hebben gedaan. 044 ACT 021 024 Neem ze met u mee, laat u gelijk met hen reinigen, en betaal voor hen de kosten opdat ze zich het hoofd kunnen laten scheren; dan zullen allen weten, dat het onwaar is, wat ze over u hebben gehoord, maar dat ge zelf de Wet onderhoudt. 044 ACT 021 025 Wat de heidenen betreft, die het geloof hebben aanvaard, we hebben hun onze beslissing doen kennen, dat ze zich moeten wachten voor afgodenvlees, voor bloed en verstikt vlees, en voor ontucht. 044 ACT 021 026 Daarom nam Paulus de volgende dag de mannen met zich mee, liet zich tegelijk met hen reinigen, ging met hen de tempel binnen, en kondigde aan, wanneer de dagen der gelofte geëindigd zouden zijn, en het offer voor een ieder van hen zou worden gebracht. 044 ACT 021 027 Maar toen de zeven dagen bijna voorbij waren, zagen de Joden uit Azië hem in de tempel. Ze joegen al het volk bijeen, grepen hem vast, en gilden het uit: 044 ACT 021 028 "Israëlieten, te hulp! Dit is de man, die overal iedereen leert tegen het volk, tegen de Wet en tegen deze plaats; ook heeft hij heidenen in de tempel gebracht, en deze plaats ontwijd." 044 ACT 021 029 Want ze hadden Trófimus, den Efesiër, in zijn gezelschap in de stad gezien, en meenden nu, dat Paulus hem in de tempel gebracht had. 044 ACT 021 030 Heel de stad kwam in rep en roer, en het volk liep te hoop. Ze maakten zich van Paulus meester, en sleurden hem buiten de tempel, waarvan aanstonds de deuren werden gesloten. 044 ACT 021 031 Terwijl ze hem trachtten te doden, bereikte den legerhoofdman het bericht, dat heel Jerusalem in opschudding was. 044 ACT 021 032 Aanstonds nam hij soldaten en honderdmannen met zich mee, en snelde er heen. Zodra men den hoofdman en de soldaten zag, hield men op, Paulus te slaan. 044 ACT 021 033 De hoofdman kwam naderbij, nam hem gevangen, en liet hem met twee kettingen boeien. Nu onderzocht hij, wie hij was, en wat hij gedaan had. 044 ACT 021 034 Maar uit de hoop schreeuwde de een dit, de ander dat. Daar hij dus door het rumoer niets zekers te weten kon komen, gaf hij bevel, hem naar de burcht te brengen. 044 ACT 021 035 Op de trappen moest hij zelfs door de soldaten worden gedragen om het opdringen van het volk. 044 ACT 021 036 Want de volkshoop bleef volgen, en roepen: Weg met hem. 044 ACT 021 037 Juist toen Paulus de burcht zou worden binnengebracht, zeide hij tot den hoofdman: Mag ik u misschien iets zeggen? Hij antwoordde: Kent ge grieks? 044 ACT 021 038 Zijt ge dan de Egyptenaar niet, die laatst dat oproer heeft verwekt, en vier duizend bandieten naar de woestijn met zich mee heeft gelokt? 044 ACT 021 039 Paulus hernam: Ik ben een jood, van Tarsus in Cilicië, burger ener stad, die niet zonder betekenis is. Ik bid u, laat me spreken tot het volk. 044 ACT 021 040 Toen hij verlof had gegeven, ging Paulus op de trappen staan, en wenkte met de hand tot het volk. En toen het doodstil was geworden, sprak hij hen toe in het hebreeuws, en zeide: 044 ACT 022 001 Mannen, broeders en vaders, luistert naar wat ik u thans te mijner verdediging ga zeggen. 044 ACT 022 002 Toen ze hoorden, dat hij in het hebreeuws tot hen sprak, werd het nog stiller. Hij vervolgde: 044 ACT 022 003 Ik ben een jood, geboren te Tarsus in Cilicië, maar opgevoed in deze stad; aan de voeten van Gamáliël ben ik geschoold volgens de strenge uitleg der voorvaderlijke Wet, en werd ik een ijveraar voor God, zoals gij dat allen heden zijt. 044 ACT 022 004 Daarom heb ik deze richting ten dode toe vervolgd, mannen en vrouwen in boeien geslagen en in de gevangenis geworpen, 044 ACT 022 005 zoals ook de hogepriester en heel de Raad kan getuigen. Zelfs kreeg ik brieven van hen mee voor de broeders in Damascus; en ik reisde daarheen, om ook hen, die zich daar bevonden, geboeid naar Jerusalem te voeren, en hen te doen straffen. 044 ACT 022 006 Maar toen ik op mijn reis Damascus naderde, bliksemde eensklaps midden op de dag een schitterend licht uit de hemel om mij heen. 044 ACT 022 007 Ik viel op de grond, en hoorde een stem, die mij zeide: "Saul, Saul, waarom vervolgt ge Mij?" 044 ACT 022 008 Ik antwoordde: "Wie zijt Gij, Heer?" Hij sprak tot mij: "Ik ben Jesus van Názaret, dien ge vervolgt". 044 ACT 022 009 Mijn gezellen zagen wel het licht, maar de stem van Hem, die met mij sprak, hoorden ze niet 044 ACT 022 010 Toen zei ik: "Heer, wat moet ik doen?" En de Heer sprak tot mij: "Sta op, en ga naar Damascus; daar zal men u alles zeggen, wat u gelast wordt". 044 ACT 022 011 En daar ik niet meer kon zien door de glans van dat licht, namen mijn gezellen me bij de hand, en zó kwam ik te Damascus aan. 044 ACT 022 012 Een zekere Ananias, een vroom man naar de Wet, en in aanzien bij alle Joden, die daar woonden, 044 ACT 022 013 kwam naar mij toe, ging voor mij staan, en sprak: "Saul, broeder, zie op". En op hetzelfde ogenblik zag ik hem. 044 ACT 022 014 Hij vervolgde: De God onzer vaderen heeft u voorbestemd, om zijn wil te leren kennen, den Gerechte te zien, en de stem uit zijn mond te vernemen. 044 ACT 022 015 Want ge zult voor Hem bij alle mensen moeten getuigen, wat ge gezien en gehoord hebt. 044 ACT 022 016 Nu dan, wat draalt ge? Sta op, laat u dopen, en uw zonden afwassen onder aanroeping van zijn Naam. 044 ACT 022 017 Toen ik te Jerusalem was teruggekeerd, en eens in de tempel aan het bidden was, geraakte ik in geestverrukking. 044 ACT 022 018 Ik zag Hem, en Hij sprak tot mij: "Haast u, en vertrek aanstonds uit Jerusalem; want van u zal men geen getuigenis over Mij aanvaarden". 044 ACT 022 019 Ik zeide: Heer, ze weten toch, dat ik het was, die allen, die in U geloofden, gevangen liet nemen en in de synagogen liet geselen; 044 ACT 022 020 en dat ik er bij stond, toen het bloed werd vergoten van Stéfanus, uw getuige; dat ik er behagen in had, en de kleren bewaarde van hen, die hem doodden. 044 ACT 022 021 Maar Hij sprak tot mij: "Ga heen; want Ik zal u zenden ver weg naar de heidenen". 044 ACT 022 022 Tot zo ver hadden ze naar hem geluisterd; maar nu schreeuwden ze het uit: Weg met hem van de aarde; want hij is niet waard, dat hij leeft. 044 ACT 022 023 Ze huilden, rukten zich de kleren af, en wierpen stof in de lucht. 044 ACT 022 024 Nu gaf de hoofdman bevel, hem in de burcht te voeren, en hem door geselen tot bekentenis te brengen, opdat hij te weten zou komen, waarom ze zo tegen hem te keer bleven gaan. 044 ACT 022 025 Maar toen men Paulus had uitgestrekt, om hem te binden, zei hij tot den aanwezigen honderdman: Is het u geoorloofd, een romeins burger te geselen, die zelfs niet eens veroordeeld is? 044 ACT 022 026 Toen de honderdman dit hoorde, ging hij den hoofdman berichten, en zeide: Wat gaat ge beginnen; die man is een Romein! 044 ACT 022 027 De hoofdman ging er naar toe, en zei hem: Zeg me, zijt ge een Romein? Hij antwoordde: Ja! 044 ACT 022 028 De hoofdman hernam: Ik heb me dat burgerrecht voor veel geld moeten kopen. Welnu, sprak Paulus, en ik heb het door geboorte verkregen. 044 ACT 022 029 Nu lieten zijn pijnigers hem aanstonds met rust; en nu de hoofdman wist, dat hij Romein was, werd hij bang, ook omdat hij hem had laten boeien. 044 ACT 022 030 Daar hij echter nauwkeurig wilde weten, waarvan hij door de Joden beschuldigd werd, liet hij hem de volgende dag uit de gevangenis halen, en gaf hij bevel, dat de opperpriesters en heel de Hoge Raad bijeen zouden komen. Toen bracht hij Paulus er heen, en stelde hem in hun midden. 044 ACT 023 001 Paulus vestigde zijn blikken op de Raad, en sprak: Mannen broeders, met een volkomen zuiver geweten heb ik voor God gewandeld tot op de dag van vandaag. 044 ACT 023 002 Maar de hogepriester Ananias gebood aan de omstanders, hem op de mond te slaan. 044 ACT 023 003 Toen zei Paulus tot hem: God zal u slaan witgepleisterde muur. Ge zit hier, om mij te richten volgens de Wet, en tegen de Wet in geeft ge bevel, mij te slaan. 044 ACT 023 004 Maar de omstanders zeiden: Den hogepriester scheldt ge uit? 044 ACT 023 005 Paulus zeide: Ik wist niet broeders, dat hij de hogepriester was; want er staat geschreven "Een overste van uw volk zult gij niet verwensen". 044 ACT 023 006 Daar Paulus wist, dat de Hoge Raad voor een deel uit sadduceën en voor een ander deel uit farizeën bestond, riep hij uit: Mannen broeders, ik ben een farizeër en een zoon van farizeën; om de hoop op de verrijzenis der doden sta ik terecht. 044 ACT 023 007 Toen hij dit had gezegd, ontstond er twist tussen farizeën en sadduceën, en de vergadering raakte verdeeld. 044 ACT 023 008 Want de sadduceën zeggen, dat er geen verrijzenis bestaat ook geen engelen of geesten; maar de farizeën nemen die beide punten aan. 044 ACT 023 009 Er ontstond een geweldig rumoer. En sommige schriftgeleerden van de partij der farizeën stonden op, en riepen op heftige toon: We vinden niets kwaad in die man; misschien heeft er wel een geest of een engel tot hem gesproken. 044 ACT 023 010 Toen nu de twist nog heftiger werd, en de hoofd. man begon te vrezen, dat Paulus door hen zou worden verscheurd, gebood hij aan de soldaten, naar beneden te komen, hem uit hun midden weg te halen, en naar de burcht te geleiden. 044 ACT 023 011 De nacht daarop verscheen hem de Heer, en sprak: Houd goede moed. Want zoals gij te Jerusalem van Mij hebt getuigd, zo moet gij het ook te Rome doen. 044 ACT 023 012 Toen het dag was geworden, vormden enige Joden een complot, en bezwoeren onder ede, te eten noch te drinken, eer ze Paulus hadden gedood. 044 ACT 023 013 Het waren er meer dan veertig, die deze samenzwering hadden gesmeed. 044 ACT 023 014 Ze gingen nu tot de opperpriesters en oudsten, en zeiden: We hebben onder ede gezworen, niets te gebruiken, eer we Paulus hebben gedood. 044 ACT 023 015 Richt dus tezamen met de Hoge Raad het verzoek tot den hoofdman, dat hij hem opnieuw voor u laat brengen, onder voorwendsel, dat gij zijn zaak nauwkeurig wilt onderzoeken. Wij staan klaar, hem te doden, eer hij bij u is. 044 ACT 023 016 Maar de zoon van Paulus’ zuster had van de aanslag gehoord; hij kwam de burcht binnengelopen, en deelde het aan Paulus mee. 044 ACT 023 017 Paulus riep een der honderdmannen, en zei: Breng dien jongeman naar den hoofdman; want hij heeft hem iets mede te delen. 044 ACT 023 018 Deze nam hem mee, bracht hem bij den hoofdman, en sprak: De gevangene Paulus heeft me laten roepen, en me verzocht, dien jongeman bij u te brengen, omdat hij u iets te zeggen heeft. 044 ACT 023 019 De hoofdman vatte hem bij de hand, nam hem terzijde, en vroeg hem: Wat hebt ge mij te vertellen? 044 ACT 023 020 Hij zeide: De Joden hebben afgesproken, u te verzoeken, om Paulus morgen voor de Hoge Raad te brengen, onder voorwendsel, dat ze zijn zaak nauwkeuriger willen onderzoeken. 044 ACT 023 021 Geloof ze niet. Want meer dan veertig mannen hebben tegen hem een aanslag beraamd, en hebben onder ede gezworen, niet te eten of te drinken, eer ze hem hebben gedood; nu staan ze gereed, en wachten uw beslissing af. 044 ACT 023 022 De hoofdman liet den jongeman heengaan, maar legde hem op, aan niemand te zeggen, dat hij hem dit had verteld. 044 ACT 023 023 Toen riep hij twee honderdmannen, en zeide tot hen: Houdt tweehonderd soldaten, zeventig ruiters en tweehonderd lansdragers gereed, om tegen het derde uur van de nacht naar Cesarea te vertrekken. 044 ACT 023 024 Laat ze ook voor lastdieren zorgen, om daarop Paulus veilig naar den landvoogd Felix te brengen. 044 ACT 023 025 Want de overste was bang dat de Joden hem zouden oplichten en doden, en dat hij dan zelf beschuldigd zou worden, met geld te zijn omgekocht.) 044 ACT 023 026 Hij schreef een brief van de volgende inhoud: Claudius Lúsias aan den edelen landvoogd Felix, heil! 044 ACT 023 027 Toen deze man door de Joden gegrepen en bijna vermoord was, ben ik met het krijgsvolk tussenbeide gekomen en heb hem ontzet, omdat ik gehoord had, dat hij Romein was 044 ACT 023 028 Daar ik wilde weten, waarvan ze hem beschuldigden, heb ik hem voor de Hoge Raad gebracht. 044 ACT 023 029 Daar bevond ik, dat hij beschuldigd werd om twistvragen hunner Wet, maar dat hem niets werd ten laste gelegd, waarop doodstraf of gevangenis staat. 044 ACT 023 030 Daar men mij echter berichtte, dat er een aanslag tegen hem werd beraamd, heb ik hem aanstonds naar u gezonden, en tegelijk zijn beschuldigers doen weten, dat ze hun aanklacht tegen hem bij u moeten indienen. Vaarwel. 044 ACT 023 031 Volgens ontvangen bevel voerden de soldaten ‘s nachts Paulus weg, en brachten hem naar Antipatris. 044 ACT 023 032 De volgende dag lieten ze de ruiters met hem verder trekken, en keerden zelf terug naar de burcht. 044 ACT 023 033 Na aankomst te Cesarea overhandigde men de brief aan den landvoogd, en stelde ook Paulus te zijner beschikking. 044 ACT 023 034 Hij las de brief, en vroeg, uit welke provincie hij was. Toen hij vernam, dat hij van Cilicië was, 044 ACT 023 035 zeide hij hem: Ik zal u in verhoor nemen, zodra ook uw beschuldigers zijn aangekomen. En hij gaf bevel, hem in het rechthuis van Herodes gevangen te houden. 044 ACT 024 001 Vijf dagen later kwam de de hogepriester Ananias met enige oudsten, vergezeld van een advocaat, Tertullus genaamd, om Paulus bij den landvoogd aan te klagen. 044 ACT 024 002 Toen deze vóórgeroepen was, begon Tertullus zijn aanklacht in deze vorm: Dat wij, dank zij u, volkomen vrede genieten, en dat door uw beleid veel verbeteringen voor dit volk tot stand zijn gekomen, 044 ACT 024 003 dat, edele Felix, erkennen we met grote dankbaarheid altijd en overal. 044 ACT 024 004 Maar om u niet te lang op te houden, bid ik u, met uw gewone welwillendheid een ogenblik naar ons te luisteren. 044 ACT 024 005 We hebben namelijk bevonden, dat deze man een pest is; dat hij onrust stookt onder de Joden van heel de wereld; dat hij een voorman van de sekte der Nazareërs is; 044 ACT 024 006 en dat hij zelfs heeft getracht, de tempel te ontwijden. We hebben hem dus gegrepen, en wilden hem oordelen naar onze Wet. 044 ACT 024 007 Maar de hoofdman Lúsias is tussenbeide gekomen, heeft hem met groot geweld aan onze handen ontrukt, 044 ACT 024 008 en zijn aanklagers gelast, voor u te verschijnen. Zo ge hem er naar vraagt, kunt ge zelf alles van hem te weten komen, waarvan wij dezen hier beschuldigen. 044 ACT 024 009 De Joden vielen hem bij, en verzekerden, dat het inderdaad zó was. 044 ACT 024 010 Op een wenk van den landvoogd, dat Paulus mocht spreken, antwoordde hij aldus Daar ik weet, dat gij sedert vele jaren rechter zijt over dit volk, ga ik welgemoed mij verantwoorden. 044 ACT 024 011 Ge kunt u vergewissen, dat het niet meer dan twaalf dagen geleden is, dat ik naar Jerusalem ben gekomen, om te aanbidden. 044 ACT 024 012 Ook heeft men mij met niemand zien redetwisten of een volksoploop zien verwekken, noch in de tempel, noch in de synagogen, 044 ACT 024 013 noch in de stad. Ook kunnen ze u niet bewijzen, waarvan ze mij nu beschuldigen. 044 ACT 024 014 Maar dit beken ik u wel: Ik dien den God onzer vaderen volgens de richting, die zij ketterij gelieven te noemen, ofschoon ik toch alles geloof, wat in de Wet en de Profeten geschreven staat. 044 ACT 024 015 Op God heb ik de hoop gebouwd, die ze zelf ook delen, dat er een verrijzenis zal zijn van rechtvaardigen en onrechtvaardigen. 044 ACT 024 016 En daarom doe ik mijn best, altijd een onbesmet geweten te hebben voor God en voor de mensen. 044 ACT 024 017 Welnu, na een afwezigheid van meerdere jaren keerde ik terug, om aalmoezen aan mijn volk te brengen, en om offers op te dragen. 044 ACT 024 018 Terwijl ik me hiertoe aan het reinigen was, vonden enige Joden uit Azië mij in de tempel; dus zonder volksoploop en zonder rumoer. 044 ACT 024 019 Die lieden dus hadden eigenlijk voor u moeten verschijnen, en mij in staat van beschuldiging stellen, zo ze iets tegen mij hadden in te brengen. 044 ACT 024 020 Of laten zij hier eens zeggen, aan welk misdrijf ze mij schuldig hebben bevonden, toen ik voor de Hoge Raad ben verschenen; 044 ACT 024 021 of het moest gaan over dat éne woord, dat ik uitriep, toen ik in hun midden stond: Om de verrijzenis der doden sta ik thans voor u terecht. 044 ACT 024 022 Ofschoon Felix zeer goed bekend was met al wat deze richting betrof, verdaagde hij toch het proces, en zeide tot hen: Wanneer de overste Lúsias hier is gekomen, zal ik uw zaak onderzoeken. 044 ACT 024 023 Hij beval den honderdman, hem wel gevangen te houden, maar het hem niet moeilijk te maken, en niemand van zijn vrienden te beletten, hem te verzorgen. 044 ACT 024 024 Enige dagen later lieten Felix en zijn vrouw Drusilla, die een jodin was, Paulus ontbieden, en hoorden hem over het geloof in Christus Jesus. 044 ACT 024 025 Maar toen hij sprak van rechtvaardigheid, kuisheid en het toekomstig oordeel, werd Felix bang, en zeide: Ga nu maar heen; als ik tijd heb, zal ik u weer laten roepen. 044 ACT 024 026 Hij hoopte meteen, dat Paulus hem geld zou geven; ook daarom ontbood hij hem vaak, en onderhield zich met hem. 044 ACT 024 027 Maar na verloop van twee jaren kreeg Felix tot opvolger Pórcius Festus. En daar Felix de Joden aan zich wilde verplichten, liet hij Paulus in de gevangenis achter. 044 ACT 025 001 Toen Festus in de provincie was aangekomen, ging hij drie dagen later van Cesarea naar Jerusalem. 044 ACT 025 002 Daar kwamen de opperpriesters en de aanzienlijksten onder de Joden Paulus bij hem aanklagen, 044 ACT 025 003 en verzochten als gunst, dat hij hem naar Jerusalem zou laten ontbieden. Want ze wilden hem een hinderlaag leggen, om hem onderweg te vermoorden. 044 ACT 025 004 Festus antwoordde, dat Paulus te Cesarea in hechtenis bleef, maar dat hij zelf spoedig daarheen zou vertrekken. 044 ACT 025 005 Laat dan, zeide hij, de voornaamsten onder u met mij meegaan, en den man in staat van beschuldiging stellen, zo hij enig misdrijf begaan heeft. 044 ACT 025 006 Nadat hij niet langer dan acht of tien dagen onder hen had vertoefd, keerde hij naar Cesarea terug. De volgende dag hield hij rechtszitting, en gaf bevel, Paulus voor te brengen. 044 ACT 025 007 Toen hij verschenen was, plaatsten de Joden, die uit Jerusalem waren gekomen, zich om hem heen, en brachten vele en zware beschuldigingen tegen hem in, die ze echter niet konden bewijzen; 044 ACT 025 008 terwijl Paulus in zijn verdediging aantoonde, dat hij noch tegen de wet van de Joden, noch tegen de tempel, noch tegen den keizer iets had misdreven. 044 ACT 025 009 Daar Festus echter de Joden aan zich wilde verplichten, antwoordde hij Paulus, en sprak: Wilt ge naar Jerusalem gaan, en daar in mijn bijzijn over dit alles terecht staan? 044 ACT 025 010 Maar Paulus zeide: Ik sta voor de rechterstoel van Caesar daar moet ik geoordeeld worden. Tegen de Joden heb ik niets misdreven, zoals ook gij heel goed weet. 044 ACT 025 011 Zo ik schuldig ben en iets heb misdreven, waarop de doodstraf staat, dan weiger ik niet te sterven. Maar zo er niets staande blijft van al de beschuldigingen, die ze tegen mij inbrengen, dan heeft niemand het recht, mij aan hen uit te leveren, om hun te gelieven. Ik beroep me op Caesar. 044 ACT 025 012 Toen antwoordde Festus in overleg met zijn Raad: Op Caesar hebt ge u beroepen, tot Caesar zult ge gaan. 044 ACT 025 013 Enige dagen later kwamen koning Agrippa en Bernike naar Cesarea, om Festus hun opwachting te maken. 044 ACT 025 014 En daar ze er langere tijd vertoefden, legde Festus den koning de zaak van Paulus voor, en sprak: Hier is een man, dien Felix gevangen heeft achtergelaten, 044 ACT 025 015 en tegen wien de opperpriesters en de oudsten der Joden tijdens mijn verblijf te Jerusalem beschuldigingen hebben ingebracht, en wiens veroordeling ze hebben geëist. 044 ACT 025 016 Ik heb hun geantwoord, dat de Romeinen niet gewoon zijn, iemand uit te leveren, voordat de beschuldigde zijn aanklagers vóór zich gezien heeft, en gelegenheid heeft gehad, zich tegen de aanklacht te verdedigen. 044 ACT 025 017 Ze zijn dus met mij meegekomen, en zonder uitstel heb ik reeds de volgende dag zitting gehouden, en den man laten voorbrengen. 044 ACT 025 018 Maar zijn aanklagers, die hem omringden, brachten geen enkele beschuldiging in, waarin ik een misdaad kon zien; 044 ACT 025 019 doch ze twistten met hem over enige punten van hun eigen geloof, en over een zekeren Jesus, die gestorven is, en van wien Paulus beweert, dat Hij leeft. 044 ACT 025 020 Daar ik met dergelijke twistvragen verlegen zat, vroeg ik hem, of hij naar Jerusalem wilde gaan, en daar over dit alles te recht wilde staan. 044 ACT 025 021 Maar Paulus ging in hoger beroep, en eiste voor de rechtbank van Augustus te worden gebracht. Ik heb dus bevolen, hem in hechtenis te houden, totdat ik hem naar Caesar zal zenden. 044 ACT 025 022 Agrippa zeide tot Festus: Ik zou ook zelf dien man wel eens willen horen. Morgen, antwoordde hij, zult ge hem horen. 044 ACT 025 023 De volgende dag kwam dan Agrippa en Bernike met grote praal, en in begeleiding van de krijgsoversten en van de aanzienlijkste mannen der stad, de gehoorzaal binnen, en werd op Festus’ bevel ook Paulus binnengebracht. 044 ACT 025 024 En Festus sprak: Koning Agrippa, en gij allen, die hier tegenwoordig zijt: gij ziet hier den man, over wien het ganse volk der Joden zich bij mij is komen beklagen, te Jerusalem en hier, en luid heeft geschreeuwd, dat hij niet langer mocht leven. 044 ACT 025 025 Maar ik heb bevonden, dat hij niets heeft bedreven, dat de doodstraf verdient. Daar hij zich echter op Caesar heeft beroepen, heb ik besloten, hem op te zenden. 044 ACT 025 026 Maar nu weet ik eigenlijk niets bepaalds over hem aan den heer te berichten. Daarom heb ik hem voor u allen gebracht, en vooral voor u, koning Agrippa, om na afloop van het verhoor te weten, wat ik schrijven moet. 044 ACT 025 027 Want het lijkt me onzinnig, een gevangene op te zenden, en niet op te geven, waarvan hij beschuldigd wordt. 044 ACT 026 001 Nu sprak Agrippa tot Paulus: Ge hebt verlof, u te verdedigen. Toen strekte Paulus zijn hand uit, en sprak te zijner verdediging: 044 ACT 026 002 Ik acht me gelukkig, koning Agrippa, dat ik heden in de gelegenheid ben, mij voor u te rechtvaardigen op alle punten, waarvan ik door de Joden beticht word; 044 ACT 026 003 en dit des te meer, omdat gij alle gebruiken en strijdvragen der Joden kent. Daarom bid ik u, mij geduldig aan te horen. 044 ACT 026 004 Wat mijn vroeger leven betreft, dat is aan alle Joden bekend, daar ik het van jongsaf aan onder mijn volk te Jerusalem heb doorgebracht. 044 ACT 026 005 Ze weten, als ze het maar willen getuigen, dat ik van de aanvang af naar de strengste richting van onze godsdienst als farizeër heb geleefd. 044 ACT 026 006 En thans sta ik terecht om de verwachting van de Belofte, die God aan onze vaderen deed, 044 ACT 026 007 en wier vervulling onze twaalf stammen vol hoop tegemoet blijven zien, door God dag en nacht met ijver te dienen. Om die verwachting, o koning, word ik door de Joden beschuldigd. 044 ACT 026 008 Wat ongelovigs vindt gij er in, dat God doden doet verrijzen? 044 ACT 026 009 Om op mijzelf terug te komen: ik meende dus, dat het mijn plicht was, zeer vijandig op te treden tegen de naam van Jesus van Názaret. 044 ACT 026 010 Dat heb ik dan ook te Jerusalem gedaan. Door de opperpriesters gemachtigd, heb ik een groot aantal heiligen in de gevangenis geworpen; en als ze ter dood werden gebracht, stemde ik er voor. 044 ACT 026 011 In alle synagogen heb ik ze vaak gekastijd, en ze tot godslastering trachten te dwingen. Mijn woede kende geen grenzen; ik heb ze vervolgd tot in de steden van het buitenland. 044 ACT 026 012 Met dat doel reisde ik naar Damascus met volmacht en opdracht van de opperpriesters. 044 ACT 026 013 Nog was ik op weg, toen ik, o koning, op klaarlichte dag een licht uit de hemel, dat de glans van de zon overtrof, om mij en mijn gezellen zag bliksemen. 044 ACT 026 014 We vielen allen neer op de grond, en ik hoorde een stem, die in het hebreeuws tot mij sprak: "Saul, Saul, waarom vervolgt ge Mij? Het valt u hard, terug te slaan tegen de prikkel". 044 ACT 026 015 Ik antwoordde: "Wie zijt Gij, Heer"? En de Heer sprak: Ik ben Jesus, dien ge vervolgt. 044 ACT 026 016 Maar richt u op, en sta op uw voeten. Want hiertoe ben Ik u verschenen, om u aan te stellen tot dienaar en getuige van wat ge gezien hebt, en van wat Ik u zal laten zien. 044 ACT 026 017 Ik heb u afgezonderd van het volk en van de heidenen. Ik zend u tot hen, 044 ACT 026 018 om hun ogen te openen, hen van de duisternis tot het licht te bekeren, en van de macht van den satan tot God; opdat ze, door in Mij te geloven, vergiffenis der zonden bekomen, en een erfdeel te midden der heiligen. 044 ACT 026 019 Daarom, koning Agrippa, ben ik nooit ongehoorzaam geweest aan dit hemels visioen. 044 ACT 026 020 Maar ik heb gepreekt eerst aan de Joden van Damascus en van Jerusalem en van heel het joodse land, later ook aan de heidenen, dat ze zich zouden bekeren en zich wenden tot God, door waardige werken van boete te doen. 044 ACT 026 021 En daarom hebben de Joden mij in de tempel gegrepen, en getracht mij te doden. 044 ACT 026 022 Maar door Gods bijstand geholpen, houd ik stand tot op deze dag toe, en leg ik getuigenis af voor klein en groot. Maar ik leer niets anders, dan wat de profeten en Moses hebben voorspeld: 044 ACT 026 023 dat de Christus moest lijden, en als de eerste uit de opstanding der doden, het licht zou brengen aan het volk en de heidenen. 044 ACT 026 024 Terwijl hij zich zó aan het verdedigen was, viel Festus uit: Ge raaskalt Paulus; uw grote geleerdheid maakt u waanzinnig. 044 ACT 026 025 Maar Paulus sprak: Ik ben niet waanzinnig, edele Festus, maar ik spreek woorden van waarheid en wijsheid. 044 ACT 026 026 Want de koning weet van al die dingen, en ik spreek er hem dus vrijmoedig over. Ik ben er zeker van, dat niets daarvan hem onbekend is gebleven; want het is niet in een uithoek gebeurd. 044 ACT 026 027 Gelooft ge aan de profeten, koning Agrippa? Ik weet, dat ge er aan gelooft. 044 ACT 026 028 Agrippa zeide tot Paulus: Ge zoudt me haast overhalen, christen te worden. 044 ACT 026 029 En Paulus weer: Ik zou tot God willen bidden, dat nu of later gij niet alleen, maar allen, die mij heden aanhoren, mogen worden juist zoals ik, uitgezonderd deze boeien. 044 ACT 026 030 Nu stonden de koning, de landvoogd, Bernike, en allen die bij hen hadden gezeten, op, 044 ACT 026 031 en zeiden bij het heengaan onder elkander: Deze man heeft niets gedaan, wat dood of boeien verdient. 044 ACT 026 032 En Agrippa zeide tot Festus: Deze man had vrijgelaten kunnen worden, zo hij zich niet had beroepen op Caesar. 044 ACT 027 001 Toen tot onze afvaart naar Italië besloten was, werd Paulus met enige andere gevangenen aan een honderdman van de keizerlijke legerafdeling toevertrouwd; zijn naam was Július. 044 ACT 027 002 We gingen aan boord van een adramutteens schip, dat de kustplaatsen van Azië zou aandoen; en we lichtten het anker, toen ook de Macedóniër Aristarchus van Tessalonika zich bij ons had gevoegd. 044 ACT 027 003 De volgende dag gingen we te Sidon aan land, en Július, die Paulus heel welwillend bejegende, stond hem toe, zijn vrienden te bezoeken, en zich door hen te laten verzorgen. 044 ACT 027 004 Toen we vandaar vertrokken waren, zeilden we langs Cyprus heen, omdat de wind ons tegen was. 044 ACT 027 005 We staken de zee langs Cilicië en Pamfúlië over, en kwamen te Mura in Lúkië aan. 044 ACT 027 006 Hier vond de honderdman een alexandrijns schip, dat naar Italië zeilde, en waarop hij ons overbracht. 044 ACT 027 007 Na veel dagen langzaam varen kwamen we met moeite op de hoogte van Knidus; en daar de wind ongunstig bleef, stevenden we langs Kreta heen ter hoogte van Salmone, 044 ACT 027 008 zeilden met moeite langs de kusten, en kwamen aan een plaats, Goede Havens genaamd, in de nabijheid van de stad Lasea. 044 ACT 027 009 Daar er intussen veel tijd was verlopen, en de scheepvaart reeds onveilig werd, nu ook de vastentijd al voorbij was, waarschuwde Paulus hen, 044 ACT 027 010 en sprak: Mannen, ik voorzie, dat de vaart zal geschieden met gevaar en grote schade, niet alleen voor de lading en het schip, maar ook voor ons leven. 044 ACT 027 011 Maar de honderdman had meer vertrouwen op den stuurman en den schipper, dan op het zeggen van Paulus. 044 ACT 027 012 En daar de haven ook niet goed was gelegen, om er te overwinteren, vonden de meesten het beter, van daar weg te varen, om zo mogelijk Fenix te bereiken, een haven van Kreta, die naar het zuid- en noordwesten uitziet, en daar te overwinteren. 044 ACT 027 013 Toen er nu een zachte zuidenwind opstak, meenden ze hun plan te kunnen volbrengen; ze lichtten het anker, en zeilden de kust van Kreta langs. 044 ACT 027 014 Maar al heel spoedig sloeg over het eiland een hevige stormwind neer, die Eurákulon wordt genoemd. 044 ACT 027 015 Met geweld werd het vaartuig meegesleurd, en kon geen koers meer houden we gaven het op, en lieten ons drijven. 044 ACT 027 016 Onder beschutting van een klein eiland, Klauda genaamd, slaagden we er met moeite in, de sloep meester te worden, 044 ACT 027 017 en op te halen; men legde de noodkabels aan, en sloeg ze om het schip uit vrees op de Surtis te stoten, haalde men het takelwerk neer, en zwalkte zó hulpeloos rond. 044 ACT 027 018 Geweldig bleef de storm ons beuken. De volgende dag wierp men de lading in zee, 044 ACT 027 019 en de derde dag uit eigen beweging ook het scheepstuig overboord. 044 ACT 027 020 Meerdere dagen was er zon noch sterren te zien; en zo hevig woedde de storm, dat ons alle hoop op redding ontzonk. 044 ACT 027 021 Toen men reeds lang niet meer had gegeten, ging Paulus in hun midden staan, en sprak: Mannen, men had naar mij moeten luisteren, en niet van Kreta moeten vertrekken, en dit gevaar en deze schade moeten voorkomen. 044 ACT 027 022 Maar nu raad ik u aan, goede moed te houden; niemand van u zal het leven verliezen, alleen het schip gaat verloren. 044 ACT 027 023 Want deze nacht verscheen mij een engel van den God, wien ik toebehoor en dien ik aanbid, 044 ACT 027 024 en hij sprak tot mij: "Vrees niet, Paulus; ge moet voor Caesar verschijnen; daarom behoudt God om u allen, die met u op het schip zijn". 044 ACT 027 025 Mannen, houdt dus goede moed; want dit vertrouwen heb ik op God, dat het gebeuren zal, zoals mij gezegd is. 044 ACT 027 026 Maar we moeten schipbreuk lijden, ergens op een eiland. 044 ACT 027 027 In de veertiende nacht, dat we rondzwalkten in de Adriatische Zee, meende het scheepsvolk tegen middernacht te bespeuren, dat men land begon te naderen. 044 ACT 027 028 Ze wierpen het dieplood uit, en peilden twintig vademen; wat verder wierpen ze het opnieuw, en peilden er vijftien. 044 ACT 027 029 Uit vrees, dat we ergens op klippen zouden stoten, wierpen ze van de achtersteven vier ankers uit, en wachtten in spanning de dageraad af. 044 ACT 027 030 Maar toen het scheepsvolk van het schip wilde vluchten, en de sloep in zee liet onder voorwendsel, ook van de voorsteven ankers te willen uitbrengen, 044 ACT 027 031 zei Paulus tot den honderdman en tot de soldaten: Als zij niet op het schip blijven, dan is er voor u geen redding. 044 ACT 027 032 Toen kapten de soldaten de touwen van de sloep, en lieten haar in zee vallen. 044 ACT 027 033 Tegen het aanbreken van de dag spoorde Paulus allen aan, iets te gebruiken, en sprak: Het is vandaag de veertiende dag, dat gij in gespannen verwachting zit, zonder te eten of iets te gebruiken. 044 ACT 027 034 Daarom raad ik u aan, wat voedsel te nemen; want dat is nodig voor uw behoud. Neen, geen haar van uw hoofd zal verloren gaan, van niemand van u. 044 ACT 027 035 Toen hij dit had gezegd, nam hij brood, dankte God in het bijzijn van allen, brak het, en begon te eten. 044 ACT 027 036 Nu schepten allen moed, en ook zij begonnen te eten. 044 ACT 027 037 Allen tezamen waren ze met twee honderd zes en zeventig mensen aan boord. 044 ACT 027 038 Nadat ze waren verzadigd, wierpen ze de voorraad in zee, om het schip te ontlasten. 044 ACT 027 039 Toen het dag was geworden, herkenden ze het land wel niet, maar bespeurden ze toch een bocht met een strand, en besloten, zo mogelijk daar het schip te doen stranden. 044 ACT 027 040 Ze kapten de ankers, en wierpen die in zee; tegelijk maakten ze de banden der stuurriemen los, hesen de fok voor de wind, en hielden aan op het strand. 044 ACT 027 041 Maar ze stieten op een landtong, en leden er schipbreuk; de voorsteven raakte vast en bleef onbeweeglijk, doch de achtersteven sloeg door de branding uiteen. 044 ACT 027 042 Nu wilden de soldaten de gevangenen doden, opdat er niemand zou wegzwemmen en ontsnappen. 044 ACT 027 043 Maar de honderdman, die Paulus wilde redden, belette hun plan. Hij beval, dat allen, die konden zwemmen, het eerst overboord zouden springen, en aan land zouden trachten te komen; 044 ACT 027 044 na hen de overigen op planken en op de wrakken van het schip. En zó kwamen allen behouden aan land. 044 ACT 028 001 Toen we gered waren, vernamen we, dat het eiland Malta heette. De eilandbewoners bewezen ons een buitengewone menslievendheid; 044 ACT 028 002 want ze namen ons allen op, en staken een vuur aan, omdat het regende en koud was. 044 ACT 028 003 Terwijl Paulus een hoop dor hout bijeenraapte en op het vuur wierp, schoot er door de hitte een adder uit, en beet zich vast aan zijn hand. 044 ACT 028 004 Toen de inlanders het dier aan zijn hand zagen hangen, zeiden ze tot elkander: Die man is zeker een moordenaar; want zelfs na zijn redding uit zee, laat de Gerechtigheid hem niet in leven. 044 ACT 028 005 Maar hij schudde het dier van zich af in het vuur, en ondervond er hoegenaamd geen letsel van. 044 ACT 028 006 Zij verwachtten, dat hij zou opzwellen of plotseling dood zou vallen; maar toen ze na lang wachten zagen, dat hem niets deerde, kwamen ze tot andere gedachten, en zeiden, dat hij een god was. 044 ACT 028 007 In de nabijheid was een landgoed gelegen, dat aan den bevelhebber van het eiland behoorde, die Públius heette. Deze nam ons welwillend op, en verleende ons gastvrijheid, drie dagen lang. 044 ACT 028 008 Juist lag toen de vader van Públius met koorts en buikloop te bed. Paulus ging naar hem toe, sprak een gebed, legde hem de handen op, en genas hem. 044 ACT 028 009 Nu kwamen ook de overige zieken van het eiland, en werden genezen. 044 ACT 028 010 Ze bewezen ons grote eer, en bij onze afvaart voorzagen ze ons van alles wat we behoefden. 044 ACT 028 011 Drie maanden later gingen we aan boord van een alexandrijns schip, dat op het eiland overwinterd had, en de Dioskuren als kenteken droeg. 044 ACT 028 012 We gingen te Syracuse aan wal, en bleven er drie dagen lang. 044 ACT 028 013 Vandaar zetten we koers langs de kust, en kwamen te Régium aan. ‘s Anderendaags kregen we zuidenwind, en een dag later bereikten we Putéoli. 044 ACT 028 014 Hier troffen we broeders aan, die ons verzochten, zeven dagen bij hen te blijven. Zo trokken we naar Rome op. 044 ACT 028 015 Ook vandaar kwamen de broeders, die van ons hadden gehoord, ons tegemoet tot Appii Forum en Tres Tabernae. Toen Paulus hen zag, dankte hij God en vatte moed. 044 ACT 028 016 Toen we te Rome waren gekomen, werd aan Paulus toegestaan, een eigen woning te betrekken, met den soldaat, die hem moest bewaken. 044 ACT 028 017 Drie dagen later liet hij de voornaamsten der Joden ontbieden; en toen ze bijeen waren, sprak hij hen toe: Mannen broeders, ofschoon ik niets heb misdaan tegen het volk of tegen de gewoonten der vaderen, ben ik toch in Jerusalem gevangen genomen, en in de handen der Romeinen overgeleverd. 044 ACT 028 018 Die hebben me dan ook verhoord, en wilden me in vrijheid stellen, omdat ik niets had misdreven, waar de doodstraf op staat. 044 ACT 028 019 Maar omdat de Joden zich bleven verzetten, was ik genoodzaakt, mij op Caesar te beroepen; dus volstrekt niet, omdat ik mijn volk van iets wil beschuldigen 044 ACT 028 020 Ziedaar, waarom ik u heb ontboden, om u te zien, en te zeggen: Waarachtig, het is om Israëls Verwachting, dat ik deze keten draag. 044 ACT 028 021 Ze zeiden tot hem: Wij hebben over u geen brieven uit Judea ontvangen; ook is er geen van de broeders gekomen, die iets verkeerds over u heeft bericht of gezegd. 044 ACT 028 022 We achten het dus billijk, van u te vernemen, wat uw denkbeelden zijn. Want van die sekte is ons slechts bekend, dat ze overal tegenspraak ontmoet. 044 ACT 028 023 Ze bepaalden hem dus een dag, en kwamen toen in grote getale bijeen in zijn woning. En van, s morgens vroeg tot ‘s avonds laat gaf hij hun uitleg, getuigde hun van het koninkrijk Gods, en leverde hun het bewijs over Jesus uit de Wet van Moses en uit de Profeten. 044 ACT 028 024 Sommigen geloofden wat hij zeide, anderen echter geloofden het niet. 044 ACT 028 025 Onder elkander onenig gingen ze uiteen. Toen sprak Paulus dit éne woord: Terecht heeft de Heilige Geest door den profeet Isaias tot onze vaderen gesproken 044 ACT 028 026 Ga tot dit volk en zeg: Met de oren zult ge horen, en niet verstaan; En scherp zult ge zien, en niet inzien. 044 ACT 028 027 Want verstokt is het hart van dit volk, En hun oren zijn hardhorig, En hun ogen gesloten; Opdat ze niet zouden zien met de ogen, En horen met de oren, En verstaan met het hart; Opdat zij zich niet zouden bekeren, En Ik hen zou genezen. 044 ACT 028 028 Weet dan, dat dit heil van God tot de heidenen is gezonden; zij zullen luisteren. 044 ACT 028 029 En terwijl hij dit zeide, gingen de Joden heen, en twistten heftig onder elkander. 044 ACT 028 030 Hij bleef twee volle jaren in het huis, dat hij gehuurd had, en ontving er allen, die hem bezochten. 044 ACT 028 031 Hij preekte het koninkrijk Gods, en leerde over den Heer Jesus Christus in alle vrijmoedigheid en ongehinderd. # # BOOK 045 ROM Romans Romeinen 045 ROM 001 001 Paulus, dienaar van Christus Jesus, geroepen als apostel en bestemd voor het Evangelie van God, 045 ROM 001 002 dat Deze tevoren door zijn profeten in de heilige Schriften had aangekondigd 045 ROM 001 003 over zijn Zoon: -die naar het Vlees uit Davids zaad is gesproten, 045 ROM 001 004 en naar den Geest van Heiligheid als Zoon van God in kracht is gesteld door zijn opstanding uit de doden: -over Jesus Christus, onzen Heer. 045 ROM 001 005 Door Hem hebben we genade ontvangen en het apostolaat onder alle volken, om ze te onderwerpen aan het geloof ter ere van zijn Naam; 045 ROM 001 006 ook gijzelf behoort daartoe, als door Jesus Christus geroepen. 045 ROM 001 007 Aan allen, die te Rome vertoeven, die door God worden bemind en als heiligen zijn geroepen: Genade en vrede zij u van God onzen Vader en van den Heer Jesus Christus. 045 ROM 001 008 Allereerst breng ik door Jesus Christus dank aan mijn God voor u allen, omdat in heel de wereld uw geloof wordt geroemd. 045 ROM 001 009 God toch, dien ik met mijn geest dien, door het Evangelie van zijn Zoon te verkondigen, Hij is mijn getuige, dat ik zonder ophouden aan u denk, 045 ROM 001 010 en steeds in mijn gebeden vraag, om door Gods wil eindelijk eens een gelegenheid te vinden, u te bezoeken. 045 ROM 001 011 Want ik verlang u te zien, om tot uw stichting een of andere geestelijke gave u mede te delen; 045 ROM 001 012 of liever nog: om in uw midden tezamen de troost te genieten van ons beider geloof, het uwe zowel als het mijne. 045 ROM 001 013 Broeders, ik wil u niet onkundig laten, dat ik meermalen het voornemen gemaakt heb, maar tot nu toe verhinderd werd, u te bezoeken, om ook onder u wat vruchten te plukken, zoals onder andere volken. 045 ROM 001 014 Ik heb verplichting tegenover Grieken en Barbaren, geleerden en eenvoudigen; 045 ROM 001 015 vandaar het verlangen mijnerzijds, om ook u in Rome het Evangelie te verkondigen. 045 ROM 001 016 Voor het Evangelie toch schaam ik me niet. Immers het is een goddelijke kracht ter zaligheid voor iedereen, die gelooft; eerst voor den Jood en dan voor den Griek. 045 ROM 001 017 Want in het Evangelie openbaart zich de gerechtigheid Gods, verkregen door een steeds groeiend geloof; zoals geschreven staat: "Wie rechtvaardig is door het geloof, hij zal leven". 045 ROM 001 018 Inderdaad, Gods toorn daalt neer uit de hemel over al de goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen, die de waarheid geweld aandoen door ongerechtigheid. 045 ROM 001 019 Immers, wat men weten kan over God, kan ook door hèn worden gekend; God toch heeft het hun duidelijk gemaakt. 045 ROM 001 020 Want zijn onzichtbaar Wezen, zijn eeuwige Macht en zijn Godheid zijn van de schepping der wereld af bij enig nadenken uit het geschapene duidelijk te kennen. Te verontschuldigen zijn ze dus niet. 045 ROM 001 021 Want ofschoon ze God hebben gekend, hebben ze Hem niet als God geëerd of gedankt; maar hun bespiegelingen zijn uitgelopen op niets, en hun onverstandig hart werd verduisterd. 045 ROM 001 022 Ze noemden zich wijs, en werden dwaas; 045 ROM 001 023 de glorie van den onsterflijken God hebben ze verruild voor een beeld, dat lijkt op een sterflijken mens, op vogels, op viervoetige en kruipende beesten. 045 ROM 001 024 Daarom heeft God naar de lusten van hun hart hen prijsgegeven aan onreinheid, zodat ze hun eigen lichaam onteren. 045 ROM 001 025 Ze hebben de waarheid van God tegen de leugen geruild, en liever het schepsel geëerd en gediend dan den Schepper, die geprezen moet worden in eeuwigheid. Amen! 045 ROM 001 026 En daarom heeft God hen overgelaten aan onterende driften. Hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang met de tegennatuurlijke verwisseld; 045 ROM 001 027 en ook de mannen hebben de natuurlijke omgang met de vrouw laten varen, zijn in lust voor elkander ontvlamd, en mannen plegen ontucht met mannen. Zó hebben ze in zichzelf het verdiende loon voor hun afdwaling ontvangen. 045 ROM 001 028 En daar ze de kennis van God hebben versmaad, heeft God hen overgeleverd aan hun smadelijke instinkten, zodat ze doen, wat niet past: 045 ROM 001 029 vol zijn ze van allerlei ongerechtigheid, boosheid, hebzucht en slechtheid; vol van afgunst, moordlust, twist, bedrog en gemeenheid; lasteraars zijn het, 045 ROM 001 030 kwaadsprekers, godvergeten, onbeschaamd, verwaand, grootsprekers en zinnend op kwaad; ongehoorzaam zijn ze aan hun ouders, 045 ROM 001 031 onbezonnen, onbetrouwbaar, harteloos en onmeedogend. 045 ROM 001 032 En terwijl ze weten, dat God heeft verordend, dat wie dergelijke dingen doet, de dood verdient, bedrijven zij ze niet alleen, maar schenken hun bijval aan hen, die ze doen. 045 ROM 002 001 Maar dan zijt ook gij niet te verontschuldigen, gij mens, die oordelen durft, wie ge ook zijt. Want, waarin ge een ander oordeelt, veroordeelt ge uzelf; gij rechter. ge doet juist hetzelfde. 045 ROM 002 002 Welnu, we weten, dat Gods oordeel onpartijdig allen treft, die dergelijke dingen doen. 045 ROM 002 003 En meent ge dan, dat ge zelf Gods oordeel ontgaan zult, gij mens, die een oordeel velt over anderen, die dergelijke daden bedrijven, maar die juist hetzelfde doet? 045 ROM 002 004 Of begrijpt ge de rijkdom van zijn goedheid, geduld en lankmoedigheid verkeerd, en beseft ge niet, dat Gods goedheid u aanspoort tot boete? 045 ROM 002 005 Maar dan stapelt ge door uw verstoktheid en door uw onboetvaardig hart toorn op voor uzelf tegen de Dag van de toorn en van de komst van het rechtvaardig oordeel Gods. 045 ROM 002 006 Hij zal ieder naar zijn werken vergelden: 045 ROM 002 007 Het eeuwig leven aan hen, die door volharding in het goede, naar glorie en eer en onsterflijkheid streven; 045 ROM 002 008 maar toorn en gramschap aan hen, die door hun partijzucht ongehoorzaam zijn aan de waarheid en luisteren naar de ongerechtigheid. 045 ROM 002 009 Kommer en angst naar de ziel voor iederen mens, die het kwade verricht, eerst voor den Jood en dan voor den Griek; 045 ROM 002 010 glorie, eer en vrede voor ieder, die het goede verricht, eerst voor den Jood, en dan voor den Griek. 045 ROM 002 011 Want bij God is geen aanzien des persoons. 045 ROM 002 012 Immers, wie buiten de Wet heeft gezondigd, zal ook verloren gaan buiten de Wet; en wie gezondigd heeft onder de Wet, zal worden geoordeeld volgens de Wet. 045 ROM 002 013 Want niet zij, die de Wet horen, zijn rechtvaardig voor God; maar zij, die de Wet volbrengen, zullen gerechtvaardigd worden. 045 ROM 002 014 Welnu, wanneer de heidenen, die de Wet niet bezitten, natuurlijkerwijze de voorschriften der Wet onderhouden, dan zijn ze zonder de Wet zichzelf tot wet. 045 ROM 002 015 Ze tonen dan, dat de voorschriften der Wet in hun hart staan geschreven, en hun geweten legt dezelfde getuigenis af; zo ook hun gedachten, die beurtelings hen zullen aanklagen of vrijpleiten 045 ROM 002 016 op de Dag, dat God de verborgen daden der mensen door Christus Jesus zal oordelen, naar mijn Evangelie 045 ROM 002 017 Maar gij, zo ge u Jood noemt, zo ge steunt op de Wet en u op God beroemt, 045 ROM 002 018 zo ge zijn wil kent, en onderricht door de Wet, het goed van het kwaad onderscheidt, 045 ROM 002 019 zo ge de overtuiging bezit, dat ge een leidsman zijt voor de blinden, een licht voor wie in het duister zijn, 045 ROM 002 020 een opvoeder van onwetenden, een leermeester voor onmondigen, daar ge in de Wet de maatstaf bezit van kennis en waarheid: 045 ROM 002 021 onderwijst ge uzelf dan niet, terwijl ge anderen onderricht? Gij die preekt, dat men niet stelen mag, ge steelt? 045 ROM 002 022 Gij die overspel verbiedt, ge zijt een overspelige? Gij die van de afgoden gruwt, ge plundert hun tempels? 045 ROM 002 023 Gij die pocht op de Wet, ge onteert God door overtreding der Wet; 045 ROM 002 024 want "door uw schuld wordt de naam van God onder de heidenen gelasterd," zoals er geschreven staat. 045 ROM 002 025 Zeker, de besnijdenis strekt tot nut, zo ge de Wet onderhoudt; maar zo ge de Wet overtreedt, dan staat uw besnijdenis met onbesnedenheid gelijk. 045 ROM 002 026 Wanneer dus de onbesnedene de voorschriften der Wet onderhoudt, zal dan zijn onbesnedenheid niet voor besnijdenis gelden? 045 ROM 002 027 En zal dan de onbesnedene, die in zijn natuurlijke staat is gebleven, maar toch de Wet onderhoudt, geen rechter worden over u, die trots letter en besnijdenis de Wet overtreedt? 045 ROM 002 028 Immers niet hij is een Jood, die het uiterlijk is; en dit is geen besnijdenis, die uiterlijk geschiedt in het vlees; 045 ROM 002 029 maar hij is een Jood, die het is in zijn binnenste; en dit is besnijdenis, die geschiedt in het hart, naar de geest en niet naar de letter; -zo iemand krijgt lof, niet van de mensen, maar van God. 045 ROM 003 001 Wat heeft de Jood dan nog vóór, of wat nut heeft de besnijdenis dan? -Heel veel onder ieder opzicht! 045 ROM 003 002 En wel op de allereerste plaats: hem zijn de Beloften van God toevertrouwd. 045 ROM 003 003 Maar wat zou dat nu? Wanneer er sommigen ontrouw zijn geweest, zou dan hun ontrouw de trouw van God soms te niet doen? 045 ROM 003 004 Onmogelijk! Integendeel, het staat vast: God is betrouwbaar, maar iedere mens is een leugenaar, zoals er geschreven staat: "Opdat Gij in uw woorden gerecht zoudt blijken, En zegepralen, als men recht over U spreekt." 045 ROM 003 005 Of wanneer onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid doet uitblinken, wat zullen we dan zeggen? Zou God, menselijkerwijze gesproken, dan niet onrechtvaardig zijn, als Hij zijn toorn ontketent? 045 ROM 003 006 Onmogelijk! Hoe zou God anders de wereld kunnen oordelen? 045 ROM 003 007 Of wanneer door mijn leugen Gods waarachtigheid nog scherper uitkomt tot zijn glorie, waarom zou ik dan nog als zondaar worden geoordeeld? 045 ROM 003 008 Zouden we dan niet liever het kwade gaan doen zoals sommigen ons lasterlijk aanwrijven, opdat het goede er uit volgt? Maar terecht wordt zo iets veroordeeld. 045 ROM 003 009 Wat dan? Zijn wij soms beter? -Volstrekt niet! Want we hebben Joden en Grieken toch vroeger beschuldigd, dat ze allen onder zonde gebukt gaan, 045 ROM 003 010 zoals er geschreven staat: "Er is geen rechtvaardige, zelfs niet één; 045 ROM 003 011 Er is geen verstandige, niemand die God zoekt. 045 ROM 003 012 Allen zijn afgedwaald, even bedorven, Er is niemand die goed doet, maar ook niet één. 045 ROM 003 013 Een open graf is hun keel, Ze plegen bedrog met hun tong; Achter hun lippen is adderengif, 045 ROM 003 014 Vol vloek en bitterheid is hun mond. 045 ROM 003 015 Vlug zijn hun voeten, om bloed te vergieten, 045 ROM 003 016 Vernieling en onheil zijn op hun wegen; 045 ROM 003 017 Maar de weg van de vrede kennen ze niet, 045 ROM 003 018 Geen vreze Gods staat hun voor ogen!" 045 ROM 003 019 Welnu, we weten, dat de Wet, bij al wat ze zegt, zich richt tot hen, die staan onder de Wet. Iedere mond is dus gestopt, en heel de wereld staat schuldig voor God! 045 ROM 003 020 Door de voorschriften der Wet zal dus geen mens voor Hem gerechtvaardigd worden; wèl brengt de Wet de kennis der zonde. 045 ROM 003 021 Maar thans is, buiten de Wet om, de gerechtigheid Gods verschenen, waarvan de Wet en de profeten getuigenis hebben afgelegd. 045 ROM 003 022 Het is de gerechtigheid Gods, door het geloof in Jesus Christus, en voor allen die geloven. Neen, er bestaat geen onderscheid meer. 045 ROM 003 023 Want allen hebben gezondigd, en zijn beroofd van de heerlijkheid Gods; 045 ROM 003 024 om niet worden ze gerechtvaardigd door zijn genade uit kracht der verlossing door Christus Jesus. 045 ROM 003 025 En God heeft Hem aangewezen als zoenoffer door het geloof in zijn Bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen bij het dulden van vroegere zonden 045 ROM 003 026 uit de tijd van Gods lankmoedigheid; om ook zijn rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, en Zelf rechtvaardig te zijn, als Hij hem rechtvaardigt, die in Jesus gelooft. 045 ROM 003 027 Waar blijft dan de eigenroem? Hij is uitgesloten! Krachtens welke wet? Krachtens die van de werken? Neen, maar krachtens de wet van het geloof! 045 ROM 003 028 We besluiten dus, dat de mens gerechtvaardigd wordt door het geloof zonder de werken der Wet. 045 ROM 003 029 Of is God alléén voor de Joden en niet voor de heidenen? Zeer zeker ook voor de heidenen! 045 ROM 003 030 Want het is dezelfde God, die de besnedenen rechtvaardig zal maken door het geloof, maar ook de onbesnedenen door het geloof. 045 ROM 003 031 Doen we door het geloof dan afbreuk aan de Wet? Volstrekt niet! Integendeel, we handhaven de Wet naar haar juiste aard. 045 ROM 004 001 Hoe heeft dan, naar onze redenering, Abraham, onze Vader naar het vlees, de gerechtigheid verkregen? 045 ROM 004 002 Wanneer Abraham gerechtvaardigd is op grond van zijn werken, dan inderdaad kan hij roemen. Maar hij kan dit niet tegenover God. 045 ROM 004 003 Want wat zegt de Schrift? "Abraham heeft in God geloofd, en dit werd hem als gerechtigheid toegerekend." 045 ROM 004 004 Welnu, wanneer iemand werkt, dan wordt hem het loon niet toegerekend als gunst, maar volgens recht; 045 ROM 004 005 maar wanneer iemand niet werkt, doch in Hem gelooft, die den goddeloze rechtvaardig maakt, dan wordt zijn geloof hem als gerechtigheid toegerekend. 045 ROM 004 006 Zó ook prijst David den mens zalig, wien God gerechtigheid toerekent zonder werken: 045 ROM 004 007 "Gelukkig zij, wier ongerechtigheden zijn vergeven, En wier zonden zijn bedekt. 045 ROM 004 008 Gelukkig de mens, wien de Heer de zonde niet toerekent." 045 ROM 004 009 Geldt nu deze zaligspreking de besnedenen of ook de onbesnedenen? We houden immers vol: "Aan Abraham werd het geloof als gerechtigheid toegerekend". 045 ROM 004 010 In welke staat dan is het hem toegerekend; besneden of onbesneden? Niet toen hij besneden, maar toen hij onbesneden was; 045 ROM 004 011 het teken der besnijdenis ontving hij slechts als bezegeling van de gerechtigheid door het geloof, die hij vóór de besnijdenis had ontvangen. Zó is hij de Vader geworden van allen, die geloven zonder besneden te zijn, opdat ook hùn de gerechtigheid zou worden toegerekend; 045 ROM 004 012 maar ook de Vader van de besnedenen, die niet enkel besneden zijn, doch ook het geloof navolgen, dat onze vader Abraham vóór zijn besnijdenis bezat. 045 ROM 004 013 Neen, niet ter wille van de Wet, maar terwille. van de gerechtigheid des geloofs is aan Abraham en zijn kroost de Belofte gedaan, dat hij de wereld zou erven. 045 ROM 004 014 Want wanneer zij erfgenamen waren geweest uit kracht van de Wet, dan was het geloof waardeloos en de Belofte zonder gevolg; 045 ROM 004 015 de Wet toch verwekt toorn, maar waar geen wet is, daar is ook geen overtreding. 045 ROM 004 016 Dus zijn ze het uit kracht van het geloof, opdat ze het zouden wezen uit genade, en opdat de Belofte aan heel het nageslacht verzekerd zou zijn: niet alleen aan hen, die uit de Wet, maar ook aan hen, die uit het geloof van Abraham stammen. Hij is ons aller Vader, 045 ROM 004 017 zoals geschreven staat: "Tot een vader van vele volken heb ik u gesteld," juist omdat hij geloofde in God, die de doden ten leven verwekt en bij name noemt wat niet bestaat, als was het er reeds. 045 ROM 004 018 Hij heeft tegen alle hoop in toch geloofd, dat hij een vader van vele volken zou worden, zoals was gezegd: "Zo talrijk zal uw nakroost zijn". 045 ROM 004 019 En zonder in het geloof te verflauwen, peinsde hij over zijn eigen uitgeleefd lichaam, hij was reeds ongeveer honderd jaar oud, -en over Sara’s dode schoot. 045 ROM 004 020 Neen, hij heeft niet door ongeloof aan Gods belofte getwijfeld, maar hij werd in zijn geloof nog versterkt, gaf eer aan God, 045 ROM 004 021 en bleef ten volle overtuigd, dat Deze machtig is, om te verwezenlijken, wat Hij beloofd heeft. 045 ROM 004 022 Dit werd hem dan ook tot gerechtigheid toegerekend. 045 ROM 004 023 Maar het is niet om hèm alleen, dat er geschreven staat: "het werd hem toegerekend," 045 ROM 004 024 doch ook terwille van ons, wien het toegerekend zal worden, zo we geloven in Hem, die Jesus uit de doden heeft opgewekt; onzen Heer, 045 ROM 004 025 die overgeleverd werd om onze ongerechtigheden, en opgewekt om onze rechtvaardiging. 045 ROM 005 001 Daar we dus door het geloof gerechtvaardigd zijn, zo laat ons de vrede bewaren met God door Jesus Christus, onzen Heer. 045 ROM 005 002 Door Hem hebben we door het geloof toegang verkregen tot deze genade, waarin we vast zijn komen staan; door Hem ook roemen we in de hoop op de heerlijkheid Gods. 045 ROM 005 003 En hierin niet alleen, maar zelfs in de wederwaardigheden gaan we roemen, omdat we weten, dat wederwaardigheid geduld voortbrengt, 045 ROM 005 004 geduld beproefde deugd, beproefde deugd weer hoop. 045 ROM 005 005 Welnu, de hoop wordt niet beschaamd, omdat de liefde Gods is uitgestort in onze harten door den heiligen Geest, die ons geschonken is. 045 ROM 005 006 Want toen we nog zwak waren, is Christus op de gestelde tijd voor goddelozen gestorven. 045 ROM 005 007 Welnu, niet licht zal iemand zijn leven voor een rechtvaardige geven, al blijft het mógelijk, dat iemand het van zich verkrijgt, voor een goede te sterven. 045 ROM 005 008 Maar God bewijst zijn liefde voor ons, doordat Christus voor ons is gestorven, toen we nog zondaars waren. 045 ROM 005 009 Hoeveel te meer dus zullen we thans door Hem van de toorn worden gered, nu we gerechtvaardigd zijn door zijn Bloed. 045 ROM 005 010 Want zo we met God zijn verzoend door de Dood van zijn Zoon, toen we nog vijanden waren, hoeveel te meer zullen we gered worden door zijn Léven, nu we Hem zijn verzoend. 045 ROM 005 011 En dit niet alleen; maar we roemen zelfs in God door onzen Heer Jesus Christus, door wien we thans de verzoening hebben verworven. 045 ROM 005 012 Zoals dan door één mens de zonde in de wereld is gekomen en door de zonde de dood, zo ook is de dood over alle mensen gekomen, omdat allen hebben gezondigd. 045 ROM 005 013 Zeker, tot aan de Wet was er zonde in de wereld; maar de zonde wordt niet aangerekend, als er geen Wet bestaat. 045 ROM 005 014 En toch heeft de dood geheerst van Adam af tot Moses toe, zelfs over hen, die persoonlijk niet hadden gezondigd naar het voorbeeld der overtreding van Adam, die de voorafbeelding is van Hem, die komen moest. 045 ROM 005 015 Maar met de genadegave is het niet gesteld als met de val. Want al zijn door de val van één al die velen gestorven, veel overvloediger is de genade van God en de genadegift van den énen mens, Jesus Christus, over al die velen uitgestort. 045 ROM 005 016 Ook is het met de gift niet gesteld als met het vonnis over het zondigen van één. Want het vonnis leidde van één enkele overtreding tot verdoemenis, maar de genade van vele overtredingen tot rechtvaardiging. 045 ROM 005 017 En al heeft door de val van één de dood geheerst door dien éne, veel heerlijker zullen zij, die de overvloed der genade en de gave der gerechtigheid ontvangen, in het leven heersen door Eén, door Jesus Christus. 045 ROM 005 018 Zoals dus door de val van één over alle mensen verdoemenis is gekomen, zo komt ook door de gerechtigheid van Eén over alle mensen de rechtvaardiging ten leven. 045 ROM 005 019 Want zoals door de ongehoorzaamheid van één mens al die velen tot zondaars zijn geworden, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van Eén al die velen gerechtvaardigd worden. 045 ROM 005 020 Toen kwam de Wet tussenbeide, om de overtreding nog talrijker te maken. Doch waar de zonde tot overvloed kwam, daar kwam de genade in rijker overvloed. 045 ROM 005 021 Dus, zoals de zonde heeft geheerst door de dood, zo zal ook de genade heersen door de gerechtigheid ten eeuwigen leven door Jesus Christus onzen Heer. 045 ROM 006 001 Wat besluiten we hieruit? Moeten we in de zonde blijven, opdat de genade tot overvloed komt? 045 ROM 006 002 Dat nooit! Hoe toch zouden we in zonde voort blijven leven, nu we allen aan haar zijn afgestorven? 045 ROM 006 003 Of weet gij niet, dat wij allen, die gedoopt zijn tot de gemeenschap met Christus Jesus, dat we gedoopt zijn tot de gemeenschap met zijn Dood? 045 ROM 006 004 In die gemeenschap met zijn Dood zijn we dus begraven met Hem door het Doopsel, opdat ook wij een nieuw leven zouden leiden, zoals Christus door de glorie van den Vader uit de doden is opgewekt. 045 ROM 006 005 Want wanneer wij met Hem zijn saamgegroeid door het beeld van zijn Dood, dan zullen we het ook wezen door dat van zijn Verrijzenis. 045 ROM 006 006 Dit weten we: onze oude mens is gekruisigd met Hem, opdat het zondige lichaam ten onder zou worden gebracht, en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn; 045 ROM 006 007 want wie dood is, is vrij gemaakt van de zonde. 045 ROM 006 008 Welnu, zijn we met Christus gestorven, dan geloven we ook, dat we met Hem zullen leven. 045 ROM 006 009 We weten, dat Christus, opgewekt uit de doden, niet meer sterft, en dat de dood geen macht meer over Hem heeft; 045 ROM 006 010 want zijn sterven was een sterven voor de zonde ééns en voor al, maar zijn leven is een leven voor God. 045 ROM 006 011 Zo ook moet gij u beschouwen als dood voor de zonde, maar als levend voor God in Christus Jesus. 045 ROM 006 012 Laat dus de zonde in uw sterfelijk lichaam niet heersen, zodat gij zijn lusten opvolgt; 045 ROM 006 013 en stelt uw ledematen niet in dienst van de zonde als werktuigen van ongerechtigheid. Maar stelt uzelf in de dienst van God als herleefd uit de dood; en uw ledematen in de dienst van God als werktuigen van gerechtigheid. 045 ROM 006 014 Neen, de zonde moet niet over u heersen; want gij zijt niet meer onder de Wet, maar onder de genade. 045 ROM 006 015 Hoe nu? Zouden we zonden bedrijven, omdat we niet staan onder de Wet, maar onder de genade? Dat nooit! 045 ROM 006 016 Weet gij niet, dat gij als slaven aan hèm gehoorzaam moet zijn, onder wiens gehoorzaamheid gij u als slaven gesteld hebt; of wel van de zonde ten dode, of van de gehoorzaamheid ter gerechtigheid? 045 ROM 006 017 Welnu, God zij dank: gij zijt wel slaven der zonde geweest, maar van harte hebt gij u onderworpen aan die bepaalde vorm van lering, waartoe gij geroepen zijt; 045 ROM 006 018 en vrijgemaakt van de zonde, zijt gij dienaars der gerechtigheid geworden. Ik druk me heel menselijk uit, om de zwakheid van uw vlees. 045 ROM 006 019 Waarachtig, zoals gij uw ledematen, als slaven der onreinheid en tuchteloosheid, in dienst van de tuchteloosheid gesteld hebt, zo moet gij thans uw ledematen, als slaven der gerechtigheid, in dienst van de heiligheid stellen. 045 ROM 006 020 Toen gij slaven waart van de zonde, stondt gij vrij tegenover de gerechtigheid. 045 ROM 006 021 Wat voor vrucht hebt gij toen wel geplukt? Thans schaamt gij u er over; want het einde ervan is de dood. 045 ROM 006 022 Maar nu gij vrij van de zonde en dienaars van God zijt geworden, plukt thans als vrucht: de heiliging; het einde ervan is het eeuwige leven. 045 ROM 006 023 Want het loon der zonde is de dood; maar de genadegave van God is het eeuwige leven in Christus Jesus onzen Heer. 045 ROM 007 001 Of weet gij niet broeders, -ik spreek immers tot mensen, die wetgeving verstaan, dat de wet gezag heeft over den mens, zolang deze leeft? 045 ROM 007 002 De gehuwde vrouw is door de wet aan haar man gebonden, zolang hij leeft; maar is de man gestorven, dan is ze vrij van de huwelijkswet. 045 ROM 007 003 Wanneer ze dus bij het leven van haar man zich geeft aan een anderen man, dan wordt ze echtbreekster genoemd; maar is haar man gestorven, dan is ze vrij van de wet, en is ze geen echtbreekster, als ze zich met een anderen man verbindt. 045 ROM 007 004 Zó, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de Wet door het Lichaam van Christus, opdat gij aan een ander zoudt toebehoren: aan Hem, die uit de doden is opgewekt; en opdat we vrucht zouden dragen voor God. 045 ROM 007 005 Toen we in het vlees waren, werkten in onze ledematen de zondige driften, geprikkeld door de Wet, om vruchten te dragen voor de dood; 045 ROM 007 006 maar thans zijn we vrij van de Wet, dood voor haar, die ons aan banden legde. Dus moeten we dienen in een nieuwe geest, en niet naar een verouderde letter! 045 ROM 007 007 Wat besluiten we hieruit? Is de Wet zonde? Zeer zeker niet! Maar toch, ik kende de zonde niet, tenzij door de Wet. Immers ik zou de begeerlijkheid niet hebben gekend, als de Wet niet had gezegd: "Ge zult niet begeren." 045 ROM 007 008 De zonde maakte gebruik van het gebod, en wekte in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder de wet is de zonde dood. 045 ROM 007 009 Voorheen toch, zonder de Wet, was ik het die leefde; maar toen het gebod was gekomen, leefde de zonde, 045 ROM 007 010 ik echter stierf; en het gebod ten leven bleek voor mij een gebod tot de dood. 045 ROM 007 011 De zonde maakte gebruik van het gebod; zij heeft mij verleid, en mij gedood door het gebod. 045 ROM 007 012 De Wet zelf is dus heilig, en het gebod is heilig, rechtvaardig en goed. 045 ROM 007 013 Is dan wat goed is, voor mij ten dode geworden? Zeer zeker niet! Maar het is de zonde, die mij de dood heeft berokkend door iets wat goed is; opdat de zonde zou blijken, zonde te zijn, en opdat ze juist door het gebod nog veel meer zondig zou worden. 045 ROM 007 014 We weten, dat de Wet geestelijk is; maar ikzelf ben vleselijk, verkocht aan de zonde. 045 ROM 007 015 Immers, ik begrijp er niets van, wat ik doe: want ik doe niet wat ik wil, maar ik doe juist wat ik verfoei. 045 ROM 007 016 Welnu, wanneer ik doe wat ik niet wil, dan erken ik, dat de Wet goed is; 045 ROM 007 017 maar dan doe ikzelf het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. 045 ROM 007 018 Ik weet, dat er niets goeds in mij woont; ik bedoel: in mijn vlees. Zeker, het willen is in mij wel aanwezig, maar niet het dòen van het goede; 045 ROM 007 019 want niet doe ik het goede, dat ik wil, maar wèl doe ik het kwade, dat ik niet wil. 045 ROM 007 020 Welnu, wanneer ik wèl doe, wat ik niet wil, dan doe ikzelf het niet meer, maar de zonde die in mij woont. 045 ROM 007 021 Ik ontdek in mij dus deze wet: terwijl ik het goede wil doen, ligt me het kwade voor de hand. 045 ROM 007 022 Naar den inwendigen mens schep ik behagen in Gods Wet, 045 ROM 007 023 maar in mijn ledematen bespeur ik een andere wet, die strijd voert met de wet van mijn rede en die mij gevangen houdt in de wet van de zonde, welke in mijn ledematen heerst. 045 ROM 007 024 O, rampzalige mens, die ik ben! Wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods? 045 ROM 007 025 God zij dank; het geschiedt door Jesus Christus, onzen Heer! Maar toch blijft het staan: uit mijzelf dien ik de Wet van God met de rede, maar de wet der zonde met het vlees. 045 ROM 008 001 Voor hen, die Jesus Christus toebehoren, bestaat er dus thans geen verdoemenis meer. 045 ROM 008 002 Want de wet van den Geest, -een wet van leven in Christus Jesus, -heeft u bevrijd van de wet van zonde en dood. 045 ROM 008 003 Wat de Wet niet vermocht, machteloos als ze was door het vlees, dat heeft God gedaan: Door zijn eigen Zoon te zenden in de gedaante van het zondige vlees en terwille van de zonde, heeft Hij de zonde veroordeeld in het Vlees, 045 ROM 008 004 opdat door ons de gerechtigheid der Wet zou worden vervuld; door ons, die leven niet naar het vlees, maar naar de geest. 045 ROM 008 005 Immers, wie vleselijk zijn, streven naar vleselijke dingen; maar wie geestelijk zijn, naar geestelijke dingen. 045 ROM 008 006 Welnu, het streven van het vlees is de dood; maar het streven van de geest is leven en vrede. 045 ROM 008 007 Want het streven van het vlees staat vijandig tegen God; het onderwerpt zich niet aan Gods Wet, en zelfs kàn het dit niet; 045 ROM 008 008 wie vleselijk zijn, kunnen God niet behagen. 045 ROM 008 009 Welnu, gij zijt niet in het vlees, maar gij zijt in de geest, omdat de Geest van God in u woont; wie toch den Geest van Christus niet heeft, behoort Hem niet toe. 045 ROM 008 010 Maar zo Christus in u is, dan is het lichaam wel dood door de zonde, doch de geest blijft in leven door de gerechtigheid. 045 ROM 008 011 En zo in u woont de Geest van Hem, die Jesus uit de doden heeft opgewekt, dan zal Hij, die Christus Jesus uit de doden heeft opgewekt, ook uw sterfelijke lichamen ten leven verwekken door zijn Geest, die in u woont. 045 ROM 008 012 Broeders, we zijn dus niet aan het vlees verplicht, naar het vlees te leven. 045 ROM 008 013 En zo gij leeft naar het vlees, zult gij sterven; maar zo gij door den Geest de werken van het lichaam doodt, zult gij leven. 045 ROM 008 014 Allen toch, die door Gods Geest worden geleid, zijn kinderen Gods. 045 ROM 008 015 Want gij hebt geen geest van slavernij ontvangen, om terug te vallen in de vrees, maar de geest van kindschap, waardoor we roepen: "Abba, Vader!" 045 ROM 008 016 De Geest zelf getuigt met onze geest, dat we kinderen zijn van God. 045 ROM 008 017 Zijn we kinderen, dan zijn we erfgenamen tevens; erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus, zo we met Hem lijden, om ook met Hem verheerlijkt te worden. 045 ROM 008 018 Want ik houd het er voor, dat het lijden dezer wereld niet opwegen kan tegen de heerlijkheid, die ons geopenbaard zal worden. 045 ROM 008 019 Reikhalzend toch smacht de schepping naar de openbaring der kinderen Gods. 045 ROM 008 020 Want de schepping is aan de vergankelijkheid onderworpen, niet uit eigen wil, doch door de wil van Hem, die ze daaraan onderwierp; maar toch met de hoop, 045 ROM 008 021 dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de slavernij der vergankelijkheid, om deelachtig te worden aan de vrijheid der glorie van de kinderen Gods. 045 ROM 008 022 We weten toch, dat heel de schepping tezamen zucht en kreunt in barensweeën tot heden toe. 045 ROM 008 023 En zij niet alleen, maar ook wij, die de eerstelingen des Geestes bezitten, ook wij zuchten in ons binnenste naar de verlossing van ons lichaam, in smachtend verlangen naar het kindschap. 045 ROM 008 024 Want we zijn verlost om te hopen. Maar zien wat we hopen, is geen hopen meer; hoopt men soms nog wat men ziet? 045 ROM 008 025 Doch zo we hopen wat we niet zien, dan smachten we er naar met geduld. 045 ROM 008 026 Eveneens komt ook de Geest onze zwakheid te hulp. Want we weten niet eens, wat we behoren te vragen; maar de Geest zelf smeekt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. 045 ROM 008 027 En Hij, die de harten doorgrondt, Hij weet, waar de Geest naar verzucht, en hoe Deze voor de heiligen smeekt naar Gods wil. 045 ROM 008 028 We weten ook, dat God alles ten goede leidt voor hen die Hem liefhebben, die naar zijn voorbeschikking zijn geroepen. 045 ROM 008 029 Want die Hij vooruit heeft gekend, heeft Hij ook voorbestemd, om gelijkvormig te worden aan het beeld van zijn Zoon, opdat Deze de Eerstgeborene onder vele broeders zou zijn. 045 ROM 008 030 Welnu, die Hij heeft voorbestemd, heeft Hij ook geroepen; en die Hij heeft geroepen, heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij heeft gerechtvaardigd, heeft Hij ook verheerlijkt. 045 ROM 008 031 Wat zullen we hieraan nog toevoegen? Wanneer God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn? 045 ROM 008 032 Hij, die zijn enigen Zoon niet gespaard heeft, maar voor ons allen heeft overgeleverd, hoe zou Hij ons tegelijk met Hem niet alles schenken? 045 ROM 008 033 Wie zal de beschuldiger zijn van de uitverkorenen Gods? Is het God, die rechtvaardigt? 045 ROM 008 034 Wie zal veroordelen? Zal het Christus Jesus zijn, die gestorven is, of liever die is opgewekt, die zetelt aan Gods rechterhand, die ook onze Voorspreker is? 045 ROM 008 035 Of wie zal ons scheiden van Christus’ liefde? Wederwaardigheid of benauwdheid, vervolging, honger, naaktheid, gevaar of het zwaard? 045 ROM 008 036 Zoals er geschreven staat: "Om Uwentwil worden we de ganse dag gedood, Worden we als slachtvee behandeld." 045 ROM 008 037 Maar in dit alles zegepralen we glansrijk door Hem, die ons liefheeft. 045 ROM 008 038 En ik ben er zeker van, dat dood noch leven, engelen noch heerschappijen, heden noch toekomst, geen machten, 045 ROM 008 039 geen hoogte of diepte, noch enig ander schepsel ons scheiden kan van Gods liefde in Christus Jesus, onzen Heer. 045 ROM 009 001 Ik spreek de waarheid in Christus en lieg niet; en ook mijn geweten getuigt met mij mee in den heiligen Geest, 045 ROM 009 002 dat ik een grote droefheid en een voortdurend harteleed ondervind, 045 ROM 009 003 Waarachtig, zelf zou ik van Christus gescheiden willen zijn terwille van mijn broeders, mijn stamverwanten naar het vlees. 045 ROM 009 004 Israëlieten zijn ze toch; aan hen behoort het kindschap, de heerlijkheid en het Verbond, de Wet, de eredienst en de Beloften; 045 ROM 009 005 tot hen behoren de Vaders, en van hen stamt Christus af naar het vlees: Hij die God is, boven alles gezegend in eeuwigheid. Amen! 045 ROM 009 006 Maar toch, Gods woord heeft niet gefaald! Want niet allen, die afstammen van Israël, behoren tot Israël; 045 ROM 009 007 en niet allen zijn kinderen, omdat ze zijn uit Abrahams geslacht. Integendeel: "Het kroost van Isaäk zal uw kroost worden genoemd," 045 ROM 009 008 dat wil zeggen: niet de kinderen naar het vlees zijn de kinderen van God, maar de kinderen der Belofte worden als kroost beschouwd. 045 ROM 009 009 De Belofte nu was als volgt: "Omstreeks deze tijd zal ik terugkomen, en zal Sara een zoon hebben." 045 ROM 009 010 Maar dit staat niet alleen. Ook Rebekka werd bevrucht door één man, Isaäk, onzen Vader. 045 ROM 009 011 Welnu, toen haar kinderen nog niet waren geboren, en goed noch kwaad hadden verricht, toen reeds, -opdat Gods vrije raadsbesluit van kracht zou blijven, 045 ROM 009 012 dat niet afhangt van de werken, maar van Hem die roept, -toen reeds werd haar gezegd: 045 ROM 009 013 "De oudste zal den jongste dienen;" zoals er geschreven staat: "Jakob heb ik bemind, maar Esau heb ik gehaat." 045 ROM 009 014 Wat zullen we daarop zeggen? Is er dan onrechtvaardigheid bij God? Dat nooit! 045 ROM 009 015 Hij zegt immers tot Moses: "Ik zal Mij ontfermen over wien Ik Mij ontfermen wil; en Mij erbarmen over wien Ik Mij erbarmen wil". 045 ROM 009 016 Het hangt dus niet af van hem die wil, noch van hem, die zijn krachten inspant, maar van de ontferming Gods. 045 ROM 009 017 Want de Schrift zegt tot Fárao: "Hiertoe juist heb Ik u doen optreden, opdat in u mijn macht zou blijken, en mijn Naam over heel de aarde zou worden verkondigd." 045 ROM 009 018 Derhalve, Hij ontfermt Zich over wien Hij wil, en Hij verhardt wien Hij wil. 045 ROM 009 019 Ge zult me dan zeggen: Wat heeft Hij dan nog verwijten te doen; wie toch weerstaat aan zijn wil? 045 ROM 009 020 O mens, wie zijt ge dan wel, dat ge opwerpingen maakt tegen God? Zegt het beeld soms tot den boetseerder: Waarom hebt ge mij zó gemaakt? 045 ROM 009 021 Of is soms de pottenbakker geen baas over het leem, om uit eenzelfde massa het ene vat te maken met een eervolle, het andere met een smadelijke bestemming? 045 ROM 009 022 Maar wat dan, zo God met grote lankmoedigheid de vaten van gramschap heeft verdragen, gereed voor de ondergang, omdat Hij zijn gramschap wil tonen en zijn macht wil bewijzen; 045 ROM 009 023 doch, om de rijkdom zijner glorie te tonen in de vaten van barmhartigheid, die Hij heeft voorbereid tot de glorie, 045 ROM 009 024 òns heeft geroepen niet slechts uit de Joden, maar ook uit de heidenen? 045 ROM 009 025 Zo zegt Hij ook in Osee: "Wat mijn volk niet was, zal ik mijn volk noemen; En die de geliefde niet was, den geliefde. 045 ROM 009 026 En op de plaats waar hun gezegd was: Mijn volk zijt gij niet, Daar zullen ze worden genoemd: Kinderen van den levenden God." 045 ROM 009 027 En over Israël roept Isaias het uit: "Al was het getal van Israëls zonen Als het zand van de zee, het overschot zal worden gered; 045 ROM 009 028 Want de Heer zal zijn woord op aarde gestand doen, Volkomen en snel." 045 ROM 009 029 Zo heeft Isaias ook voorspeld: "Zo de Heer der legerscharen Ons geen kroost had nagelaten, Dan zouden we als Sódoma zijn geworden, En aan Gomorra gelijk." 045 ROM 009 030 Wat zullen we daaruit besluiten? Dit! De heidenen, die niet naar de gerechtigheid hebben gestreefd, hebben de gerechtigheid verkregen, maar dan een gerechtigheid uit het geloof; 045 ROM 009 031 maar Israël heeft gestreefd naar een wèt der gerechtigheid, doch heeft die wet niet bereikt. 045 ROM 009 032 Waarom? Omdat het niet uit geloof geschiedde, maar uit kracht van de werken. Ze stieten zich aan de steen des aanstoots, 045 ROM 009 033 zoals er geschreven staat: "Zie Ik stel in Sion een steen des aanstoots, En een rotsblok van ergernis; En wie in Hem gelooft, Zal niet worden beschaamd." 045 ROM 010 001 Broeders, de wens van mijn hart en mijn bede tot God zijn op hun redding gericht! 045 ROM 010 002 En ik moet van hen getuigen, dat ze ijver hebben voor God, maar niet aan het juiste inzicht gepaard. 045 ROM 010 003 Want daar ze de gerechtigheid Gods niet hebben begrepen, en een eigen gerechtigheid tot stand wilden brengen, hebben ze zich niet onderworpen aan de gerechtigheid Gods. 045 ROM 010 004 Immers Christus is het eind van de Wet, om te rechtvaardigen al wie gelooft. 045 ROM 010 005 Zeker, Moses schrijft, dat de mens, die de gerechtigheid der Wet onderhoudt, daarin zal leven. 045 ROM 010 006 Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: "Zeg niet in uw hart: wie zal opstijgen ten hemel, om Christus namelijk af te doen komen; 045 ROM 010 007 of wie zal naar de afgrond dalen, om Christus te doen opstijgen uit de doden." 045 ROM 010 008 Neen, wat zegt ze? "Dicht bij u is het woord, in uw mond en in uw hart;" en dit is het woord des geloofs, dat wij preken. 045 ROM 010 009 Welnu, wanneer ge belijdt met uw mond, dat Jesus de Heer is, en gelooft met uw hart, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, dan zult ge worden gered; 045 ROM 010 010 want men gelooft met het hart ter rechtvaardiging, en men belijdt met de mond ter redding. 045 ROM 010 011 De Schrift immers zegt: "Al wie in Hem gelooft, zal niet beschaamd komen te staan." 045 ROM 010 012 Neen, er bestaat geen onderscheid tussen Jood en Griek; Hij toch is dezelfde Heer voor allen; rijk voor allen, die Hem aanroepen; 045 ROM 010 013 "Al wie immers de naam des Heren zal aanroepen, zal worden gered." 045 ROM 010 014 Hoe zullen ze Hem dan aanroepen, in wien ze niet hebben geloofd? En hoe zullen ze in Hem geloven, van wien ze niet hebben gehoord? 045 ROM 010 015 En hoe zal men preken, als men niet gezonden is? Zoals er geschreven staat: "Hoe lieflijk zijn de voeten van hen, die de blijde boodschap brengen!" 045 ROM 010 016 Maar niet allen hebben gehoor gegeven aan de Blijde Boodschap. Want Isaias zegt: "Heer, wie heeft onze prediking geloofd?" 045 ROM 010 017 Het geloof ontstaat dus door de prediking; de prediking geschiedt krachtens opdracht van Christus. 045 ROM 010 018 Maar dan vraag ik: Hebben ze haar misschien niet gehoord? Toch wel! "Hun stem heeft zich over heel de aarde verbreid, En hun woorden tot aan de uiteinden der wereld." 045 ROM 010 019 Maar dan vraag ik: Heeft Israël het misschien niet begrepen? Maar vooreerst zegt reeds Moses: "Ik zal u afgunstig maken op een volk, dat geen volk is, En toornig op een volk zonder begrip." 045 ROM 010 020 En Isaias durft zeggen: "Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Heb Mij geopenbaard aan wie Mij niet ondervroegen." 045 ROM 010 021 Maar tot Israël zegt hij: "De ganse dag stak Ik mijn handen uit Naar een ongelovig en weerbarstig volk." De verwerping van Israël is niet volkomen. 045 ROM 011 001 Ik vraag dus: Heeft God dan zijn volk soms verstoten? Verre vandaar! Want ook ikzelf ben een Israëliet, uit het geslacht van Abraham, uit de stam van Benjamin. 045 ROM 011 002 Neen, God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij uitverkoren had. Of weet gij niet, wat de schrift door Elias zegt, toen deze zich bij God over Israël beklaagde: 045 ROM 011 003 "Heer, uw profeten hebben ze gedood, uw altaren omver geworpen; ik alleen ben overgebleven, en ze staan me naar het leven." 045 ROM 011 004 Welnu, wat antwoordt hem de godsspraak: "Zeven duizend mannen heb Ik Mij voorbehouden, die de knie niet voor Baäl hebben gebogen." 045 ROM 011 005 Zo is er dan ook in deze tijd een overschot gebleven door de uitverkiezing der genade. 045 ROM 011 006 Maar is het door de genade, dan is het niet om de werken; anders zou de genade geen genade meer zijn. 045 ROM 011 007 Wat volgt daaruit? Wat Israël blijft zoeken, heeft het niet verkregen. Maar de uitverkorenen onder hen hebben het wèl verkregen; de overigen echter werden verhard. 045 ROM 011 008 Zó staat er geschreven: "God gaf hun een geest van loomheid; ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot op de huidige dag." 045 ROM 011 009 En David zegt: "Hun tafel zij hun een valstrik en net, Een struikelblok en een straf. 045 ROM 011 010 Mogen hun ogen worden verduisterd, zodat ze niet zien; En krom hun de rug voor altijd." 045 ROM 011 011 Ik vraag dan: Zijn ze gestruikeld, om te blijven liggen? Zeer zeker niet! Maar dank zij hun val, is de redding aan de heidenen ten deel gevallen, om hèn naijverig te maken. 045 ROM 011 012 Welnu, wanneer hun val een schat werd voor de wereld, en hun getalverlies een schat voor de heidenen, -hoeveel te meer zal hun voltalligheid het dan zijn! 045 ROM 011 013 En nu heidenen, spreek ik tot u! Ofschoon ik apostel der heidenen ben, houd ik mijn ambt hoog, 045 ROM 011 014 juist om mijn rasgenoten tot naijver te prikkelen en sommigen van hen te behouden. 045 ROM 011 015 Want zo hun verwerping de verzoening der wereld geweest is, wat zal dan hun weder-opneming anders zijn, dan een opstanding uit de doden? 045 ROM 011 016 Zijn immers de eerstelingen heilig, dan ook het deeg; en is de wortel heilig, dan ook de takken. 045 ROM 011 017 Welnu, wanneer enige van die takken zijn weggekapt, en gij, wilde olijf, in hun plaats zijt geënt en uw deel hebt gekregen van de wortel en het sap van de olijfboom, 045 ROM 011 018 gaat dan niet pochen tegen de takken. En zo ge gaat pochen; niet gij draagt de wortel, maar de wortel draagt u! 045 ROM 011 019 Misschien zult ge zeggen: de takken zijn weggekapt, opdat ik zou worden geënt. 045 ROM 011 020 Heel goed; maar de takken zijn weggekapt om hun ongeloof, en gij zit vast door het geloof. -Koester geen hoge dunk van uzelf, maar vrees; 045 ROM 011 021 wanneer God de echte takken niet heeft ontzien, dan zal Hij ook ú niet ontzien. 045 ROM 011 022 Overweegt dus de goedheid, maar ook de strengheid van God: Gods strengheid over hen, die zijn weggevallen, doch zijn goedheid voor u, zo ge door zijn goedheid volhardt; anders zult ook gij worden weggekapt. 045 ROM 011 023 Maar ook die anderen zullen weer worden geënt, wanneer ze niet volharden in hun ongeloof; want God is bij machte, om ze opnieuw te enten. 045 ROM 011 024 Waarachtig, wanneer gijzelf van een wilde olijf zijt gekapt waartoe ge van nature behoort, en tegen de natuur in, op de tamme olijf zijt geënt; hoeveel gemakkelijker zullen zij op hun eigen olijf worden geënt, waartoe ze van nature behoren! 045 ROM 011 025 Welnu broeders, om u te behoeden voor zelfoverschatting, wil ik u niet onkundig laten van dit geheim: een deel van Israël is verhard, totdat de massa der heidenen is binnengegaan; 045 ROM 011 026 en dan zal heel Israël worden gered; zoals er geschreven staat: "De Verlosser zal komen uit Sion, De goddeloosheid verwijderen van Jakob: 045 ROM 011 027 En dit zal mijn Verbond met hen zijn, Wanneer Ik hun zonden zal hebben vergeven." 045 ROM 011 028 Zeker, met betrekking tot het Evangelie zijn ze vijanden om uwentwil; maar met betrekking tot de uitverkiezing zijn ze de welbeminden om wille der Vaders; 045 ROM 011 029 want nooit heeft God berouw over genadegaven en roeping. 045 ROM 011 030 Zoals gij eertijds ongehoorzaam aan God zijt geweest, maar thans door hùn ongehoorzaamheid barmhartigheid hebt gevonden, 045 ROM 011 031 zó zijn ook zij nu nog wel ongehoorzaam om de u betoonde ontferming, opdat eenmaal ook zij op hun beurt barmhartigheid mogen verkrijgen. 045 ROM 011 032 Want God heeft allen onder ongehoorzaamheid gevangen gehouden, om aan allen zijn barmhartigheid te tonen. 045 ROM 011 033 O afgrond van rijkdom en wijsheid en kennis van God! Hoe ondoorgrondelijk zijn toch zijn raadsbesluiten, hoe onnaspeurlijk zijn wegen! 045 ROM 011 034 "Wie toch kent ‘s Heren gedachte, Of wie is zijn raadsman geweest? 045 ROM 011 035 Of wie heeft Hem het eerst iets gegeven, Zodat hij terugontvangen moet?" 045 ROM 011 036 Immers, uit Hem en door Hem en voor Hem is alles! Hem zij de glorie in eeuwigheid. Amen! 045 ROM 012 001 Derhalve broeders, bezweer ik u bij de barmhartigheid Gods, uw lichamen aan te bieden als een levende offerande, heilig en welgevallig aan God; als een redelijke eredienst uwerzijds. 045 ROM 012 002 Vormt u niet naar deze wereld, maar hervormt u door vernieuwing van inzicht, opdat gij onderscheiden moogt, wat de wil is van God, wat goed is, welbehagelijk en volmaakt. 045 ROM 012 003 Krachtens de mij geschonken genade beveel ik aan ieder van u, zich niet hoger te stellen dan recht is, maar zich op juiste waarde te schatten volgens de maat van het geloof, die God eenieder heeft toegemeten. 045 ROM 012 004 Want zoals wij in één lichaam veel ledematen bezitten en niet alle ledematen dezelfde taak verrichten, 045 ROM 012 005 zo zijn we tezamen één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk zijn we ledematen over en weer. 045 ROM 012 006 Welnu, we hebben verschillende gaven overeenkomstig de genade, die ons geschonken is: is het een profetie, houde zich aan de maat des geloofs; 045 ROM 012 007 is het een bediening, men houde zich aan de bediening; wie leraar is, houde zich aan het onderricht; 045 ROM 012 008 wie vermaant, houde zich aan de vermaning; wie uitdeelt, doe het in eenvoud; wie vóórzit, doe het met ijver; wie barmhartigheid beoefent, doe het blijmoedig. 045 ROM 012 009 De liefde zij ongeveinsd; verfoeit het kwaad, blijft gehecht aan het goede! 045 ROM 012 010 Hebt in broedermin elkander hartelijk lief, acht elkander hoger dan uzelf; 045 ROM 012 011 weest onverdroten in ijver, vurig van geest in de dienst van den Heer. 045 ROM 012 012 Weest blijde in de hoop, geduldig in het lijden, volhardend in het gebed; 045 ROM 012 013 helpt de heiligen in hun noden, legt u op de gastvrijheid toe. 045 ROM 012 014 Zegent hen, die u vervolgen; zegent ze, en vloekt ze niet. 045 ROM 012 015 Weest blij met de blijden, weent met de wenenden; 045 ROM 012 016 weest eensgezind onder elkander. Weest niet hooghartig, maar daalt tot de eenvoudigen af; wordt niet wijs in uw eigen oog. 045 ROM 012 017 Vergeldt niemand kwaad met kwaad, maar weest goedgezind jegens alle mensen; 045 ROM 012 018 leeft zoveel mogelijk in vrede met iedereen, zover het althans van u afhangt. 045 ROM 012 019 Geliefden, wreekt u niet, maar laat het over aan de Toorn; want er staat geschreven: "Aan Mij is de wraak; Ik zal vergelden, zegt de Heer." 045 ROM 012 020 Maar, "als uw vijand honger heeft, geef hem te eten, en als hij dorst heeft, geef hem te drinken; want dan stapelt ge vurige kolen op zijn hoofd." 045 ROM 012 021 Laat u niet door het kwade overwinnen, maar overwin het kwade door het goede! 045 ROM 013 001 Iedereen moet onderworpen zijn aan het hogere gezag; want alle gezag komt van God, en ook het thans bestaande gezag is verordend door God. 045 ROM 013 002 Wie zich dus verzet tegen het gezag, verzet zich tegen de verordening van God; en de weerspannigen zullen hun veroordeling krijgen. 045 ROM 013 003 Want de overheid is niet te duchten bij een goed, maar wel bij een slecht gedrag. Wilt ge dus niets te vrezen hebben van het gezag? Gedraag u dan behoorlijk, en ge zult zijn goedkeuring verwerven: 045 ROM 013 004 want het is een dienaar van God tot uw eigen welzijn. Maar ge moet vrezen, wanneer ge u onbehoorlijk gedraagt; want het voert het zwaard niet voor niets; want als dienaar van God is het met de bestraffing van den misdadiger belast. 045 ROM 013 005 Het is dus noodzakelijk, dat men zich onderwerpt; niet alleen om de straf, maar ook uit plichtsbesef. 045 ROM 013 006 Om dezelfde reden ook moet gij de belasting betalen; want de is beambte van God, en is voortdurend in beslag genomen door haar taak. 045 ROM 013 007 Geeft dus aan allen wat hun toekomt; belasting aan wien gij belasting, tol aan wien gij tol, ontzag aan wien gij ontzag, eer aan wien gij eer zijt verschuldigd. 045 ROM 013 008 Blijft niemand iets schuldig dan wederkerige liefde. Want hij die zijn naaste bemint, heeft de Wet vervuld. 045 ROM 013 009 Immers het gebod: "Ge zult geen overspel bedrijven, ge zult niet doodslaan, ge zult niet stelen, ge zult niet begeren," en alle andere geboden zijn samengevat in dit éne: "Ge zult den naaste liefhebben als uzelf." 045 ROM 013 010 De liefde berokkent den naaste geen kwaad; de liefde volbrengt dus de ganse Wet. 045 ROM 013 011 Bovendien, gij weet, dat het tijd is, en dat het uur is geslagen, om op te staan uit de slaap; want thans is het heil ons meer nabij, dan toen we het geloof hebben omhelsd. 045 ROM 013 012 De nacht is ver gevorderd, de dag breekt aan. Laat ons dus afleggen de werken der duisternis, en ons omgorden met de wapenen van het licht. 045 ROM 013 013 Laat ons dus onberispelijk leven, zoals we dit doen op klaarlichte dag; niet in brasserij en dronkenschap, niet in ontucht en losbandigheid, niet in twist en ijverzucht. 045 ROM 013 014 Maar omkleedt u met den Heer Jesus Christus, en vertroetelt het vlees niet tot begeerlijkheid. 045 ROM 014 001 Gij moet den zwakke in het geloof tot u trekken; maar niet om over meningsverschillen te twisten. 045 ROM 014 002 De een toch gelooft alles te mogen eten; de zwakke voedt zich met groenten. 045 ROM 014 003 Wie eet, moet hem niet kleineren, die niet eet; en wie niet eet, moet geen oordeel vellen over hem, die wèl eet; God immers heeft hem als den zijne aangenomen. 045 ROM 014 004 Wie zijt ge dan wel, die een oordeel velt over andermans dienstknecht; of hij staat of valt, is de zaak van zijn eigen meester. Maar hij zal staande blijven; want de Heer heeft de macht, hem staande te houden. 045 ROM 014 005 De een stelt de ene dag boven de andere; een ander stelt ze alle gelijk; laat iedereen zijn eigen volle overtuiging volgen. 045 ROM 014 006 Wie aan een bepaalde dag is gehecht, doet het ter ere van den Heer; en wie eet, eet ter ere van den Heer, daar hij dank brengt aan God; en wie niet eet, laat het ter ere van den Heer, en dankt daarbij God. 045 ROM 014 007 Niemand van ons leeft voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf; 045 ROM 014 008 want zo we leven, dan leven we voor den Heer, zo we sterven, dan sterven we voor den Heer. Of we dus leven of sterven, den Heer behoren we toe. 045 ROM 014 009 Want juist daarom is Christus gestorven en ten leven opgestaan, om de Heer te zijn van doden en levenden. 045 ROM 014 010 Maar wat oordeelt ge dan uw broeder, of wat kleineert ge uw broeder? Allen toch zullen we voor Gods rechterstoel moeten staan. 045 ROM 014 011 Want er staat geschreven: "Zoowaar Ik leef, zegt de Heer: Voor Mij zal elke knie zich buigen, En alle tong zal God verheerlijken." 045 ROM 014 012 Ieder van ons zal dus voor zichzelf rekenschap hebben te geven aan God. 045 ROM 014 013 Laat ons dus niet langer elkander beoordelen; doch maakt liever het besluit, den broeder geen aanstoot of ergernis te geven. 045 ROM 014 014 Ik weet, en ben er zeker van in den Heer Jesus, dat op zichzelf niets onrein is; maar voor hem die meent, dat het onrein is, is het onrein. 045 ROM 014 015 Maar wanneer ge uw broeder grieft door uw eten, dan beoefent ge de liefde niet meer. Stort door uw eten niemand in het verderf, voor wien Christus is gestorven. 045 ROM 014 016 Wat uzelf goed toeschijnt, moet ge geen slechte naam doen krijgen. 045 ROM 014 017 Immers het koninkrijk Gods bestaat niet in spijs en drank, maar in gerechtigheid, vrede en vreugde in den heiligen Geest; 045 ROM 014 018 en wie zó Christus dient, is welgevallig aan God en geacht door de mensen. 045 ROM 014 019 We moeten dus streven naar wat de vrede en de wederkerige stichting bevordert. 045 ROM 014 020 Breekt het werk van God niet af om wat spijs. Zeker, alles is rein; maar het wordt slecht voor den mens, die door zijn eten aanstoot geeft. 045 ROM 014 021 Het is lofwaardig, geen vlees te eten en geen wijn of iets anders te drinken, wanneer uw broeder zich daaraan ergert. 045 ROM 014 022 Houd uw overtuiging voor uzelf, en voor God. -Gelukkig hij, die zich niets te verwijten heeft bij wat hij zich veroorlooft. 045 ROM 014 023 Maar wie nog in twijfel verkeert terwijl hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet handelt overeenkomstig zijn geloof; alles toch is zonde, wat niet in overeenstemming is met het geloof. 045 ROM 015 001 Wij die sterk zijn, we moeten de gevoeligheden der zwakken ontzien, en niet onszelf zoeken. 045 ROM 015 002 Ieder van ons moet het welzijn van den naaste zoeken, om hem te stichten. 045 ROM 015 003 Ook Christus heeft zichzelf niet gezocht; maar zoals geschreven staat: "De smaad van hen, die u smaden, is op Mij gevallen;" 045 ROM 015 004 alles toch wat vroeger geschreven werd, is tot onze onderrichting geschreven, opdat we de hoop zouden verkrijgen door het geduld en de vertroosting, die de Schriften ons bieden. 045 ROM 015 005 De God van geduld en vertroosting schenke u dan de geest van onderlinge eensgezindheid naar het voorbeeld van Christus Jesus, 045 ROM 015 006 opdat gij eendrachtig en uit één mond den God en Vader van onzen Heer Jesus Christus verheerlijken moogt. 045 ROM 015 007 Gij moet u dus tot elkander getrokken gevoelen, zoals ook Christus Zich onzer heeft aangetrokken tot verheerlijking van God. 045 ROM 015 008 Ik bedoel, dat Christus de Bedienaar der besnijdenis is geworden, opdat Gods getrouwheid zou blijken door de vervulling der beloften aan de Vaders; 045 ROM 015 009 maar dat de heidenen God om zijn barmhartigheid moeten verheerlijken, zoals er geschreven staat: "Daarom zal ik U onder de heidenen belijden, En een lofzang aanheffen ter ere van uw Naam." 045 ROM 015 010 En wederom zegt ze: "Verheugt u, gij heidenen, Te zamen met zijn volk!" 045 ROM 015 011 En eveneens: "Looft den Heer, alle heidenen, Verheerlijkt Hem, alle naties!" 045 ROM 015 012 En Isaias zegt weer: "Het zal de Wortel van Jesse zijn, Die opstaat om ook over de heidenen te heersen; Op Hem zullen de heidenen hopen." 045 ROM 015 013 Moge dan de God van hoop door het geloof u vervullen met alle vreugde en vrede; opdat gij rijke overvloed van hoop moogt verwerven door de kracht van den heiligen Geest! 045 ROM 015 014 Eigenlijk gezegd, mijn broeders, ben ik er voor mezelf van overtuigd, dat gij toch al vervuld zijt met goede gevoelens en vol van alle kennis, en dat gij zelf in staat zijt, elkaar te vermanen. 045 ROM 015 015 Toch heb ik u hier en daar tamelijk vrijmoedig geschreven, daar ik u een en ander in herinnering had te brengen krachtens de genade door God mij geschonken: 045 ROM 015 016 om onder de heidenen een dienaar van Christus Jesus te zijn in de heilige dienst van het Evangelie Gods; opdat de heidenen een welgevallige offerande zouden worden, geheiligd door den heiligen Geest. 045 ROM 015 017 En op deze dienst van God beroem ik mij in Christus Jesus. 045 ROM 015 018 Want ik zal me niet verstouten, over iets anders te spreken, dan over wat Christus door mij heeft uitgewerkt tot bekering der heidenen, door woord en door daad, 045 ROM 015 019 door kracht van tekenen en wonderen, en door de kracht van den heiligen Geest. Zó heb ik wel van Jerusalem af tot Illúrië toe in alle richtingen het Evangelie van Christus in al zijn volheid verkondigd; 045 ROM 015 020 maar evenzeer was het mij een erezaak, nergens het Evangelie te preken, waar de naam van Christus reeds werd genoemd; om niet op de grondslagen van anderen te bouwen, 045 ROM 015 021 maar zoals er geschreven staat: "Zij zullen Hem zien, Wien Hij niet was verkondigd; Zij zullen Hem kennen, Die niet van Hem hadden gehoord." 045 ROM 015 022 Dit is dan ook de reden, waarom ik telkens verhinderd werd, u te bezoeken. 045 ROM 015 023 Maar nu ik in deze streken geen arbeidsveld meer heb, en ik toch reeds sinds vele jaren het verlangen had, u te bezoeken, 045 ROM 015 024 nu hoop ik dus, wanneer ik naar Spanje vertrek, u op mijn doorreis te zien, en dan door u verder voortgeholpen te worden, wanneer ik eerst een weinig althans van de omgang met u zal hebben genoten. 045 ROM 015 025 Thans vertrek ik naar Jerusalem, om aan de heiligen mijn diensten te bewijzen. 045 ROM 015 026 Want Macedónië en Achaja hebben het goede besluit genomen, een inzameling te houden ten bate van de armen onder de heiligen van Jerusalem. 045 ROM 015 027 Ze hebben dat goede besluit genomen, daar ze ook verplichtingen aan hen hebben; want wanneer de heidenen deel hebben gekregen aan hùn geestelijke goederen, dan zijn dezen ook verplicht, hèn met stoffelijke goederen te ondersteunen. 045 ROM 015 028 Wanneer ik dus deze zaak heb afgewikkeld en hun deze opbrengst ter hand heb gesteld, zal ik naar Spanje vertrekken, en dan bij u aankomen. 045 ROM 015 029 En ik weet, dat ik met de volheid van Christus zegen zal komen, wanneer ik u kom bezoeken. 045 ROM 015 030 Ik smeek u dan broeders, bij onzen Heer Jesus Christus en bij de liefde van den Geest, mij in de strijd te helpen door uw gebeden, die ge voor mij opstiert tot God; 045 ROM 015 031 opdat ik ontkomen mag aan de ongelovigen van Judea, en mijn dienstbetoon voor Jerusalem door de heiligen op prijs wordt gesteld; 045 ROM 015 032 en opdat ik dan, zo God het wil, met blijdschap u bezoeken mag, en mij verpozen in uw midden. 045 ROM 015 033 De God van de vrede zij met u allen. Amen! 045 ROM 016 001 Ik beveel u onze zuster Febe aan, diakones van de kerk te Kénchreën, 045 ROM 016 002 opdat ge haar in den Heer een ontvangst bereidt, zoals het heiligen waardig is, en haar bijstaat in alles, waarin ze uw hulp nodig mocht hebben. Want zelf heeft ze goede diensten bewezen aan velen, en ook aan mijzelf. 045 ROM 016 003 Groet Priska en Aquila, mijn medehelpers in Christus Jesus, 045 ROM 016 004 die voor mijn leven hun eigen hals hebben gewaagd, en aan wie niet ik alleen dank ben verschuldigd, maar ook alle gemeenten der heidenen; 045 ROM 016 005 groet ook de gemeente bij hen aan huis. Groet mijn dierbaren Epénetus, den eersteling van Azië voor Christus; 045 ROM 016 006 groet Maria, die zich veel moeite voor u heeft gegeven. 045 ROM 016 007 Groet Andrónikus en Júnias, mijn stamgenoten en medegevangenen, die in groot aanzien staan bij de Apostelen, en die zelfs vóór mij aan Christus hebben toebehoord. 045 ROM 016 008 Groet Ampliatus, mijn geliefde in den Heer. 045 ROM 016 009 Groet Urbanus, mijn medehelper in Christus, en mijn geliefden Stachus. 045 ROM 016 010 Groet Apelles, die in Christus getrouw is gebleken. Groet hen, die tot het huis van Aristobulus behoren. 045 ROM 016 011 Groet Heródion, mijn stamgenoot, Groet hen, die tot het huis van Narcissus behoren, en volgelingen des Heren zijn. 045 ROM 016 012 Groet Trufena en Trufosa, die arbeiden in de dienst des Heren. Groet de geliefde Persis, die veel gearbeid heeft in ‘s Heren dienst. 045 ROM 016 013 Groet Rufus, den uitverkorene in den Heer; alsmede zijn moeder, die ook de mijne is. 045 ROM 016 014 Groet Asúnkritus, Flegon, Hermes, Pátrobas, Hermas en de broeders die bij hem zijn. 045 ROM 016 015 Groet Filólogus en Júlia, Nereus en zijn zuster, ook Olumpas met al de heiligen die bij hen zijn. 045 ROM 016 016 Groet elkander met een heilige kus. U groeten alle kerken van Christus. 045 ROM 016 017 Maar ik vermaan u, broeders, scherp te letten op hen, die tweespalt en aanstoot verwekken tegen de leer, welke gij hebt ontvangen; gij moet geen omgang met hen hebben. 045 ROM 016 018 Want zulke lieden dienen niet Christus onzen Heer, maar wel hun eigen buik; en ze misleiden argeloze harten door vrome praat en gefleem. 045 ROM 016 019 Zeker, uw volgzaamheid is algemeen bekend; ik verheug me dus over u. Ik wil echter, dat gij niet slechts wijs zijt in het goede, maar ook bestand tegen het kwaad. 045 ROM 016 020 Dan zal de God van de vrede den Satan spoedig onder uw voeten verpletteren. De genade van onzen Heer Jesus zij met u! 045 ROM 016 021 Timóteus, mijn medehelper, en mijn stamgenoten Lúcius, Jason en Sosipatros laten u groeten. 045 ROM 016 022 Ik Tértius, die de brief op schrift heb gebracht, groet u in den Heer. 045 ROM 016 023 Cajus, mijn gastheer en die van de ganse gemeente, laat u groeten. Erastus, de stadsrentmeester, en broeder Quartus laten u groeten. 045 ROM 016 024 De genade van onzen Heer Jesus Christus zij met u allen. Amen! 045 ROM 016 025 Aan Hem, die bij machte is, u vast te doen staan in overeenstemming met mijn Evangelie en de verkondiging van Jesus Christus, -in overeenstemming ook met het heilsgeheim, dat van eeuwigheid was verzwegen, 045 ROM 016 026 maar dat thans is geopenbaard, en op bevel van den eeuwigen God door de profetische schriften aan alle heidenen bekend is gemaakt, om hen tot de gehoorzaamheid aan het geloof te brengen: 045 ROM 016 027 aan Hem, den enig wijzen God, zij door Jesus Christus de glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen! # # BOOK 046 1CO 1 Corinthians 1 Corinthiërs 046 1CO 001 001 Paulus, apostel van Christus Jesus, geroepen door Gods wil, en broeder Sóstenes: 046 1CO 001 002 aan de Kerk Gods te Korinte, aan hen die geheiligd zijn door Christus Jesus, aan de uitverkoren heiligen, en aan allen die de naam van Jesus Christus aanroepen in iedere plaats, zowel bij hen als bij ons: 046 1CO 001 003 Genade zij u en vrede van God onzen Vader, en van den Heer Jesus Christus. 046 1CO 001 004 Ten allen tijde dank ik God om u voor Gods genade, die u gegeven is in Christus Jesus; 046 1CO 001 005 want door Hem zijt gij rijk geworden in ieder opzicht, —in alle woord en in alle kennis 046 1CO 001 006 in dezelfde mate als de belijdenis van Christus vastheid onder u heeft gekregen. 046 1CO 001 007 En zo staat gij in geen enkele genadegave ten achter al de tijd, dat gij de openbaring afwacht van onzen Heer Jesus Christus. 046 1CO 001 008 Bovendien zal Deze u vast doen staan ten einde toe, zodat gij onberispelijk zijn zult op de dag van onzen Heer Jesus Christus. 046 1CO 001 009 God is getrouw; Hij door wien gij geroepen zijt tot de gemeenschap met zijn Zoon, Jesus Christus onzen Heer. 046 1CO 001 010 Broeders, ik bezweer u uit naam van onzen Heer Jesus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt en dat er onder u geen scheuringen zijn, maar dat gij volkomen één zijt in dezelfde gezindheid en dezelfde overtuiging. 046 1CO 001 011 Want, mijn broeders, door de lieden van Chloë is me over u bekend geworden, dat er twisten onder u zijn. 046 1CO 001 012 Ik bedoel dit: Iedereen van u zegt: "Ik ben van Paulus, ik van Apollo, ik van Kefas, ik van Christus." 046 1CO 001 013 Is Christus soms verdeeld? Of is Paulus soms voor u gekruisigd, of zijt gij in Paulus’ naam gedoopt? 046 1CO 001 014 Ik ben er dankbaar om, dat ik niemand van u gedoopt hebt behalve Krispus en Gajus, 046 1CO 001 015 zodat men niet zeggen kan, dat gij in mijn naam zijt gedoopt. 046 1CO 001 016 Ook Stéfanas’ familie heb ik nog gedoopt; overigens weet ik niet, dat ik iemand anders gedoopt heb. 046 1CO 001 017 Want Christus heeft mij niet gezonden om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen: niet met wijsheid van woorden, opdat het Kruis van Christus zijn betekenis niet zou verliezen. 046 1CO 001 018 Immers de prediking van het Kruis is wel een dwaasheid voor hen, die verloren gaan, maar voor ons, die behouden worden, is ze een kracht Gods. 046 1CO 001 019 Want er staat geschreven: "Ik zal de wijsheid der wijzen verdelgen, En het beleid der verstandigen te niet doen." 046 1CO 001 020 Waar is de wijze? Waar de schriftgeleerde? Waar de redetwister dezer wereld? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? 046 1CO 001 021 Want daar volgens het bestel van Gods wijsheid de wereld niet door de wijsheid tot de kennis van God is gekomen, zo heeft het God behaagd, de gelovigen zalig te maken door de dwaasheid der prediking. 046 1CO 001 022 Terwijl de Joden tekenen eisen, en de Grieken wijsheid zoeken, 046 1CO 001 023 preken wij Christus gekruisigd, voor de Joden een ergernis en voor de heidenen een dwaasheid, 046 1CO 001 024 maar voor hen, die geroepen zijn, Joden zowel als Grieken, een Christus, Gods kracht en Gods wijsheid. 046 1CO 001 025 Want het dwaze van God is wijzer dan de mensen, en het zwakke van God is krachtiger dan de mensen. 046 1CO 001 026 Inderdaad, broeders, denkt eens aan uw eigen roeping terug; niet velen waren wijzen naar het vlees, niet velen machtig, niet velen aanzienlijk. 046 1CO 001 027 Neen, het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, om de wijzen beschaamd te maken; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, om het sterke te beschamen; 046 1CO 001 028 en het onaanzienlijke der wereld en het onbeduidende heeft God uitverkoren: alles wat niets is, om te niet te doen, wat iets is, 046 1CO 001 029 opdat geen vlees zou roemen voor God. 046 1CO 001 030 Door Hem toch behoort gij aan Christus Jesus, die ons door God geworden is: Wijsheid, Gerechtigheid, Heiliging en Verlossing; 046 1CO 001 031 opdat gelijk geschreven staat: "Hij die roemt, Roeme in den Heer." 046 1CO 002 001 Toen ik dus tot u kwam, broeders, ben ik niet met macht van woord of wijsheid u de getuigenis Gods komen verkondigen. 046 1CO 002 002 En ik was besloten, onder u niets te kennen, dan Jesus Christus, en Dien gekruisigd. 046 1CO 002 003 Ik trad bij u op in zwakheid, vrees, en grote siddering; 046 1CO 002 004 mijn spreken en preken steunden niet op overtuigende woorden van wijsheid, maar op de overtuiging des Geestes en der kracht, 046 1CO 002 005 opdat uw geloof niet zou rusten op wijsheid van mensen, maar op Gods kracht. 046 1CO 002 006 Toch preken we wijsheid onder de volmaakten; maar geen wijsheid dezer wereld, noch der machten dezer wereld, die vernietigd zullen worden. 046 1CO 002 007 Ja, we verkondigen een Wijsheid Gods, een geheimnisvolle, een verborgene, welke God vóór de tijden heeft voorbestemd tot onze glorie, 046 1CO 002 008 die geen der machten dezer wereld heeft gekend, —want zo ze haar gekend hadden, zouden ze den Heer der glorie niet hebben gekruisigd, 046 1CO 002 009 maar een, waarvan geschreven staat: "Wat het oog niet heeft gezien, Noch het oor heeft gehoord, Noch in het hart van een mens is opgekomen, Wat God heeft bereid voor hen, die Hem liefhebben." 046 1CO 002 010 Immers, òns heeft God ze geopenbaard door den Geest. Want de Geest doorgrondt alles, zelfs de verborgenheden Gods. 046 1CO 002 011 Wie der mensen toch kent de verborgenheden van den mens, behalve de geest van den mens, die in hem is? Zo ook kent niemand die van God, tenzij de Geest van God. 046 1CO 002 012 Welnu, we hebben niet de geest der wereld ontvangen, maar den Geest, die uit God is, opdat we zouden kennen wat ons door God is geschonken. 046 1CO 002 013 En dat spreken we ook uit, niet met woorden door menselijke wijsheid aangeleerd, maar door den Geest onderwezen; het geestelijke met het geestelijke verenigend. 046 1CO 002 014 Maar de verstands-mens aanvaardt niet wat van Gods Geest komt, want het is hem een dwaasheid; en hij kàn het zelfs niet kennen, omdat het op geestelijke wijze moet beoordeeld worden. 046 1CO 002 015 De geestelijke mens daarentegen beoordeelt alles, zonder zelf door iemand beoordeeld te worden. 046 1CO 002 016 "Wie toch kent het inzicht des Heren, dat hij Hem zou onderrichten?" Welnu, wij hebben het inzicht van Christus. 046 1CO 003 001 Ook tot u, broeders, kon ik niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleselijken, als tot kinderkens in Christus. 046 1CO 003 002 Melk heb ik u te drinken gegeven, geen vaste spijs; want gij kondt er nog niet tegen. En ook nu kunt gij het nog niet; 046 1CO 003 003 want nog zijt gij vleselijk. Immers, wanneer er onder u naijver is en twist, zijt gij dan niet vleselijk, en wandelt gij niet volgens den mens? 046 1CO 003 004 Want zolang de één zegt: "Ik ben van Paulus", en de ander: "Ik ben van Apollo", zijt gij dan niet louter mensen? 046 1CO 003 005 Wat toch is Apollo? Wat is Paulus? Dienaars, door wier toedoen gij het geloof hebt ontvangen; elk op de wijze als de Heer hem gegeven heeft. 046 1CO 003 006 Ik heb geplant, Apollo heeft begoten, maar God heeft wasdom verleend. 046 1CO 003 007 En daarom, noch hij die plant, noch hij die begiet, betekent iets, maar God die wasdom geeft. 046 1CO 003 008 Toch zijn ze één, hij die plant en hij die begiet; en elk zal zijn eigen loon ontvangen, overeenkomstig eigen arbeid. 046 1CO 003 009 Wij zijn Gods medearbeiders; gij zijt Gods akker, Gods bouwwerk. 046 1CO 003 010 Volgens Gods genade, mij geschonken, heb ik als een wijs bouwmeester het fundament gelegd, en een ander bouwt er op. Maar iedereen moet toezien, hoe hij daarop bouwt. 046 1CO 003 011 Want niemand mag een ander fundament plaatsen, dan wat gelegd is, en dat is Jesus Christus. 046 1CO 003 012 Onverschillig of men op dit fundament voortbouwt met goud of zilver, met edelstenen, hout, stro of riet; 046 1CO 003 013 eens zal ieders werk bekend worden gemaakt. Immers de Dag zal het aantonen; want in vuur openbaart hij zich, en het vuur zal uitwijzen, van wat gehalte het werk van een ieder is. 046 1CO 003 014 Houdt het werk, dat hij heeft opgebouwd, stand, dan zal hij loon ontvangen. 046 1CO 003 015 Zo zijn werk verbrandt, dan zal hij schade lijden; hij zal wel behouden worden, maar zó, dat hij eerst door het vuur moet. 046 1CO 003 016 Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat Gods Geest in u woont? 046 1CO 003 017 Zo iemand Gods tempel ten verderve brengt, dan zal God ook hem verderven. Want heilig is Gods tempel, en dat zijt gij. 046 1CO 003 018 Niemand bedriege zichzelf Zo iemand wijs onder u meent te zijn, hij moet dwaas naar deze wereld worden, om wijs te zijn. 046 1CO 003 019 Immers de wijsheid dezer wereld is dwaasheid voor God. Want er staat geschreven: "Hij, die de wijzen in hun eigen arglistigheid vat." 046 1CO 003 020 En eveneens: "De Heer weet, dat de gedachten der wijzen ijdel zijn." 046 1CO 003 021 Niemand mag dus op mensen roemen. Want alles is het uwe: 046 1CO 003 022 Paulus, Apollo, Kefas, wereld, leven, dood, heden, toekomst. Alles is het uwe; 046 1CO 003 023 maar gij behoort aan Christus, en Christus aan God. 046 1CO 004 001 Men moet ons zonder meer als dienaars van Christus beschouwen, en beheerders van Gods geheimenissen. 046 1CO 004 002 Welnu, van de beheerders wordt slechts gevorderd, dat ze trouw worden bevonden. 046 1CO 004 003 En dàn is er mij weinig aan gelegen, of ik door u of een menselijk gericht word geoordeeld. Ja, ik oordeel mezelf niet eens; 046 1CO 004 004 want wel ben ik mezelf niets bewust, maar daardoor ben ik niet gerechtvaardigd. De Heer is het, die mij oordeelt. 046 1CO 004 005 Daarom, oordeelt niet vóór de tijd, niet voordat de Heer komt, die zowel de verborgenheden der duisternis aan het licht zal brengen, als de bedoelingen der harten openbaren. En dan zal een ieder lof ontvangen van God. 046 1CO 004 006 Broeders, ik heb deze dingen toegepast op mijzelf en Apollo terwille van u, opdat gij in ons voorbeeld zoudt leren: "Niet boven hetgeen geschreven staat;" opdat de een zich niet opblaast ten voordele van een ander en ten nadele van een derde. 046 1CO 004 007 Wie eigenlijk houdt u voor zo iets bijzonders? Of wat hebt ge, dat ge niet verkregen hebt? En zo ge het verkregen hebt, wat pocht ge dan, als hadt ge het niet verkregen? 046 1CO 004 008 Zeker wel, gij zijt reeds verzadigd! Nu reeds zijt gij rijk! Buiten ons om bezit gij het koningschap! Och, was het toch werkelijk waar, dat gij het koningschap bezat, dan mochten wij er misschien wel in delen! 046 1CO 004 009 Want waarlijk, ik geloof, dat God ons, Apostelen, de laatste plaats heeft toegewezen, als ter dood veroordeelden; want wij zijn een schouwspel geworden voor de wereld, voor engelen en mensen! 046 1CO 004 010 Wij, wij zijn dwazen terwille van Christus; gij echter wijzen in Christus. Wij zijn zwak, gij zijt sterk. Gij zijt geëerd, wij veracht. 046 1CO 004 011 Tot op dit uur lijden we honger, dorst en naaktheid; we worden mishandeld, we zwerven rond; 046 1CO 004 012 in handenarbeid putten we ons uit. Worden we gescholden, we zegenen; worden we vervolgd, we verdragen het; 046 1CO 004 013 worden we gelasterd, we spreken ten goede. Als uitvaagsel der wereld zijn we geworden, het grootste uitschot tot op de huidige dag. 046 1CO 004 014 Ik schrijf u deze dingen, niet om u te beschamen, maar om u terecht te wijzen, als mijn geliefde kinderen. 046 1CO 004 015 Want al hadt gij ook tienduizend leermeesters in Christus, vele vaders hebt gij niet; ik heb u door het Evangelie in Jesus Christus verwekt. 046 1CO 004 016 En daarom smeek ik u: weest mijn navolgers. 046 1CO 004 017 Om dezelfde reden heb ik Timóteus naar u toe gezonden, die mijn geliefde en getrouwe zoon is in den Heer; hij zal u mijn wegen in Christus in herinnering brengen, zoals ik ze overal in alle kerken leer. 046 1CO 004 018 Sommigen zijn verwaand in de overtuiging, dat ik toch niet bij u kom. 046 1CO 004 019 Toch zal ik spoedig bij u komen, zo de Heer het wil; dan zal ik me eens op de hoogte stellen, niet van het woord van die verwaanden, maar van hun kracht. 046 1CO 004 020 Want het koninkrijk Gods bestaat niet in woorden, maar in kracht. 046 1CO 004 021 Wat verkiest gij? Zal ik met de roede tot u komen, of met liefde en zachtmoedigheid? 046 1CO 005 001 Algemeen hoort men, dat er ontucht onder u voorkomt, en wel zulk een ontucht, als er zelfs onder de heidenen niet bestaat: dat namelijk iemand de vrouw van zijn vader bezit. 046 1CO 005 002 En dan zijt gij nog opgeblazen! Waart gij niet beter terneergeslagen geweest? Dan was hij, die zo iets bedreven heeft, wel uit uw midden verwijderd! 046 1CO 005 003 Ik zelf toch, lichamelijk afwezig, maar tegenwoordig met de geest, heb reeds, als was ik tegenwoordig, het oordeel geveld over hem, die zo iets gedaan heeft. 046 1CO 005 004 In de Naam van den Heer Jesus: gij en mijn geest, toegerust met de kracht van onzen Heer Jesus: 046 1CO 005 005 wij leveren hem over aan den satan tot verderf van het vlees, opdat de geest wordt behouden op de dag des Heren. 046 1CO 005 006 Uw roemen staat u niet fraai! Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg geheel het deeg verzuurt? 046 1CO 005 007 Doet het oude zuurdeeg weg, opdat gij vers deeg worden moogt; gij zijt toch ongedesemd brood! Want ook ons Pascha is geslacht: en dat is Christus. 046 1CO 005 008 Laat ons dus feest vieren, niet met het oude zuurdeeg, noch met het zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met de ongedesemde broden van reinheid en waarheid. 046 1CO 005 009 In mijn brief heb ik u geschreven, dat gij geen omgang moogt hebben met ontuchtigen. 046 1CO 005 010 Ik schreef niet: met alle ontuchtigen dezer wereld, of met alle hebzuchtigen en dieven, of alle afgodendienaars; 046 1CO 005 011 anders zoudt gij de wereld moeten verlaten. Maar ik schreef u, geen omgang te hebben met iemand, die zich broeder noemt en toch een ontuchtige is, of een hebzuchtige, een afgodendienaar, lasteraar, dronkaard of dief; en met zo iemand zelfs niet te eten. 046 1CO 005 012 Want met welk recht zou ik hen oordelen, die buiten staan? Neen, oordeelt hen, die binnen zijn; 046 1CO 005 013 God zal oordelen, die buiten staan. Verwijdert den boze uit uw midden! 046 1CO 006 001 Wanneer iemand van u met een ander een geschil heeft, durft hij dan recht zoeken bij de ongerechtigen, en niet bij de heiligen? 046 1CO 006 002 Weet gij dan niet, dat de heiligen de wereld zullen richten? En zo zelfs de wereld door u wordt gericht, zoudt gij dan onbevoegd zijn voor onbeduidende geschillen? 046 1CO 006 003 Weet gij niet, dat wij engelen zullen richten? Hoeveel te meer dus de kwesties van het dagelijks leven. 046 1CO 006 004 En toch laat gij bij uw dagelijkse geschillen juist hen daarover zitting houden, die door de gemeente worden veracht. 046 1CO 006 005 Ik zeg het tot uw beschaming. Is er dan onder u geen enkel verstandig man, die tussen zijn broeders uitspraak zou kunnen doen? 046 1CO 006 006 In plaats daarvan daagt de ene broeder den ander voor het gerecht, en dan nog wel ten overstaan van ongelovigen. 046 1CO 006 007 Ja, het is op zichzelf voor u al meer dan erg, dat gij met elkander geschillen hebt. Waarom lijdt gij niet liever onrecht? Waarom lijdt gij niet liever schade? 046 1CO 006 008 In plaats daarvan doet gij zelf onrecht en schade, en dat nog wel aan broeders. 046 1CO 006 009 Weet gij dan niet, dat zij die onrecht doen, geen deel zullen hebben aan het koninkrijk Gods? Bedriegt u niet. Ontuchtigen, afgodendienaars, overspelers, wellustelingen, knapenschenners, 046 1CO 006 010 dieven, hebzuchtigen, dronkaards, lasteraars en rovers zullen geen deel hebben aan het koninkrijk Gods. 046 1CO 006 011 En dit waren sommigen van u. Maar gij zijt rein gewassen, gij zijt geheiligd, gij zijt gerechtvaardigd in de naam van den Heer Jesus Christus en door den Geest van onzen God. 046 1CO 006 012 Alles is mij geoorloofd! Maar alles is niet heilzaam! Alles is mij geoorloofd! Maar ik zal me door niets laten overheersen! 046 1CO 006 013 De spijzen zijn voor de buik, en de buik is voor de spijzen; maar God zal beide aan de vernietiging prijsgeven. Het lichaam daarentegen is niet voor de ontucht, maar het behoort aan den Heer, en de Heer aan het lichaam. 046 1CO 006 014 God heeft den Heer opgewekt, en Hij zal ook ons doen verrijzen door zijn kracht. 046 1CO 006 015 Weet gij soms niet, dat uw lichamen ledematen zijn van Christus? Zal ik ze dan doen ophouden, ledematen van Christus te zijn, om er ledematen ener deerne van te maken! Dat nooit! 046 1CO 006 016 Maar weet gij ook niet, dat hij, die zich met een deerne afgeeft, met haar één lichaam is? Want Hij zegt: "Deze twee zullen één vlees zijn." 046 1CO 006 017 Hij daarentegen, die den Heer aanhangt, is één geest met Hem. 046 1CO 006 018 Vlucht de ontucht! Iedere zonde, die de mens bedrijft, is buiten het lichaam, maar de ontuchtige zondigt tegen zijn eigen lichaam. 046 1CO 006 019 Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van den heiligen Geest, die in u woont, en dien gij van God hebt ontvangen; ook dat gij uzelf niet toebehoort, 046 1CO 006 020 daar gij duur zijt gekocht? Verheerlijkt dus God in uw lichaam! 046 1CO 007 001 Wat de dingen betreft, waarover gij geschreven hebt: het is goed voor een mens, geen vrouw aan te raken; 046 1CO 007 002 maar ter vermijding van allerlei ontucht moet toch iedere man zijn eigen vrouw behouden, en iedere vrouw haar eigen man. 046 1CO 007 003 De man moet aan de vrouw zijn plicht vervullen, zoals ook de vrouw aan den man. 046 1CO 007 004 De vrouw heeft geen vrije beschikking over haar eigen lichaam, maar de man. Eveneens heeft ook de man geen vrije beschikking over zijn eigen lichaam, maar de vrouw. 046 1CO 007 005 Weigert niet aan elkander, dan alleen met onderling goedvinden en voor een bepaalde tijd, om u aan het gebed te wijden; en gaat er dan weer toe over, opdat de satan u niet bekoort door uw onthouding. 046 1CO 007 006 Dit laatste echter bedoel ik als een verlof, en niet als bevel. 046 1CO 007 007 Integendeel, ik zou willen, dat alle mensen waren zoals ikzelf; maar iedereen heeft van God een persoonlijke gave, de één deze, gene weer een andere. 046 1CO 007 008 Tot de ongehuwden en de weduwen zeg ik: het is goed voor hen, zo ze blijven, zoals ikzelf ben 046 1CO 007 009 Maar zo ze zich niet kunnen beheersen, laten ze dan trouwen. Want het is beter te trouwen dan te verbranden. 046 1CO 007 010 Aan de gehuwden beveel niet ik maar de Heer, dat de vrouw zich niet mag scheiden van den man; 046 1CO 007 011 en zo ze toch gescheiden is, dat ze dan ongehuwd moet blijven of zich met den man moet verzoenen; ook dat de man de vrouw niet mag verstoten. 046 1CO 007 012 Aan de overigen zeg ik, niet de Heer: Wanneer een broeder een ongelovige vrouw heeft, en deze bewilligt er in, met hem samen te wonen, dan mag hij haar niet verstoten; 046 1CO 007 013 eveneens, wanneer een vrouw een ongelovigen man heeft, en deze er in bewilligt, met haar samen te wonen, dan mag ze den man niet verstoten. 046 1CO 007 014 Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw geheiligd door den broeder; anders toch waren uw kinderen onrein, terwijl ze inderdaad heilig zijn. 046 1CO 007 015 Maar wanneer de ongelovige scheiden wil, laat hem scheiden; in zulke gevallen is de broeder en de zuster niet gebonden. God heeft u toch tot vrede geroepen; 046 1CO 007 016 want hoe weet ge, vrouw, of ge den man zult redden; en gij, man, hoe weet ge, of ge de vrouw redden zult? 046 1CO 007 017 Iedereen heeft dus zó te leven, als de Heer hem heeft toegedeeld, zoals God hem heeft geroepen. Zo verorden ik in alle kerken. 046 1CO 007 018 Is iemand geroepen, nadat hij de besnijdenis had ontvangen, hij moet ze niet wegwerken; is iemand als onbesnedene geroepen, hij moet zich niet laten besnijden. 046 1CO 007 019 De besnijdenis is niets, de onbesnedenheid evenmin, maar alleen de onderhouding van Gods geboden. 046 1CO 007 020 Laat iedereen in de staat blijven, waarin hij geroepen is. 046 1CO 007 021 Zijt ge geroepen als slaaf, maak u daarover niet bekommerd; maar zo óók gij vrij kunt worden, maak dan liever van de gelegenheid gebruik. 046 1CO 007 022 Immers een slaaf, die geroepen is in den Heer, is een vrijgelatene van den Heer; zoals een vrije, die geroepen is, de slaaf is van Christus. 046 1CO 007 023 Duur zijt gij gekocht; weest geen mensen-slaven. 046 1CO 007 024 Broeders, laat iedereen voor God in de staat blijven, waarin hij geroepen werd. 046 1CO 007 025 Wat de maagden betreft, heb ik geen gebod des Heren; maar ik geef mijn gevoelen als iemand, die door Gods ontferming betrouwbaar is. 046 1CO 007 026 Welnu, ik ben er van overtuigd, dat om de aanstaande Nood dit het best is: dat namelijk iemand liefst zó blijft, als hij is. 046 1CO 007 027 Zijt ge aan een vrouw verbonden, zoek dan geen scheiding. 046 1CO 007 028 Zijt ge niet aan een vrouw verbonden, zoek dan geen vrouw; doch ook al huwt ge, ge zondigt niet; en als een maagd trouwt, zondigt ze niet. Maar zulke personen zullen bekommernissen hebben naar het vlees, en die wilde ik u besparen. 046 1CO 007 029 Dit toch heb ik te zeggen, broeders. De tijd is kort. Daaruit volgt, dat zelfs zij, die vrouwen hebben, moeten zijn, als hadden zij ze niet; 046 1CO 007 030 en zij die wenen, alsof ze niet weenden; en zij die blijde zijn, als verblijdden ze zich niet; en zij die kopen, als behielden ze het niet; 046 1CO 007 031 en zij die van de wereld genieten, als hadden ze er niets mee op. Want de gedaante dezer wereld gaat voorbij; 046 1CO 007 032 en daarom wil ik, dat gij zonder zorgen zijt. —De òngehuwde is bezorgd over de dingen des Heren, hoe hij behagen zal aan den Heer; 046 1CO 007 033 maar de gehuwde is bezorgd over de dingen der wereld, hoe hij behagen zal aan de vrouw; 046 1CO 007 034 en hij is verdeeld. Eveneens is ook de ongehuwde vrouw en de maagd bezorgd over de dingen des Heren, om heilig te zijn naar lichaam en ziel, terwijl de gehuwde bezorgd is over de dingen der wereld, hoe ze den man zal behagen. 046 1CO 007 035 Ik zeg dit tot uw eigen bestwil, niet om u een strik om te doen, maar opdat gij onwankelbaar zoudt zijn in de eerbaarheid en in de toewijding aan den Heer. 046 1CO 007 036 Zo iemand schande denkt te brengen op zijn jonge dochter, als ze eens over de jaren komt, en de zaken dus toch haar verloop moeten hebben: hij doe, wat hij wil; hij zondigt niet. Laat ze trouwen. 046 1CO 007 037 Maar hij, die onwankelbaar in zijn gevoelen volhardt, die vrij van dwang zijn eigen wil kan volgen, en die bij zichzelf besloten heeft, zijn jonge dochter ongerept te bewaren, hij doet wèl. 046 1CO 007 038 Dus, die zijn dochter uithuwt, doet goed, en die ze niet uithuwt, doet beter. 046 1CO 007 039 Een vrouw is gebonden, zolang haar man leeft. Maar wanneer de man is ontslapen, dan is ze vrij te trouwen met wien ze wil, mits in den Heer. 046 1CO 007 040 Toch is ze gelukkiger, zo ze blijft, zoals ze is; volgens mijn gevoelen althans. En ik meen toch wel, Gods Geest te hebben. 046 1CO 008 001 Wat nu het offervlees betreft, weten we: "Allen hebben we kennis." Maar de kennis blaast op, de liefde bouwt op. 046 1CO 008 002 Zo iemand zich inbeeldt, iets te kennen, dan is zijn kennis nog niet, zoals ze wezen moet; 046 1CO 008 003 doch zo iemand liefde heeft tot God, dan is hij door Hem gekend. 046 1CO 008 004 Wat dus het eten van het offervlees aangaat, weten we, dat er eigenlijk geen afgod in de wereld bestaat, en dat er geen God is, behalve Eén. 046 1CO 008 005 Want al zijn er ook zogenaamde goden in de hemel of op aarde, en zó zijn er inderdaad veel goden en veel heren, 046 1CO 008 006 voor ons is er slechts één God, de Vader, uit wien alles voortkomt, en tot wien we geordend zijn, en één Heer Jesus Christus, door wien alle dingen, door wien ook wijzelf zijn. 046 1CO 008 007 Maar niet allen hebben die kennis. Sommigen toch, ook nu nog in de overtuiging, dat er werkelijk afgoden bestaan, eten het juist als offervlees, en hun geweten, zwak als het is, wordt er door bezoedeld. 046 1CO 008 008 Zeker, het eten zal ons niet voor God brengen: eten we niet, we zijn er niet minder om: eten we wel, we worden er niet beter van. 046 1CO 008 009 Toch moet gij toezien, dat uw recht de zwakken niet tot aanstoot wordt. 046 1CO 008 010 Want wanneer zo iemand u, den man van kennis, in een afgodstempel ziet aanliggen, zal dan het geweten van dien zwakken mens niet worden gestijfd in het eten der afgodenoffers? 046 1CO 008 011 Ja, dan gaat door uw kennis de zwakke verloren, de broeder, voor wien Christus gestorven is. 046 1CO 008 012 Maar door zó tegen de broeders te zondigen en hun zwak geweten te kwetsen, zondigt gij tegen Christus. 046 1CO 008 013 Daarom, zo het eten ergernis geeft aan mijn broeder, dan zal ik in eeuwigheid geen vlees meer eten, om mijn broeder niet te ergeren. 046 1CO 009 001 Ben ik niet vrij? Ben ik geen Apostel? Heb ik onzen Heer Jesus niet gezien? Zijt gij niet mijn werk in den Heer? 046 1CO 009 002 Zo ik in de opvatting van anderen geen Apostel ben, voor u ben ik het toch zeker wèl; gij zijt zelfs het zegel van mijn apostolaat in den Heer. 046 1CO 009 003 Ziedaar mijn antwoord aan hen, die iets op mij hebben aan te merken. 046 1CO 009 004 Hebben wij dan geen recht, te eten en te drinken? 046 1CO 009 005 Hebben wij geen recht, een zuster, een vrouw mee te nemen, zoals de overige apostelen, de broeders des Heren en Kefas? 046 1CO 009 006 Of hebben alleen ik en Bárnabas geen recht, ons van handenarbeid ontslagen te achten? 046 1CO 009 007 Wie dient er als soldaat op eigen kosten; wie plant een wijngaard en eet niet van zijn vruchten; of wie weidt een kudde, en voedt zich niet met de melk der kudde? 046 1CO 009 008 Spreek ik misschien zó naar menselijke opvatting, of zegt ook de Wet niet hetzelfde? 046 1CO 009 009 Inderdaad, in de Wet van Moses staat geschreven: "Een dorsenden os zult ge niet muilkorven." Is het dan God om de ossen te doen; 046 1CO 009 010 of zegt Hij dit eigenlijk om onzentwil? Ja, om ons werd het geschreven; want de ploeger moet ploegen op hoop, en de dorser moet hopen, zijn deel te ontvangen. 046 1CO 009 011 Zo we u het geestelijke hebben gezaaid, is het dan zo buitengewoon, als we van u het vleselijke zouden maaien? 046 1CO 009 012 Wanneer anderen op u rechten kunnen doen gelden, wij niet veel meer? Toch hebben we van dat recht geen gebruik gemaakt, maar van alles afstand gedaan, om het Evangelie van Christus niets in de weg te leggen. 046 1CO 009 013 Weet gij niet, dat zij die dienst doen in het heiligdom, ook van het heiligdom eten; en dat zij die het altaar bedienen, ook met het altaar opdelen? 046 1CO 009 014 Zo heeft eveneens de Heer verordend, dat zij, die het Evangelie verkondigen, ook van het Evangelie zouden leven. 046 1CO 009 015 Welnu, ik voor mij heb van dit alles geen gebruik gemaakt. Ook schrijf ik het niet, om het op mij toe te passen; want liever wil ik sterven, dan me mijn roem laten ontnemen. 046 1CO 009 016 Immers niet het verkondigen zelf van het Evangelie strekt me tot roem. Want dit is mijn plicht. Ja, wee mij, zo ik het Evangelie niet zou verkondigen. 046 1CO 009 017 Welnu, wanneer ik iets doe uit vrije beweging, dan heb ik verdienste; maar doe ik het op bevel, dan vervul ik slechts de taak van beheerder. 046 1CO 009 018 Waarin ligt dus mijn verdienste? Hierin, dat ik bij mijn prediking het Evangelie om niet verkondig, zonder gebruik te maken van mijn recht, dat aan het preken verbonden is. 046 1CO 009 019 Ja, ofschoon ik vrij sta tegenover allen, heb ik me toch tot slaaf van allen gemaakt, om er zoveel mogelijk te winnen. 046 1CO 009 020 Voor de Joden ben ik als een jood geworden, om Joden te winnen; voor hen, die onder de Wet zijn, als een, die onder de Wet staat, —ook al sta ik niet onder de Wet, —om hen te winnen, die onder de Wet staan. 046 1CO 009 021 Voor hen, die zonder Wet zijn, als een zonder Wet, —hoewel niet zonder wet van God, maar onder Christus’ wet, om hen te winnen, die zonder Wet zijn. 046 1CO 009 022 Voor de zwakken ben ik zwak geworden, om de zwakken te winnen. Voor allen ben ik van alles geworden, om met alle middelen enigen te redden. 046 1CO 009 023 Welnu, dit alles doe ik om het Evangelie, om daaraan deel te mogen hebben. 046 1CO 009 024 Weet gij niet, dat de wedlopers in het renperk wèl allen lopen, maar dat slechts één de prijs behaalt. Loopt dan zó, dat ook gij hem moogt winnen. 046 1CO 009 025 En hij, die in het worstelperk optreedt, legt zich een volkomen onthouding op. Zij doen het, om een vergankelijke kroon te ontvangen, wij om een onvergankelijke. 046 1CO 009 026 En daarom loop ik niet als een, die in den blinde voortholt, en worstel ik niet als een, die in de lucht slaat. 046 1CO 009 027 Maar het is mijn eigen lichaam, dat ik beuk en dat ik er onder houd, om na heraut geweest te zijn voor anderen, zelf niet afgewezen te worden. 046 1CO 010 001 Ik wil niet, broeders, dat gij er geen acht op zoudt slaan, hoe onze vaders allen onder de wolk waren, allen door de zee heentrokken, 046 1CO 010 002 en allen door wolk en zee in Moses werden gedoopt; 046 1CO 010 003 hoe ze allen dezelfde geestelijke spijs hebben gegeten; 046 1CO 010 004 hoe ze allen dezelfde geestelijke drank hebben gedronken; want ze dronken uit een geestelijke rots, die hen vergezelde, en die rots was Christus. 046 1CO 010 005 Toch heeft God in de meesten van hen geen welbehagen gehad, want ze werden neergeveld in de woestijn; 046 1CO 010 006 en dit is geschied als voorafbeelding voor ons, opdat wij geen begeerte naar het kwade zouden hebben, zoals zij dat hebben gehad. 046 1CO 010 007 Weest ook geen afgodendienaars, zoals sommigen van hen; gelijk geschreven staat: "Het volk zat neer, om te eten en te drinken, en men ging zich vermaken." 046 1CO 010 008 Laten we ook geen ontucht bedrijven, zoals sommigen van hen ontucht bedreven; en op één dag vielen er drie en twintig duizend. 046 1CO 010 009 Tarten we ook den Heer niet, zoals sommigen van hen hebben gedaan; en ze kwamen om door de slangen. 046 1CO 010 010 Mort ook niet, zoals sommigen van hen hebben gemord; en ze werden uitgeroeid door den verderfengel. 046 1CO 010 011 Dit alles nu overkwam hun als een voorafbeelding voor ons, en het werd opgeschreven tot waarschuwing voor ons, die het einde der tijden beleven. 046 1CO 010 012 Dus, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valt! 046 1CO 010 013 Gij hebt geen bovenmenselijke bekoring te doorstaan gehad. God is getrouw; Hij zal niet toelaten, dat gij boven uw krachten bekoord wordt, maar met de bekoring zal Hij ook het middel geven, om ze te kunnen doorstaan. 046 1CO 010 014 En daarom, mijn geliefden, vlucht de afgoderij! 046 1CO 010 015 Ik spreek tot verstandigen; beoordeelt dus zelf, wat ik zeggen ga. 046 1CO 010 016 Is de kelk der zegening, die wij zegenen, geen deelgenootschap aan het Bloed van Christus; is het brood, dat wij breken, geen deelgenootschap aan het Lichaam van Christus? 046 1CO 010 017 Omdat het één Brood is, daarom zijn wij, hoe talrijk ook, één lichaam; want allen hebben wij deel aan het éne Brood. 046 1CO 010 018 Beschouwt het Israël naar het vlees; zijn zij, die de offerspijzen eten, niet in gemeenschap met het altaar? 046 1CO 010 019 Wat wil ik hiermee zeggen? Dat het offervlees iets is, of dat een afgod iets is? 046 1CO 010 020 Neen, maar wat ze offeren, offeren ze aan duivels en niet aan God. En ik wil niet, dat gij in gemeenschap staat met de duivels. 046 1CO 010 021 Gij kunt de kelk des Heren niet drinken en de kelk der duivels. Gij kunt geen deel hebben aan de Tafel des Heren en aan de tafel der duivels. 046 1CO 010 022 Of zouden we den Heer soms willen uitdagen? Zijn wij soms sterker dan Hij? 046 1CO 010 023 Alles is geoorloofd! Maar niet alles is heilzaam! Alles is geoorloofd! Maar niet alles is stichtend. 046 1CO 010 024 Niemand zoeke zijn eigen belang, maar dat van den naaste. 046 1CO 010 025 Al wat in de vleeshal verkocht wordt, moogt gij eten, zonder verder onderzoek te doen tot geruststelling van uw geweten. 046 1CO 010 026 Want: "Aan den Heer behoort de aarde met wat ze bevat." 046 1CO 010 027 Zo een ongelovige u uitnodigt, en gij wilt er heen gaan, eet dan gerust al wat u wordt voorgezet, zonder verder onderzoek te doen tot geruststelling van het geweten. 046 1CO 010 028 Maar zo iemand u zegt: "dit is offervlees," eet er dan niet van, zowel om hem, die er u opmerkzaam op maakte, als om gewetenswil. 046 1CO 010 029 Ik bedoel niet uw eigen geweten, maar dat van den ander. Waarom toch zou mijn vrijheid op zich zelf genomen afgemeten worden naar het geweten van een ander? 046 1CO 010 030 Wanneer ik na dankzegging van iets geniet, waarom zou ik gesmaald worden om iets, waarvoor ik dankzegging uitspreek? 046 1CO 010 031 Derhalve, of gij eet, of drinkt, of wat gij ook doet, doet alles ter ere Gods! 046 1CO 010 032 Geeft geen aanstoot aan Joden of heidenen, noch aan de Kerk van God; 046 1CO 010 033 zoals ook ikzelf allen in ieder opzicht terwille ben, en niet mijn eigen belang zoek, maar dat van de grote menigte, opdat ze behouden wordt. 046 1CO 011 001 Weest mijn navolgers, zoals ik het ben van Christus! 046 1CO 011 002 Ik prijs u, omdat gij bij allerlei zaken aan mij denkt, en vasthoudt aan de voorschriften, die ik u gegeven heb. 046 1CO 011 003 Welnu, ik wil, dat gij wèl bedenkt: het hoofd van iederen man is Christus; het hoofd van de vrouw is de man; het hoofd van Christus is God. 046 1CO 011 004 Iedere man, die bidt of profeteert met bedekt hoofd, doet zijn hoofd schande aan. 046 1CO 011 005 Iedere vrouw daarentegen, die blootshoofds bidt of profeteert, doet haar hoofd schande aan; want dat is juist hetzelfde, als deed ze het met geschoren hoofd. 046 1CO 011 006 Ja, zo een vrouw zich niet bedekken wil, dan moet ze zich ook maar de haren doen knippen; en zo het voor een vrouw een schande is, zich kaal te laten knippen of scheren, dan moet ze zich ook maar bedekken. 046 1CO 011 007 De man moet zijn hoofd niet bedekken, daar hij het evenbeeld is en de glorie van God; maar de vrouw is de glorie van den man. 046 1CO 011 008 Want de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw is uit den man; 046 1CO 011 009 en de man is niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man. 046 1CO 011 010 En daarom moet de vrouw een macht over haar hoofd behouden ter wille der engelen. 046 1CO 011 011 Toch blijft het waar: naar ‘s Heren plan is een vrouw er niet zonder man, maar ook is een man er niet zonder vrouw. 046 1CO 011 012 Want zoals de vrouw uit den man is ontstaan, zo ontstaat ook weer de man door de vrouw; en dit alles naar Gods beschikking. 046 1CO 011 013 Oordeelt nu zelf: Is het betamelijk, dat een vrouw bidt met onbedekt hoofd? 046 1CO 011 014 Leert toch de natuur zelf u niet, dat het voor den man een schande is, lang haar te dragen; 046 1CO 011 015 terwijl het voor de vrouw een eer is, wanneer ze lang haar draagt; want de haardos is haar gegeven bij wijze van sluier. 046 1CO 011 016 En zo iemand nog andere bewijzen verlangt: wij hebben zulke gebruiken niet, en de gemeenten Gods evenmin. 046 1CO 011 017 Bij de nu volgende vermaning kan ik u niet prijzen. Want gij komt niet samen tot uw heil, maar tot uw onheil. 046 1CO 011 018 Vooreerst toch hoor ik, dat er bij uw bijeenkomsten in de kerk verdeeldheid onder u heerst; en gedeeltelijk geloof ik dit ook. 046 1CO 011 019 Want het is nodig, dat er scheuringen onder u zijn, wil het blijken, wie onder u standvastig is. 046 1CO 011 020 Wanneer gij bijeen komt, dan is dat geen nuttigen van de Maaltijd des Heren. 046 1CO 011 021 Want iedereen begint zijn eigen maal vooruit te eten; en zó is de een hongerig, de ander over-verzadigd. 046 1CO 011 022 Hebt gij dan geen huizen, om te eten en te drinken? Of durft gij de kerk van God verachten, en hen die niets bezitten, vernederen? Wat zal ik u zeggen? Zal ik u prijzen? Op dit punt prijs ik u zeker niet. 046 1CO 011 023 Want ik zelf heb van den Heer ontvangen, wat ik u ook heb overgeleverd; dat de Heer Jesus in de nacht, dat Hij verraden werd, brood nam, 046 1CO 011 024 een dankzegging sprak, het brak en zeide: "Dit is mijn Lichaam, dat voor u wordt overgeleverd. Doet dit tot mijn gedachtenis." 046 1CO 011 025 Zo ook na de maaltijd de kelk, zeggende: "Deze kelk is het nieuwe Verbond in mijn Bloed. Doet dit, zo dikwijls gij drinkt, tot mijn gedachtenis." 046 1CO 011 026 Welnu, zo dikwijls gij dit brood eet en de kelk drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, totdat Hij komt. 046 1CO 011 027 Wie dus op onwaardige wijze het brood eet of de kelk des Heren drinkt, bezondigt zich aan het Lichaam en Bloed des Heren. 046 1CO 011 028 Laat dus een ieder zichzelf onderzoeken, en dan eerst eten van het brood en drinken van de kelk. 046 1CO 011 029 Want wie eet en drinkt, eet en drinkt zich een oordeel, zo hij het Lichaam niet naar waarde beoordeelt. 046 1CO 011 030 Daarom zijn er onder u zoveel zwakken en zieken, en zijn er zovelen ontslapen. 046 1CO 011 031 Zo we onszelf naar waarheid hadden beoordeeld, zouden we niet geoordeeld worden. 046 1CO 011 032 Welnu, als we door den Heer worden gèoordeeld, dan is dat voor ons een les, om niet met de wereld vèroordeeld te worden. 046 1CO 011 033 En daarom, mijn broeders, wanneer gij bijeenkomt om te eten, blijft dan op elkander wachten. 046 1CO 011 034 Zo iemand honger heeft, dan moet hij thuis maar eten. Anders komt gij tot uw oordeel bijeen. De andere zaken zal ik wel regelen, wanneer ik kom. 046 1CO 012 001 Wat de Geestesgaven betreft, broeders, wil ik u niet in het onzekere laten; 046 1CO 012 002 gij weet het, toen gij heidenen waart, was het blindelings, dat gij naar de stomme afgoden werdt heengedreven. 046 1CO 012 003 Daarom maak ik u bekend, dat niemand, die spreekt door Gods Geest, zegt: "Vervloekt zij Jesus;" en dat niemand zeggen kan: "Heer Jesus," dan door den heiligen Geest. 046 1CO 012 004 Welnu, er is verscheidenheid van genadegaven, maar er is slechts één Geest; 046 1CO 012 005 en verscheidenheid van bedieningen, maar slechts één Heer; 046 1CO 012 006 en verscheidenheid van werkingen, maar slechts één God, die alles in allen werkt. 046 1CO 012 007 En aan een ieder wordt de Geestesuiting geschonken, om er nut mee te stichten. 046 1CO 012 008 Den één wordt het woord der wijsheid gegeven door den Geest, den ander het woord der kennis door denzelfden Geest, 046 1CO 012 009 een ander het geloof door denzelfden Geest, een ander de gaven der genezing door den énen Geest. 046 1CO 012 010 Aan anderen weer het werken van wonderen, of de profetie, of de onderscheiding der geesten, of de veelheid van talen, of de vertolking der talen; 046 1CO 012 011 maar dit alles werkt één en dezelfde Geest, die ieder toedeelt, zoals het Hem goeddunkt. 046 1CO 012 012 Want zoals het lichaam één is, ofschoon het veel leden heeft, en van de andere kant al de leden van het lichaam, hoe talrijk ook, één lichaam vormen, zo ook Christus. 046 1CO 012 013 Allen toch, Joden of heidenen, slaven of vrijen, allen zijn we in één Geest tot één lichaam gedoopt, en allen zijn we met één Geest gedrenkt. 046 1CO 012 014 Want ook het lichaam bestaat niet uit één lid, maar uit meerdere leden. 046 1CO 012 015 Al zei de voet: omdat ik geen hand ben, behoor ik niet tot het lichaam; toch behoort hij tot het lichaam. 046 1CO 012 016 En al zei het oor: omdat ik geen oog ben, behoor ik niet tot het lichaam; toch behoort het tot het lichaam. 046 1CO 012 017 Zo het lichaam één en al oog was, waar bleef het gehoor; was het één en al gehoor, waar bleef dan de reuk? 046 1CO 012 018 Maar in werkelijkheid heeft God de leden, elk in het bijzonder, een plaats in het lichaam gegeven, zoals het Hem heeft behaagd. 046 1CO 012 019 En van de andere kant, zo alle nu eens één lid vormden, waar bleef dan het lichaam? 046 1CO 012 020 Maar in werkelijkheid zijn er veel leden, doch slechts één lichaam. 046 1CO 012 021 Het oog kan niet tot de hand zeggen: Ik heb u niet nodig; het hoofd niet tot de voeten: Ik heb u niet nodig. 046 1CO 012 022 Integendeel, juist de schijnbaar zwakkere leden van het lichaam zijn het meest noodzakelijk; 046 1CO 012 023 wat ons in het lichaam minder edel toeschijnt, bekleden we met meer luister; en juist onze oneerbare ledematen ontvangen groter kiesheid; 046 1CO 012 024 onze eerbare leden hebben dat niet nodig. Ja, God heeft het lichaam zó samengesteld, dat Hij groter eer gaf aan wat misdeeld is, 046 1CO 012 025 opdat er in het lichaam geen tweedracht zou heersen, maar de leden gelijke zorg voor elkaar zouden dragen. 046 1CO 012 026 En wanneer één lid lijdt, lijden alle leden mee; komt één lid in aanzien, alle leden delen in zijn vreugde. 046 1CO 012 027 Welnu, gij zijt het lichaam van Christus, en ieder in het bijzonder zijn leden. 046 1CO 012 028 En in de Kerk heeft God den één aangesteld tot apostel, een ander tot profeet, een derde tot leraar; dan komen de wonderen, dan de gaven der genezing, hulpbetoon, bestuur, de veelheid van talen. 046 1CO 012 029 Zijn allen soms apostelen? Allen profeten? Allen leraars? 046 1CO 012 030 Hebben allen de wondermacht, allen de gaven der genezing? Spreken allen in talen, vertolken allen? 046 1CO 012 031 Gij hunkert naar de hoogste gaven? Ik wijs u een weg, die nog veel hoger ligt. 046 1CO 013 001 Al spreek ik de talen van mensen en engelen, Maar ik heb de liefde niet: Ik ben een rinkelend bekken, Of een rammelend cymbaal. 046 1CO 013 002 Al heb ik de gave der profetie, Al bezit ik alle geheimen en kennis, Al heb ik het volle geloof, dat bergen verzet: Zonder liefde ben ik niets. 046 1CO 013 003 Al schenk ik weg al wat ik heb, Al geef ik mijn lichaam, om mij te laten verbranden: Zo ik de liefde niet heb, Het dient mij tot niets. 046 1CO 013 004 De liefde is geduldig, De liefde is goedertieren, De liefde is niet afgunstig, Niet pronkzuchtig, niet verwaand. 046 1CO 013 005 Zij handelt niet onedel, En zoekt zichzelve niet, Zij laat zich niet verbitteren, En rekent het kwade niet aan. 046 1CO 013 006 Over onrecht is zij niet blijde, Maar over de waarheid verheugd. 046 1CO 013 007 Alles bedekt zij, alles gelooft zij, Alles hoopt zij, alles duldt zij. 046 1CO 013 008 De liefde: zij vergaat nimmer! Maar profetieën: zij houden op, En talen: zij zullen verstommen, En kennis: zij zal vergaan. 046 1CO 013 009 Want ons kennen is ten halve, Ons profeteren slechts ten dele; 046 1CO 013 010 Maar komt eens het volmaakte, Het onvolmaakte verdwijnt. 046 1CO 013 011 Toen ik een kind was, sprak ik als kind, Voelde ik als kind, dacht ik als kind; 046 1CO 013 012 Nu ik een man ben, Leg ik het kinderlijke af. Thans zien wij in een wazige spiegel; Straks aangezicht tot aangezicht. Thans ken ik slechts ten halve; Straks ten volle, zoals ik zelf ben gekend. 046 1CO 013 013 Zo blijven bestaan Geloof, hoop en liefde, Drie in getal; Maar de grootste daarvan is de liefde. 046 1CO 014 001 Jaagt de liefde na, en streeft dan naar de Geestesgaven, doch naar het profeteren het meest. 046 1CO 014 002 Wie talen spreekt, spreekt niet voor mensen, maar voor God; want niemand verstaat hem, maar in geestverrukking spreekt hij geheimzinnige woorden uit. 046 1CO 014 003 Maar wie profeteert, spreekt voor mensen tot stichting, vermaning en troost. 046 1CO 014 004 Wie talen spreekt, sticht zichzelf; maar wie profeteert, sticht de gemeente. 046 1CO 014 005 Ik wens u allen toe, dat gij in talen moogt spreken, maar meer nog, dat gij moogt profeteren; want hij die profeteert, overtreft hem die in talen spreekt, behalve als hij het ook vertolkt, zodat de gemeente er stichting uit trekt. 046 1CO 014 006 Welnu broeders, als ik tot u kwam en in talen sprak, wat nut zou ik u stichten, zo ik niet tevens u toesprak met openbaring of kennis, met profetie of met lering? 046 1CO 014 007 Het gaat er mee als met de levenloze muziekinstrumenten, fluit of citer; zo ze verwarde geluiden voortbrengen, hoe komt men dan te weten, wat er gefloten of getokkeld wordt? 046 1CO 014 008 En zo een bazuin een bazuin onzekere klank uitstoot, wie maakt zich dan ten strijde gereed? 046 1CO 014 009 Zo gaat het ook u met uw taal; zo gij geen verstaanbare woorden doet horen, hoe zal men dan begrijpen wat er gesproken wordt? Gij spreekt dan tegen de wind! 046 1CO 014 010 Er zijn in de wereld wie weet hoeveel talen, en geen enkele is er onverstaanbaar. 046 1CO 014 011 Maar wanneer ik de zin der taal niet versta, dan ben ik een barbaar voor iemand, die met me spreekt, en hij voor mij. 046 1CO 014 012 Zo moet ook gij, nu gij toch zo naar geestverrukking hunkert, er ijverig naar streven, om daarmee de stichting der gemeente zoveel mogelijk te bevorderen. 046 1CO 014 013 Dus, hij die in talen spreekt, moet bidden, dat hij ook vertolken kan. 046 1CO 014 014 Want wanneer ik in talen bid, dan bidt wel mijn geest, maar mijn verstand dient voor niets. 046 1CO 014 015 Hoe moet het dan? Ik wil bidden met mijn geest, maar ook bidden met mijn verstand; ik wil lofzingen met mijn geest, maar ook lofzingen met mijn verstand. 046 1CO 014 016 Want wanneer ge een dankzegging uitspreekt in geestverrukking, hoe zal dan iemand, die tot de oningewijden behoort, het "Amen" kunnen zeggen op uw dankzegging, daar hij niet weet, wat ge zegt. 046 1CO 014 017 Zeker, gij van uw kant spreekt een schoon dankgebed uit, maar de ander wordt er niet door gesticht. 046 1CO 014 018 Ik dank God, dat ik meer dan gij allen in talen spreek; 046 1CO 014 019 maar toch wil ik in de gemeente liever vijf woorden spreken met mijn verstand, om ook anderen te onderrichten, dan tienduizend in een taal. 046 1CO 014 020 Broeders, weest geen kinderen in uw oordeel, maar weest onmondig in het kwaad en rijp in uw oordeel. 046 1CO 014 021 In de Wet staat geschreven:"Door mensen met vreemde taal, En door lippen van vreemden Zal Ik spreken tot dit volk; Ook dan zullen ze niet naar Mij horen. Spreekt de Heer." 046 1CO 014 022 De talen zijn dus een teken niet voor de gelovigen, maar voor de ongelovigen; de profetie daarentegen is niet voor de ongelovigen, maar voor hen, die geloven. 046 1CO 014 023 Veronderstelt nu eens, dat heel de gemeente op één plaats bijeen is en allen in talen spreken, en dat er een oningewijde of een ongelovige binnenkomt; zullen ze dan niet zeggen, dat gij waanzinnig zijt? 046 1CO 014 024 Maar zo allen profeteren, en er komt een ongelovige of oningewijde binnen, dan wordt hij door allen overtuigd, door allen geoordeeld, 046 1CO 014 025 en zijn hartsgeheimen worden blootgelegd; dan zal hij neervallen op zijn aangezicht, God aanbidden, en het openlijk verkondigen, dat waarlijk God in uw midden is. 046 1CO 014 026 Hoe moet het dan, broeders? Bij uw samenkomsten mag elk iets hebben; de één een psalm, de ander een onderrichting, openbaring, taal of vertolking. Maar alles moet tot stichting geschieden. 046 1CO 014 027 Wanneer men in talen spreekt, dan geschiede het door twee, hoogstens drie, en op de beurt; en één moet het vertolken. 046 1CO 014 028 Zo er geen tolk aanwezig is, dan moet men zwijgen in de gemeente, en slechts spreken voor zichzelf en voor God. 046 1CO 014 029 Van de profeten mogen er twee of drie het woord voeren, en de anderen moeten het beoordelen. 046 1CO 014 030 En wanneer een ander, die er bij zit, een openbaring ontvangt, dan moet de eerste zwijgen. 046 1CO 014 031 Zeker, als het úw beurt is, moogt gij allen profeteren, opdat allen er uit leren, en allen worden vertroost. 046 1CO 014 032 Profeten-geesten toch zijn aan de profeten zelf onderworpen; 046 1CO 014 033 want God is geen God van wanorde, maar van vrede. Zoals het in alle gemeenten der heiligen gebeurt, 046 1CO 014 034 moeten de vrouwen in de bijeenkomsten zwijgen. Want het is haar taak niet, te spreken; maar ze moeten onderdanig zijn, zoals de Wet het ook zegt. 046 1CO 014 035 En wanneer ze inlichtingen verlangen, dan moeten ze thuis haar eigen man er naar vragen. Want het is voor een vrouw onbetamelijk, in de kerk het woord te voeren. 046 1CO 014 036 Is het woord Gods soms van u uitgegaan, of is het alleen tot u doorgedrongen? 046 1CO 014 037 Zo iemand zich voor een profeet of begenadigde houdt, hij erkenne, dat het een gebod des Heren is, wat ik u schrijf. 046 1CO 014 038 En zo hij het miskent, dan worde hij zelf miskend. 046 1CO 014 039 Zo dan, mijn broeders, beijvert u om te profeteren, en belemmert het spreken in talen niet. 046 1CO 014 040 Maar laat alles betamelijk en ordelijk gebeuren. 046 1CO 015 001 Broeders, ik herinner u aan het Evangelie, dat ik u heb gepreekt, dat gij ook hebt aangenomen, waarop gij gegrondvest zijt, 046 1CO 015 002 en waardoor gij zult worden gered, zo gij vasthoudt aan de zin, waarin ik het u heb verkondigd; in de veronderstelling althans, dat gij niet helemaal onnadenkend zijt gaan geloven. 046 1CO 015 003 Want vóór alles heb ik u overgeleverd, wat ik zelf had ontvangen: Christus is voor onze zonden gestorven volgens de Schriften; 046 1CO 015 004 Hij is begraven, de derde dag is Hij verrezen volgens de Schriften; 046 1CO 015 005 en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalf. 046 1CO 015 006 Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, waarvan de meesten thans nog leven, en slechts enkelen zijn ontslapen. 046 1CO 015 007 Daarna is Hij verschenen aan Jakobus, toen aan alle Apostelen. 046 1CO 015 008 Het laatst van allen verscheen Hij aan mij als aan de misdracht. 046 1CO 015 009 Ja waarlijk, ik ben de allerminste der Apostelen, niet waardig Apostel genoemd te worden, daar ik Gods Kerk heb vervolgd; 046 1CO 015 010 maar door Gods genade ben ik, wat ik ben, en de genade, die Hij me schonk, is niet ijdel geweest, maar meer dan alle anderen heb ik gezwoegd; niet ik, maar Gods genade met mij. 046 1CO 015 011 Of ik het nu ben, of de anderen: zó preken wij, en zó hebt gij het geloofd! 046 1CO 015 012 Welnu, indien van Christus gepreekt wordt, dat Hij van de doden is verrezen, hoe kunnen dan sommigen onder u zeggen: De opstanding der doden is onmogelijk? 046 1CO 015 013 Indien de opstanding der doden onmogelijk is, dan is ook Christus niet verrezen. 046 1CO 015 014 Maar zo Christus niet is verrezen, dan is onze prediking ijdel, ijdel ook uw geloof. 046 1CO 015 015 Dan blijken we bovendien valse getuigen van God te zijn; want we hebben van God getuigd, dat Hij Christus heeft opgewekt; terwijl Hij Hem niet opgewekt heeft, zo er inderdaad geen doden verrijzen. 046 1CO 015 016 Want zo er geen doden verrijzen, dan is ook Christus niet verrezen. 046 1CO 015 017 Maar zo Christus niet is verrezen, dan is uw geloof zonder nut, en zijt gij nog in uw zonden; 046 1CO 015 018 dan zijn ook zij verloren, die in Christus ontsliepen. 046 1CO 015 019 Zo we alleen voor dit leven onze hoop stellen op Christus, dan zijn we de meest beklagenswaardige van alle mensen. 046 1CO 015 020 Maar neen, Christus is van de doden verrezen, als Eersteling onder hen, die ontslapen zijn. 046 1CO 015 021 Want omdat door een mens de dood is gekomen, daarom ook is door een Mens de opstanding der doden. 046 1CO 015 022 Zoals allen immers sterven door hun gemeenschap met Adam, zo zullen ook allen door hun gemeenschap met Christus herleven. 046 1CO 015 023 Maar iedereen naar eigen rang. Christus als Eersteling; dan zij, die Christus toebehoren bij zijn komst. 046 1CO 015 024 Daarna komt het einde, als Hij het koningschap aan God en den Vader overdraagt, na alle heerschappij en alle macht en kracht te hebben vernietigd. 046 1CO 015 025 Want Hij moet Koning zijn, totdat "Hij alle vijanden onder zijn voeten heeft gelegd". 046 1CO 015 026 En de dood is de laatste vijand, die vernietigd wordt; 046 1CO 015 027 want àlles heeft Hij onder zijn voeten gelegd. Wanneer Hij nu zegt, dat àlles onderworpen is, dan is heel duidelijk Hijzelf uitgezonderd, die alles aan Hem onderwierp. 046 1CO 015 028 Zodra dus alles aan Hem onderworpen is, zal ook de Zoon Zichzelf onderwerpen aan Dengene, die alles aan Hem onderwierp, opdat God zij: Alles in allen. 046 1CO 015 029 Wat toch zullen zij aanvangen, die zich voor de doden laten dopen, zo er helemaal geen doden verrijzen? Waarom dan laten ze zich voor hen dopen? 046 1CO 015 030 En waartoe dient het dan, dat wijzelf ieder uur in gevaar verkeren? 046 1CO 015 031 Elke dag zie ik de dood van nabij; broeders, zowaar ik op u roem, in Christus Jesus onzen Heer. 046 1CO 015 032 Als ik te Éfese met wilde dieren had gevochten, zoals de mensen het wilden, wat zou het me hebben gebaat? Wanneer de doden niet verrijzen, laat ons dan maar eten en drinken, want morgen gaan we dood. 046 1CO 015 033 Laat u niet verleiden: Slechte omgang bederft goede zeden. 046 1CO 015 034 Gebruikt uw nuchter verstand, zoals het behoort, en zondigt niet. Want er zijn er, die van God geen begrip hebben. Ik zeg het tot uw beschaming. 046 1CO 015 035 Maar, zal iemand zeggen: Op welke wijze verrijzen de doden; met wat voor lichaam komen ze terug? 046 1CO 015 036 Gij dwaas! Wat ge zelf zaait, wordt niet levend, zo het niet gestorven is; 046 1CO 015 037 bovendien wat ge zaait, is niet de uitwendige gestalte, die te voorschijn treedt, doch een naakte korrel, bijvoorbeeld van graan of iets anders; 046 1CO 015 038 maar God geeft er een gestalte aan, zoals het Hem behaagt, en wel aan ieder zaad zijn eigen gestalte. 046 1CO 015 039 Alle vlees is niet hetzelfde; maar anders is dat van mensen, anders dat van het vee, van vogels en vissen. 046 1CO 015 040 Er zijn hemellichamen en aardse lichamen, maar de glans der hemelse is anders dan die der aardse. 046 1CO 015 041 Anders is de glans van de zon, anders de glans van de maan, anders de glans van de sterren; zelfs de ene ster verschilt van de andere in glans. 046 1CO 015 042 Zo is het ook met de opstanding der doden: Het wordt gezaaid in bederf, Het verrijst onbederflijk. 046 1CO 015 043 Het wordt gezaaid in oneer, Het verrijst in heerlijkheid. Het wordt gezaaid in zwakheid, Het verrijst in kracht. 046 1CO 015 044 Een ziele-lichaam wordt gezaaid, Een geestelijk lichaam verrijst! Bestaat er een ziele-lichaam, er bestaat ook een geestelijk lichaam. 046 1CO 015 045 Aldus staat er ook geschreven: "De eerste mens Adam werd een levende ziel;" de laatste Adam een levendmakende Geest. 046 1CO 015 046 Niet het geestelijke gaat vooraf, maar wel het bezielde; daarna komt het geestelijke. 046 1CO 015 047 De eerste mens was uit de aarde, aards; de tweede Mens is uit de hemel. 046 1CO 015 048 Welnu, zoals de aardse was, zo zijn ook de aardse; zoals de Hemelse was, zo zullen ook de hemelse zijn; 046 1CO 015 049 en zoals we de gestalte van den aardsen hebben gedragen, zo moeten we ook de gestalte van den Hemelsen dragen. 046 1CO 015 050 Ik bedoel dit, broeders: vlees en bloed kunnen geen deel hebben aan het koninkrijk Gods, en het bederf heeft geen deel aan het onbederflijke. 046 1CO 015 051 Zie ik deel u een geheimenis mee: Niet allen zullen wij ontslapen, maar wel allen van gedaante veranderen; 046 1CO 015 052 plotseling, in een oogwenk, bij de laatste stoot der bazuin. Want zodra de bazuin zal schallen, zullen de doden verrijzen, onbederflijk, maar wij van gedaante veranderen. 046 1CO 015 053 Want dit bederflijke moet met het onbederflijke worden bekleed; dit sterflijke met onsterflijkheid. 046 1CO 015 054 En zodra dit bederflijke met het onbederflijke is bekleed, en dit sterflijke met onsterflijkheid, wordt het woord vervuld, dat geschreven staat: De dood is verzwolgen in overwinning. 046 1CO 015 055 Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw prikkel? 046 1CO 015 056 De prikkel des doods is de zonde; de kracht der zonde de Wet. 046 1CO 015 057 Maar God zij dank, die ons de overwinning geeft door Jesus Christus onzen Heer. 046 1CO 015 058 En daarom, mijn geliefde broeders, staat onbewegelijk vast, weest ten allen tijde rijk in ‘s Heren werk; gij weet, dat uw arbeid niet vergeefs is in den Heer. 046 1CO 016 001 Wat de collecte betreft ten bate der heiligen, zo moet ook gij doen, zoals ik het in de kerken van Galátië geregeld heb. 046 1CO 016 002 Op de eerste dag van iedere week moet ieder van u naar vermogen iets terzijde leggen en opsparen, opdat de collecten niet eerst beginnen, als ik kom. 046 1CO 016 003 Bij mijn komst zal ik dan hen, die gij daarvoor geschikt acht, met brieven naar Jerusalem zenden, om uw liefdegave over te brengen. 046 1CO 016 004 Is het de moeite waard, dat ik zelf ga, dan kunnen ze met me mee gaan. 046 1CO 016 005 Ik zal naar u toe komen, wanneer ik Macedónië door ben. Want Macedónië trek ik slechts door; 046 1CO 016 006 maar bij u zal ik, zo mogelijk, langer vertoeven, misschien wel de winter doorbrengen, zodat gij me kunt uitrusten, wanneer ik verder reis. 046 1CO 016 007 Want ik wil u ditmaal niet in het voorbijgaan bezoeken, maar ik hoop enige tijd bij u te blijven, zo de Heer het toelaat. 046 1CO 016 008 Tot Pinksteren zal ik te Éfese blijven; 046 1CO 016 009 want een grote en zware deur staat voor me open, en de tegenstanders zijn velen. 046 1CO 016 010 Wanneer Timóteus komt, zorgt dan, dat hij zonder vrees bij u kan zijn, want hij verricht ‘s Heren werk, evenals ikzelf. 046 1CO 016 011 Niemand schiete dus te kort in eerbied voor hem. Doet hem in vrede uitgeleide, opdat hij naar mij heen komt; want ik en de broeders wachten op hem. 046 1CO 016 012 Wat broeder Apollo betreft, ik heb hem dringend verzocht, naar u heen te gaan tezamen met de broeders; maar hij heeft volstrekt geweigerd, om thans te vertrekken. Hij zal gaan, wanneer het hem gelegen komt. 046 1CO 016 013 Weest waakzaam, staat vast in het geloof; blijft mannen, weest kloek. 046 1CO 016 014 Alles geschiede bij u in liefde. 046 1CO 016 015 Broeders, ik heb u nog iets te verzoeken. Gij weet, dat de familie van Stéfanas de eersteling van Achaja is, en dat ze zich ten dienste der heiligen hebben gesteld. 046 1CO 016 016 Toont ook gij ontzag voor zulke personen, als aan allen, die met hen meewerken en zwoegen, 046 1CO 016 017 Ik verheug me over de aanwezigheid van Stéfanas, Fortunatus en Acháicus; want ze hebben me het gemis van u vergoed, 046 1CO 016 018 en mijn geest verkwikt evenals die van u. Waardeert dus zulke mensen. 046 1CO 016 019 De gemeenten van Azië groeten u. Aquila en Priska met heel de gemeente, die in hun huis vergadert, laten u bijzonder groeten in den Heer. 046 1CO 016 020 Alle broeders groeten u. Groet elkander met een heilige kus. 046 1CO 016 021 De groet is van mijn eigen hand: Paulus. 046 1CO 016 022 Zo iemand den Heer niet liefheeft, hij zij vervloekt. "Marán-Atá". 046 1CO 016 023 De genade van onzen Heer Jesus zij met u! 046 1CO 016 024 Mijn liefde is met u allen in Christus Jesus. # # BOOK 047 2CO 2 Corinthians 2 Corinthiërs 047 2CO 001 001 Paulus, door Gods wil apostel van Christus Jesus, en broeder Timóteus, aan de Kerk Gods in en aan alle heiligen in gans Achaja: 047 2CO 001 002 Genade en vrede zij u van God, onzen Vader, en van den Heer Jesus Christus. 047 2CO 001 003 Geloofd zij de God en Vader van onzen Heer Jesus Christus, de Vader der ontferming en de God van alle vertroosting, 047 2CO 001 004 die ons troost bij al onze wederwaardigheden, opdat wij hen, die op een of andere wijze in druk verkeren, zouden kunnen opbeuren met de troost, waarmee wijzelf door God worden verkwikt. 047 2CO 001 005 Want zoals in volle mate Christus’ lijden ons is toegemeten, zo ook door Christus in volle mate onze vertroosting. 047 2CO 001 006 Welnu, worden wij door lijden gekweld, het geschiedt tot uw troost en uw heil; worden wij vertroost, het geschiedt tot uw vertroosting, daar deze u geschonken wordt door het verdragen van hetzelfde lijden, dat ook wij doorstaan. 047 2CO 001 007 Zó koesteren wij goede hoop met betrekking tot u, in de overtuiging, dat gij deel zult hebben aan de vertroosting, zoals gij deel hebt aan het lijden. 047 2CO 001 008 Want broeders, we willen u niet onkundig laten van de wederwaardigheden, die ons in Azië overkwamen; hoe we het namelijk zwaar te verantwoorden hadden, ver boven onze krachten, zodat we zelfs wanhoopten aan ons leven. 047 2CO 001 009 Ja, we hadden over onszelf reeds het doodvonnis geveld, om niet op onszelf te vertrouwen, maar op God, die de doden opwekt. 047 2CO 001 010 Hij heeft ons van die dood gered. Hij redt ons nog; en we vertrouwen op Hem, dat Hij ons nog verder zal redden, 047 2CO 001 011 wanneer ook gij medewerkt door uw gebed voor ons, opdat ook in onze plaats door velen dank zal worden gebracht voor de gunst, ons door bemiddeling van velen geschonken. Eerste deel. Verdediging van Paulus’ apostolaat. vastheid van karakter bij Paulus’ apostolaat. 047 2CO 001 012 Onze roem toch bestaat in de getuigenis van ons geweten, dat we namelijk in heiligheid en oprechtheid Gods, niet in vleselijke wijsheid maar in Gods genade, ons gedrag in de wereld hebben ingericht, en zeer bijzonder met betrekking tot u. 047 2CO 001 013 We schrijven u toch niets anders, dan wat gij leest en verstaat. Ik hoop dus, dat gij het ééns geheel en al zult verstaan, 047 2CO 001 014 zoals gij ons reeds ten dele hebt begrepen: dat wij namelijk úw glorie zijn op de Dag van onzen Heer Jesus, gelijk gij de onze. 047 2CO 001 015 In dit vertrouwen wilde ik het eerst naar u heenreizen, en opdat gij een dubbele genade zoudt ontvangen 047 2CO 001 016 van u naar Macedónië trekken, en van Macedónie naar u terugkeren, om dan verder door u naar Judea te worden gezonden. 047 2CO 001 017 Ben ik nu, door dit te willen, wispelturig te werk gegaan; of richt ik de plannen, die ik maak, naar het vlees in, zodat het bij mij nu eens "Ja, ja" is, dan weer "Neen, neen"? 047 2CO 001 018 Bij Gods trouw: ons woord aan u is niet "Ja" en "Neen" tegelijk. 047 2CO 001 019 Want Gods Zoon, Christus Jesus, die door ons onder u is gepreekt, door mij, Silvanus en Timóteus, Hij is niet "Ja" en "Neen" geweest, maar bij Hem was het slechts "Ja". 047 2CO 001 020 In Hem toch zijn alle beloften Gods: "Ja"; en daarom is ook door Hem ons "Amen", God ter ere. 047 2CO 001 021 Welnu, God, die ons en u onwankelbaar aan Christus bindt en ons heeft gezalfd, 047 2CO 001 022 Hij heeft ook zijn zegel op ons gedrukt, en de waarborg van den Geest in onze harten gelegd. 047 2CO 001 023 Ik roep God tot getuige aan voor mijn ziel, dat ik nog niet naar Korinte ben gekomen, enkel om u te sparen. 047 2CO 001 024 We zijn toch geen dwingelanden over uw geloof, maar medewerkers aan uw blijdschap; in het geloof immers staat gij vast genoeg. 047 2CO 002 001 Ik had me daarom voorgenomen, niet meer bij u terug te komen in droefheid. 047 2CO 002 002 Want indien ik ú bedroef, wie moet mij dan verblijden? Tenslotte hij alleen, die zelf door mij zou zijn bedroefd. 047 2CO 002 003 En om dezelfde reden heb ik u ook geschreven, opdat ik bij mijn komst niet bedroefd zou worden door hen, over wie ik mij verheugen moest; ik vertrouwde daarbij van u allen, dat mijn blijdschap ook uw aller blijdschap zou zijn. 047 2CO 002 004 Waarlijk in grote bekommernis en beklemming van hart heb ik u onder veel tranen geschreven, niet opdat gij bedroefd zoudt worden, maar opdat gij de liefde zoudt leren kennen, die ik u zo vurig toedraag. 047 2CO 002 005 Wanneer zeker iemand droefheid heeft veroorzaakt, dan heeft hij niet mij bedroefd, maar enigszins althans, om niet te overdrijven, u allen. 047 2CO 002 006 Voor die persoon is de bestraffing, door de meerderheid opgelegd, voldoende geweest, 047 2CO 002 007 zodat gij hem nu maar vergiffenis moest schenken en bemoedigen, opdat hij niet door overdreven droefheid te gronde gaat. 047 2CO 002 008 Ik dring er dus op aan, hem door een openlijk besluit weer in liefde aan te nemen. 047 2CO 002 009 Want ook hierom heb ik u geschreven, om proefondervindelijk van u te weten, of gij in alles gehoorzaam zijt. 047 2CO 002 010 En wien gij iets vergeeft, dien schenk ook ik vergiffenis. En wat ik vergeven heb, —zo ik tenminste iets te vergeven heb, —dat heb ik voor Christus’ aanschijn vergeven om uwentwil, 047 2CO 002 011 opdat de satan geen voorsprong op ons krijgt; want over zijn bedoelingen tasten we niet in het duister. 047 2CO 002 012 Toen ik nu in Troas was aangekomen, om er Christus te preken, en mij door den Heer de deur daartoe was opengezet, 047 2CO 002 013 had ik toch geen rust voor mijn geest, omdat ik er mijn broeder Titus niet aantrof; maar ik nam afscheid van hen, en vertrok naar Macedónië. 047 2CO 002 014 God zij dank! Overal toch leidt Hij ons rond tot Christus’ triomf; allerwege verspreidt Hij door ons de geur van diens kennis. 047 2CO 002 015 Want Christus’ geur zijn wij voor God, zowel bij hen die worden gered, als bij hen die ten verderve gaan: 047 2CO 002 016 voor den één een doodslucht ten dode, voor den ander een levensgeur ten leven. Wie is tot zulk een taak bekwaam? 047 2CO 002 017 Wij; daar we niet als veel anderen handel drijven met Gods woord, maar met zuivere bedoelingen spreken, op gezag van God, ten overstaan van God, en in Christus. 047 2CO 003 001 Gaan we nu opnieuw onszelf aanprijzen? Of behoeven we misschien, als sommige anderen, aanbevelingsbrieven aan u of van u? 047 2CO 003 002 Gijzelf zijt onze brief, wel geschreven in ons hart, maar niettemin gekend en gelezen door alle mensen. 047 2CO 003 003 Want het is bekend, dat gij een brief van Christus zijt, die door ons is geschreven, niet met inkt, maar met den Geest van den levenden God; niet op stenen tafelen, maar op de vleselijke tafelen van het hart. 047 2CO 003 004 Door Christus hebben we dit zelfvertrouwen bij God. 047 2CO 003 005 Want niet door onszelf, en als door eigen kracht zijn we in staat, iets te bedenken; maar onze geschiktheid is uit God, 047 2CO 003 006 die ons bekwaam heeft gemaakt, om bedienaars te worden van een nieuw Verbond, niet van de letter, maar van den Geest. Want de letter doodt, maar de Geest maakt levend. 047 2CO 003 007 Welnu, wanneer de bediening des doods, met letters op steen gegrift, in heerlijkheid is geweest, zodat de zonen Israëls het gelaat van Moses niet konden aanstaren om de voorbijgaande glans van zijn aanschijn, 047 2CO 003 008 hoe veel te meer moet dan de bediening des Geestes in heerlijkheid zijn! 047 2CO 003 009 En wanneer de bediening der verdoeming heerlijk was, hoeveel te meer moet de bediening der rechtvaardiging overvloeien van heerlijkheid! 047 2CO 003 010 Ja, wat eens verheerlijkt was, is in vergelijking met deze allesovertreffende heerlijkheid toch eigenlijk nooit zó verheerlijkt geweest. 047 2CO 003 011 Want indien het vergankelijke van heerlijkheid is omgeven, hoeveel te meer is dan het onvergankelijke in heerlijkheid! 047 2CO 003 012 In het bezit van zulk een hoop, tonen we ook grote openhartigheid; 047 2CO 003 013 en wij doen niet als Moses, die een sluier voor zijn gelaat trok, opdat de zonen Israëls het einde niet zouden zien van de voorbijgaande glans. 047 2CO 003 014 Waarlijk, hun begrip is er door afgestompt. Want tot op de dag van heden is diezelfde sluier blijven hangen bij de voorlezing van het oude Verbond; want er werd niet ontsluierd, dat het een einde kreeg door Christus. 047 2CO 003 015 Ja, tot heden toe ligt er een sluier over hun hart, telkens als Moses wordt voorgelezen. 047 2CO 003 016 Maar de sluier wordt weggenomen, als men zich wendt tot den Heer; 047 2CO 003 017 want de Heer is de Geest, en waar de Geest des Heren is, daar is vrijheid. 047 2CO 003 018 En wij allen spiegelen met ongesluierd gelaat de heerlijkheid des Heren terug, en worden zelfs steeds heerlijker in zijn beeld herschapen, zoals dit door ‘s Heren Geest geschiedt. 047 2CO 004 001 En dit is de reden, dat we onbeschroomd optreden, nu we eenmaal uit barmhartigheid deze bediening hebben ontvangen. 047 2CO 004 002 Waarachtig, we hebben gebroken met schandelijke geheimzinnigheid, we houden ons niet met sluwheid op, noch vervalsen Gods woord; maar door openlijke verkondiging der waarheid zijn we voor Gods oog onze eigen aanbeveling bij ieder menselijk geweten. 047 2CO 004 003 En zo er nog een sluier ligt over ons Evangelie, dan is dit alleen voor hen, die verloren gaan, 047 2CO 004 004 en wier ongelovig verstand de god dezer wereld heeft verblind, zodat ze de uitstraling niet zien van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld is van God. 047 2CO 004 005 Wij toch preken niet onszelf, maar Christus Jesus den Heer, onszelf slechts als uw dienstknechten om Jesus’ wil. 047 2CO 004 006 Want God, die gezegd heeft: "Licht zal schijnen uit duisternis," Hij heeft licht ontstoken in onze harten, opdat vandaar de kennis van Gods heerlijkheid, die op Christus’ aangezicht ligt, naar buiten zou stralen. 047 2CO 004 007 Maar we bezitten deze schat in lemen vaten; want de overvloed van kracht komt van God, en niet uit onszelf. 047 2CO 004 008 Zo zijn we wel op allerlei wijze bestookt, maar niet benauwd; in twijfel, maar niet in vertwijfeling; 047 2CO 004 009 vervolgd, maar niet verlaten; neergeworpen, maar niet te gronde gericht; 047 2CO 004 010 ten allen tijde dragen we Jesus’ doodslijden in het lichaam rond, opdat ook Jesus. leven door ons lichaam wordt geopenbaard. 047 2CO 004 011 Want tijdens ons leven worden we voortdurend ten dode overgeleverd om Jesus’ wil, opdat ook het leven van Jesus door ons sterflijk vlees wordt geopenbaard. 047 2CO 004 012 Zó werkt de dood in ons, het leven in u. 047 2CO 004 013 Maar in het bezit van dezelfde geest des geloofs, waarvan geschreven staat: "Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken," geloven ook wij en spreken het daarom ook uit; 047 2CO 004 014 wetend, dat Hij, die den Heer Jesus heeft opgewekt, ook ons met Jesus zal opwekken, en tegelijk met u voor Zich zal doen staan. 047 2CO 004 015 Want om u is dit alles geschied, opdat de genade, door zoveel middelen tot volheid gebracht, ook de dankzegging doet overvloeien, ter ere van God. 047 2CO 004 016 We worden dus niet kleinmoedig; maar al gaat onze uitwendige mens ook ten onder, onze inwendige herstelt zich iedere dag. 047 2CO 004 017 Want de tijdelijke lichte verdrukking verwerft ons een onovertroffen eeuwig gewicht van heerlijkheid. 047 2CO 004 018 En zó geven we geen acht op het zichtbare, maar op het onzichtbare; het zichtbare toch is tijdelijk, het onzichtbare eeuwig. 047 2CO 005 001 Ja, we weten, dat wanneer onze aardse woontent is neergehaald, we een woonplaats ontvangen van God; een woonplaats niet met handen opgeslagen, maar een eeuwige in de hemelen. 047 2CO 005 002 Want in deze woontent zuchten we van verlangen, om onze hemelse er over heen te slaan, 047 2CO 005 003 zo we tenminste dan nog bekleed zijn en niet naakt. 047 2CO 005 004 Wij toch, die nog in de tent verblijven, we zuchten vol bekommernis, omdat we het kleed niet willen uittrekken, maar een overkleed aandoen, opdat het sterflijke verzwolgen wordt in het leven. 047 2CO 005 005 Het is God zelf, die ons daartoe in staat heeft gesteld, door ons het onderpand des Geestes te geven. 047 2CO 005 006 Daarom houden we steeds goede moed, ook al weten we, dat zolang we inwonend zijn in het lichaam, we buitengesloten zijn van den Heer; 047 2CO 005 007 want in geloof, niet in aanschouwen zwerven we rond. 047 2CO 005 008 Goede moed houden we, ook al geven we er de voorkeur aan, uit het lichaam te verhuizen en inwonend te zijn bij den Heer. 047 2CO 005 009 Maar inwonend of niet, we stellen er een eer in, Hem te behagen. 047 2CO 005 010 Want we moeten allen voor Christus’ rechterstoel verschijnen, om vergelding te ontvangen voor het goed of het kwaad, dat ieder van ons tijdens zijn lichamelijk bestaan heeft verricht. 047 2CO 005 011 Daar we dus weten, dat we den Heer moeten vrezen, trachten we mensen te winnen. Voor God liggen we daarbij open geheel en al; ik hoop, voor uw geweten eveneens. Heiligheid van paulus’ apostolaat als ambt der verzoening door Jesus. 047 2CO 005 012 We gaan ons niet opnieuw bij u aanprijzen, maar we geven u stof tot roem over ons, om iets bij de hand te hebben tegenover hen, die op het uiterlijk pochen, en niet op het hart. 047 2CO 005 013 Want als we ons te buiten gaan, we doen het om God; houden we ons in, dan is het om u. 047 2CO 005 014 Inderdaad, Christus’ liefde dringt ons. We oordelen aldus: Eén is voor allen gestorven; dus zijn ze allen gestorven. 047 2CO 005 015 En Hij is voor allen gestorven, opdat zij die leven, niet voor zichzelf zouden leven, maar voor Hem, die voor hen gestorven is en verrezen. 047 2CO 005 016 Daarom ook beoordelen we van nu af niemand meer naar het vlees; en zo we Christus naar het vlees mochten beoordeeld hebben, dan doen we dit thans niet meer. 047 2CO 005 017 Derhalve, zo iemand in Christus is, dan is hij een nieuw schepsel; het oude is voorbij, zie het nieuwe is daar. 047 2CO 005 018 Welnu, dit alles is uit God, die ons door Christus met Zich heeft verzoend, en die ons de bediening der Verzoening heeft toevertrouwd. 047 2CO 005 019 Want het was God, die door Christus de wereld met Zich verzoende en haar de overtredingen niet toerekende, en die òns de prediking der Verzoening heeft opgedragen. 047 2CO 005 020 In Christus’ naam treden we dus als gezanten op, alsof God zelf door ons vermaant. In Christus’ naam smeken we u: Verzoent u met God. 047 2CO 005 021 Hem, die geen zonde heeft gekend, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat we door Hem zouden worden: gerechtigheid Gods. 047 2CO 006 001 Als medearbeiders vermanen we u bovendien, om Gods genade niet vruchteloos te ontvangen. 047 2CO 006 002 Want Hij zegt: "Op gunstige tijd heb ik u verhoord, En op de dag van heil u geholpen." Ziet, nu is het de gunstige tijd; ziet, nu is het de dag van heil. 047 2CO 006 003 Op geen enkel punt geven we aanstoot, opdat er geen smet op de bediening valt. 047 2CO 006 004 Integendeel, op alle punten strekken we onszelf tot aanbeveling, als dienaren Gods: Door het grootste geduld, In verdrukking, nood en benauwdheid; 047 2CO 006 005 In slagen, gevangenschap en woeling, In arbeid, nachtwaken en vasten; 047 2CO 006 006 Door reinheid, kennis en lankmoedigheid, Door goedheid, heilige geest en ongeveinsde liefde; 047 2CO 006 007 Door prediking der waarheid, En goddelijke kracht; Met de wapenen der gerechtigheid In rechterhand en linkerhand; 047 2CO 006 008 In eer en in schande, In kwade en goede faam. Als bedriegers, toch zijn we oprecht; 047 2CO 006 009 Als onbekenden, toch overal bekend; Als stervenden, en zie, toch zijn we in leven; Als getuchtigden, en toch niet gedood; 047 2CO 006 010 Als treurenden, toch steeds verheugd; Als armen, en velen maken we rijk; Als bezitlozen, toch bezitten we alles. 047 2CO 006 011 Korintiërs; onze mond heeft zich voor u ontsloten, maar wagenwijd staat open ons hart. 047 2CO 006 012 Niet in ons is het u eng, maar in uw eigen binnenste is het benauwd. 047 2CO 006 013 Ik zeg het u als tot mijn kinderen: ook gij op uw beurt moet ruimer worden. 047 2CO 006 014 Gaat niet met ongelovigen onder een ongelijk juk. Want wat hebben gerechtigheid en ongerechtigheid gemeen, of wat heeft het licht met duisternis te maken; 047 2CO 006 015 wat overeenkomst is er tussen Christus en Bélial, of wat heeft de gelovige met den ongelovige gemeen? 047 2CO 006 016 En wat heeft een tempel Gods met afgoden uit te staan? Welnu, wij zijn een tempel van den levenden God! Daarom heeft God gesproken: "Ik zal onder hen wonen en wandelen, Ik zal hun God zijn, zij mijn volk. 047 2CO 006 017 Daarom dan, gaat van hen weg, Zondert u af, zegt de Heer. Raakt niets aan wat onrein is. 047 2CO 006 018 Dan zal Ik u aannemen, En u tot Vader zijn, Gij Mij tot zonen en dochters; Zegt de almachtige Heer." 047 2CO 007 001 Geliefden, laat ons, in het bezit van zulke beloften, ons reinigen van iedere smet naar lichaam en geest, en in de vreze Gods onze heiliging voltooien. 047 2CO 007 002 Doet wijd voor ons open! We hebben niemand verongelijkt, niemand te gronde gericht, niemand uitgebuit. 047 2CO 007 003 Ik zeg dit niet, om u te veroordelen; want ik heb reeds gezegd, dat gij een plaats hebt in ons hart, in dood en in leven. 047 2CO 007 004 Ik heb groot vertrouwen op u, veel over u te roemen; ik ben vervuld van troost, overstelpt van blijdschap bij al onze wederwaardigheden. 047 2CO 007 005 Zeker, bij onze aankomst in Macedónië had ons vlees rust noch duur, maar werden we van alle kanten benauw d: van buiten strijd, van binnen angst. 047 2CO 007 006 Maar God, de Trooster der bedrukten, troostte ons door Titus’ komst; 047 2CO 007 007 en niet alleen door zijn komst, maar ook door de troost, die hijzelf bij u had gevonden. Want hij verhaalde ons van uw verlangen, uw deernis, uw ijver voor mij. Daardoor werd ik nog veel blijder gestemd. 047 2CO 007 008 Al heb ik u ook bedroefd door mijn brief, toch spijt me dit niet. En al mocht ik er al spijt van hebben gehad, nu ik zie, dat die brief u inderdaad een tijdlang heeft bedroefd, 047 2CO 007 009 nu verheug ik mij er over; —niet omdat gij bedroefd zijt geweest, maar omdat gij bedroefd zijt geweest tot uw inkeer. Want gij zijt bedroefd geweest, zoals God dit verlangt; dus hebben we onder geen enkel opzicht u daarmee schade berokkend. 047 2CO 007 010 Inderdaad de droefheid, zoals God ze verlangt, brengt bekering ter zaligheid voort, die men zich nimmer berouwt; maar de droefheid der wereld heeft de dood ten gevolge. 047 2CO 007 011 Ziet nu eens, hoe juist deze Gode welgevallige droefheid bij u de oorzaak werd van grote zorgzaamheid, ja van verontschuldiging zelfs, van verontwaardiging, vrees, verlangen, ijver, bestraffing. Door dit alles hebt gij het bewijs geleverd, dat gij persoonlijk rein van schuld zijt in de bekende aangelegenheid. 047 2CO 007 012 Wanneer ik u dus daarover geschreven heb, dan was het niet om hem, die het onrecht deed, ook niet om hem die het leed, maar om u voor Gods aanschijn eens duidelijk uw grote bereidwilligheid jegens ons te doen tonen. 047 2CO 007 013 Daarom zijn we van troost vervuld. Behalve onze eigen troost, hebben we nog veel groter vreugde gesmaakt door de blijdschap van Titus over de verkwikking, die zijn geest van u allen ondervond. 047 2CO 007 014 Want, zo ik bij hem op een of ander punt over u heb geroemd, dan sta ik nu niet tot schande. Integendeel ook ons roemen over u bij Titus is waarheid gebleken, zoals we u in alles de waarheid hebben gezegd. 047 2CO 007 015 En zijn genegenheid jegens u is nog groter geworden, nu hij zich uw aller gehoorzaamheid herinnert, en hoe gij hem met vrezen en beven ontvingt. 047 2CO 007 016 Ik ben verheugd, dat ik dus onder alle opzichten gerust over u kan zijn. 047 2CO 008 001 Broeders, we stellen u in kennis van de genade Gods, die aan de kerken van Macedónië is geschonken; 047 2CO 008 002 zodat te midden van veel beproeving en wederwaardigheden haar hoogste blijdschap en haar diepste armoede een rijke overvloed van milddadigheid deden ontstaan. 047 2CO 008 003 Want ze gaven naar vermogen; ik durf zeggen, boven vermogen. Uit vrije beweging, 047 2CO 008 004 en met grote aandrang verzochten ze zelfs het ons als een gunst, te mogen meedoen aan de ondersteuning der heiligen. 047 2CO 008 005 Maar wat meer was dan we hadden durven verwachten: ze gaven zelfs hun eigen persoon, eerst aan den Heer, toen aan ons, overeenkomstig de wil van God. 047 2CO 008 006 Daarom hebben we Titus verzocht, dit liefdewerk, waarmee hij vroeger onder u was begonnen, nu ook tot een goed einde te brengen; 047 2CO 008 007 maar ú, om ook in dit liefdewerk uit te munten, zoals gij uitmunt in alles: in geloof, spreken, kennis, in ijver op allerlei gebied, in uw liefde tot ons. 047 2CO 008 008 Ik bedoel dit niet als een bevel, maar als een toets uwer waarachtige liefde aan de toewijding van anderen. 047 2CO 008 009 Gij kent toch de liefdedaad van onzen Heer Jesus Christus: hoe Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij rijk zoudt worden door zijn armoede. 047 2CO 008 010 Ik geef dus slechts een raad in deze aangelegenheid; dit is voor u voldoende. Want verleden jaar zijt gij de eerste geweest niet alleen in het handelen, maar zelfs in het willen. 047 2CO 008 011 Nu dan, brengt ook de daad zelf tot een goed einde, opdat aan ijver naar de wil ook de daad naar draagkracht mag beantwoorden. 047 2CO 008 012 Zo de goedgeefsheid evenredig is aan wat men bezit, is ze welgevallig; zo niet, dan is ze het niet. 047 2CO 008 013 Want gij behoeft uzelf niet in verlegenheid te brengen, om anderen te verlichten, maar het geschiede volgens een zeker evenwicht. 047 2CO 008 014 Uw overvloed moet thans hun gebrek ten goede komen, opdat eens ook hun overvloed uw gebrek mag verhelpen. Zó blijft er evenwicht bestaan, 047 2CO 008 015 gelijk geschreven staat: "Hij die veel had, had niet te veel; en hij die weinig had, kwam niet te kort." 047 2CO 008 016 God zij dank, die in Titus’ hart zulk een ijver voor u heeft neergelegd, 047 2CO 008 017 dat hij niet slechts aan onze oproep gehoor gaf, maar geheel uit vrije beweging en zelfs met geestdrift naar u toe is gegaan. 047 2CO 008 018 Tegelijk met hem zenden we den broeder mee, die door alle kerken om zijn evangeliewerk geprezen wordt, 047 2CO 008 019 en die bovendien door de kerken aangewezen is tot onzen reisgezel bij het liefdewerk, dat we tot glorie des Heren en tot bewijs onzer bereidvaardigheid hebben ondernomen. 047 2CO 008 020 Hierdoor voorkomen we, dat iemand ons zou verdenken bij het beheer van deze rijke gave; 047 2CO 008 021 want we zijn bedacht op de goede schijn, niet slechts in de ogen des Heren, maar ook in de ogen der mensen. 047 2CO 008 022 Met hen beiden zenden we onzen broeder mee, dien we vaak in veel zaken vol ijver bevonden, en die thans met nog meer ijver is bezield door zijn groot vertrouwen op u. 047 2CO 008 023 Wat Titus betreft, hij is mijn metgezel en medearbeider bij u; wat de broeders aangaat, ze zijn afgevaardigden der kerken, de glorie van Christus. 047 2CO 008 024 Welnu dan, levert hun ten overstaan der kerken het onomstotelijk bewijs van úw liefde, en van òns recht, om te roemen op u. 047 2CO 009 001 Het schijnt me geheel overbodig, u te schrijven over de ondersteuning zelf van de heiligen. 047 2CO 009 002 Want ik ken uw bereidwilligheid, en ik heb zelfs daarom bij de Macedoniërs over u geroemd, dat Achaja reeds verleden jaar gereed was, en dat uw ijver zeer velen heeft geprikkeld. 047 2CO 009 003 Maar wel zend ik de broeders af, opdat ons roemen over u op dit punt niet ongegrond zou blijken, en gij inderdaad gereed zult zijn, zoals ik dit heb beweerd; 047 2CO 009 004 anders zouden wij, —om van u niet te spreken, —om dit vast vertrouwen misschien nog beschaamd moeten staan, als de Macedoniërs met me meekomen en u niet gereed zouden vinden. 047 2CO 009 005 Ik oordeelde het dus nodig, de broeders te verzoeken, mij vooruit te reizen naar u toe, en uw milde gave, die ik bij voorbaat had toegezegd, in orde te brengen, zodat ze klaar zal liggen; maar dan ook werkelijk als een milde, en geen karige gift. 047 2CO 009 006 Bedenkt het wel: wie spaarzaam zaait, zal spaarzaam maaien; en wie onbekrompen zaait, zal onbekrompen maaien. 047 2CO 009 007 Ieder geve, zoals hij het in zijn hart zich heeft voorgenomen, maar niet met tegenzin of noodgedwongen. Want God heeft een blijmoedigen gever lief; 047 2CO 009 008 en God is bij machte, om u een overvloed te schenken van allerlei gunsten; zodat gij onder alle opzichten en ten allen tijde ruimschoots het nodige zult bezitten, en nog zult overhouden voor ieder goed werk; 047 2CO 009 009 zoals geschreven staat: "Milddadig deelt hij aan de armen uit: Zijn gerechtigheid houdt in eeuwigheid stand." 047 2CO 009 010 Hij toch, die den zaaier zaad verschaft en brood tot spijze, Hij zal ook u het zaad verlenen, het doen gedijen, en de vruchten uwer gerechtigheid doen wassen. 047 2CO 009 011 En wanneer we steeds rijkelijk geven bij iedere vorm van weldadigheid, dan wordt deze door ons toedoen de oorzaak van dankzegging aan God. 047 2CO 009 012 Want de beoefening van zulk een liefdedienst voorziet niet alleen in de behoeften der heiligen, maar brengt ook een overvloed van dankzeggingen aan God. 047 2CO 009 013 Door dit bewijs van hulpvaardigheid toch verheerlijken ze God om uw gehoorzaam belijden van Christus’ Evangelie, en om uw milddadige gemeenschapszin jegens hen en jegens allen. 047 2CO 009 014 En door hun gebed voor u tonen ze u bovendien een vurige aanhankelijkheid, om de buitengewone genade Gods aan u geschonken. 047 2CO 009 015 God zij dank voor zijn onuitsprekelijke gave! 047 2CO 010 001 Ik, Paulus zelf, die dichtbij zo schuchter jegens u ben, maar op een afstand heel dapper, ik vermaan u bij Christus’ zachtmoedigheid en gematigdheid; 047 2CO 010 002 en ik bid u, bij mijn komst niet krachtdadig te moeten ingrijpen met die beslistheid, waarmee ik denk op te treden tegen dat slag van lieden, die menen, dat we wandelen naar het vlees. 047 2CO 010 003 Want wel wandelen we in het vlees, maar we kampen niet naar het vlees. 047 2CO 010 004 De wapens toch, waarmee we kampen, zijn niet vleselijk, maar krachtig voor God, om er burchten mee neer te halen; diepzinnigheden werpen we er mee omver, 047 2CO 010 005 ook elke hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God; alle denken nemen we er mee gevangen, om het te brengen onder gehoorzaamheid van Christus; 047 2CO 010 006 en we houden ze gereed, om iedere ongehoorzaamheid te straffen, zo gauw úw gehoorzaamheid maar volmaakt is. 047 2CO 010 007 Geeft acht op wat voor de hand ligt. Is iemand overtuigd, dat hij Christus toebehoort, dan mag hij toch wel bij zichzelf eens bedenken, dat ook wij Christus toebehoren, evengoed als hij. 047 2CO 010 008 Ja, al ging ik nog veel verder met roemen op de volmacht, die de Heer mij gaf, om u op te bouwen, maar niet om u te gronde te richten, ik zou er niet over te blozen hebben. 047 2CO 010 009 Maar ik wil de schijn niet hebben, dat ik u met mijn brieven vrees wil aanjagen. 047 2CO 010 010 Want, zo heet het: de brieven zijn gewichtig en krachtig, maar zijn persoonlijk optreden is zwak, zijn spreken onbeduidend. 047 2CO 010 011 Laat hij, die zó spreekt, er wel aan denken, dat we van dichtbij zó zullen zijn met de daad, als we het uit de verte in onze brieven zijn met het woord. 047 2CO 010 012 Maar wat we niet durven: ons op één lijn stellen, of zelfs vergelijken met dat soort lieden, die zich zo gaarne laten gelden. Zij toch meten zich af naar zichzelf, en vergelijken zich met zichzelf, zonder het te bespeuren. 047 2CO 010 013 Wij daarentegen zullen niet gaan roemen zonder maat te houden, maar slechts volgens het meetsnoer, dat God ons tot maat heeft gegeven: en dit is, dat we tot u zouden doordringen. 047 2CO 010 014 We rekken ons dus niet buiten dit meetsnoer uit, als waart gij buiten ons bereik gebleven; want feitelijk zijn we tot u doorgedrongen met het Evangelie van Christus. 047 2CO 010 015 We beroemen ons dan ook niet buiten die maat, en op het werk van anderen. Maar wel koesteren we de hoop, dat we, bij het toenemen van het geloof in uw midden, met ons eigen meetsnoer ons nog aanmerkelijk zullen uitbreiden, 047 2CO 010 016 en het Evangelie in verder liggende streken zullen verkondigen. Maar dan niet met het meetsnoer van anderen, om ons te roemen op wat reeds gedaan is! 047 2CO 010 017 Bovendien, "wie roemt, roeme in den Heer." 047 2CO 010 018 Want niet die zichzelf prijst is goed bevonden, maar die geprezen wordt door den Heer. 047 2CO 011 001 Och, verdraagt van mij eens wat onverstand! Zeker, dat verdraagt gij wel van mij. 047 2CO 011 002 Want ik ben naijverig op u met goddelijke ijverzucht. Want aan één man heb ik u verloofd, om u als reine maagd aan Christus’ zijde te stellen; 047 2CO 011 003 en nu bekruipt mij de vrees, dat zoals de slang met haar arglist Eva bedroog, ook úw gezindheid verleid wordt en afgeleid van de oprechte trouw (en de reinheid) tot Christus. 047 2CO 011 004 Want als er iemand optreedt, om u een anderen Jesus te preken dan wij u hebben verkondigd, of als gij een anderen Geest gaat krijgen dan gij ontvangen hebt, of een ander Evangelie dan gij hebt aangenomen, dan verdraagt gij dit al heel gemakkelijk. 047 2CO 011 005 Toch meen ik in geen enkel opzicht te moeten onderdoen voor dergelijke buitengewoon uitmuntende apostelen. 047 2CO 011 006 Ook al zou ik een leek zijn in het spreken, op het stuk van kennis ben ik het niet; want die hebben we u ten allen tijde en op alle punten wel heel duidelijk meegedeeld. 047 2CO 011 007 Of heb ik er verkeerd aan gedaan, met u om niet Gods Evangelie te verkondigen, mijzelf vernederend om u te verheffen? 047 2CO 011 008 Andere gemeenten heb ik ontriefd door vergoeding aan te nemen voor het dienen van u. 047 2CO 011 009 En toen ik bij mijn verblijf onder u nog te kort kwam, ben ik toch niemand lastig gevallen. Want de broeders, die uit Macedónië kwamen, hebben mijn tekort aangevuld, en ik heb mij er wèl voor gewacht, u op een of andere wijze tot last te zijn; en ik zal dit ook blijven doen. 047 2CO 011 010 Zo zeker als de waarheid van Christus in mij is: in de streken van Achaja laat ik me die roem niet verkleinen. 047 2CO 011 011 Waarom? Omdat ik u niet liefheb? Dat weet God. 047 2CO 011 012 Maar ik doe het, en zal het blijven volhouden, om hun de kans te ontnemen, die er op uit zijn, om in dingen, waarop men groot kan gaan, helemaal aan ons gelijk te zijn. 047 2CO 011 013 Die lieden toch zijn schijn-apostelen, bedriegelijke arbeiders, die zich voordoen als Apostelen van Christus. 047 2CO 011 014 En dit behoeft niemand te verwonderen; want ook Satan zelf vermomt zich als een engel des lichts. 047 2CO 011 015 Het is dus niets bijzonders, dat ook zijn dienaars zich voordoen als dienaars der gerechtigheid. Hun einde zal zijn naar hun werken. 047 2CO 011 016 Ik herhaal het: Niemand houde mij voor een dwaas; o f anders, ziet me maar aan voor een dwaas, dan mag ook ik mij een weinig gaan roemen. 047 2CO 011 017 Zeker, wat ik op het punt van eigenroem ga zeggen, is niet naar ‘s Heren geest, maar in onverstand gesproken. 047 2CO 011 018 Maar omdat er zovelen zijn, die roemen naar het vlees, zal ook ik het eens doen. 047 2CO 011 019 Gij verdraagt toch zo makkelijk de dwazen, omdat gij zelf o zo wijs zijt! 047 2CO 011 020 Gij verdraagt het immers, als men u tyranniseert, als men u uitzuigt en beetneemt, als men verwaand is, en u in het aangezicht slaat. 047 2CO 011 021 Ik moet het tot mijn schande bekennen: daartoe zijn wij te zwak geweest! Maar voor de rest—ik spreek in onverstand wat een ander aandurft, dat durf ik ook. 047 2CO 011 022 Zij zijn Hebreën? Ik ook. Zij zijn Israëlieten? Ik ook. Zij zijn Abrahams zaad? Ik ook. 047 2CO 011 023 Zij zijn dienaars van Christus? Ik spreek als een onwijze: Ik veel meer; in zwoegen veel meer, in gevangenschappen veel meer, in slagen overvloedig, in doodsgevaren heel vaak. 047 2CO 011 024 Van de Joden kreeg ik vijfmaal de veertig min één; 047 2CO 011 025 driemaal ben ik met de roede gegeseld; ééns gestenigd; driemaal heb ik schipbreuk geleden; ééns een heel etmaal rondgezwalkt in het holle der zee. 047 2CO 011 026 Op zwerftochten menigmaal, in gevaren van rivieren, gevaren van rovers, gevaren van eigen volk, gevaren van heidenen, gevaren in de stad, gevaren in de woestijn, gevaren op zee, gevaren onder valse broeders. 047 2CO 011 027 Onder arbeid en zwoegen vaak zonder slaap, in honger en dorst, in vasten dikwijls, in koude en naaktheid. 047 2CO 011 028 En behalve de rest, de toeloop nog, dag in, dag uit; de zorg voor alle kerken. 047 2CO 011 029 Wie is er zwak, en ik voel me niet zwak? Wie ondervindt ergernis, en ik gloei niet van toorn? 047 2CO 011 030 Moet er geroemd worden, dan wil ik op mijn zwakheid gaan roemen. 047 2CO 011 031 Ik lieg niet; dat weet de God en Vader van den Heer Jesus, in eeuwigheid geprezen. 047 2CO 011 032 Toen ik in Damascus was, liet de stadhouder van koning Aretas de stad der Damascenen bewaken, om zich van me meester te maken; 047 2CO 011 033 maar door een venster werd ik in een mand over de muur naar beneden gelaten, en zó ontkwam ik aan zijn handen. 047 2CO 012 001 Moet er geroemd worden, al dient het nergens toe, dan kom ik nu aan de visioenen en openbaringen des Heren. 047 2CO 012 002 Ik ken een mens in Christus, die veertien jaar geleden naar de derde hemel is weggevoerd, —in het lichaam: ik weet het niet, of buiten het lichaam: ik weet het niet, God weet het. 047 2CO 012 003 En ik weet van dien mens, dat hij in het Paradijs is opgenomen, —in het lichaam of buiten het lichaam: ik weet het niet, God weet het; 047 2CO 012 004 en dat hij onuitsprekelijke woorden hoorde, die een mens niet nazeggen kan. 047 2CO 012 005 Over hem zal ik roemen; over mijzelf zal ik het niet doen, dan alleen in mijn zwakheden. 047 2CO 012 006 Maar al wilde ik ook roemen, toch was ik geen dwaas, omdat ik de waarheid spreek; maar ik doe het niet, opdat niemand meer van mij denken zal, dan wat hij van mij ziet of hoort, 047 2CO 012 007 zelfs niet op grond van buitengewone openbaringen. En opdat ik hierop niet ijdel zou worden, is mij een doorn in het vlees gestoken; een engel van Satan, om mij met vuisten te slaan, opdat ik niet hoogmoedig zou worden. 047 2CO 012 008 Tot driemaal toe bad ik den Heer, dat hij zou weggaan van mij. 047 2CO 012 009 Maar Hij heeft mij gezegd: "Mijn genade is u genoeg; want juist bij zwakheid komt de Kracht tot haar recht!" Het liefst zal ik dus op mijn zwakheden roemen, opdat de kracht van Christus in mij mag wonen. 047 2CO 012 010 En zelfs verheug ik mij om Christus’ wil over zwakheid en smaad, over noden, vervolgingen en angsten. Want als ik zwak ben, ben ik sterk. 047 2CO 012 011 Zeker, ik ben onverstandig geweest; maar gij hebt me er toe gedwongen. Want eigenlijk had ik moeten geprezen worden door ú. Want al ben ik ook niets, toch sta ik in niets ten achter bij die buitengewone apostelen; 047 2CO 012 012 de kentekenen toch van Apostel zijn onder u uitgewerkt met het grootste geduld, door wondertekenen, mirakels en krachten. 047 2CO 012 013 Waarin zijt gij dan wel bij de andere kerken achtergesteld? Alleen hierin, dat ikzelf u niet tot last ben geweest. Vergeeft me dit onrecht. 047 2CO 012 014 Zie, ik sta op het punt, om voor de derde keer tot u te komen, en weer zal ik u niet tot last zijn. Want ik zoek niet het uwe, maar u. Niet de kinderen moeten schatten beleggen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen. 047 2CO 012 015 Ik zal me dus gaarne offers getroosten, me zelfs uitputten voor uw zielen. En wanneer ik u zo grenzeloos liefheb, zou ik dan minder wederliefde ontvangen? 047 2CO 012 016 Goed! Persoonlijk ben ik u niet tot last geweest, maar als sluw mens heb ik u met list beet gehad. 047 2CO 012 017 Heb ik u soms uitgebuit door één van hen, die ik u zond? 047 2CO 012 018 Hiervoor bestemde ik Titus, en zond den broeder met hem mee. Heeft Titus u dan uitgebuit? Hebben we niet in dezelfde geest, niet in dezelfde sporen gewandeld? 047 2CO 012 019 Gij zijt zeker reeds lang in de mening, dat we ons bij u aan het verdedigen zijn. Voor God en in Christus betuigen we: dit alles, geliefden, geschiedde om u te stichten. 047 2CO 012 020 Want ik vrees, dat ik bij mijn komst u misschien niet zó zal vinden, als ik gaarne zou wensen; en dat ikzelf niet door u zal bevonden worden, zoals gij het verlangt; dat er misschien twist zal bestaan, naijver, wrok, partijzucht, kwaadspreken, laster, verwaandheid, wanordelijkheid; 047 2CO 012 021 ook, dat bij mijn komst God me door u zal vernederen, en dat ik verdriet zal hebben over velen, die vroeger hebben gezondigd, en nog geen berouw hebben getoond over de onreinheid, ontucht en ongebondenheid, waaraan ze zich schuldig hebben gemaakt. 047 2CO 013 001 Dit is nu de derde maal, dat ik tot u kom. "Op het woord van twee of drie getuigen krijgt iedere zaak haar beslag." 047 2CO 013 002 Hun die vroeger gezondigd hebben, en al de overigen heb ik vooruit gezegd, en ik zeg het nu nog eens vooruit, —thans bij mijn afwezigheid juist als bij mijn tweede bezoek, —dat ik ze niet sparen zal, wanneer ik nog eens kom. 047 2CO 013 003 Gij verlangt immers een bewijs, dat Christus door mij spreekt, die tegenover u niet zwak is, maar krachtig. 047 2CO 013 004 Want al werd Hij uit zwakheid gekruisigd, toch leeft Hij door Gods Kracht. Zeker, ook wij zijn zwak met Hem, maar tegenover u zullen we leven met Hem door Gods kracht. 047 2CO 013 005 Onderzoekt uzelf, beproeft uzelf, of gij in het geloof zijt gebleven. Bespeurt gij niet bij uzelf, dat Jesus Christus in u is? Zo niet, dan doorstaat gij de proef niet. 047 2CO 013 006 In ieder geval hoop ik, dat gij zult inzien, dat wij de proef wèl doorstaan. 047 2CO 013 007 We bidden dan ook tot God, dat gij geen kwaad moogt doen; niet om zelf proefhoudend te schijnen, maar opdat gij van uw kant het goede zoudt doen, ook al zouden wijzelf de proef niet doorstaan. 047 2CO 013 008 Want we hebben geen macht tégen, maar wel vóór de waarheid; 047 2CO 013 009 en we verheugen ons, zo gij sterk zijt, al waren wij zelf ook zwak; ook voor één zaak bidden we: uw volmaaktheid. 047 2CO 013 010 En hierom schrijf ik dit alles, terwijl ik nog afwezig ben, om bij mijn komst geen strengheid te moeten gebruiken krachtens de volmacht, die de Heer mij gegeven heeft, om op te bouwen, en niet om af te breken. 047 2CO 013 011 Overigens broeders, weest blijde, verbetert u, laat u vermanen, weest eensgezind en vreedzaam; en de God van liefde en vrede zal met u zijn. 047 2CO 013 012 Groet elkander met een heilige kus. 047 2CO 013 013 U groeten al de heiligen. 047 2CO 013 014 De genade van den Heer Jesus Christus, de liefde van God, en de gemeenschap van den heiligen Geest zij met u allen. # # BOOK 048 GAL Galatians Galaten 048 GAL 001 001 Paulus, apostel, —niet op gezag van mensen noch door bemiddeling van een mens, maar door Jesus Christus en door God den Vader, die Hem uit de doden heeft opgewekt, 048 GAL 001 002 met al de broeders die bij me zijn: aan de kerken van Galátië. 048 GAL 001 003 Genade en vrede zij u van God onzen Vader, en van den Heer Jesus Christus, 048 GAL 001 004 die Zich voor onze zonden, —om ons te ontrukken aan deze boze wereld, —heeft overgeleverd volgens de wil van onzen God en Vader; 048 GAL 001 005 aan wien de glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen! 048 GAL 001 006 Ik sta er verbaasd over, dat gij zo spoedig af. valt van Hem, die u geroepen heeft door de genade van Christus, en naar een ander evangelie overgaat. 048 GAL 001 007 Eigenlijk is het geen ander; maar alleen zijn er enkelen opgestaan, die onrust onder u stoken, en het Evangelie van Christus willen vervalsen. 048 GAL 001 008 Waarachtig, wanneer wijzelf, of zelfs een engel uit de hemel, u een ander evangelie zouden verkondigen, dat wat wij u verkondigd hebben, hij zij vervloekt! 048 GAL 001 009 Zoals we het vroeger hebben gezegd, zo herhaal ik het ook thans: Wanneer iemand u een ander evangelie verkondigt dan gij ontvangen hebt, hij zij vervloekt! 048 GAL 001 010 Heet dit nu soms mensen gunstig stemmen, of God; zoek ik soms nu nog aan mensen te behagen? Zo ik nu nog aan mensen tracht te behagen, dan zou ik geen dienaar van Christus zijn. 048 GAL 001 011 Ik verzeker u toch, broeders, dat het Evangelie, door mij verkondigd, niet van menselijke oorsprong is; 048 GAL 001 012 want ik heb het niet van een mens ontvangen of aangeleerd, maar door een openbaring van Jesus Christus. 048 GAL 001 013 Gij hebt immers gehoord van mijn vroeger leven in het Jodendom: hoe ik Gods Kerk heftig vervolgde en haar trachtte te verdelgen; 048 GAL 001 014 hoe ik ook boven velen van mijn volk en van mijn leeftijd uitblonk in het Jodendom, en hen in ijver voor de overlevering mijner vaders verre overtrof. 048 GAL 001 015 En toen het Hem had behaagd, die mij van de moederschoot af door zijn genade had uitverkoren en geroepen, toen het Hem had behaagd, zijn Zoon aan mij te openbaren, 048 GAL 001 016 opdat ik Hem onder de heidenen zou verkondigen, —toen ben ik van de aanvang af niet bij vlees en bloed te rade gegaan, 048 GAL 001 017 of naar Jerusalem vertrokken naar hen, die vóór mij apostelen waren; maar toen ben ik naar Arabië gegaan en naar Damascus teruggekeerd. 048 GAL 001 018 Eerst drie jaar later ben ik naar Jerusalem vertrokken, om Kefas te bezoeken, en ben ik veertien dagen bij hem gebleven; 048 GAL 001 019 maar van de andere apostelen heb ik niemand gezien dan Jakobus, den broeder des Heren. 048 GAL 001 020 Voor het aanschijn Gods: zie ik lieg niet bij wat ik u schrijf. 048 GAL 001 021 Daarna ben ik naar de gewesten van Syrië en Cilicië vertrokken. 048 GAL 001 022 Ik was dus persoonlijk onbekend aan de kerken van Judea, die in Christus zijn. 048 GAL 001 023 Ze hadden alleen horen zeggen: Hij die ons eertijds vervolgde, hij preekt thans het geloof, dat hij vroeger verwoestte; 048 GAL 001 024 en ze verheerlijkten God om mij. 048 GAL 002 001 Veertien jaar later ging ik opnieuw naar Jerusalem tezamen met Bárnabas, en nam ook Titus met me mee; 048 GAL 002 002 ik ging er heen op grond ener openbaring. En ik legde hun, en heel in het bijzonder aan de mannen van aanzien, het Evangelie voor, dat ik onder de heidenen verkondig; om te weten, of ik soms niet nutteloos liep of gelopen had. 048 GAL 002 003 Welnu, Titus, die bij me was, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden, ofschoon hij heiden was; 048 GAL 002 004 zelfs niet ten believen van de ingeslopen valse broeders, die onze vrijheid kwamen bespieden, welke we in Christus Jesus bezitten, om ons tot slavernij te brengen. 048 GAL 002 005 Geen ogenblik hebben we hun iets toegegeven, opdat de waarheid van het Evangelie ongerept voor u zou blijven bewaard. 048 GAL 002 006 En wat de mannen betreft, die in aanzien bleken te staan, —wat ze feitelijk waren, gaat me niet aan; God kent geen aanzien van personen, —die mannen van aanzien hebben me verder niets opgelegd. 048 GAL 002 007 Integendeel, toen ze gezien hadden, dat aan mij de prediking onder de onbesnedenen was toevertrouwd, zoals aan Petrus die onder de besnedenen, 048 GAL 002 008 (want Hij, die aan Petrus de kracht heeft geschonken voor het apostolaat onder de besnedenen, heeft ook aan mij de kracht geschonken voor de heidenen), 048 GAL 002 009 en toen ze de genade hadden erkend, die mij was geschonken, toen hebben Jakobus, Kefas en Johannes, die voor steunpilaren gelden, mij en Bárnabas de broederhand gereikt. Wij zouden dus tot de heidenen gaan, en zij tot de besnedenen; 048 GAL 002 010 alleen zouden we hun armen gedenken, wat ik dan ook trouw heb gedaan. 048 GAL 002 011 Maar toen Kefas te Antiochië was gekomen, weerstond ik hem openlijk, omdat hij in het ongelijk was. 048 GAL 002 012 Want vóórdat er enkele lieden van Jakobus waren gekomen, at hij in gemeenschap met de heiden-christenen; maar na hun komst trok hij zich terug, en zonderde hij zich af uit vrees voor de besnedenen; 048 GAL 002 013 ook de overige Joden veinsden met hem mee, zodat zelfs Bárnabas in hun veinzerij werd meegesleept. 048 GAL 002 014 Welnu, toen ik zag, dat ze niet oprecht handelden in overeenstemming met de waarheid van het Evangelie, sprak ik tot Kefas in het bijzijn van allen: Wanneer ge zelf naar heidense gebruiken leeft en niet naar joodse, ofschoon ge een Jood zijt, waarom dwingt ge dan de heidenen op joodse wijze te leven? 048 GAL 002 015 Wij zijn Joden van afkomst en geen zondaars uit de heidenen; 048 GAL 002 016 maar omdat we weten, dat de mens niet door de werken der Wet gerechtvaardigd wordt, doch door het geloof in Christus Jesus, daarom hebben we het geloof in Christus Jesus aanvaard, om gerechtvaardigd te worden door het geloof in Christus en niet door de werken der Wet; want niemand wordt gerechtvaardigd door de werken der Wet. 048 GAL 002 017 Maar wanneer we nu toch als zondaars worden beschouwd, juist omdat we gerechtvaardigd willen worden in Christus, is dan soms Christus bedienaar der zonde? Dat nooit! 048 GAL 002 018 Doch wel zou ik mezelf tot een overtreder maken, wanneer ik weer opbouw, wat ik afgebroken heb. 048 GAL 002 019 Want ik ben dood voor de Wet door een andere wet, om te leven voor God. —Met Christus ben ik gekruisigd. 048 GAL 002 020 Ikzelf leef niet meer, maar Christus leeft in mij; terwijl ik leef in het vlees, leef ik in het geloof van den Zoon van God, die mij heeft liefgehad en die Zich voor mij heeft overgeleverd. 048 GAL 002 021 Ik doe geen afbreuk aan de genade van God; want als de gerechtigheid door de Wet wordt verkregen, dan is Christus doelloos gestorven. 048 GAL 003 001 O dwaze Galaten! Wie heeft u toch door toverij verblind: u, voor wier ogen Jesus Christus afgeschilderd is als gekruisigd? 048 GAL 003 002 Dit alleen wil ik van u weten: Hebt gij den Geest ontvangen door de werken der Wet, of door gehoor te geven aan het geloof? 048 GAL 003 003 Zijt gij dan zó dwaas, dat gij thans gaat eindigen met het vlees, na met den Geest te zijn begonnen? 048 GAL 003 004 Hebt gij dan dit alles beleefd zonder vrucht? En was het nog maar alleen zonder vrucht! 048 GAL 003 005 Nu dan, Hij die u den Geest verleent en wonderen onder u wrocht, doet Hij dit om de werken der Wet of om de gehoorzaamheid aan het geloof? 048 GAL 003 006 Zo ook "geloofde Abraham aan God, en dit werd hem als gerechtigheid toegerekend." 048 GAL 003 007 Beseft het dus wel: Wie uit het geloof zijn geboren, zijn kinderen van Abraham! 048 GAL 003 008 En daar de Schrift heeft voorzien, dat God de heidenen rechtvaardigen zou door het geloof, daarom heeft ze aan Abraham de blijde Boodschap voorspeld: "In u zullen alle volkeren worden gezegend." 048 GAL 003 009 Wie dus uit het geloof zijn geboren, worden met den gelovigen Abraham gezegend. 048 GAL 003 010 Allen immers die steunen op de werken der Wet, liggen onder de vloek; want er staat geschreven: "Vervloekt zij een ieder, die niet alles onderhouden blijft, wat in het boek van de Wet staat geschreven." 048 GAL 003 011 Ook is het duidelijk, dat niemand bij God gerechtvaardigd wordt door de Wet. Want: "Wie rechtvaardig is door het geloof, hij zal leven." 048 GAL 003 012 Welnu, de Wet is niet uit het geloof; maar "wie deze voorschriften onderhoudt, zal daardoor leven." 048 GAL 003 013 Christus heeft ons verlost van de vloek van de Wet, door voor ons tot vloek te worden; —want er staat geschreven: "Vervloekt wie hangt aan het hout;" 048 GAL 003 014 opdat door Jesus Christus de zegen van Abraham over de heidenen zou komen, en wij door het geloof de beloften van den Geest zouden ontvangen. 048 GAL 003 015 Broeders, ik redeneer uit een menselijk voorbeeld. Het is er mee gesteld als met een menselijke wilsbeschikking, die door niemand vernietigd wordt of gewijzigd, wanneer ze eenmaal rechtsgeldigheid heeft verkregen. 048 GAL 003 016 Welnu, de Beloften zijn gedaan aan Abraham en aan zijn Zaad; er wordt niet gezegd: "aan zijn zaden," alsof er spraak was van meerderen, maar "aan uw Zaad," als van één, en dit is Christus. 048 GAL 003 017 Ik besluit dus: een vroegere geldige wilsbeschikking Gods wordt niet ongeldig gemaakt door een Wet, die vierhonderd dertig jaar later komt, zodat de Belofte zou komen te vervallen. 048 GAL 003 018 Welnu, wanneer dit Erfdeel werd geschonken uit kracht van de Wet, dan zou het niet zijn geschonken uit kracht der Belofte; en toch heeft God het door een Belofte aan Abraham goedgunstig verleend. 048 GAL 003 019 Wat heeft de Wet dan voor zin? Om wille der overtredingen is ze er aan toegevoegd, totdat het Zaad zou zijn gekomen, tot wien de Belofte gericht was. —Ze werd door engelen uitgevaardigd door tussenkomst van een middelaar; 048 GAL 003 020 welnu een middelaar van één persoon bestaat er niet; en God is één. 048 GAL 003 021 Is dan soms de Wet met Gods Belofte in strijd? Onmogelijk! Zeker, wanneer er een Wet was gegeven, die het Leven kon schenken, dan zou de gerechtigheid inderdaad afhankelijk zijn van de Wet; 048 GAL 003 022 maar de Schrift heeft alles opgesloten onder de zonde, opdat de Belofte aan de gelovigen zou worden vervuld door het geloof in Jesus Christus. 048 GAL 003 023 Maar vóórdat het geloof is gekomen, waren we opgesloten onder de bewaking der Wet, totdat het geloof zou worden geopenbaard. 048 GAL 003 024 De Wet is dus onze tuchtmeester geweest tot Christus’ opdat we gerechtvaardigd zouden worden door het geloof. 048 GAL 003 025 Maar nu het geloof is gekomen, nu staan we niet langer onder den tuchtmeester. 048 GAL 003 026 Want kinderen van God zijt gij allen door het geloof in Christus Jesus; 048 GAL 003 027 allen hebt gij u met Christus bekleed, omdat gij allen gedoopt zijt tot de gemeenschap met Christus. 048 GAL 003 028 Thans is er geen jood meer of heiden, geen slaaf en geen vrije, geen man en geen vrouw. Want allen zijt gij één in Christus Jesus; 048 GAL 003 029 en wanneer gij Christus toebehoort, dan zijt gij ook het kroost van Abraham en erfgenamen volgens Belofte. 048 GAL 004 001 Dit stel ik vast: Zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van den slaaf, ook al is hij heer van alles; 048 GAL 004 002 maar hij staat onder voogden en beheerders tot aan de tijd, die door zijn vader is bepaald. 048 GAL 004 003 Zó ook waren wij, toen we nog onmondig waren, als slaven onderworpen aan de leerbeginselen der wereld. 048 GAL 004 004 Maar toen de volheid van de tijd was gekomen, heeft God zijn eigen Zoon gezonden, die uit een vrouw werd geboren en geboren werd onder de Wet, 048 GAL 004 005 opdat Hij allen zou loskopen, die staan onder de Wet, en wij het kindschap zouden beërven. 048 GAL 004 006 En het bewijs, dat gij kinderen zijt: God heeft den Geest van zijn Zoon in onze harten gezonden, en Deze roept: Abba, Vader! 048 GAL 004 007 Ge zijt dus geen slaaf meer, maar kind; zijt ge kind, dan zijt ge ook erfgenaam, dank zij God. 048 GAL 004 008 Zeker, vroeger hebt gij God niet gekend en zijt gij goden gaan dienen, die het in werkelijkheid niet zijn; 048 GAL 004 009 maar thans, nu gij God kent, of liever nog, door God wordt gekend, hoe zoudt gij u weer gaan wenden tot die zwakke en onbeduidende leerbeginselen, wier slaven gij weer worden wilt? 048 GAL 004 010 Gij viert dagen en maanden, seizoenen en jaren? 048 GAL 004 011 Ik ben bang, dat ik misschien vruchteloos voor u heb gezwoegd! 048 GAL 004 012 Ik smeek u, broeders, wordt zoals ik; want ik werd aan u gelijk. —Nog nooit hebt gij mij enig verdriet aangedaan. 048 GAL 004 013 Gij herinnert u toch, hoe ik u de eerste keer in lichaamszwakte het Evangelie verkondigd heb; 048 GAL 004 014 en hoe gij me niet met smaad en minachting hebt bejegend om de beproeving, die mijn lichaam u bracht; maar hoe gij me hebt ontvangen als een engel van God, als Christus Jesus zelf. 048 GAL 004 015 Waar is nu uw zalig geluk gebleven; want ik kan van u getuigen, dat gij zo mogelijk u de ogen zoudt hebben uitgerukt en ze aan mij zoudt hebben gegeven! 048 GAL 004 016 Ben ik dan uw vijand geworden, omdat ik u de waarheid zeg? 048 GAL 004 017 Zij ijveren voor u, maar niet met zuivere bedoeling; maar ze trachten u van mij te vervreemden, opdat gij zoudt ijveren voor hen. 048 GAL 004 018 Zeker, het valt te prijzen, wanneer er geijverd wordt; maar dan voor het goede en ten allen tijde; niet slechts als ik bij u ben. 048 GAL 004 019 Mijn kinderkens, voor wie ik opnieuw barensweeën moet lijden, eer Christus in u is gevormd: 048 GAL 004 020 ik zou op dit ogenblik wel bij u willen zijn, om de juiste toon te treffen; want ik ben ten einde raad over u. 048 GAL 004 021 Zegt me nu eens, gij die onder de Wet wilt staan, luistert gij niet naar de Wet? 048 GAL 004 022 Er staat toch geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin, en één bij de vrije vrouw; 048 GAL 004 023 maar de zoon der slavin was verwekt naar het vlees, maar die van de vrije vrouw uit kracht der Belofte. 048 GAL 004 024 Deze dingen hebben een zinnebeeldige betekenis. Want de twee verbeelden tweeërlei verbond. Het éne, dat van de berg Sinaï, brengt slavenkinderen voort, en dat is Agar; 048 GAL 004 025 want de berg Sinaï ligt in Arabië, en Agar is het beeld van het hedendaags Jerusalem, want deze stad ligt in slavernij met haar kinderen. 048 GAL 004 026 Maar het Jerusalem uit den hoge is vrij, en dat is ònze moeder. Want er staat geschreven: 048 GAL 004 027 "Jubel onvruchtbare, die niet baart; Breek uit in gejuich, die geen barensnood kent. Want talrijker zijn de kinderen der verlatene Dan van haar, die aan een man is gehuwd." 048 GAL 004 028 Welnu, broeders, gij zijt als Isaäk, kinderen der Belofte. 048 GAL 004 029 Maar zoals eertijds hij, die naar het vlees was verwekt, hem ging vervolgen, die verwekt was naar de geest, zo gebeurt het ook thans. 048 GAL 004 030 Maar wat zegt de Schrift? "Jaag weg de slavin met haar zoon; want de zoon der slavin zal niet meeërven met den zoon der vrije vrouw." 048 GAL 004 031 Broeders, we zijn dus geen slavenkinderen, maar kinderen der vrije vrouw! 048 GAL 005 001 Christus heeft ons vrij gemaakt, om in de vrijheid te blijven; staat dus vast, en kromt u niet opnieuw onder het slavenjuk. 048 GAL 005 002 Zie, ik Paulus zeg het u: Als gij u besnijden laat, zal Christus u niets baten. 048 GAL 005 003 En nog eens verklaar ik aan iedereen, die zich besnijden laat, dat hij dan verplicht is de hele Wet te onderhouden; 048 GAL 005 004 en aan ieder van u, die gerechtvaardigd wil worden door de Wet, dat gij u losmaakt van Christus, en vervallen zijt van de genade. 048 GAL 005 005 Door den Geest immers verwachten we de gehoopte gerechtigheid uit kracht van het geloof; 048 GAL 005 006 want in Christus Jesus is besnijdenis noch onbesnedenheid van waarde, maar wel het geloof, dat werkt door de liefde. 048 GAL 005 007 Gij waart zo goed aan het lopen; wie heeft u gestuit in het volgen der waarheid? 048 GAL 005 008 Dat was zeker geen ingeving van Hem, die u roept; 048 GAL 005 009 een weinig zuurdeeg verzuurt al het deeg! 048 GAL 005 010 Ik vertrouw op u in den Heer, dat gij er niet anders over zult denken; maar wie verwarring onder u zaait, zal zijn straf ondergaan; wie het ook is. 048 GAL 005 011 Broeders, wanneer ikzelf nog steeds de besnijdenis zou preken, waarom blijft men mij dan nog vervolgen; dan was toch de ergernis van het kruis wel verdwenen. 048 GAL 005 012 Laten zij, die u opstoken, zich maar verder verminken! 048 GAL 005 013 Zeker broeders, gij zijt tot vrijheid geroepen; maar tot geen vrijheid, die een voorwendsel is voor het vlees. Integendeel, dient elkander uit liefde; 048 GAL 005 014 want de ganse Wet wordt vervuld in één enkel gebod: "Ge zult uw naaste liefhebben als uzelf." 048 GAL 005 015 Maar zo gij elkander bijt en verslindt, ziet dan toe, dat gij niet door elkaar wordt verteerd. 048 GAL 005 016 Ook zeg ik u: leeft naar de geest, dan zult gij niet de begeerten inwilligen van het vlees. 048 GAL 005 017 Want het vlees begeert tegen de geest, en de geest tegen het vlees; ze staan vijandig tegenover elkaar, zodat gij niet doet, wat gij zoudt willen. 048 GAL 005 018 Indien gij u door de geest laat leiden, dan valt gij niet onder de Wet. 048 GAL 005 019 Welnu, de werken van het vlees zijn bekend: ontucht, onreinheid en losbandigheid; 048 GAL 005 020 afgoderij en toverij; vijandschap, twist, afgunst, gramschap, partijzucht, verdeeldheid, scheuring, 048 GAL 005 021 en nijd; dronkenschap, brasserij en dergelijke; en ik waarschuw u, zoals ik het ook vroeger deed: wie zo iets doet, zal het koninkrijk Gods niet beërven. 048 GAL 005 022 Maar de vrucht van de geest is: liefde, blijdschap en vrede; lankmoedigheid, welwillendheid en goedhartigheid; betrouwbaarheid, 048 GAL 005 023 zachtmoedigheid en gematigdheid. En tegen dit alles is de Wet niet gericht. 048 GAL 005 024 Welnu, zij die Christus toebehoren, hebben het vlees gekruisigd met zijn driften en begeerten. 048 GAL 005 025 Zo we leven door de geest, laat ons dan ook handelen naar de geest; 048 GAL 005 026 niet begerig naar ijdele glorie, elkander niet tartend, elkaar niet benijdend. 048 GAL 006 001 Broeders, wanneer iemand onverhoopt een mis. stap heeft begaan, dan moet gij, die geestelijk zijt, hem terecht helpen in de geest van zachtmoedigheid; slaat een blik op uzelf, want ook gij kunt worden bekoord. 048 GAL 006 002 Draagt elkanders lasten; zo zult gij de Wet van Christus volbrengen. 048 GAL 006 003 Want wanneer iemand zich inbeeldt, iets te zijn, terwijl hij niets is, dan bedriegt hij zichzelf. 048 GAL 006 004 Laat iedereen zijn eigen gedrag maar eens onderzoeken; dan zal hij zich hoogstens op zichzelf kunnen beroemen, maar zeker niet door een vergelijking met anderen; 048 GAL 006 005 want iedereen gaat onder zijn eigen last gebukt. 048 GAL 006 006 Die onderwezen wordt in de leer, moet zijn leraar in al zijn goederen doen delen. 048 GAL 006 007 Bedriegt u niet: God laat niet met Zich spotten. Wat de mens zaait, zal hij ook oogsten; 048 GAL 006 008 wie zaait in het vlees, zal verderf oogsten uit het vlees; maar wie zaait in de geest, zal eeuwig leven oogsten uit de geest. 048 GAL 006 009 Laat ons dus niet moede worden, het goede te doen; want verslappen we niet, dan zullen we oogsten te zijner tijd. 048 GAL 006 010 Welnu dan, zolang we nog tijd hebben, laat ons wèl doen aan allen, maar het meest aan de huisgenoten des geloofs. 048 GAL 006 011 Ziet, met wat grote letters ik u schrijf met eigen hand. 048 GAL 006 012 Zij die erg bezorgd naar het vlees willen zijn, dwingen u tot de besnijdenis, enkel en alleen, om niet vervolgd te worden terwille van Christus’ kruis. 048 GAL 006 013 Want ofschoon ze besnedenen zijn, nemen ze zelf de Wet niet in acht; maar ze willen u laten besnijden, om in uw vlees te kunnen roemen. 048 GAL 006 014 Wat mijzelf betreft: het zij verre van mij, op iets anders te roemen dan op het kruis van onzen Heer Jesus Christus, waardoor de wereld voor mij is gekruisigd, en ik voor de wereld. 048 GAL 006 015 Want noch besnijdenis, noch onbesnedenheid heeft waarde, maar wel het nieuwe schepsel. 048 GAL 006 016 En over allen, die naar deze regel zullen leven, moge vrede en barmhartigheid komen: over hen en over het Israël Gods. 048 GAL 006 017 Laat niemand mij meer lastig vallen; want ik draag de merktekenen van Jesus in mijn lichaam! 048 GAL 006 018 Broeders, de genade van onzen Heer Jesus Christus zij met uw geest. Amen! # # BOOK 049 EPH Ephesians Efeziërs 049 EPH 001 001 Paulus, door de wil van God apostel van Christus Jesus: aan de heiligen te Éfese en de gelovigen in Christus Jesus: 049 EPH 001 002 Genade en vrede zij u van God onzen Vader, en van den Heer Jesus Christus. 049 EPH 001 003 Geprezen zij de God en Vader van onzen Heer Jesus Christus, die ons in Christus gezegend heeft met allerlei geestelijke zegening uit de hemelen. 049 EPH 001 004 In Hem toch heeft Hij ons vóór de grondvesting der wereld uitverkoren, om heilig en vlekkeloos te zijn in zijn oog. 049 EPH 001 005 Liefdevol heeft Hij, volgens het welbehagen van zijn wil, ons voorbestemd, om zijn kinderen te worden door Jesus Christus, 049 EPH 001 006 tot lof zijner heerlijke genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in den Beminde. 049 EPH 001 007 In Hem bezitten we de verlossing door zijn Bloed, de vergiffenis der zonden naar de rijkdom zijner genade. 049 EPH 001 008 Die genade heeft Hij, tezamen met wijsheid en inzicht, in volle overvloed over ons uitgestort, 049 EPH 001 009 toen Hij ons het geheim openbaarde van zijn raadsbesluit, dat Hij naar zijn welbehagen bij Zichzelf had vastgesteld 049 EPH 001 010 voor het Bestel in de volheid der tijden: om namelijk alles wat in de hemel en op aarde is, in Christus weer samen te brengen. 049 EPH 001 011 In Hem ook hebben we het erfdeel verkregen, waartoe we waren voorbestemd krachtens de beschikking van Hem, die alles tot stand brengt naar het besluit van zijn wil; 049 EPH 001 012 opdat wij, die eerst op Christus hebben gehoopt, ook zijn glorie zouden mogen loven. 049 EPH 001 013 En gij, die het woord der waarheid, de blijde boodschap uwer zaligheid, hebt gehoord en er in hebt geloofd, ook gij zijt in Hem verzegeld geworden met den beloofden heiligen Geest, 049 EPH 001 014 het Onderpand onzer erfenis; opdat gij als zijn eigendom moogt worden vrijgekocht, en zijn glorie moogt loven. 049 EPH 001 015 En omdat ik gehoord heb van uw geloof in den Heer Jesus en van uw liefde voor alle heiligen, 049 EPH 001 016 houd ik niet op, dank te brengen voor u, wanneer ik in mijn gebeden gedenk. 049 EPH 001 017 Moge de God van onzen Heer Jesus Christus, de Vader der glorie, u een geest van wijsheid en openbaring verlenen, opdat gij Hem moogt leren kennen. 049 EPH 001 018 Hij verlichte de ogen van uw hart, opdat gij moogt inzien: welke de hoop is, waartoe Hij u geroepen heeft; welke de rijkdom der glorie is, die Hij aan de heiligen als erfenis schenkt; 049 EPH 001 019 en welke de overweldigende grootte der kracht is, die Hij ons gelovigen ten dienste stelt. Dezelfde krachtige werking zijner Macht 049 EPH 001 020 heeft Hij ook in Christus betoond, door Hem uit de doden op te wekken, en Hem te doen zetelen aan zijn rechterhand in de hemel: 049 EPH 001 021 hoog boven alle heerschappij en macht en kracht en hoogheid, en boven elke naam, die genoemd wordt in deze wereld niet alleen, maar ook in de toekomstige wereld; 049 EPH 001 022 "en alles heeft Hij onder zijn voeten gesteld." En Hij heeft Hem aan de Kerk geschonken als Hoofd van alles; 049 EPH 001 023 zij is zijn Lichaam, vol van Hem, die alles in allen vervult. 049 EPH 002 001 Gij ook waart dood door uw overtredingen en zonden, 049 EPH 002 002 waarin gij eertijds geleefd hebt in navolging van deze aardse wereld, in navolging ook van den vorst der macht in de lucht, van den vorst van de geest, die nog altijd werkt in de zonen der ongehoorzaamheid. 049 EPH 002 003 Ook wij allen behoorden daartoe, en hebben vroeger naar onze vleselijke lusten geleefd, de begeerten van het vlees en van de zinnen volbracht, en waren van nature kinderen van toorn, juist zoals de anderen. 049 EPH 002 004 Maar God, die rijk aan ontferming is, heeft door de grote liefde, die Hij ons toedroeg, 049 EPH 002 005 ook ons, die dood waren door de overtredingen, ten leven verwekt tezamen met Christus; door de genade zijt gij gered. 049 EPH 002 006 En in Christus Jesus heeft Hij ons opgewekt en in de hemel een plaats bereid te zamen met Hem; 049 EPH 002 007 opdat in de toekomende tijden de overgrote rijkdom zijner genade zou worden geopenbaard, die Hij in zijn goedheid ons in Christus Jesus heeft geschonken. 049 EPH 002 008 Want uit genade zijt gij gered door het geloof. Niet uit uzelf; Gods gave is het. 049 EPH 002 009 Niet uit de werken, opdat niemand zou roemen; 049 EPH 002 010 want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jesus geschapen tot goede werken, die God vooruit heeft bereid, opdat we daarin zouden leven. De volkomen gelijkheid der goddelijke genade van roeping voor Joden en heidenen. 049 EPH 002 011 Denkt er dus aan, dat gij eertijds heidenen waart van geboorte, en onbesnedenen werdt genoemd door de zogenaamde besnijdenis, die met de hand in het vlees wordt aangebracht; 049 EPH 002 012 en dat gij toen zonder Christus waart, uitgesloten van Israëls burgerschap, vreemd aan het verbond der Belofte, zonder hoop in de wereld en zonder God. 049 EPH 002 013 Maar thans, nu gij in Christus Jesus zijt, thans zijt gij nabij gekomen door Christus’ Bloed, gij die eertijds verre waart. 049 EPH 002 014 Want Hij is onze vrede, Hij die beide groepen één heeft gemaakt, en de scheidsmuur-dat is de vijandschap, -heeft weggebroken. 049 EPH 002 015 Door zijn Vlees heeft Hij de Wet afgeschaft met haar geboden en instellingen, om als Vredestichter beide groepen om te scheppen in Hem tot één enkelen nieuwen mens; 049 EPH 002 016 om beiden in één Lichaam met God door het kruis te verzoenen, en zó de vijandschap te doden. 049 EPH 002 017 Hij is gekomen om vrede te preken aan u, die verre waart, en vrede aan hen, die nabij waren gebleven. 049 EPH 002 018 Want door Hem hebben we beiden toegang tot den Vader in één Geest. 049 EPH 002 019 Dus zijt gij niet langer vreemdelingen en gasten, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, 049 EPH 002 020 gebouwd op de grondslag der Apostelen en Profeten, waarvan Christus Jesus de hoeksteen is. 049 EPH 002 021 In Hem wordt heel het gebouw bijeen gehouden, en rijst het op tot een tempel, heilig in den Heer; 049 EPH 002 022 in Hem wordt ook gij opgebouwd, tezamen met de anderen, tot een woning van God in den Geest. 049 EPH 003 001 En dit is de reden, waarom ik Paulus, de gevangene van Christus Jesus, voor u heidenen ben aangesteld. 049 EPH 003 002 Gij hebt immers gehoord, dat aan mij het beheer van Gods genadegaven voor u is toevertrouwd, 049 EPH 003 003 en dat aan mij door openbaring het heilsgeheim bekend is gemaakt, zoals ik dit boven in het kort heb beschreven. 049 EPH 003 004 Wanneer gij dit leest, kunt gij daaruit mijn inzicht a fleiden in het Christus-geheim. 049 EPH 003 005 Nooit is het onder vroegere geslachten aan de kinderen der mensen bekend gemaakt, zoals het thans in den Geest door zijn heilige Apostelen en Profeten is geopenbaard: 049 EPH 003 006 dat namelijk de heidenen door het Evangelie medeerfgenamen zijn, medeleden en deelgenoten aan de Belofte in Christus Jesus. 049 EPH 003 007 Daarvan ben ik de bedienaar geworden krachtens de genadegave, die God door zijn machtige werking aan mij heeft verleend. 049 EPH 003 008 Aan mij, den geringste van alle heiligen, is deze genade geschonken: aan de heidenen de ondoorgrondelijke rijkdom van Christus te verkondigen, 049 EPH 003 009 en het Bestel te doen zien van het heilsgeheim, dat van eeuwigheid verborgen was in God, den Schepper aller dingen; 049 EPH 003 010 opdat thans door middel van de Kerk de veelzijdige Wijsheid van God bekend zou worden gemaakt aan de hemelse heerschappijen en machten. 049 EPH 003 011 En dit is geschied volgens de eeuwige voorbeschikking, die Hij ten uitvoer heeft gebracht in Christus Jesus onzen Heer. 049 EPH 003 012 In Hem naderen we door het geloof in Hem, vrijmoedig en vol vertrouwen tot God. 049 EPH 003 013 Daarom bid ik u, dat gij de moed niet verliest door mijn wederwaardigheden terwille van u; want daarin juist ligt uw roem. 049 EPH 003 014 En daarom buig ik mijn knieën voor den Vader, 049 EPH 003 015 van wien alle geslachten in de hemel en op de aarde hun naam hebben ontvangen: 049 EPH 003 016 dat Hij naar de rijkdom zijner glorie u moge verlenen, krachtig naar den inwendigen mens te worden gesterkt door zijn Geest; 049 EPH 003 017 dat Hij Christus in uw harten doe wonen door het geloof; dat gij geworteld moogt blijven en gegrondvest in liefde. 049 EPH 003 018 Dan zult gij tezamen met alle heiligen u een denkbeeld kunnen vormen van de breedte en lengte, de hoogte en diepte; 049 EPH 003 019 en de liefde van Christus leren beseffen, die alle begrip te boven gaat; dan zult gij vervuld worden van de ganse volheid van God. 049 EPH 003 020 Aan Hem, die door de kracht die in ons werkt, veel meer kan uitrichten, dan wat wij bidden of denken: 049 EPH 003 021 aan Hem zij de glorie in de Kerk en in Christus Jesus ten allen tijde, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen! 049 EPH 004 001 Ik, de gevangene voor de zaak des Heren, vermaan u dus, dat gij u gedraagt overeenkomstig uw roeping; 049 EPH 004 002 dat gij elkander in liefde verdraagt met alle ootmoedigheid, zachtheid en geduld; 049 EPH 004 003 dat gij uw best doet, de eenheid des geestes te bewaren door de band van de vrede. 049 EPH 004 004 Eén lichaam en één geest, zoals gij ook geroepen zijt tot één hoop, die aan uw roeping ontspruit; 049 EPH 004 005 één Heer, één geloof, één doopsel; 049 EPH 004 006 één God en Vader van allen, die boven alles, door alles, en in alles is. 049 EPH 004 007 Aan ieder van ons is de genade geschonken naar de maat, die Christus heeft toegemeten. 049 EPH 004 008 Daarom wordt er gezegd: "Opgestegen ten hoge, Heeft Hij gevangenen buitgemaakt, Gaven uitgedeeld aan de mensen." 049 EPH 004 009 Welnu, dit "Hij is opgestegen," wat betekent het anders, dan dat Hij ook is neergedaald naar de onderste delen der aarde. 049 EPH 004 010 Hij, die is neergedaald, is Dezelfde als Hij, die hoog boven alle hemelen is opgestegen, om alles tot volheid te brengen. 049 EPH 004 011 Hijzelf is het geweest, die sommigen tot apostelen heeft aangesteld, anderen tot profeten, evangelisten, herders en leraars; 049 EPH 004 012 maar met het doel, om de heiligen tot volmaakte plichtsvervulling te brengen, om op te bouwen het Lichaam van Christus; 049 EPH 004 013 tot de tijd, dat wij allen tot de eenheid des geloofs en der kennis van Gods Zoon zijn gekomen, een volwassen man zijn geworden, en de mannenmaat van den volmaakten Christus hebben bereikt. 049 EPH 004 014 Dan zullen we geen onmondige kinderen meer zijn, die heen en weer worden geslingerd en voortgestuwd door elke windvlaag van lering, door het bedrog van de mensen, door sluwe verleiding tot dwaling. 049 EPH 004 015 Maar we zullen de waarheid bewaren in liefde, en zó in ieder opzicht opgroeien voor Hem, voor Christus, die het Hoofd is. 049 EPH 004 016 Door Hem wordt het ganse lichaam samengevoegd en samengehouden, omdat elk gewricht zijn taak vervult met de kracht, die ieder lid in ‘t bijzonder is toegemeten; en zó voltrekt zich de groei van het lichaam tot eigen opbouw in liefde. 049 EPH 004 017 Daarom zeg ik en bezweer ik u in den Heer, dat gij niet langer een leven moogt leiden, zoals de heidenen in hun ijdele gezindheid dit doen. 049 EPH 004 018 Want hun verstand is verduisterd en ze zijn vervreemd van het leven van God, omdat er onwetendheid onder hen heerst en hun hart is verstokt. 049 EPH 004 019 Ze hebben zich afgestompt en zich aan losbandigheid overgegeven, zodat ze uit hebzucht allerlei ontucht bedrijven. 049 EPH 004 020 Maar zó hebt gij Christus niet leren kennen. 049 EPH 004 021 Gij hebt toch van Hem gehoord, en zijt in Hem onderwezen, wat de waarheid in Jesus is: 049 EPH 004 022 met betrekking tot uw vroeger gedrag moet gij den ouden mens afleggen, die door bedriegelijke begeerten te gronde gaat; 049 EPH 004 023 gij moet u vernieuwen naar de inwendige geest; 049 EPH 004 024 gij moet den nieuwen mens aantrekken, die naar Gods beeld is geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid. 049 EPH 004 025 Legt daarom de leugen af en spreekt de waarheid tot den naaste, ieder voor zich; want ledematen zijn we van elkander. 049 EPH 004 026 Wordt gij toornig, zondigt dan niet; de zon ga niet onder over uw toorn; 049 EPH 004 027 geeft geen vrij spel aan den duivel. 049 EPH 004 028 De dief mag voortaan niet meer stelen, maar moet arbeiden, om met eigen handen de kost te verdienen, en iets over te houden, om het weg te schenken aan wie er behoefte aan heeft. 049 EPH 004 029 Uit uw mond kome geen vuile taal, maar goede woorden alleen, die zo nodig stichten kunnen, zodat ze voordeel brengen aan hen die ze horen. 049 EPH 004 030 Bedroeft ook niet Gods heiligen Geest, waarmee gij verzegeld zijt voor de Dag der Verlossing. 049 EPH 004 031 Verre van u alle bitterheid, gramschap, toorn, geschreeuw, laster en alle andere boosheid. 049 EPH 004 032 Maar weest minzaam en hartelijk jegens elkander; vergeeft elkander, gelijk ook God u door Christus vergiffenis heeft geschonken. 049 EPH 005 001 Weest dus navolgers van God, als zijn geliefde kinderen; 049 EPH 005 002 en leeft in liefde, zoals ook Christus u heeft liefgehad en Zich voor ons heeft gegeven als gave en offer, tot een lieflijke geur voor God. 049 EPH 005 003 Van ontucht, alle soort van onreinheid en hebzucht mag onder u zelfs geen sprake meer zijn, zoals dit heiligen betaamt; 049 EPH 005 004 evenmin van vuile taal, zotteklap of spotternij. Deze dingen betamen niet; een dankgebed betaamt veel meer. 049 EPH 005 005 Weet wel: geen ontuchtige, onreine of hebzuchtige bezit een erfdeel in het koninkrijk van Christus en van God; zo iemand staat met een afgodendienaar gelijk. 049 EPH 005 006 Laat niemand u met holle woorden bedriegen; want daarom juist komt Gods toorn over de kinderen der ongehoorzaamheid. 049 EPH 005 007 Wordt dus hun medeplichtigen niet! 049 EPH 005 008 Vroeger waart gij duisternis, thans zijt gij licht in den Heer; gedraagt u dan ook als kinderen van het licht. 049 EPH 005 009 Want de vrucht van het licht bestaat in allerlei goedheid, gerechtigheid en waarheid. 049 EPH 005 010 Onderzoekt wat welbehaaglijk is aan den Heer, 049 EPH 005 011 en neemt geen deel aan de onvruchtbare werken der duisternis; maar keurt ze af. 049 EPH 005 012 Want wat door hen in het geheim wordt gedaan, is te schandelijk zelfs om het te noemen. 049 EPH 005 013 Alles echter wat afkeurenswaardig is, wordt openbaar gemaakt door het licht; want het licht maakt alles openbaar. 049 EPH 005 014 Daarom wordt er gezegd: "Ontwaak, gij slaper; Sta op uit de doden, En Christus zal over u lichten!" 049 EPH 005 015 Ziet dus nauwlettend toe, hoe ge u gedraagt: niet als dwazen, maar als wijzen; 049 EPH 005 016 benut de gunstige gelegenheid, want de tijden zijn boos. 049 EPH 005 017 Weest daarom niet onverstandig, maar tracht de wil des Heren te verstaan. 049 EPH 005 018 Bedrinkt u niet aan de wijn, want dit voert tot losbandigheid; maar wordt vol van den Geest. 049 EPH 005 019 Spreekt tot elkander in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen; zingt en juicht in uw hart voor den Heer; 049 EPH 005 020 betuigt zonder ophouden voor alles uw dank aan God en den Vader, in de naam van Jesus Christus onzen Heer. 049 EPH 005 021 Weest elkander onderdanig in de vreze van Christus. 049 EPH 005 022 Gij vrouwen, weest onderdanig aan uw mannen, als aan den Heer. 049 EPH 005 023 Want de man is het hoofd van de vrouw, zoals Christus het Hoofd is der Kerk, Hij die de Verlosser is van het Lichaam. 049 EPH 005 024 Welnu, zoals de Kerk onderdanig is aan Christus, zo moeten in alles de vrouwen het zijn aan haar mannen. 049 EPH 005 025 Gij mannen, hebt uw vrouwen lief, zoals ook Christus de Kerk heeft bemind. Hij heeft Zich voor haar overgeleverd: 049 EPH 005 026 om haar te heiligen en te reinigen door het Waterbad, vergezeld van het woord; 049 EPH 005 027 om Zich een heerlijke Kerk te bereiden, zonder vlek of rimpel of iets van die aard, maar heilig en zonder enige smet. 049 EPH 005 028 Zo moeten ook de mannen hun vrouwen liefhebben als hun eigen lichaam; wie zijn vrouw bemint, heeft zichzelf lief. 049 EPH 005 029 Welnu, niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat; maar hij voedt en verzorgt het, zoals ook Christus het doet met de Kerk, 049 EPH 005 030 omdat we de ledematen zijn van zijn Lichaam. 049 EPH 005 031 "Daarom zal de man vader en moeder verlaten, en zich hechten aan zijn vrouw; en die twee zullen één vlees worden", 049 EPH 005 032 Dit geheim is groot; ik bedoel: zijn verhouding tot Christus en de Kerk. 049 EPH 005 033 Maar hoe het ook zij: ieder van u moet zijn vrouw liefhebben als zichzelf, en de vrouw moet eerbied hebben voor den man. 049 EPH 006 001 Gij kinderen, weest gehoorzaam aan uw ouders in den Heer; want dit is uw plicht. 049 EPH 006 002 "Eer uw vader en uw moeder;" dit is het eerste gebod, waaraan de belofte verbonden is: 049 EPH 006 003 "opdat het u goed moge gaan, en ge lang moogt leven op aarde." 049 EPH 006 004 En gij vaders, verbittert uw kinderen niet, maar voedt ze op in de tucht en in de vermaning des Heren. 049 EPH 006 005 Gij slaven, weest aan uw aardse meesters met vrees en siddering onderdanig: in de eenvoud uws harten, zoals aan Christus; 049 EPH 006 006 niet uit ogendienarij, als zij die mensen willen behagen; maar als slaven van Christus, die van harte de wil van God volbrengen, 049 EPH 006 007 en die met goede wil hun dienst verrichten, als dienden ze den Heer en niet de mensen. 049 EPH 006 008 Gij weet immers, dat ieder, die het goede doet, door den Heer zal worden beloond; hij moge slaaf zijn of vrij. 049 EPH 006 009 En gij meesters, behandelt hen op dezelfde wijze, en laat het dreigen achterwege. Want gij weet, dat hùn en ùw meester in de hemel is, en dat bij Hem geen aanzien van personen bestaat. 049 EPH 006 010 Ten slotte! Weest sterk in den Heer en in zijn sterke kracht! 049 EPH 006 011 Legt aan de wapenrusting Gods, om stand te kunnen houden tegen de listen des duivels. 049 EPH 006 012 Want niet tegen vlees en bloed geldt onze strijd, maar tegen heerschappijen en machten, tegen wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de lucht. 049 EPH 006 013 Grijpt daarom naar de wapenrusting Gods, om weerstand te kunnen bieden op de boze dag, en pal te blijven staan, na alles te hebben volbracht. 049 EPH 006 014 Op dan! Uw lenden omgord met de waarheid, en het pantser der gerechtigheid om; 049 EPH 006 015 de voeten geschoeid met bereidwilligheid voor de blijde Boodschap van vrede; 049 EPH 006 016 het schild des geloofs steeds voor u uit, om al de vurige pijlen van den Boze te kunnen smoren; 049 EPH 006 017 grijpt naar de helm van het heil en het zwaard van den Geest: en dit is het woord van God. 049 EPH 006 018 Blijft bidden in den Geest ten allen tijde met gebed en smeking in allerlei vorm; draagt daarbij zorg, om ook met grote volharding voor alle heiligen te blijven bidden. 049 EPH 006 019 Bidt ook voor mij, dat mij het rechte woord gegeven wordt, wanneer ik mijn mond ga openen, om vrijmoedig het geheim van het evangelie te verkondigen; 049 EPH 006 020 daarvoor ben ik een gezant in boeien! Bidt, dat ik vrijmoedig daarover blijf spreken, zoals het mijn plicht is. 049 EPH 006 021 Túchicus, de geliefde broeder en trouwe dienaar in den Heer, zal u volledig inlichten, hoe het mij gaat en wat ik doe, opdat ook gij goed op de hoogte zult blijven. 049 EPH 006 022 Daarom juist zend ik hem naar u toe, opdat gij alles over ons te weten zoudt komen, en hij uw harten bemoedigen mag. 049 EPH 006 023 Vrede, liefde en geloof aan de broeders, van God den Vader en van den Heer Jesus Christus. 049 EPH 006 024 De genade zij met allen, die een onverwoestbare liefde toedragen aan Jesus Christus onzen Heer. # # BOOK 050 PHI Philippians Filippenzen 050 PHI 001 001 Paulus en Timóteus, dienaars van Christus Jesus: aan al de heiligen in Christus Jesus, die te Filippi zijn, met hun bisschoppen en diakens: 050 PHI 001 002 Genade en vrede zij u van God onzen Vader en van den Heer Jesus Christus. 050 PHI 001 003 Ik breng dank aan mijn God, -zo dikwijls ik aan u denk, 050 PHI 001 004 en bij al mijn gebeden met blijdschap voor u allen bid, 050 PHI 001 005 voor uw gehechtheid aan het Evangelie van de eerste dag af tot heden toe. 050 PHI 001 006 Want ik heb het vaste vertrouwen, dat Hij, die in u het goede werk is begonnen, het ook zal voltooien tot op de Dag van Christus Jesus. 050 PHI 001 007 Want het is niet meer dan billijk, dat ik zó over u allen denk, daar ik u ronddraag in mijn hart, en daar gij allen deelgenoot aan mijn genade zijt, zowel in mijn boeien als in de verdediging en bevestiging van het Evangelie. 050 PHI 001 008 God is mijn getuige, hoe ik met de hartelijke liefde van Christus Jesus naar u allen verlang. 050 PHI 001 009 En ik bid, dat uw liefde steeds meer moge winnen aan kennis en zedelijk inzicht, 050 PHI 001 010 om scherp het goed van het kwaad te onderscheiden; en dat gij op de Dag van Christus rein en onberispelijk moogt zijn, 050 PHI 001 011 beladen met de vrucht der gerechtigheid, die door Jesus Christus is verworven, tot eer en glorie van God. 050 PHI 001 012 Broeders, ik wil u doen weten, dat mijn lotgevallen veel hebben bijgedragen tot de vooruitgang van het Evangelie. 050 PHI 001 013 Heel de keizerlijke lijfwacht en alle anderen zijn er door te weten gekomen, dat ik mijn boeien draag om Christus’ wil; 050 PHI 001 014 en de meeste broeders zijn door mijn boeien met vertrouwen vervuld op den Heer, en verkondigen het woord Gods met groter durf en zonder vrees. 050 PHI 001 015 Zeker, sommigen preken Christus uit nijd en strijd, maar anderen toch ook met een zuivere mening. 050 PHI 001 016 Dezen preken Christus uit liefde, omdat ze weten, dat ik voor de verdediging van het Evangelie gevangen zit; 050 PHI 001 017 anderen echter uit partijzucht, en met de verkeerde bedoeling, om daardoor mijn boeien nog te verzwaren. 050 PHI 001 018 Maar wat doet het er toe? Hoe dan ook, met of zonder bijbedoeling, wanneer Christus maar wordt gepreekt! Daarover verheug ik mij, en zal ik me ook blijven verheugen. 050 PHI 001 019 Want ik weet, dat dit mij tot heil strekken zal, dank zij uw gebed en de bijstand van den Geest van Jesus Christus. 050 PHI 001 020 Hiernaar smacht ik en hoop ik, dat ik in geen enkel opzicht zal worden beschaamd, maar dat ik nu zoals immer met alle vrijmoedigheid Christus verheerlijken zal in mijn lichaam, hetzij door leven of dood. 050 PHI 001 021 Want leven is voor mij: "Christus," en sterven dus een gewin; 050 PHI 001 022 maar wanneer ik in het vlees blijf leven, dan betekent dit voor mij: vruchtbare arbeid. Ik weet dus niet, wat ik kiezen moet; 050 PHI 001 023 ik word naar twee kanten getrokken. Ik smacht er naar, ontbonden te worden en met Christus te zijn; want dit is verreweg het beste. 050 PHI 001 024 Maar meer noodzakelijk is het om wille van u, dat ik blijf leven in het vlees. 050 PHI 001 025 En omdat ik hiervan overtuigd ben, weet ik ook, dat ik zal blijven leven, en bij u allen zal blijven voor uw vooruitgang in het geloof, en uw vreugde daarin. 050 PHI 001 026 Zo zult gij bij mijn terugkeer nog meer over mij kunnen roemen in Christus Jesus. 050 PHI 001 027 Enkel dit! Leidt een leven, dat het Evangelie van Christus waardig is. Zó, dat ik bij mijn komst het kan zien, of bij mijn afwezigheid horen, dat gij vast blijft staan in één geest, dat gij eensgezind strijdt voor het geloof in het Evangelie, 050 PHI 001 028 en dat gij u helemaal niet bang laat maken door de tegenstanders. Voor hen is dit een teken van ondergang, maar voor u een teken van zaligheid; en wel een teken van God. 050 PHI 001 029 Want dan valt u de genade ten deel, in Christus te geloven niet alleen, maar ook voor Hem te lijden, 050 PHI 001 030 en dezelfde strijd te doorstaan, die gij vroeger van mij hebt gezien, en thans van mij hoort. 050 PHI 002 001 Wanneer dan een vermaning in Christus of een liefderijk woord, geestesgemeenschap, hartelijkheid of deernis nog vat op u heeft, 050 PHI 002 002 maakt dan mijn vreugde volkomen door eensgezind te zijn, de onderlinge liefde te bewaren, en eenstemmig hetzelfde na te streven; 050 PHI 002 003 door niets uit partijzucht of ijdele glorie te doen, maar ootmoedig een ander hoger te achten dan uzelf; 050 PHI 002 004 door niet alleen op uw eigen belang te letten, maar ook op dat van anderen bedacht te zijn. 050 PHI 002 005 L at dezelfde gezindheid onder u heersen, als ook in Christus Jesus was. 050 PHI 002 006 Want hoewel Hij Gods gestalte bezat en zijn gelijkheid met God geen roof hoefde achten, 050 PHI 002 007 heeft Hij toch er Zich van ontdaan, door de gestalte aan te nemen van een slaaf en gelijk te worden aan de mensen. 050 PHI 002 008 En toen Hij uiterlijk als een mens werd bevonden, heeft Hij Zich nog vernederd, door gehoorzaam te worden tot de dood, ja, tot de dood van het kruis. 050 PHI 002 009 Maar daarom dan ook heeft God Hem verheven en Hem de Naam gegeven hoog boven alle namen, 050 PHI 002 010 opdat in de Naam van Jesus iedere knie zich zou buigen in de hemel, op aarde en onder de aarde, 050 PHI 002 011 en iedere tong zou belijden tot glorie van God den Vader, dat Jesus Christus de Heer is. 050 PHI 002 012 Mijn geliefden, omdat gij altijd gehoorzaam zijt, weest het dan ook niet alleen, wanneer ik bij u ben, maar thans bij mijn afwezigheid nog veel meer. Bewerkt uw heil met vrezen en beven; 050 PHI 002 013 want God is het, die naar zijn welbehagen in u het willen uitwerkt en het handelen. 050 PHI 002 014 Doet alles zonder morren en aarzelen, 050 PHI 002 015 opdat gij onberispelijk moogt zijn en ongerept, vlekkeloze kinderen van God temidden van een krom en verdraaid geslacht, waaronder gij schittert als sterren in het heelal. 050 PHI 002 016 Houdt vast aan het woord des levens, opdat ik op de Dag van Christus kan roemen, dat ik niet tevergeefs heb gelopen of tevergeefs heb gezwoegd. 050 PHI 002 017 En al word ik dan ook als plengoffer vergoten bij de offerande en de eredienst van uw geloof, dan blijf ik me toch nog verheugen, en mij met u allen verblijden. 050 PHI 002 018 En ook gij moet u er over verheugen, en blijde met me zijn. 050 PHI 002 019 In den Heer Jesus hoop ik, Timóteus spoedig tot u te zenden, om ook zelf te worden verkwikt, wanneer ik verneem, hoe het u gaat. 050 PHI 002 020 Want ik heb niemand, die zo goed is gestemd en die zo trouw uw zaak behartigt. 050 PHI 002 021 Want allen zoeken hun eigen belang, niet de belangen van Christus Jesus. 050 PHI 002 022 Maar gij weet, dat zijn trouw is beproefd, en dat hij voor het Evangelie met mij heeft gezwoegd, als een kind met zijn vader. 050 PHI 002 023 Ik hoop hem dus te zenden, zodra ik de uitslag van mijn proces kan voorzien. 050 PHI 002 024 En ik vertrouw in den Heer, dat ik dan ook zelf spoedig zal komen. 050 PHI 002 025 Ik heb het intussen nodig geacht, Epafroditus naar u toe te zenden: mijn broeder, medearbeider en medestrijder; uw bode, die me van het nodige heeft voorzien. 050 PHI 002 026 Want hij verlangt naar u allen, en is een beetje bekommerd, omdat gij van zijn ziekte gehoord hebt. 050 PHI 002 027 Hij is inderdaad ziek geweest, en zelfs de dood nabij. Maar God heeft medelijden met hem gehad; en niet slechts met hem, maar ook met mij: dat ik niet het ene verdriet na het andere zou hebben. 050 PHI 002 028 Ik zend hem dus terug met des te meer spoed, opdat gij u verheugen moogt als gij hem weerziet, en ikzelf een zorg minder zal hebben. 050 PHI 002 029 Ontvangt hem dus in den Heer met ongemengde blijdschap. Houdt zulke mannen in ere; 050 PHI 002 030 want om de zaak van Christus is hij de dood nabij geweest, en heeft hij zijn leven gewaagd, om mij uw verdere ondersteuning te brengen. 050 PHI 003 001 Ten slotte: Verheugt u in den Heer, mijn broeders! U nog eens hetzelfde te schrijven, is voor mij geen last en u geeft het zekerheid. 050 PHI 003 002 Opgepast voor de honden, opgepast voor de slechte werkers, opgepast voor de versnijding. 050 PHI 003 003 De besnijdenis immers zijn wij; wij die God dienen door zijn Geest, wij die op Christus Jesus roemen en geen vertrouwen stellen op het vlees. 050 PHI 003 004 Zeker, ik zelf zou op het vlees kunnen vertrouwen; en zo iemand meent, zijn vertrouwen te kunnen stellen op het vlees, ik kan het nog meer. 050 PHI 003 005 Op de achtste dag ben ik besneden; ik ben uit Israëls geslacht, uit de stam van Bénjamin, Hebreër uit de Hebreën; wat de Wet betreft een Farizeër, 050 PHI 003 006 wat ijver betreft een vervolger der Kerk, wat wettelijke gerechtigheid betreft een heilige. 050 PHI 003 007 Maar wat winst voor mij was, heb ik schade geacht om Christus’ wil. 050 PHI 003 008 Ja, alles houd ik voor schade, omdat de kennis van Christus Jesus, mijn Heer, alles te boven gaat. Om Hem heb ik alles prijsgegeven en heb het als vuilnis geacht, om Christus te winnen 050 PHI 003 009 en één met Hem te zijn. Mijn gerechtigheid heb ik niet uit de Wet, maar door het geloof in Christus; de gerechtigheid, voortkomend uit God en berustend op het geloof. 050 PHI 003 010 Zó wilde ik Hem leren kennen, de kracht ook zijner Verrijzenis en de gemeenschap met zijn Lijden; zó wilde ik gelijkvormig worden aan zijn Dood, 050 PHI 003 011 om eenmaal te kunnen komen tot de opstanding uit de doden. 050 PHI 003 012 Zeker, ik heb het nog niet bereikt, en nog ben ik niet volmaakt; maar ik jaag het na, om het te grijpen, omdat ik ook zelf ben gegrepen door Christus Jesus. 050 PHI 003 013 Neen broeders, ik beeld me niet in, het reeds te hebben bereikt. Maar wel dit éne: Ik vergeet wat achter me ligt; ik reikhals naar wat vóór me ligt; 050 PHI 003 014 het doel jaag ik na, om de prijs te behalen van Gods hemelse roeping in Christus Jesus. 050 PHI 003 015 Zó moeten we allen denken, als we volmaakt willen zijn. Mocht gij dan op een of ander punt van een ander gevoelen zijn, dan zal God het u wel duidelijk maken. 050 PHI 003 016 Maar in ieder geval moeten we blijven, waar we gekomen zijn! 050 PHI 003 017 Broeders, volgt mij na, en richt u naar hen, die zich naar ons voorbeeld gedragen. 050 PHI 003 018 Want zoals ik het u zo vaak heb gezegd, en het ook thans onder tranen herhaal: Velen leven als vijanden van Christus’ Kruis; 050 PHI 003 019 hun einde is de ondergang, hun god is de buik, hun eer ligt in hun schande, hun zinnen zijn op het aardse gericht. 050 PHI 003 020 Maar òns Vaderland is in de hemel. Vandaar verwachten we den Verlosser, Jesus Christus, den Heer; 050 PHI 003 021 Hij zal ons vernederd lichaam herscheppen, aan zijn verheerlijkt Lichaam gelijk, door de kracht, waarmee Hij alles aan Zich onderwerpen kan. 050 PHI 004 001 En daarom, mijn innig geliefde broeders, mijn vreugde en mijn kroon: geliefden, staat vast in den Heer! 050 PHI 004 002 Evódia vermaan ik, en Suntuche ook, om eensgezind te zijn in den Heer. 050 PHI 004 003 En u, trouwe Sunzuchus verzoek ik dringend, beiden daarbij behulpzaam te zijn. Want ze hebben me bijgestaan in de strijd voor het Evangelie; zij en Clemens en mijn andere medewerkers, wier namen in het boek des levens staan. 050 PHI 004 004 Verblijdt u altijd in den Heer; ik herhaal het: Verblijdt u! 050 PHI 004 005 Laat alle mensen uw minzaamheid zien. De Heer is nabij; 050 PHI 004 006 maakt u over niets bezorgd, doch maakt aan God al uw wensen bekend door bidden en smeken en danken. 050 PHI 004 007 En de vrede Gods, die alle begrip te boven gaat, zal uw harten en zinnen bewaren in Christus Jesus. 050 PHI 004 008 Ten slotte, broeders, houdt uw aandacht gevestigd op al wat waar, op al wat edel, rechtvaardig, rein, liefelijk en welgevallig is, op al wat deugd heet en lof verdient. 050 PHI 004 009 Handelt naar wat gij geleerd en aanvaard hebt, naar wat gij van mij hebt gehoord en gezien. En de God van de vrede zal met u zijn. 050 PHI 004 010 Het was me een grote vreugde in den Heer, dat gij weer eens gelegenheid hadt, om voor mij te zorgen. Wel zijt gij er bedacht op gebleven, maar gij hadt er geen gelegenheid toe. 050 PHI 004 011 Ik zeg dit niet, omdat ik gebrek heb geleden. Want ik heb geleerd, tevreden te zijn met wat ik heb. 050 PHI 004 012 Ik weet armoede te lijden en in overvloed te leven; met alles ben ik in alle omstandigheden vertrouwd: met verzadigd zijn en honger lijden, met overvloed en met gebrek. 050 PHI 004 013 Tot alles ben ik in staat door Hem, die mij sterkt. 050 PHI 004 014 Toch hebt gij goed gedaan, met me bij te staan in mijn nood. 050 PHI 004 015 Gij weet zelf toch wel, Filippenzen, dat bij mijn vertrek uit Macedónië in het begin van mijn prediking, geen enkele kerk, dan gij alleen, met mij een rekening had van uitgave en ontvangst, 050 PHI 004 016 en dat gij tot tweemaal toe mij ook in Tessalonika iets voor eigen gebruik hebt gezonden. 050 PHI 004 017 Zeker, het is me niet om de gave te doen, maar het is me te doen om de rente, die rijkelijk op uw rekening wordt geboekt. 050 PHI 004 018 Maar nu heb ik het hele bedrag gekregen, en zelfs meer dan dat. Ik bezit volop, sinds ik door Epafroditus uw gift heb ontvangen: een welriekende geur, een aangenaam, Gode welgevallig offer. 050 PHI 004 019 Mijn God zal dan ook in Christus Jesus in al uw behoeften voorzien naar zijn rijkdom en door zijn heerlijkheid. 050 PHI 004 020 Aan onzen God en Vader zij de glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen. 050 PHI 004 021 Groet alle heiligen in Christus Jesus. U groeten de broeders, die bij me zijn. 050 PHI 004 022 Alle heiligen groeten u, vooral die tot het huis van Cesar behoren. 050 PHI 004 023 De genade van den Heer Jesus Christus zij met uw geest. # # BOOK 051 COL Colossians Colossenzen 051 COL 001 001 Paulus, apostel van Christus Jesus door Gods wil, en broeder Timóteus: 051 COL 001 002 aan de heilige en gelovige broeders in Christus te Kolosse: Genade en vrede zij u van God onzen Vader. 051 COL 001 003 We brengen dank aan God, den Vader van onzen Heer Jesus Christus, telkens wanneer wij voor u bidden. 051 COL 001 004 Want wij hebben gehoord van uw geloof in Christus Jesus, en van de liefde, die gij alle heiligen toedraagt, 051 COL 001 005 om wille der hoop, die voor u is weggelegd in de hemel, maar die gij thans reeds hebt vernomen door het waarachtige woord van het Evangelie, 051 COL 001 006 dat tot u is doorgedrongen. Zoals dit immers in heel de wereld vruchten draagt en groeit, zo doet het dit ook onder u van de dag af, waarop gij Gods genade hebt vernomen, en ze in waarheid hebt aanvaard, 051 COL 001 007 juist zoals ge ze geleerd hebt van Épafras, onzen geliefden medearbeider. Deze is een trouw dienaar van Christus voor u; 051 COL 001 008 hij is het ook, die ons bericht heeft gebracht van uw liefde in den Geest. 051 COL 001 009 Sinds we dit vernomen hebben, houden we dan ook niet op, voor u te bidden en te smeken: dat gij, in het bezit van allerlei wijsheid en geestelijk inzicht, tot de volledige kennis van zijn wil moogt geraken; 051 COL 001 010 dat gij daardoor een leven moogt leiden, den Heer waardig, en Hem in alles behagen; dat gij in ieder goed werk vruchten moogt dragen, en toenemen moogt in de kennis van God; 051 COL 001 011 dat gij door de macht zijner glorie moogt worden toegerust met alle kracht, om alles met blijdschap te verdragen en te verduren; 051 COL 001 012 dat gij den Vader moogt danken, die u in staat heeft gesteld, om deel te nemen aan de erfenis der heiligen in het licht. 051 COL 001 013 Hij heeft ons uit de macht der duisternis bevrijd en ons overgebracht naar het Rijk van zijn geliefden Zoon, 051 COL 001 014 door wien we de verlossing hebben verkregen, de vergiffenis der zonden. 051 COL 001 015 Deze is het Beeld van den onzichtbaren God, de Eerstgeborene van gans de schepping. 051 COL 001 016 Want in Hem werd alles geschapen, wat in de hemel is en op de aarde, de zichtbare en onzichtbare dingen, Tronen, Heerschappijen, Overheden en Machten. Alles is geschapen door Hem en voor Hem; 051 COL 001 017 Hij is vóór alles, en alles bestaat in Hem. 051 COL 001 018 Hij is ook het Hoofd van het Lichaam, de Kerk; Hij is het begin, de Eerstgeborene uit de doden, opdat Hij in alles de Eerste zou zijn. 051 COL 001 019 Want in Hem heeft de ganse Volheid van God willen wonen, 051 COL 001 020 en door Hem alles met Zich willen verzoenen: alles wat op aarde is en in de hemel: nadat Hij vrede had gebracht door het Bloed van zijn Kruis. 051 COL 001 021 Ook u, die eens van God waart vervreemd, en door uw boze werken uw vjjandige gezindheid getoond hebt, 051 COL 001 022 ook u heeft Hij thans in zijn vleselijk Lichaam verzoend door de dood, om u heilig en vlekkeloos en onberispelijk voor zijn aanschijn te doen staan. 051 COL 001 023 Maar op voorwaarde, dat gij onwankelbaar op het geloof blijft gegrond, en onwrikbaar vasthoudt aan de hoop van het Evangelie, dat gij vernomen hebt, dat verkondigd wordt aan alle schepselen onder de hemel, en waarvan ik, Paulus, de bedienaar ben. 051 COL 001 024 Thans verheug ik mij, dat ik voor u lijden mag en aanvullen in mijn vlees, wat aan Christus’ lijden ontbreekt, ten bate van zijn Lichaam, de Kerk. 051 COL 001 025 Ik ben haar bedienaar geworden door de beschikking van God; zij werd mij verleend, om u Gods woord in al zijn volheid te brengen: 051 COL 001 026 het heilsgeheim, dat sinds de aanvang der eeuwen en geslachten verborgen is geweest, maar thans aan zijn heiligen is geopenbaard. 051 COL 001 027 Aan hen heeft God bekend willen maken, hoe rijk aan glorie dit heilsgeheim onder de heidenen is: hoe Christus namelijk onder u is, de hoop op de glorie. 051 COL 001 028 Hem verkondigen wij; en alle mensen vermanen wij, en alle mensen onderrichten wij met alle wijsheid, om alle mensen tot volmaaktheid in Christus te brengen. 051 COL 001 029 Daarvoor zwoeg ik en strijd ik met zijn kracht, die machtig in mij werkt. 051 COL 002 001 Want ik wil, dat gij weet, welke strijd ik heb te voeren, zowel voor u, als voor hen, die in Laodicea wonen, en voor allen, die me persoonlijk niet hebben gekend; 051 COL 002 002 opdat hun harten worden getroost, opdat ze, in liefde verenigd, tot de volste rijkdom van inzicht mogen komen: tot de kennis van Gods heilsgeheim, tot de kennis van Christus, 051 COL 002 003 in wien alle schatten verborgen zijn van wijsheid en kennis. 051 COL 002 004 Dit zeg ik, opdat niemand u door spitsvondigheden mag misleiden. 051 COL 002 005 Want al ben ik naar het lichaam afwezig, in de geest ben ik bij u, en verheug ik me bij het zien van de goede orde onder u en van uw onwankelbaar geloof in Christus. 051 COL 002 006 Zoals gij dus Christus Jesus den Heer hebt aanvaard, moet gij ook in Hem blijven. 051 COL 002 007 Blijft op Hem gegrond en opgebouwd; houdt vast aan het geloof, zoals gij het hebt geleerd; weest zeer dankbaar daarvoor 051 COL 002 008 Past op, dat niemand u meesleept door de wijsbegeerte of ijdele drogredenen, die op de overlevering der mensen zijn gegrond, of op de leerbeginselen der wereld, maar niet op Christus. 051 COL 002 009 Immers in Hem woont in werkelijkheid de ganse volheid der Godheid; 051 COL 002 010 en in gemeenschap met Hem zijt gij aan die volheid deelachtig geworden. Hij is het Hoofd van alle Heerschappijen en Machten. 051 COL 002 011 In Hem zijt gij ook besneden met een besnijdenis, die niet met de handen verricht wordt door de verwijdering van het vleselijk lichaam, maar door de besnijdenis van Christus. 051 COL 002 012 Want met Hem zijt gij door het Doopsel begraven, met Hem zijt gij ook verrezen door het geloof in de almacht van God, die Hem uit de doden heeft opgewekt. 051 COL 002 013 Ook u, die dood waart door uw zonden en door uw onbesneden vlees, heeft Hij levend gemaakt tezamen met Hem; Hij heeft ons alle zonden vergeven. 051 COL 002 014 Het handschrift, dat door zijn bepalingen onze aanklager was, heeft Hij uitgewist en vernietigd, door het te slaan aan het Kruis. 051 COL 002 015 Hij heeft de Heerschappijen en Machten ontmaskerd en openlijk ten toon gesteld, hen door het Kruis overwonnen. 051 COL 002 016 Laat dus niemand u oordelen met betrekking tot spijs en drank, of feestdag, nieuwe maan en sabbat. 051 COL 002 017 Deze dingen zijn slechts een schaduwbeeld van de toekomstige dingen, maar de werkelijkheid is van Christus. 051 COL 002 018 Laat niemand u overbluffen met gewilde nederigheid en engelendienst. Zó iemand maakt zich druk over zijn visioenen, en wordt verwaand door zijn vleselijke gezindheid zonder enige grond; 051 COL 002 019 maar hij houdt zich niet vast aan het Hoofd, waaruit het ganse lichaam door gewrichten en vezels gestut en saamgehouden wordt, en opgroeit tot goddelijke rijpheid. 051 COL 002 020 Indien gij met Christus zijt afgestorven aan de leerbeginselen der wereld, waarom laat gij u dan, als iemand, die in de wereld leeft, allerlei bepalingen voorschrijven, als: 051 COL 002 021 "raak niet aan; proef niet; roer niet aan!" 051 COL 002 022 Al dergelijke bepalingen slaan op dingen, die vergaan door het gebruik; het zijn slechts geboden en leringen van mensen! 051 COL 002 023 Ze hebben de schijn wel van wijsheid door godzaligheid van eigen vinding, door nederigheid en zelfkastijding, maar ze hebben geen waarde dan voor de bevrediging van het vlees. 051 COL 003 001 Zo gij dan met Christus verrezen zijt, zoekt dan ook naar wat hierboven is: waar Christus is, gezeten aan Gods rechterhand. 051 COL 003 002 Weest bedacht op wat daarboven is, en niet op het aardse. 051 COL 003 003 Want gij zijt dood, en uw leven is met Christus verborgen in God. 051 COL 003 004 Maar wanneer Christus, ons leven, wordt geopenbaard, dan zult ook gij geopenbaard worden in glorie, tezamen met Hem. 051 COL 003 005 Doodt dan wat aards is in uw leden: ontucht, onreinheid, drift, boze begeerte en hebzucht, welke ten slotte afgoderij is; 051 COL 003 006 door dit alles komt Gods toorn. 051 COL 003 007 Zeker, dit alles hebt gij vroeger gedaan, toen gij daarin hebt geleefd. 051 COL 003 008 Maar thans moet ook gij dit alles afleggen: toorn, gramschap, boosheid, laster, oneerbare taal uit uw mond; 051 COL 003 009 bedriegt elkander niet. Want gij hebt den ouden mens afgelegd met zijn practijken, 051 COL 003 010 en aangetrokken den nieuwen mens, die tot beter inzicht vernieuwd is naar het beeld van zijn Schepper. 051 COL 003 011 Zó is er geen Griek meer of Jood, geen besnedene of onbesnedene, geen barbaar en geen Scyt, geen slaaf en geen vrije; maar Christus is alles in allen. 051 COL 003 012 Bekleedt u dan, als Gods uitverkoren heiligen en geliefden, met innige barmhartigheid, met goedheid, ootmoed, zachtheid en lankmoedigheid. 051 COL 003 013 Weest verdraagzaam jegens elkander en vergeeft elkander, als gij over elkaar hebt te klagen; zoals de Heer ú heeft vergeven, zo moet ook gij het doen. 051 COL 003 014 Trekt over dit alles de liefde aan, die de band is der volmaaktheid. 051 COL 003 015 In uw harten heerse ook de vrede van Christus; want daartoe zijt gij tot één lichaam geroepen. Weest dankbaar bovendien! 051 COL 003 016 Moge Christus’ woord in u wonen in rijke overvloed! Leert en vermaant elkander met allerlei wijsheid! Looft God in uw harten op lieflijke wijze, met psalmen, gezangen en geestelijke liederen. 051 COL 003 017 En al wat gij doet, door woord of door daad, doet het in de naam van Jesus den Heer, en betuigt dan door Hem aan God den Vader uw dank! 051 COL 003 018 Gij vrouwen, weest onderdanig aan uw mannen, zoals het uw plicht is in den Heer. 051 COL 003 019 Gij mannen, hebt uw vrouwen lief, en weest niet ongenietbaar jegens haar. 051 COL 003 020 Gij kinderen, gehoorzaamt uw ouders in alles; want dit is welgevallig in den Heer. 051 COL 003 021 Gij vaders, verbittert uw kinderen niet, opdat ze niet onverschillig gaan worden. 051 COL 003 022 Gij slaven, gehoorzaamt uw aardse meesters in alles, niet als ogendienaars, die mensen behagen, maar in eenvoud van hart, uit vrees voor den Heer. 051 COL 003 023 Al wat gij doet, doet het van harte, als voor den Heer en niet als voor mensen; 051 COL 003 024 gij weet toch, dat gij van den Heer het erfdeel als loon zult ontvangen. Weest slaven van Christus, den Heer! 051 COL 003 025 Want wie onrecht doet, zal zijn onrecht moeten boeten; er bestaat geen aanzien van personen. 051 COL 004 001 Gij meesters, geeft uw slaven wat recht is en billijk; want gij weet, dat ook gij een Meester hebt in de hemel. 051 COL 004 002 Volhardt in het gebed, aandachtig en dankbaar! 051 COL 004 003 Bidt ook voor ons, dat God ons de deur der prediking mag openen, en ik het heilsgeheim van Christus verkondigen mag, waarvoor ik dan ook een gevangene ben; 051 COL 004 004 en dat ik het openlijk mag preken, zoals het mijn plicht is. 051 COL 004 005 Uw omgang met de buitenstaanders moet met wijsheid gebeuren; neemt daartoe elke gunstige gelegenheid te baat. 051 COL 004 006 Uw gesprek moet steeds opgewekt zijn, met zout gekruid; gij moet weten, hoe gij iedereen te woord hebt te staan. 051 COL 004 007 Túchicus, mijn geliefde broeder, de trouwe dienaar en medearbeider in den Heer, zal u volledig inlichten over mijn toestand. 051 COL 004 008 Daarom juist zend ik hem naar u toe, opdat gij weten moogt, hoe het ons gaat, en opdat hij uw harten mag troosten. 051 COL 004 009 Met hem zend ik Onésimus uw landgenoot, den trouwen en geliefden broeder. Zij zullen u vertellen al wat hier gebeurt. 051 COL 004 010 U groet Aristarchus, mijn medegevangene; en Markus, de neef van Bárnabas, over wien gij reeds de opdracht hebt gekregen, hem goed te ontvangen, als hij bij u komt; Jesus eveneens, ook Justus geheten. 051 COL 004 011 Ze zijn de enigen uit de besnijdenis, die mijn medewerkers voor het koninkrijk Gods, en voor mijzelf een grote troost zijn geweest. 051 COL 004 012 U groet Épafras uw landgenoot, een dienstknecht van Christus Jesus, die steeds voor u worstelt in zijn gebeden, opdat gij stand moogt houden, volmaakt en volkomen, in alles wat God van u verlangt. 051 COL 004 013 Want ik getuig over hem, dat hij zich veel moeite getroost, zowel voor u als voor hen, die in Laodicea en Hiërápolis zijn. 051 COL 004 014 U groet de geliefde Lukas, de arts, en Demas eveneens. 051 COL 004 015 Groet de broeders in Laodicea; zo ook Numfa met de gemeente, die in haar huis vergadert. 051 COL 004 016 En wanneer de brief bij u is voorgelezen, zorgt er dan voor, dat hij ook in de kerk van Laodicea voorgelezen wordt, en dat gij zelf de brief uit Laodicea te lezen krijgt. 051 COL 004 017 En zegt aan Archippus: Zorg er voor, dat ge het ambt naar behoren vervult, dat ge ontvangen hebt in den Heer. 051 COL 004 018 De eigenhandige groet van mij: Paulus. Weest mijn boeien indachtig! De genade zij met u allen! # # BOOK 052 1TH 1 Thessalonians 1 Thessalonicenzen 052 1TH 001 001 Paulus, Silvanus en Timóteus, aan de kerk der Tessalonicenzen, in God den Vader en in den Heer Jesus Christus: Genade en vrede zij u. 052 1TH 001 002 Steeds danken we God voor u allen, zo dikwijls we u herdenken in onze gebeden. 052 1TH 001 003 Zonder ophouden toch zijn we voor God, onzen Vader, uw werkdadig geloof indachtig, uw zwoegende liefde, uw geduldige hoop op onzen Heer Jesus Christus. 052 1TH 001 004 Van God geliefde broeders, van uw uitverkiezing zijn we overtuigd. 052 1TH 001 005 Want ons Evangelie is niet tot u gekomen door woord alleen, maar ook met kracht, met den heiligen Geest, en met grote beslistheid; gij weet toch nog wel, hoe we om uwentwil onder u zijn opgetreden. 052 1TH 001 006 En gij, van uw kant, zijt navolgers geworden van ons en van den Heer, door onder veel wederwaardigheden met een blijdschap van den heiligen Geest het woord te aanvaarden; 052 1TH 001 007 zodat gij een voorbeeld werdt voor alle gelovigen in Macedonië en Achaja. 052 1TH 001 008 Want door u kreeg het woord des Heren een goede naam niet slechts in Macedonië en Achaja, maar in iedere plaats kwam uw geloof in God aan de dag. Ik had dus niet nodig, daarover te spreken; 052 1TH 001 009 want uit eigen beweging vertelde men van ons: hoe wij onder u zijn opgetreden; en hoe gij u van de afgoden tot God hebt bekeerd, om den levenden en waarachtigen God te dienen, 052 1TH 001 010 en om uit de hemel zijn Zoon te verwachten, dien Hij van de doden heeft opgewekt: Jesus, die ons verlost van de komende Toorn. 052 1TH 002 001 Broeders, zelf weet gij toch wel, dat ons optreden onder u niet zonder vrucht is geweest. 052 1TH 002 002 Want ofschoon we in Filippi, zoals u bekend is, veel lijden en smaad hadden verduurd, hebben we toch door onzen God de moed gehad, onder heftige tegenstand Gods Evangelie aan u te verkondigen. 052 1TH 002 003 Ons troostwoord had dan ook niets te doen met dwaling, onzuivere bedoeling of bedrog; 052 1TH 002 004 maar we verkondigen het Evangelie, zoals God ons daartoe waardig keurde, en zoals Hij het ons heeft toevertrouwd: niet om te behagen aan mensen maar aan God, die onze harten beproeft. 052 1TH 002 005 Nooit traden we met vleitaal op, gij weet het; noch met hebzuchtige bedoelingen, God is mijn getuige. 052 1TH 002 006 We zochten niet de eer van mensen, van u noch van anderen. 052 1TH 002 007 Als apostelen van Christus hadden we ons kunnen doen gelden, maar onder u zijn we minzaam geweest. Zoals een voedster haar kinderen koestert, 052 1TH 002 008 zó hebben wij naar u gesmacht, en was het ons een groot genot, u niet alleen Gods Evangelie, maar ook ons eigen leven te schenken, omdat gij ons zo dierbaar waart. 052 1TH 002 009 Broeders, gij herinnert u toch ons werken en slaven; we hebben u Gods Evangelie verkondigd, zwoegende nacht en dag, om niemand van u tot last te zijn. 052 1TH 002 010 Gij zijt getuigen, en God ook, hoe heilig, rechtschapen en onberispelijk we ons onder u, gelovigen, hebben gedragen. 052 1TH 002 011 Gij weet het ook, hoe we, als een vader het zijn kinderen doet, ieder van u 052 1TH 002 012 hebben vermaand, bemoedigd, bezworen, een leven te leiden welgevallig aan God, die u roept tot zijn rijk en zijn glorie. 052 1TH 002 013 En daarom brengen ook wij dank aan God zonder einde, omdat gij het woord van God, door ons gepreekt, hebt aanvaard, en ook ter harte genomen, niet als het woord van mensen, maar, wat het in werkelijkheid is, als het woord van God, dat ook in u werkt, wanneer gij gelooft. 052 1TH 002 014 Broeders, in Christus Jesus immers zijt gij navolgers geworden van de gemeenten Gods in Judea, omdat gij van uw eigen stamgenoten hetzelfde hebt verduurd, als zij van de Joden, 052 1TH 002 015 die den Heer Jesus en de profeten hebben gedood en ook ons hebben vervolgd; Gode niet welgevallig, alle mensen vijandig, 052 1TH 002 016 verhinderen ze ons, tot de heidenen te spreken, om hen te redden. Zo maken ze in ieder opzicht de maat hunner zonden vol; dan komt de Toorn over hen ten einde toe. 052 1TH 002 017 Broeders, voor een korte tijd waren we van u verweesd naar het oog, maar niet naar het hart; met des te groter verlangen hebben we ons best gedaan, u weer te zien. 052 1TH 002 018 Ik, Paulus zelf, wilde dus wel naar u heen gaan, éénmaal, tweemaal zelfs; maar de satan heeft het ons belet. 052 1TH 002 019 Want wie anders dan gij is onze hoop, on e vreugde, onze gloriekroon voor het aanschijn van Jesus, onzen Heer, bij zijn komst? 052 1TH 002 020 Inderdaad, onze glorie en vreugde zijt gij! 052 1TH 003 001 Daar we het dus niet langer meer konden uithouden, gaven we er de voorkeur aan, alleen in Athene achter te blijven, 052 1TH 003 002 en zonden we Timóteus, onzen broeder en Gods dienaar in het Evangelie van Christus, om u te versterken, en u te bemoedigen in uw geloof, 052 1TH 003 003 opdat niemand door deze wederwaardigheden aan het wankelen zou worden gebracht. Zelf weet gij toch wel, dat dergelijke dingen ons te wachten staan; 052 1TH 003 004 bovendien hebben we, toen we bij u waren, u toch vooruit gezegd, dat we wederwaardigheden zouden te verduren hebben; en zo is het ook gebeurd, als gij weet. 052 1TH 003 005 Omdat ik het dus niet langer meer uithield, heb ik er hem op afgezonden, om te weten, hoe het staat met uw geloof: de bekoorder mocht u eens hebben verleid, en onze arbeid vergeefs zijn geweest. 052 1TH 003 006 Zo juist is Timóteus van u teruggekeerd, en heeft ons goede tijding gebracht van uw geloof en van uw liefde tot ons, en hoe gij steeds een goede herinnering aan ons bewaart en vurig verlangt, ons weer te zien, zoals wij u. 052 1TH 003 007 Daarom broeders, zijn we bij al onze nood en druk door uw geloof met troost over u vervuld; 052 1TH 003 008 want nu leven we op, zo gij maar vast staat in den Heer. 052 1TH 003 009 Hoe kunnen we God genoeg om u danken voor al de vreugde, waarmee we ons over u verblijden voor het aanschijn van onzen God. 052 1TH 003 010 Vurig bidden we nacht en dag, om u te mogen weerzien, en de leemten aan te vullen in uw geloof. 052 1TH 003 011 Moge dan onze God en Vader zelf en onze Heer Jesus òns de weg naar u banen; 052 1TH 003 012 moge de Heer ú echter vervullen en doen overvloeien van liefde tot elkander en tot iedereen, zoals wij ze hebben tot u. 052 1TH 003 013 Zo make Hij uw harten sterk en onberispelijk in heiligheid voor het aanschijn van God, onzen Vader, bij de komst van onzen Heer Jesus, met al zijn heiligen. 052 1TH 004 001 Overigens broeders, bidden en smeken we u in den Heer Jesus, dat gij nog meer moogt uitmunten in uw levenswandel en in het behagen aan God, zoals gij dat van ons hebt geleerd, en zoals gij dat feitelijk reeds betracht. 052 1TH 004 002 Gij weet toch wel, welke voorschriften we u uit naam van den Heer Jesus hebben gegeven. 052 1TH 004 003 Want dit is Gods wil, uw heiliging: dat gij u namelijk van ontucht onthoudt; 052 1TH 004 004 dat ieder van u zijn eigen vrouw weet te verwerven in heiligheid en eerbaarheid, 052 1TH 004 005 niet in hartstochtelijke begeerlijkheid, zoals de heidenen, die God niet kennen; 052 1TH 004 006 dat niemand zich te buiten gaat, en in deze aangelegenheid zijn broeder bedriegt. Want de Heer is de Wreker van al deze dingen, zoals we het vroeger hebben gezegd en voortdurend betuigd. 052 1TH 004 007 Want God heeft ons niet tot onreinheid geroepen, maar tot heiligheid. 052 1TH 004 008 Wie dit dus veracht, veracht niet een mens, maar God zelf, die ook aan u zijn heiligen Geest heeft geschonken. 052 1TH 004 009 Over de broederliefde is het niet nodig, u te schrijven. Want zelf hebt gij van God geleerd, elkander lief te hebben; en gij doet het ook tegenover alle broeders in heel Macedonië. 052 1TH 004 010 Maar we vermanen u, broeders, om nog meer uit te munten, 052 1TH 004 011 en er zelfs een eer in te stellen, om rustig te leven, u met uw eigen zaken te bemoeien, en zelf de handen aan het werk te slaan, zoals we u dat geboden hebben. 052 1TH 004 012 Zo toch gedraagt gij u behoorlijk voor hen, die buiten staan, en hebt gij van niemand iets nodig. 052 1TH 004 013 Broeders, wij willen u niet in onwetendheid laten over hen die ontslapen zijn, opdat gij niet treurt als de anderen, die geen hoop meer bezitten. 052 1TH 004 014 Want zo wij geloven, dat Jesus gestorven is en verrezen, dan geloven wij ook, dat God hen, die in Jesus ontsliepen, zal terugvoeren met Hem. 052 1TH 004 015 Want dit zeggen wij u op ‘s Heren woord: Wij die leven en achter blijven tot ‘s Heren komst, wij zullen de ontslapenen zeer zeker niet vóór gaan. 052 1TH 004 016 Want op een teken, op het geroep van den Aartsengel en de bazuinstoot van God, zal de Heer zelf uit de hemel nederdalen, en allereerst zullen zij verrijzen, die stierven in Christus; 052 1TH 004 017 eerst dan zullen wij, die leven en achterblijven, tezamen met hen worden weggevoerd op de wolken, den Heer tegemoet in de lucht. En zó zullen wij altijd bij den Heer blijven. 052 1TH 004 018 Vertroost dus elkander met deze woorden. 052 1TH 005 001 Maar over tijden en stonden, broeders, behoeft u niet te worden geschreven. 052 1TH 005 002 Want zelf weet gij goed, dat de Dag des Heren komt als een dief in de nacht. 052 1TH 005 003 Wanneer men zegt: "Vrede en veiligheid," dan valt op hen het verderf onverwacht, zoals barensweeën op een zwangere vrouw; en ontkomen doen ze zeker niet. 052 1TH 005 004 Maar gij broeders, gij verkeert niet in duisternis, zodat de Dag u als een dief zou verrassen. 052 1TH 005 005 Want allen zijt gij zonen van het licht, zonen ook van de dag; van nacht of duisternis zijn we het niet. 052 1TH 005 006 Slapen we dus niet als de anderen, maar laten we waken en nuchter blijven. 052 1TH 005 007 Want wie slapen, slapen ‘s nachts; en die zich bedrinken, bedrinken zich ‘s nachts. 052 1TH 005 008 Maar wij moeten nuchter blijven, want we zijn zonen van de dag; toegerust met het pantser van geloof en van liefde, en met de helm, de hoop op de zaligheid. 052 1TH 005 009 Want God heeft ons niet bestemd voor de Toorn, maar tot het verwerven der zaligheid door onzen Heer Jesus Christus, 052 1TH 005 010 die voor ons is gestorven, opdat we, wakend of slapend, samen met Hem zouden leven. 052 1TH 005 011 Troost dus elkander, sticht ook elkander, zoals gij gewoon zijt te doen. 052 1TH 005 012 We verzoeken u, broeders, hen te waarderen, die onder u arbeiden, die u vóórgaan, en terechtwijzen in den Heer; 052 1TH 005 013 acht ze ook meer dan gewone liefde waardig om hun arbeid. Bewaart de vrede onder elkander. 052 1TH 005 014 Broeders, we sporen u aan: berispt de leeglopers, bemoedigt de kleinmoedigen, ondersteunt de zwakken, weest jegens allen geduldig. 052 1TH 005 015 Past op, dat niemand kwaad met kwaad vergeldt; maar streeft allen het goede na jegens elkander en jegens allen. 052 1TH 005 016 Weest altijd blijde. 052 1TH 005 017 Bidt zonder ophouden; 052 1TH 005 018 brengt dankzegging voor alles; want dit is voor u Gods wil in Christus Jesus. 052 1TH 005 019 Blust den Geest niet uit, 052 1TH 005 020 versmaadt de profetieën niet; 052 1TH 005 021 maar onderzoekt alles, en behoudt het goede. 052 1TH 005 022 Onthoudt u van kwaad onder iedere vorm. 052 1TH 005 023 Dan moge de God van de vrede zelf u heiligen heel en al; uw geest, uw ziel en uw lichaam blijve ongerept bewaard en onberispelijk tot de komst van Jesus Christus onzen Heer. 052 1TH 005 024 Hij die roept, is ook getrouw; Hij zal het ook ten uitvoer brengen. 052 1TH 005 025 Bidt voor ons, broeders. 052 1TH 005 026 Groet al de broeders met een heilige kus. 052 1TH 005 027 Ik bezweer u bij den Heer, de brief aan al de broeders voor te lezen. 052 1TH 005 028 De genade van onzen Heer Jesus Christus zij met u! # # BOOK 053 2TH 2 Thessalonians 2 Thessalonicenzen 053 2TH 001 001 Paulus, Silvanus en Timóteus, aan de kerk der Tessalonicenzen in God onzen Vader en in den Heer Jesus Christus: 053 2TH 001 002 Genade en vrede zij u van God den Vader en van den Heer Jesus Christus. 053 2TH 001 003 Broeders, steeds moeten we, zoals het betaamt, dank brengen aan God over u, omdat uw geloof krachtig opbloeit, en de onderlinge liefde toeneemt bij ieder van u zonder uitzondering. 053 2TH 001 004 Daarom ook roemen wijzelf over u in Gods kerken: over uw standvastigheid en geloof temidden van allerlei vervolgingen en kwellingen, die gij doorstaat. 053 2TH 001 005 Deze zijn een zeker teken van Gods rechtvaardig oordeel, waardoor gij waardig zult worden bevonden voor het Koninkrijk Gods, waarvoor gij thans te lijden hebt. 053 2TH 001 006 Want het is rechtvaardig, zo God hen, die u kwellen, met kwelling vergeldt, en u die gekweld wordt, met verkwikking tezamen met ons. 053 2TH 001 007 En dit zal geschieden, wanneer de Heer Jesus uit de hemel zal komen met de engelen zijner macht, 053 2TH 001 008 in een helvlammend vuur. Dan neemt Hij wraak over hen, die God niet kennen en niet luisteren naar het Evangelie van onzen Heer Jesus; 053 2TH 001 009 ze zullen gestraft worden met eeuwig verderf, ver weg van den Heer en van de glorie zijner kracht. 053 2TH 001 010 Ja, op die dag: als Hij komt, om in zijn heiligen verheerlijkt te worden, en bewonderd in alle gelovigen; want bij u vond onze getuigenis geloof. 053 2TH 001 011 Daarom dan ook bidden we altijd voor u, dat onze God u de roeping waardig mag maken, en elk verlangen naar het goede, als de daad zelf uit geloof, mag vervullen van kracht. 053 2TH 001 012 Zó moge de Naam van onzen Heer Jesus in u worden verheerlijkt en gij in Hem; naar de mate der genade van onzen God en van den Heer Jesus Christus. 053 2TH 002 001 Broeders, met betrekking tot de wederkomst van onzen Heer Jesus Christus en onze vereniging met Hem, verzoeken we u, 053 2TH 002 002 niet zo gemakkelijk uw bezinning te verliezen, en u niet van streek te laten brengen door een geestesuiting, door een woord of door een brief, die van ons heet te komen: alsof de Dag des Heren aanstaande is. 053 2TH 002 003 Laat niemand u misleiden, hoe dan ook. Want voordat de afval heeft plaats gehad, en de Man der goddeloosheid is verschenen, het kind der verdoeming, 053 2TH 002 004 de tegenstander die zich verheft tegen al wat God of heilig heet, zodat hij zich neerzet in Gods tempel en zich aanstelt als God…. komt de Dag des Heren niet. 053 2TH 002 005 Herinnert gij u niet, dat ik u dit gezegd heb, toen ik nog bij u was? 053 2TH 002 006 En nu weet gij, wat hem tegenhoudt, zodat hij eerst te zijner tijd zich openbaren zal. 053 2TH 002 007 Zeker, het mysterie der ongerechtigheid is reeds aan het werk; maar er is er nog een, die het tegenhoudt. Eerst als deze verdwenen zal zijn, 053 2TH 002 008 dan zal de Goddeloze verschijnen, dien de Heer Jesus zal vernietigen door de adem van zijn mond, en verlammen door de glans van zijn komst; 053 2TH 002 009 zijn verschijning zal geschieden als een werk van den Satan, met allerlei valse kracht, tekenen en wonderen, 053 2TH 002 010 en met allerlei misdadige misleiding voor hen, die ten verderve gaan, omdat ze de liefde voor de waarheid niet hebben aangekweekt tot hun redding. 053 2TH 002 011 En daarom zendt God hun een kracht ter misleiding, waardoor ze de leugen geloven; 053 2TH 002 012 opdat allen zouden veroordeeld worden, die de waarheid niet hebben geloofd, maar behagen hadden in de ongerechtigheid. 053 2TH 002 013 Maar wij, wij moeten God altijd danken voor u, broeders, geliefd door den Heer, omdat God van de aanvang af door heiliging des Geestes en geloof aan de waarheid u ter zaligheid heeft uitverkoren, 053 2TH 002 014 en ook door ons Evangelie u heeft geroepen, om de heerlijkheid te verwerven van Jesus Christus onzen Heer. 053 2TH 002 015 Daarom broeders, staat pal, en houdt vast aan de overleveringen, die gij geleerd hebt door ons woord of ons schrijven. 053 2TH 002 016 Onze Heer Jesus Christus zelf en God onze Vader, die ons heeft liefgehad, en door zijn genade eeuwige troost en goede hoop heeft geschonken, 053 2TH 002 017 Hij trooste uw harten en make ze sterk in ieder goed werk en goed woord. 053 2TH 003 001 Verder, broeders, bidt voor ons, opdat het woord des Heren voort mag ijlen, en verheerlijkt mag worden als onder u; 053 2TH 003 002 ook dat we verlost mogen worden van onbetamelijke en slechte mensen; want niet allen bezitten het geloof. 053 2TH 003 003 De Heer is getrouw; Hij zal u sterken, en u voor het kwade bewaren. 053 2TH 003 004 Daarenboven vertrouwen we van u in den Heer, dat gij doet, wat we bevelen, en dat gij het ook zult blijven doen. 053 2TH 003 005 En de Heer neige uw harten tot de liefde voor God en tot de verwachting van Christus. 053 2TH 003 006 Broeders, in de naam van den Heer Jesus Christus drukken we u op het hart, u terug te trekken van elken broeder, die ongeregeld leeft, niet naar de overlevering, die gij van ons hebt ontvangen. 053 2TH 003 007 Zelf weet gij toch wel, hoe gij ons navolgen moet. Want we hebben onder u niet ongeregeld geleefd. 053 2TH 003 008 We hebben niemands brood om niet gegeten, maar nacht en dag gearbeid in zwoegen en slaven, om niemand van u tot last te zijn; 053 2TH 003 009 niet alsof we geen recht er op hadden, maar om onszelf aan u als voorbeeld ter navolging te stellen. 053 2TH 003 010 Bovendien, toen we bij u waren, hebben we u toch voorgehouden, dat wie niet werken wil, ook niet ete. 053 2TH 003 011 En nu horen we toch, dat sommigen onder u een ongeregeld leven leiden, zich niet druk maken, maar wel veel drukte. 053 2TH 003 012 Hen gebieden en vermanen we in den Heer Jesus Christus, om rustig te werken en hun eigen brood te eten. 053 2TH 003 013 En gij broeders, wordt niet moede, het goede te doen. 053 2TH 003 014 Zo iemand niet luistert naar ons woord in deze brief, tekent Hem aan en gaat niet met hem om, opdat hij beschaamd moge staan. 053 2TH 003 015 Toch moet ge hem niet als uw vijand beschouwen, maar als een broeder vermanen. 053 2TH 003 016 De Heer van de vrede, Hij geve u de vrede altijd en in alles. De Heer zij met u allen! 053 2TH 003 017 De groet is van mijn eigen hand: Paulus. Dit is het teken bij iedere brief; zo schrijf ik: 053 2TH 003 018 De genade van onzen Heer Jesus Christus zij met u allen. # # BOOK 054 1TI 1 Timothy 1 Timotheüs 054 1TI 001 001 Paulus, apostel van Christus Jesus, volgens de beschikking van God, onzen Zaligmaker, en van Christus Jesus, onze hoop: 054 1TI 001 002 aan Timóteus, zijn rechtgeaard kind in het geloof: genade, barmhartigheid en vrede van God den Vader en van Jesus Christus onzen Heer. 054 1TI 001 003 Zoals ik u bij mijn vertrek naar Macedonië ver. zocht heb, moet ge in Éfese blijven, om sommige lieden te verbieden, vreemde dingen te leren, 054 1TI 001 004 en zich bezig te houden met fabels en eindeloze geslachtslijsten, die zich beter lenen voor twistvragen dan voor de geloofsbedeling Gods. 054 1TI 001 005 Immers het doel der prediking is liefde, die voortspruit uit een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof. 054 1TI 001 006 Dit hebben die lieden uit het oog verloren, en daardoor zijn ze in leeg gepraat vervallen; 054 1TI 001 007 ze willen leraars zijn der Wet, maar begrijpen niet eens wat ze zeggen, en wat ze zo stellig beweren. 054 1TI 001 008 Zeker we weten, dat de Wet goed is, zo men haar toepast op wettige wijze; 054 1TI 001 009 en zo men bedenkt, dat de Wet niet gemaakt is voor den rechtvaardige, maar voor tuchtelozen en losbandigen, voor goddelozen en zondaars, voor heiligschenners en ongodsdienstigen, voor vadermoorders en moedermoorders, voor doodslagers, 054 1TI 001 010 ontuchtigen en knapenschenners, voor mensenrovers, leugenaars en meinedigen, -en wat er verder in strijd is met de gezonde leer, 054 1TI 001 011 volgens het Evangelie der glorie van den gelukzaligen God, dat aan mij is toevertrouwd. 054 1TI 001 012 Dank breng ik Hem, die mij sterkte, Christus Jesus onzen Heer, omdat Hij mij trouw heeft geacht en in bediening heeft gesteld, 054 1TI 001 013 hoewel ik toch vroeger een godslasteraar was, een vervolger en geweldenaar. Maar omdat ik het in ongeloof onwetend deed, vond ik ontferming; 054 1TI 001 014 en overvloedig zelfs stroomde de genade onzes Heren mij toe, met geloof en liefde in Christus Jesus. 054 1TI 001 015 Waarachtig is het woord, en volkomen geloofwaardig, dat Christus Jesus in de wereld is gekomen, om zondaars te redden. Ik ben de grootste onder hen; 054 1TI 001 016 maar daarom juist heb ik ontferming gevonden, opdat aan mij, den grootste, Jesus Christus zijn volle lankmoedigheid zou tonen, als voorbeeld voor hen, die in Hem zullen geloven ten eeuwigen leven. 054 1TI 001 017 Aan den Koning der eeuwen, den onvergankelijken, onzichtbaren, enigen God: eer en glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen! 054 1TI 001 018 Timóteus, mijn kind, deze prediking vertrouw ik u toe krachtens de profetieën, die vroeger over u zijn uitgebracht. Moogt ge, daarop steunend, de goede strijd blijven strijden, 054 1TI 001 019 in het bezit van het geloof en van een goed geweten. Sommigen hebben dit van zich afgestoten, en daardoor schipbreuk geleden in het geloof. 054 1TI 001 020 Hiertoe behoren Humeneus en Alexander; ik heb ze Satan overgeleverd, om ze het lasteren af te leren. 054 1TI 002 001 Vóór alles dus dring ik er op aan, dat er gebeden, smekingen, voorbeden en dankzeggingen worden opgedragen voor alle mensen; 054 1TI 002 002 voor koningen ook en alle overheden, opdat we een stil en rustig leven mogen leiden in alle vroomheid en eerbaarheid. 054 1TI 002 003 Dit immers is goed en welgevallig aan God onzen Zaligmaker, 054 1TI 002 004 die wil, dat àlle mensen zalig worden en tot de kennis der waarheid geraken. 054 1TI 002 005 Want er is één God, en ook één Middelaar tussen God en de mensen, de Mens Jesus Christus, 054 1TI 002 006 die zich gaf als losprijs voor àllen. Zo luidt de getuigenis voor onze tijd; 054 1TI 002 007 hiertoe ben ik aangesteld als heraut en apostel, -ik spreek waarheid, geen leugen, -als leraar der heidenen in geloof en in waarheid. 054 1TI 002 008 Ik verlang dus, dat de mannen bidden overal, en reine handen opheffen zonder toorn en twijfel. 054 1TI 002 009 Eveneens moeten dan de vrouwen, eerbaar en ingetogen, zich tooien met passende kleding; niet met haarvlechten, goud, paarlen of kostbare kleren, 054 1TI 002 010 maar met goede werken, zoals het vrouwen betaamt, die aanspraak maken op godsdienstigheid. 054 1TI 002 011 Een vrouw moet onderricht ontvangen, zwijgend en in alle nederigheid. 054 1TI 002 012 Ik sta niet toe, dat de vrouw onderricht geeft of meestert over den man; ze moet zich stil houden. 054 1TI 002 013 Want Adam werd het eerst geschapen, daarna Eva. 054 1TI 002 014 Ook werd Adam niet misleid, maar de vrouw werd bedrogen en kwam ten val. 054 1TI 002 015 Toch zal ze zalig worden door het baren van kinderen, zo ze volhardt in geloof, liefde en heiligheid, aan ingetogenheid gepaard. 054 1TI 003 001 Dit woord is waarachtig! Streeft iemand naar het bisschopsambt, dan begeert hij een voortreffelijke taak. 054 1TI 003 002 De bisschop dan moet onberispelijk zijn, slechts éénmaal gehuwd; gematigd, bezonnen, zedig, gastvrij, geschikt voor het onderricht; 054 1TI 003 003 geen drinker, geen vechter, maar zachtzinnig, vredelievend, onbaatzuchtig. 054 1TI 003 004 Iemand, die zijn eigen huis goed bestiert, en zijn kinderen onder tucht heeft met behoud zijner waardigheid; 054 1TI 003 005 zo iemand toch zijn eigen huis niet weet te besturen, hoe zal hij zorg kunnen dragen voor Gods Kerk? 054 1TI 003 006 Hij mag geen pasbekeerde zijn, opdat hij niet door trots beneveld in het vonnis van den duivel valt. 054 1TI 003 007 Ook te goeder faam moet hij bekend zijn bij hen, die buiten staan, opdat hij niet in schande valt en in de strik van den duivel. 054 1TI 003 008 Ook diakens moeten eerbaar zijn; geen dubbele tong, niet verslaafd aan de wijn, op schandelijk gewin niet bedacht; 054 1TI 003 009 in een rein geweten moeten ze ronddragen het geheim des geloofs. 054 1TI 003 010 Ook zij moeten eerst worden waardig gekeurd, en slechts wanneer ze onberispelijk zijn, als diaken worden aangesteld. 054 1TI 003 011 Ook hun vrouwen moeten eerbaar zijn, geen lastertongen; maar gematigd en betrouwbaar in alles. 054 1TI 003 012 Diakens mogen slechts éénmaal gehuwd zijn, en moeten hun kinderen en gezinnen goed besturen. 054 1TI 003 013 Zij, die het ambt van diaken goed hebben bekleed, verwerven zich een ereplaats en groot aanzien door het geloof in Christus Jesus. 054 1TI 003 014 Dit alles schrijf ik u, ofschoon ik hoop, spoedig bij u te komen; 054 1TI 003 015 opdat, mocht ik vertraging hebben, ge toch weten zoudt, hoe ge u gedragen moet in het huis van God, de Kerk van den levenden God, zuil en grondslag der waarheid. 054 1TI 003 016 Groot is het geheim van de godsdienst, zoals het eensgezind wordt beleden: Hij verscheen in het Vlees, Werd gerechtvaardigd door den Geest; Hij werd door de Engelen aanschouwd, Onder de heidenen gepreekt; Hij werd in de wereld gelovig aanvaard, En opgenomen in de heerlijkheid. 054 1TI 004 001 Toch zegt de Geest uitdrukkelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, en aan dwaalgeesten en duivelse leringen gehoor zullen geven, 054 1TI 004 002 door de huichelarij van leugenaars, die hun eigen geweten hebben toegeschroeid. 054 1TI 004 003 Lieden, die verbieden te trouwen, en spijzen te gebruiken, welke God heeft geschapen, om met dankzegging te worden genuttigd door hen, die geloven en de waarheid hebben erkend. 054 1TI 004 004 Inderdaad, al wat door God is geschapen, is goed; en niets is verwerpelijk, zo het onder dankzegging genuttigd wordt; 054 1TI 004 005 want dan wordt het geheiligd door Gods woord en gebed. 054 1TI 004 006 Zo ge de broeders dit alles voorhoudt, zult ge een goed dienaar zijn van Christus Jesus, u voedend met de woorden van het geloof en met de degelijke leer, die ge u tot richtsnoer gesteld hebt. 054 1TI 004 007 Wijs dus de profane oudewijven-fabels van u af. Oefen ook uzelf in godsvrucht. 054 1TI 004 008 Want de lichaamsoefening is van weinig nut; maar de godsvrucht is nuttig onder alle opzichten, daar ze de belofte bezit van dit leven en van het toekomstige. 054 1TI 004 009 Dit is een waarachtig woord en volkomen geloofwaardig. 054 1TI 004 010 Want daarom zwoegen we en strijden we, omdat we onze hoop hebben gevestigd op den levenden God, die de Zaligmaker is van alle mensen, van de gelovigen vooral. 054 1TI 004 011 Dit moet ge inscherpen en leren. 054 1TI 004 012 Zeker, niemand mag uw jeugd verachten; maar wees gij dan ook een voorbeeld voor de gelovigen in woord en in wandel, in liefde, in geloof en in onschuld. 054 1TI 004 013 Schenk uw aandacht aan de voorlezing, opwekking en lering, totdat ik kom. 054 1TI 004 014 Wees niet zorgeloos met de genadegave, die ge bezit, en die u krachtens een profetie onder handoplegging der priesterschaar is geschonken. 054 1TI 004 015 Draag dáárvoor zorg, en leef er in, opdat uw vooruitgang aan iedereen mag blijken. 054 1TI 004 016 Geef acht op uzelf en op het onderricht; blijf daarin volharden. Want zo ge het doet, redt ge uzelf en uw hoorders. 054 1TI 005 001 Ge moet niet hard optreden tegen een bejaard man, maar hem vermanen als een vader; jongelieden als broeders, 054 1TI 005 002 bejaarde vrouwen als moeders, jonge vrouwen als zusters in alle eerbaarheid. 054 1TI 005 003 De weduwen moet ge eren, zo ze inderdaad als weduwen alleen staan. 054 1TI 005 004 Want zo een weduwe kinderen of kleinkinderen heeft, dan moeten die vóór alles leren, hun eigen familie in ere te houden, en hun ouders het goede te vergelden; want dit is aangenaam aan God. 054 1TI 005 005 Wie werkelijk weduwe is en helemaal alleen staat, moet haar hoop op God gevestigd houden, en volharden in bidden en smeken, nacht en dag; 054 1TI 005 006 als ze een dartel leven leidt, is ze levend dood. 054 1TI 005 007 Ook dit moet ge inscherpen, opdat ze zich onberispelijk gedragen. 054 1TI 005 008 En zo er een is, die zich niet om haar familie en heel in het bijzonder zich niet om haar huisgenoten bekommert, dan verloochent ze het geloof, en is erger dan een ongelovige. 054 1TI 005 009 Als weduwe mag op de lijst worden geplaatst, die niet beneden de zestig jaren is, en slechts éénmaal gehuwd is geweest. 054 1TI 005 010 Ze moet gunstig bekend staan om haar goede werken: dat ze namelijk haar kinderen heeft opgevoed, gastvrijheid beoefend, de voeten der heiligen gewassen, de noodlijdenden ondersteund, en zich aan allerlei goede werken heeft toegewijd. 054 1TI 005 011 Maar jonge weduwen moet ge afwijzen. Want wanneer oplaaiende zinnelijkheid haar van Christus vervreemdt, willen ze trouwen; 054 1TI 005 012 en ze lopen een veroordeling in, omdat ze de vroegere gelofte hebben verbroken. 054 1TI 005 013 Tegelijkertijd leren ze dan leeglopers worden door het houden van huisbezoek; en niet alleen leeglopers, maar ook babbelaars, bemoeiallen, beuzelend over al wat niet past. 054 1TI 005 014 Ik verlang dus, dat jongere weduwen trouwen, kinderen ter wereld brengen, haar huishouding besturen, en dat ze den tegenstander geen enkele aanleiding geven tot lasteren. 054 1TI 005 015 Feitelijk zijn enkelen reeds achter Satan verloren gelopen. 054 1TI 005 016 Wanneer een gelovige vrouw onder haar verwanten weduwen telt, dan moet zij ze bijstaan; men moet de gemeente er niet mee belasten, opdat deze de eigenlijke weduwen kan helpen. 054 1TI 005 017 De priesters, die op waardige wijze aan het hoofd staan, moeten dubbele eer worden waardig geacht; vooral als ze zich inspannen door prediking en onderricht. 054 1TI 005 018 De Schrift immers zegt: “Een dorsenden os zult ge niet muilbanden,” en “de werkman is zijn loon waard.” 054 1TI 005 019 Tegen een priester moogt ge geen aanklacht aanvaarden, dan onder twee of drie getuigen. 054 1TI 005 020 Hebben ze gezondigd, straf ze dan in tegenwoordigheid van allen, opdat ook de overigen worden afgeschrikt. 054 1TI 005 021 Ik bezweer u bij God en Christus Jesus en bij de uitverkoren Engelen, dat ge dergelijke zaken zonder vooroordeel behandelt, en niets uit partijdigheid doet. 054 1TI 005 022 Leg niemand overijld de handen op, en maak u niet schuldig aan vreemde zonden. 054 1TI 005 023 Bewaar uw reinheid; drink niet langer water alleen, maar gebruik wat wijn voor uw maag en uw voortdurende ongesteldheid. 054 1TI 005 024 Van sommige mensen zijn de zonden reeds vóór de rechterlijke uitspraak bekend, van anderen eerst daarna. 054 1TI 005 025 Op dezelfde wijze raken ook de goede werken bekend; in ieder geval, verborgen blijven kunnen ze niet. 054 1TI 006 001 Allen, die het slavenjuk torsen, moeten hun meesters hoogachten, opdat de naam van God en de leer niet worden gelasterd. 054 1TI 006 002 Zij die gelovigen tot meesters hebben, mogen ze niet minachten, omdat ze broeders zijn; maar ze moeten hen des te beter dienen, juist omdat ze gelovigen zijn en welbeminden, die zich toeleggen op weldoen. Zó moet ge leren en vermanen. 054 1TI 006 003 Wie vreemde dingen leert, en zich niet houdt aan de gezonde prediking van onzen Heer Jesus Christus en aan de vrome leer, 054 1TI 006 004 is door hoogmoed beneveld. Hij begrijpt niets, maar hij is ziek van twistvragen en woordenstrijd, waaruit nijd ontstaat, twist, gelaster, boze argwaan 054 1TI 006 005 en voortdurend gewrijf van mensen, die geestelijk bedorven zijn en van de waarheid beroofd, en die menen, dat de godsvrucht hetzelfde is als een bron van verdiensten. 054 1TI 006 006 Zeker, de godsvrucht is een krachtige bron van verdiensten, zo ze gepaard gaat met tevredenheid. 054 1TI 006 007 We hebben niets in de wereld meegebracht, omdat we er toch ook niets kunnen uitdragen. 054 1TI 006 008 Hebben we dus voedsel en kleding, dan moeten we daarmee ook tevreden zijn. 054 1TI 006 009 Zij, die echter rijk willen worden, vallen in bekoring en strik, en in vele dwaze en schandelijke begeerten, welke de mensen neerstorten in ondergang en verderf. 054 1TI 006 010 Want de wortel van alle kwaad is de geldzucht. Door hieraan toe te geven, zijn sommigen afgedwaald van het geloof, en hebben zich veel stekende pijnen bereid. 054 1TI 006 011 Man Gods, gij moet u daarvoor wachten! Streef liever naar gerechtigheid, godsvrucht, geloof, liefde, geduld en zachtmoedigheid. 054 1TI 006 012 Strijd de goede strijd van het geloof; ding naar het eeuwige leven, waartoe ge geroepen zijt, en voor vele getuigen de heerlijke belijdenis hebt afgelegd. 054 1TI 006 013 Ik beveel u bij God, die alles ten leven verwekt, en bij Christus Jesus, die onder Póntius Pilatus de heerlijke belijdenis heeft afgelegd, 054 1TI 006 014 dat ge dit gebod zult volbrengen, vlekkeloos en onberispelijk tot aan de komst van Jesus Christus onzen Heer. 054 1TI 006 015 Hem zal te zijner tijd de zalige en enige Heerser openbaren, de Koning der koningen en Heer der heren, 054 1TI 006 016 Hij die alleen de onsterfelijkheid bezit, die het ontoegankelijk licht bewoont, dien geen mens heeft gezien of kàn zien, wien de eer is en eeuwige macht. Amen! 054 1TI 006 017 Vermaan de rijken dezer wereld, dat ze niet trots mogen zijn; dat ze hun hoop niet stellen op wisselvallige rijkdom, maar op God, die ons rijkelijk van alles voorziet, om er van te genieten; 054 1TI 006 018 dat ze deugdzaam moeten zijn en rijk in goede werken, vrijgevig ook en mededeelzaam. 054 1TI 006 019 Dan stapelen ze zich voor de toekomst een goede grondslag op, waarop ze het eeuwig leven bereiken. 054 1TI 006 020 Timóteus, bewaar het toevertrouwde pand. Wend u af van de profane beuzelpraat, van de twistvragen der zogenaamde Kennis, 054 1TI 006 021 waartoe sommigen zich hebben bekend, en het spoor in het geloof zijn bijster geworden. De genade zij met u allen! # # BOOK 055 2TI 2 Timothy 2 Timotheüs 055 2TI 001 001 Paulus, apostel van Christus Jesus, door de wil van God en ter wille der belofte van het leven, dat in Christus Jesus is: 055 2TI 001 002 aan Timóteus, zijn geliefd kind: Genade, barmhartigheid en vrede van God den Vader en van Christus Jesus onzen Heer. 055 2TI 001 003 Ik breng dank aan God, dien ik van geslacht op geslacht met een rein geweten dien, wanneer ik onverpoosd nacht en dag u in mijn gebeden gedenk. 055 2TI 001 004 En zo vaak ik terugdenk aan uw tranen, komt in mij het verlangen op, u weer te zien, om zelf met blijdschap te worden vervuld. 055 2TI 001 005 Want ik draag de herinnering mee aan uw ongeveinsd geloof; vroeger heeft het in uw grootmoeder Loïs en in uw moeder Eunike gewoond; ik ben er dus zeker van, dat het ook in u verblijft. 055 2TI 001 006 En daarom herinner ik u er aan, dat ge Gods genade moet doen opleven, die ge door mijn handoplegging verkregen hebt. 055 2TI 001 007 Want God schonk ons niet een geest van vreesachtigheid, maar van kracht, van liefde en zelfbeheersing. 055 2TI 001 008 Schaam u dus niet voor de belijdenis van onzen Heer, noch over mij, zijn geboeide; maar neem uw aandeel in het lijden voor het Evangelie door de kracht van God, 055 2TI 001 009 die ons gered heeft en tot een heilige roeping heeft uitverkoren, niet op grond van onze werken, maar door zijn eigen voorbeschikking en genade. Deze toch is ons van alle eeuwigheid in Christus Jesus verleend, 055 2TI 001 010 maar thans geopenbaard door de verschijning van onzen Zaligmaker Christus Jesus. Hij heeft de dood ten onder gebracht, doch leven en onsterfelijkheid aan het licht gebracht, door het Evangelie, 055 2TI 001 011 waartoe ik ben aangesteld als heraut, apostel en leraar. 055 2TI 001 012 Daarom lijd ik dit alles wel, maar mij er over schamen doe ik niet. Want ik weet op wien ik mijn vertrouwen stel, en ik ben er zeker van, dat Hij machtig is, het mij toevertrouwde pand te bewaren tot die Dag. 055 2TI 001 013 In geloof en in liefde tot Christus Jesus: houd vast aan wat ge van mij hebt gehoord, als aan een richtsnoer van gezonde lering; 055 2TI 001 014 bewaar dat kostelijk pand door den heiligen Geest, die in ons woont. 055 2TI 001 015 Ge weet, dat al de Aziaten mij in de steek hebben gelaten, onder anderen Fúgelus en Hermógenes. 055 2TI 001 016 De Heer bewijze barmhartigheid aan het huis van Onesiforus, omdat deze me vaak heeft opgemonterd, en zich mijn ketenen niet heeft geschaamd; 055 2TI 001 017 want toen hij te Rome was aangekomen, heeft hij ijverig naar me gezocht, en me dan ook gevonden. 055 2TI 001 018 Geve de Heer, dat hij zelf barmhartigheid mag vinden bij den Heer op die Dag. En welke diensten hij in Éfese heeft bewezen, weet ge beter dan ik. 055 2TI 002 001 Gij dan mijn kind, toon u kloek door de genade, die ge in Christus Jesus bezit; 055 2TI 002 002 wat ge van mij onder vele getuigen gehoord hebt, draag dat aan betrouwbare mannen over, die geschikt zijn, ook anderen te onderrichten; 055 2TI 002 003 neem ook uw aandeel in het lijden als een goed krijgsknecht van Christus Jesus. 055 2TI 002 004 Wie krijgsdienst verricht, bemoeit zich niet met levensonderhoud, om slechts den krijgsheer te behagen. 055 2TI 002 005 Eveneens wordt een kampvechter niet gekroond, als hij niet volgens vaste regels heeft geworsteld. 055 2TI 002 006 En slechts de landman, die zich afslooft, moet het eerst van de vruchten genieten. 055 2TI 002 007 Denk na over wat ik zeg; en de Heer zal u inzicht geven in alles. 055 2TI 002 008 Denk ook eens terug aan "Jesus Christus, uit Davids zaad, maar van de doden opgewekt;" zoals mijn Evangelie luidt, 055 2TI 002 009 waarvoor ik lijd, tot boeien toe, een misdadiger gelijk; maar het Woord van God is niet geboeid! 055 2TI 002 010 Daarom juist verdraag ik alles terwille der uitverkorenen, opdat ook zij het heil verwerven in Christus Jesus, en de eeuwige glorie bovendien. 055 2TI 002 011 Dit woord is waarachtig! Immers zijn wij met Hem gestorven, dan zullen wij ook met Hem leven; 055 2TI 002 012 lijden wij, dan zullen wij ook met Hem heersen; verloochenen wij Hem, dan zal Hij ook ons verloochenen; 055 2TI 002 013 zijn wij ontrouw, Hij blijft trouw, want Zich verloochenen kan Hij niet. 055 2TI 002 014 Scherp hun deze dingen in, en bezweer hen bij God, geen woordenstrijd te voeren, die tot niets anders dient, dan tot verderf der hoorders. 055 2TI 002 015 Doe zelf uw best, voor God te staan als een beproefd man, als arbeider, die zich niet heeft te schamen, als voorsnijder, die het woord der waarheid rechtaf snijdt. 055 2TI 002 016 Profane beuzelpraat moet ge vermijden; want zij, die er zich aan schuldig maken, vervallen tot steeds groter goddeloosheid, 055 2TI 002 017 en hun woord vreet voort als de kanker. Hiertoe behoren Humeneus en Filetus; 055 2TI 002 018 door te beweren, dat de opstanding reeds heeft plaats gehad, zijn ze zelf afgedwaald van de waarheid en verwoesten ze het geloof van anderen. 055 2TI 002 019 Zeker, Gods grondsteen staat ongeschokt, en draagt als stempel: "De Heer kent de zijnen," en "Wie de naam des Heren aanroept, sta ver van de boosheid." 055 2TI 002 020 Maar in een groot huis zijn niet slechts vaten van goud en zilver, maar ook van hout en leem; sommige met eervolle, andere met smadelijke bestemming. 055 2TI 002 021 Wie zich dus rein houdt van dit alles, zal een vat zijn tot ere, geheiligd, bruikbaar voor den Heer, en geschikt voor ieder goed werk. 055 2TI 002 022 Vlucht dus de lusten der jeugd, en streef naar gerechtigheid, geloof, liefde en vrede, in gemeenschap met hen, die den Heer aanroepen met een zuiver hart. 055 2TI 002 023 Vermijd eveneens de dwaze en onverstandige twistvragen, daar ge weet, dat ze slechts strijd doen ontstaan. 055 2TI 002 024 Een dienaar des Heren moet niet vechten, maar hij moet vriendelijk jegens allen zijn, geschikt voor het onderricht en lankmoedig. 055 2TI 002 025 De koppigen moet hij terechtwijzen met zachtheid; want misschien brengt God ze tot inkeer en tot erkenning der waarheid, 055 2TI 002 026 en komen ze nog tot bezinning, als ze uit de strik van den duivel door Hem zijn gevangen om zijn wil te volbrengen. 055 2TI 003 001 Weet wel, dat in de laatste dagen boze tijden zullen komen. 055 2TI 003 002 Want de mensen zullen zelfzuchtig worden, geldgierig, snoevers, hoogmoedig, lasteraars, ongehoorzaam aan hun ouders, ondankbaar, goddeloos, 055 2TI 003 003 liefdeloos, trouweloos, kwaadsprekers, onmatig, verwilderd, van het goede vervreemd, 055 2TI 003 004 verraders, roekeloos, trots, met meer liefde voor genot dan voor God, 055 2TI 003 005 mensen die de schijn van vroomheid bewaren, maar er de kracht van verwerpen. Ook dit slag moet ge vermijden. 055 2TI 003 006 Want tot dit soort behoren zij, die de huizen binnensluipen, en vrouwtjes inpalmen, welke gedrukt gaan onder zonden en door allerlei lusten worden gedreven, 055 2TI 003 007 welke altijd door maar blijven leren en nooit tot de kennis der waarheid kunnen geraken. 055 2TI 003 008 Zoals Jannes en Jambres zich tegen Moses verzetten, zo ook verzet dit slag mensen zich tegen de waarheid; bedorven zijn ze naar het verstand, zonder houvast in het geloof. 055 2TI 003 009 Maar veel verder zullen ze het dan ook niet brengen; want hun dwaasheid zal opvallen aan iedereen, juist als van die twee anderen. 055 2TI 003 010 Maar gij zijt mijn navolger in leer, gedrag en besluiten, in mijn geloof, lankmoedigheid, liefde en geduld, 055 2TI 003 011 in mijn vervolgingen en lijden, die mij in Antiochië, Ikónium en Lustra overkwamen, die ik alle geduldig verdroeg, en waaruit ook de Heer mij verloste. 055 2TI 003 012 Inderdaad, allen zullen vervolgd worden, die in Christus Jesus godvruchtig willen leven; 055 2TI 003 013 maar deugnieten en bedriegers zullen van kwaad tot erger komen: anderen misleidend, blijven ze zelf in dwaling. 055 2TI 003 014 Gij echter, volhard in wat ge geleerd en gelovig aanvaard hebt; 055 2TI 003 015 omdat ge weet, van wien ge het hebt geleerd, en omdat ge van kindsbeen af de heilige Schriften kent, die u wijsheid ter zaligheid kunnen geven door het geloof in Christus Jesus. 055 2TI 003 016 De hele Schrift is door God ingegeven, en is nuttig tot onderrichting, weerlegging, terechtwijzing en opvoeding in de gerechtigheid; 055 2TI 003 017 opdat de man Gods er door volmaakt zou worden, en toegerust tot ieder goed werk. 055 2TI 004 001 Ik bezweer u bij God, en bij Christus Jesus, die levenden en doden zal oordelen, en bij zijn Verschijning en zijn Rijk: 055 2TI 004 002 Verkondig het woord; treed op, welkom of niet; weerleg, berisp en vermaan in alle lankmoedigheid en met alle soort van lering. 055 2TI 004 003 Want er komt een tijd, dat men de gezonde leer niet verdraagt, maar zich een massa leraars bijeenraapt naar eigen smaak; dat men zich de oren laat strelen, 055 2TI 004 004 maar ze afkeert van de waarheid, om zich te houden aan fabels. 055 2TI 004 005 Gij daarentegen, wees nuchter bij alles, wees lijdzaam; volbreng de taak van Evangelist, vervul uw ambt ten volle. 055 2TI 004 006 Zie, ikzelf word reeds als drankoffer geplengd, en de tijd van mijn verscheiden is nabij. 055 2TI 004 007 De goede strijd heb ik gestreden, de wedloop volbracht, het geloof bewaard. 055 2TI 004 008 Van nu af ligt voor mij de kroon der gerechtigheid gereed, die de Heer, de rechtvaardige Rechter, mij schenken zal op die Dag. —En niet alleen aan mij, maar ook aan allen, die zijn verschijnen hebben liefgehad. 055 2TI 004 009 Doe uw best, om spoedig bij me te komen. 055 2TI 004 010 Want Demas, die deze wereld heeft liefgekregen, heeft me verlaten, en is naar Tessalonika vertrokken; Crescens naar Galátië, Titus naar Dalmátië. 055 2TI 004 011 Alleen Lukas is bij me gebleven. Haal Markus op, en breng hem met u mee; want hij komt mij goed van pas bij het werk. 055 2TI 004 012 Túchicus heb ik naar Éfese gezonden. 055 2TI 004 013 Wanneer ge komt, breng dan de mantel mee, die ik in Troas bij Carpus heb achtergelaten; ook de boeken en vooral de perkamenten. 055 2TI 004 014 Alexander, de edelsmid, heeft me veel kwaad gedaan; de Heer zal hem vergelden naar werken; 055 2TI 004 015 en ook gij moet u voor hem wachten. Zeer heftig toch heeft hij ons pleidooi bestreden. 055 2TI 004 016 Bij mijn eerste verdediging stond niemand mij ter zijde, maar allen lieten me in de steek; het worde hun niet toegerekend. 055 2TI 004 017 Maar de Heer heeft mij ter zijde gestaan en mij kracht verleend, opdat door mij de prediking haar volle maat zou krijgen, en al de heidenen ze zouden horen; zo werd ik verlost uit de muil van den leeuw. 055 2TI 004 018 De Heer zal mij verlossen van alle boze aanslagen, en mij behouden voor zijn hemels Rijk: Hem zij de eer in de eeuwen der eeuwen. Amen! 055 2TI 004 019 Groet Priska en Aquila en het gezin van Onesiforus. Erastus is in Korinte gebleven; 055 2TI 004 020 Trófimus heb ik ziek in Milete achtergelaten. 055 2TI 004 021 Doe uw best, nog vóór de winter te komen. Eubulus, Pudens, Linus, Cláudia en alle broeders groeten u. 055 2TI 004 022 De Heer zij met uw geest. De genade zij met u allen! # # BOOK 056 TIT Titus Titus 056 TIT 001 001 Paulus, dienaar van God en apostel van Jesus Christus, -terwille van het geloof van Gods uitverkorenen en de kennis der waarheid, die in vroomheid wortelt, 056 TIT 001 002 terwille ook van de hoop op het eeuwige leven, dat de waarachtige God vóór eeuwige tijden heeft beloofd, 056 TIT 001 003 en te zijner tijd als zijn woord heeft geopenbaard door de prediking, die mij is toevertrouwd door beschikking van God onzen Zaligmaker: 056 TIT 001 004 aan Titus, zijn rechtgeaard kind in gemeenschappelijk geloof: Genade en vrede van God den Vader, en van Christus Jesus onzen Verlosser. 056 TIT 001 005 Ik heb u op Kreta achtergelaten, opdat ge zoudt voltooien wat nog onafgedaan bleef, en in iedere stad priesters zoudt benoemen, naar de eisen welke ik u heb vastgesteld: 056 TIT 001 006 namelijk slechts iemand, die onberispelijk is, die slechts éénmaal is gehuwd en gelovige kinderen heeft, welke niet van losbandigheid en weerspannigheid worden beschuldigd. 056 TIT 001 007 Want een bisschop moet onberispelijk zijn als huishouder Gods; niet verwaand, niet driftig, geen drinker, geen vechter, niet uit op winstbejag; 056 TIT 001 008 maar gastvrij, deugdzaam, bezonnen, rechtvaardig, vroom en matig; 056 TIT 001 009 hij moet zich houden aan de prediking, die strookt met de ware leer, opdat hij met gezonde onderrichting vermanen kan en de tegensprekers weerleggen. 056 TIT 001 010 Want er zijn veel weerspannigen, holle praters en verleiders, heel in het bijzonder onder de besnedenen. 056 TIT 001 011 Ge moet hun de mond stoppen; anders zetten ze ganse gezinnen overhoop, door onbehoorlijke dingen te leren uit winstbejag. 056 TIT 001 012 Een hunner, hun eigen profeet, zegt: "Kretenzen zijn altijd leugenaars, boos vee, vadsige buiken," 056 TIT 001 013 en deze getuigenis is waar; daarom moet ge ze streng aanpakken, opdat ze gezond worden in het geloof, 056 TIT 001 014 en zich niet afgeven met joodse fabels en inzettingen van mensen, die de waarheid de rug toekeren. 056 TIT 001 015 Alles is rein voor de reinen; maar voor den onreine en ongelovige is niets rein, doch bij hem is bevlekt èn verstand èn geweten. 056 TIT 001 016 Ze geven voor, God te kennen, maar ze verloochenen Hem door hun gedrag; want ze zijn verfoeilijk, weerspannig en voor geen enkel goed werk geschikt. 056 TIT 002 001 Maar gij moet verkondigen, wat in overeenstemming is met de gezonde leer. 056 TIT 002 002 De bejaarde mannen moeten sober zijn, eerbaar, bezonnen, gezond in geloof, liefde en geduld. 056 TIT 002 003 Eveneens moeten bejaarde vrouwen zich gedragen, zoals het heiligen betaamt; ze moeten geen lastertongen zijn en niet verslaafd aan de wijn, maar ze moeten het goede voorbeeld geven. 056 TIT 002 004 Want aan de jonge vrouwen moeten ze leren, bezonnen te zijn, haar mannen en kinderen lief te hebben; 056 TIT 002 005 zich te beheersen, kuis te zijn, huishoudelijk en goedig; onderdanig ook aan haar mannen, opdat Gods woord niet gelasterd wordt. 056 TIT 002 006 Vermaan eveneens de jonge mannen, zich in alles te beheersen; 056 TIT 002 007 toon hun uw eigen voorbeeld van goede werken, zuiverheid in de leer, eerbaarheid, 056 TIT 002 008 gezonde, onberispelijke taal, zodat de tegenstander beschaamd mag staan, daar hij van ons geen kwaad kan zeggen. 056 TIT 002 009 De slaven moeten hun meesters onderdanig zijn en voorkómend in alles; ze moeten niet tegenspreken, 056 TIT 002 010 niet oneerlijk zijn, maar steeds zich goed betrouwbaar tonen, opdat ze in ieder opzicht de leer van God onzen Zaligmaker tot sieraad strekken. 056 TIT 002 011 Want Gods genade is verschenen, redding brengend aan alle mensen. 056 TIT 002 012 Zij voedt ons op, om goddeloosheid te verzaken en wereldse begeerlijkheid; om ingetogen, rechtschapen, godvruchtig in deze wereld te leven; 056 TIT 002 013 om de zalige hoop te verwachten en de openbaring der glorie van onzen groten God en Zaligmaker Christus Jesus. 056 TIT 002 014 Hij heeft zich voor ons gegeven, om ons van alle ongerechtigheid te verlossen, en ons te reinigen als zijn eigen volk, vol van ijver in goede werken. 056 TIT 002 015 Zó moet ge spreken, vermanen en straffen met volle gezag; niemand mag minachtend op u neerzien. 056 TIT 003 001 Druk hun op het hart, dat ze aan machthebbers en overheden onderdanig moeten zijn, gehoorzaam en bereid tot ieder goed werk; 056 TIT 003 002 dat ze niemand moeten lasteren, niet strijdlustig, maar inschikkelijk zijn, en zich heel zachtmoedig moeten tonen voor alle mensen. 056 TIT 003 003 Want ook wij zijn vroeger onverstandig geweest, ongehoorzaam, verdwaald, slaaf van allerlei begeerten en lusten, voortlevend in boosheid en afgunst, zelf hatelijk en elkander hatend. 056 TIT 003 004 Maar toen de goedertierenheid en mensenliefde van God onzen Zaligmaker zich had geopenbaard, 056 TIT 003 005 toen heeft Hij ons verlost, niet op grond van gerechte werken, die we hadden gedaan, doch op grond van zijn eigen barmhartigheid, door het bad van wedergeboorte en door de vernieuwing van den heiligen Geest. 056 TIT 003 006 Overvloedig heeft Hij dien over ons uitgestort door Jesus Christus onzen Verlosser, 056 TIT 003 007 opdat wij, door zijn genáde gerechtvaardigd, door de hóóp erfgenamen zouden worden van het eeuwige leven. 056 TIT 003 008 Dit woord is waarachtig; en ik verlang, dat ge krachtig optreedt voor dit alles; opdat zij, die in God geloven, zich met zorg toeleggen op goede werken. Dit alles is schoon en nuttig voor de mensen. 056 TIT 003 009 Ge moet u niet ophouden met dwaze navorsingen en geslachtslijsten, noch met twist- en strijdvragen over de Wet; want dit is nutteloos en ijdel. 056 TIT 003 010 Een ketters mens moet ge na een eerste en tweede vermaning vermijden; 056 TIT 003 011 want ge weet, dat zo iemand door en door bedorven is, dat hij zondigt, en zijn eigen oordeel in zich draagt. 056 TIT 003 012 Wanneer ik Artemas en Túchicus tot u zend, kom dan spoedig bij me te Nikópolis; want ik heb besloten, daar de winter door te brengen. 056 TIT 003 013 Zorg goed voor de reis van Zenas, den wetgeleerde, en Apollo, zodat het hun aan niets ontbreekt. 056 TIT 003 014 Ook de ònzen moeten leren, zich toe te leggen op goede werken, om in noodzakelijke behoeften te voorzien; anders blijven ze zonder vrucht. 056 TIT 003 015 Allen, die bij me zijn, groeten u. Groet hen, die ons liefhebben in het geloof. De genade zij met u allen! # # BOOK 057 PHM Philemon Filémon 057 PHM 001 001 Paulus, de geboeide van Christus Jesus, en broeder Timóteus; aan onzen beminden medearbeider Filemon, 057 PHM 001 002 alsook aan onze zuster Appia, aan onzen strijdmakker Archippus en aan de gemeente, die bij u vergadert: 057 PHM 001 003 genade en vrede zij u van God onzen Vader en van den Heer Jesus Christus. 057 PHM 001 004 Ik breng dank aan mijn God, telkens wanneer ik u in mijn gebeden gedenk, 057 PHM 001 005 omdat ik hoor van uw liefde, die ge aan alle heiligen bewijst, en van uw geloof, waarmee ge in den Heer Jesus gelooft. 057 PHM 001 006 Moge uw geloofsbezit zich ook tonen door de daad, door de erkenning van al het goede, dat er is in ons, die aan Christus toebehoren. 057 PHM 001 007 Ja waarlijk, broeder, door uw liefde heb ik veel vreugde en troost ondervonden, omdat ge rust hebt gebracht in de harten der heiligen. 057 PHM 001 008 Ofschoon ik in Christus het volste recht heb, u te bevelen wat uw plicht is, 057 PHM 001 009 wil ik daarom toch liever een beroep op uw liefde doen. Zie, ik Paulus, een oud man en thans bovendien nog geboeid voor Christus Jesus, 057 PHM 001 010 ikzelf kom u smeken voor Onésimus, mijn kind, dat ik in mijn boeien heb verwekt, 057 PHM 001 011 en dat u vroeger van weinig nut is geweest, maar thans zowel voor u als voor mij van groot nut is geworden. 057 PHM 001 012 Ik zend hem u terug; hem, dat is mijn eigen hart. 057 PHM 001 013 Ik had hem gaarne bij me gehouden, opdat hij mij in úw plaats zou dienen gedurende mijn gevangenschap voor het Evangelie. 057 PHM 001 014 Maar ik heb niets zonder uw toestemming willen doen, opdat uw goede daad niet afgedwongen zou zijn, maar vrijwillig zou geschieden. 057 PHM 001 015 Want misschien is hij juist daarom een tijdje van u weg geweest, opdat ge hem zoudt bezitten voor eeuwig; 057 PHM 001 016 niet meer als slaaf, doch meer dan dat, als een geliefden broeder. Geldt dit voor mij, hoeveel te meer geldt het dan voor u, die hem terugkrijgt zowel naar het lichaam als in den Heer. 057 PHM 001 017 Indien ge me dus als een vriend beschouwt, neem hem dan op, als was ik het zelf. 057 PHM 001 018 Wanneer hij u enige schade heeft berokkend of u iets schuldig is, zet het dan op mijn rekening; 057 PHM 001 019 ik Paulus schrijf het eigenhandig: Ik zal het betalen. Of liever nog: zet het op uw eigen rekening; want ge zijt mij uzelf schuldig. 057 PHM 001 020 Ja broeder, laat mij nu in den Heer ook wat voordeel hebben van u; stel in Christus mijn hart gerust. 057 PHM 001 021 Ik schrijf u, omdat ik op uw bereidwilligheid vertrouw, en omdat ik weet, dat ge nog meer zult doen dan ik vraag. 057 PHM 001 022 Bovendien moet ge u gereed houden, om ook mij als gast te ontvangen; want ik hoop, dat ge mij door uw gebeden terug zult bekomen. 057 PHM 001 023 U groet Épafras, mijn medegevangene in Christus Jesus; 057 PHM 001 024 ook mijn medearbeiders Markus, Aristarchus, Demas en Lukas. 057 PHM 001 025 De genade van den Heer Jesus Christus zij met uw geest! # # BOOK 058 HEB Hebrews Hebreeën 058 HEB 001 001 Nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot de Vaders gesproken heeft door de Profeten, 058 HEB 001 002 heeft Hij aan het einde dezer dagen tot ons gesproken door den Zoon, dien Hij gesteld heeft tot erfgenaam van al zijn bezit en door wien Hij de wereld gemaakt heeft. 058 HEB 001 003 Deze is de afstraling zijner Glorie en de afdruk van zijn Wezen, en Hij draagt het heelal door het woord zijner Macht; Hij heeft de reiniging van zonden bewerkt, en toen Zich neergezet aan de rechterhand der Majesteit in den hoge. 058 HEB 001 004 Even hoog staat Hij boven de engelen, als de Naam, die Hij ontving, voortreffelijker is dan de hunne. 058 HEB 001 005 Want tot wien der engelen heeft Hij ooit gezegd: "Gij zijt mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt." Of wederom: "Ik zal Hem tot Vader zijn, En Hij zal Mij wezen tot Zoon." 058 HEB 001 006 En wanneer Hij den Eerstgeborene de wereld binnenleidt, zegt Hij opnieuw: "Alle engelen Gods moeten Hem aanbidden." 058 HEB 001 007 En van de engelen zegt Hij: "Die zijn engelen geesten maakt, En zijn knechten vlammend vuur." 058 HEB 001 008 Maar van den Zoon: Uw troon, o God, is in de eeuwen der eeuwen, En uw koningschepter is de schepter van het recht. 058 HEB 001 009 Gij hebt gerechtigheid bemind, En ongerechtigheid gehaat. Daarom, o God, heeft uw God U gezalfd, Met vreugde-olie boven uw genoten. 058 HEB 001 010 En: Heer, in den beginne hebt Gij de aarde gegrond, En de hemelen zijn de werken uwer handen. 058 HEB 001 011 Zij zullen vergaan, maar Gij blijft! Als een kleed zullen ze allen verslijten. 058 HEB 001 012 Als een mantel rolt Gij ze op, En als een kleed zullen ze worden verwisseld. Maar Gij blijft dezelfde, En uw jaren nemen geen einde. 058 HEB 001 013 En tot wien der engelen sprak Hij ooit: "Zet U aan mijn rechterhand, Totdat Ik uw vijanden leg als een voetbank voor uw voeten." 058 HEB 001 014 Zijn ze niet allen dienstbare geesten, uitgezonden tot hulp van hen, die de zaligheid zullen beërven? 058 HEB 002 001 Daarom moeten we ons des te steviger vastklampen aan wat we gehoord hebben; anders toch drijven we weg. 058 HEB 002 002 Want zo het woord van kracht bleef, dat door de engelen werd verkondigd, en iedere overtreding en ongehoorzaamheid gerechte straf ontving: 058 HEB 002 003 hoe zullen wij dan ontkomen, wanneer we een zaligheid verwaarlozen, welke het eerst door den Heer is gepreekt, welke onder ons werd bevestigd door hen die Hem hoorden, 058 HEB 002 004 en welke ook door God is betuigd door tekenen, wonderen en velerlei kracht, door gaven ook van den heiligen Geest, zoals het Hem heeft behaagd? 058 HEB 002 005 Immers niet aan engelen onderwierp Hij de toekomstige wereld, waarover we spreken. 058 HEB 002 006 Want er is ergens getuigd: Wat is een mens, dat Gij hem zoudt gedenken, Of een mensenkind, dat Gij acht op hem slaat? 058 HEB 002 007 Een korte tijd hebt Gij hem beneden de engelen gesteld, Hem met glorie en luister gekroond. 058 HEB 002 008 Alles hebt Gij onderworpen aan zijn voeten. Door hem nu alles te onderwerpen, heeft Hij niets uitgezonderd, dat hem niet onderworpen is. Zeker, nu zien we nog niet, dat alles hem onderworpen is. 058 HEB 002 009 Maar wel zien we Jesus met glorie en luister gekroond, omdat Hij de dood heeft ondergaan; Hij, die een korte tijd beneden de engelen was gesteld, om door Gods genade de dood te smaken voor allen. 058 HEB 002 010 Het lag toch voor de hand, dat Hij, om wien en door wien alles bestaat, en die vele zonen tot glorie brengt, ook hun Leidsman ter zaligheid door lijden tot glorie zou brengen. 058 HEB 002 011 Want Hij die heiligt, en zij die geheiligd worden, zijn allen uit Eén. Daarom schaamt Hij Zich niet, hen broeders te noemen, 058 HEB 002 012 als Hij zegt: "Ik zal uw Naam aan mijn broeders verkondigen, In de kring der gemeente U prijzen." 058 HEB 002 013 En wederom: "Ik zal op Hem mijn betrouwen stellen." En vervolgens: "Zie Ik en de kinderen, Die God Mij gaf." 058 HEB 002 014 Welnu, omdat de kinderen deel hebben aan vlees en bloed, daarom was ook Hij daaraan deelachtig, om door de Dood hem machteloos te maken, die macht had over de dood, en dat is de duivel; 058 HEB 002 015 en om allen te verlossen, die uit vrees voor de dood heel hun leven in slavernij zouden verkeren. 058 HEB 002 016 Niet engelen toch trok Hij Zich aan, maar Abrahams zaad trok Hij Zich aan. 058 HEB 002 017 En daarom moest Hij in alles gelijk worden aan zijn broeders, opdat Hij in hun betrekkingen tot God een barmhartig en getrouw Hogepriester zou zijn tot uitboeting der zonde van het volk. 058 HEB 002 018 Want juist omdat Hijzelf werd bekoord en zelf heeft geleden, kan Hij ook hen helpen, die worden bekoord. 058 HEB 003 001 Heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt dus den Apostel en Hogepriester onzer belijdenis: Jesus, 058 HEB 003 002 die getrouw is aan Hem, die Hem gemaakt heeft, zoals ook "Moses in geheel zijn huis." 058 HEB 003 003 Tegenover Moses is Hij immers in die mate groter eer waardig, als de bouwheer meer eer geniet dan het huis. 058 HEB 003 004 Elk huis toch wordt door iemand gebouwd; maar de Bouwheer van alles is God. 058 HEB 003 005 Moses nu was wel "getrouw in geheel zijn huis" als dienstknecht, om getuigenis af te leggen van wat verkondigd zou worden, 058 HEB 003 006 maar Christus is het als Zoon boven zijn huis; zijn huis zijn wij, indien wij de zekerheid der hoop en het roemen daarop ongeschokt bewaren ten einde toe. 058 HEB 003 007 Daarom zegt de heilige Geest: Als gij dan heden mijn stem verneemt, 058 HEB 003 008 Verstokt dan uw harten niet als bij de Verbittering, Als op de dag der Verzoeking in de woestijn, 058 HEB 003 009 Toen uw vaders Mij tartten en beproefden, 058 HEB 003 010 Ofschoon ze mijn werken hadden aanschouwd veertig jaar lang. Daarom werd Ik toornig op dat geslacht, En Ik sprak: Steeds dwaalt hun hart van Mij af, En mijn wegen kennen ze niet. 058 HEB 003 011 Daarom zwoer Ik in mijn toorn: Neen, ze zullen niet ingaan in mijn Rust! 058 HEB 003 012 Broeders, zorgt er voor, dat in niemand van u een boos en ongelovig hart wordt gevonden door de afval van den levenden God; 058 HEB 003 013 maar vermaant elkander iedere dag, zolang het "Heden" nog voortduurt, opdat niemand van u wordt verstokt door de verleiding der zonde. 058 HEB 003 014 Want we delen slechts met Christus mee, zo we de aanvankelijke overtuiging ongeschokt bewaren ten einde toe. 058 HEB 003 015 Wanneer er dus wordt gezegd: "Als gij dan heden mijn stem verneemt, verstokt uw harten niet als bij de Verbittering" 058 HEB 003 016 wie waren het dan, die vernamen en verbitterden? Waren het niet allen, die, dank zij Moses, Egypte waren uitgetrokken? 058 HEB 003 017 Of tegen wie toornde Hij veertig jaar lang? Was het niet tegen hen, die gezondigd hadden, wier lijken neerlagen in de woestijn? 058 HEB 003 018 En tegen wie anders heeft Hij gezworen, dat ze niet zouden ingaan in zijn Rust, dan juist tegen de ongehoorzamen? 058 HEB 003 019 Zo zien we, dat ze niet konden ingaan om hun ongeloof. 058 HEB 004 001 We moeten er dus wèl bevreesd voor zijn, dat iemand van u bevonden wordt achter te blijven, terwijl de belofte nog voortduurt, om zijn Rust binnen te gaan. 058 HEB 004 002 Immers ook wij hebben de belofte ontvangen, juist zoals zij. Maar hùn heeft het woord, dat ze hoorden, niet gebaat, omdat het horen niet gepaard ging met geloof; 058 HEB 004 003 want we gaan slechts binnen in de Rust, indien we geloven; zoals Hij heeft gezegd: "Daarom zwoer Ik in mijn toorn: neen, ze zullen niet ingaan in mijn Rust." —Inderdaad, toen door de schepping der wereld de werken voltooid waren, 058 HEB 004 004 heeft Hij over de zevende dag ergens aldus gesproken: "En God Rustte op de zevende dag van al zijn werken;" 058 HEB 004 005 en hier weer: "Neen, ze zullen niet ingaan in mijn Rust." 058 HEB 004 006 Welnu, daar het zeker is, dat enigen althans Haar zullen binnengaan, terwijl zij, die het eerst de belofte ontvingen, door ongehoorzaamheid er niet zijn binnengegaan, 058 HEB 004 007 daarom stelt Hij opnieuw een dag vast: "Heden", en spreekt Hij zo lange tijd daarna door David, zoals reeds gezegd is: "Als gij heden mijn stem verneemt, verstokt uw harten niet." 058 HEB 004 008 Zo Josuë immers de rust had gebracht, dan zou Hij niet van een andere dag spreken, die eerst later zou komen. 058 HEB 004 009 Dus is het volk Gods nog een Sabbat-Rust voorbehouden; 058 HEB 004 010 want die zijn Rust binnengaat, rust ook zelf van zijn werken, zoals ook God van de zijne. 058 HEB 004 011 Doen wij ons best dus, om binnen te gaan in die Rust, opdat niemand in dit voorbeeld van ongehoorzaamheid mag vervallen. 058 HEB 004 012 Want Gods woord is levend en krachtig, scherper dan elk tweesnijdend zwaard, dóórdringend tussen ziel en geest, gewrichten en merg, rechter ook der neigingen en overdenkingen van het hart. 058 HEB 004 013 En geen schepsel is onzichtbaar voor Hem, maar alles ligt naakt en bloot voor de ogen van Hem, aan wien we verantwoording hebben af te leggen. 058 HEB 004 014 Daar we nu een groten Hogepriester hebben, die in de hemelen is doorgedrongen, Jesus, den zoon van God, zo laat ons vasthouden aan de belijdenis. 058 HEB 004 015 Want we hebben geen Hogepriester, die onze zwakheden niet meevoelen kan, maar Eén, die bekoord werd geheel op dezelfde wijze als wij, behoudens de zonde. 058 HEB 004 016 Laat ons dus met vertrouwen opgaan tot de troon der genade, om barmhartigheid te verkrijgen, en genade te vinden tot tijdige hulp. 058 HEB 005 001 Want iedere hogepriester wordt uit de kring der mensen genomen, en ten bate der mensen aangesteld voor hun betrekkingen tot God, om gaven en offers te brengen voor de zonden. 058 HEB 005 002 Hij moet in staat wezen, toegeeflijk te zijn voor onwetenden en dwalenden, omdat hij zelf met zwakheid omkleed is, 058 HEB 005 003 en daarom zondeoffers moet brengen zowel voor het volk, als voor zichzelf. 058 HEB 005 004 En niemand neemt de waardigheid uit zichzelf, maar door roeping van God, zoals ook Aäron. 058 HEB 005 005 Zo ook heeft Christus Zichzelf de eer niet toegeëigend, Hogepriester te worden, maar Hij die tot Hem heeft gesproken: "Gij zijt mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt," 058 HEB 005 006 zoals Hij dan ook op een andere plaats heeft gezegd: "Gij zijt Priester voor eeuwig, Naar de Orde van Melkisedek." 058 HEB 005 007 En ofschoon Hij in de dagen van zijn Vlees, onder luid geroep en tranen, gebeden en smekingen heeft opgestierd tot Hem, die Hem van de dood kon redden; ofschoon Hij verhoord werd terwille van zijn godvrezendheid; 058 HEB 005 008 ofschoon Hij bovendien zelfs de Zoon was, heeft Hij toch door zijn lijden de gehoorzaamheid geleerd, 058 HEB 005 009 en is Hij na zijn verheerlijking de oorzaak van eeuwige zaligheid geworden voor allen, die Hem gehoorzaam zijn; 058 HEB 005 010 daar Hij door God was uitgeroepen tot "Hogepriester naar de Orde van Melkisedek." 058 HEB 005 011 Over dit onderwerp hebben we veel te zeggen, en de uitleg is moeilijk, omdat gij hardhorend zijt geworden. 058 HEB 005 012 Of is het soms nog nodig, dat men u de eerste beginselen van Gods woorden gaat leren, terwijl gij toch, de tijd in aanmerking genomen, reeds leermeesters moest zijn; hebt gij soms nog behoefte aan melk, niet aan vaste spijs? 058 HEB 005 013 Want wie nog melk behoeft, is onbekwaam voor het woord der gerechtigheid, want hij is een kind; 058 HEB 005 014 maar vaste spijs is voor de volwassenen, voor hen, die door oefening de zintuigen hebben afgericht, om goed en kwaad te onderscheiden. 058 HEB 006 001 Daarom willen we de aanvangsleer over Christus laten rusten en tot het volmaakte overgaan, zonder opnieuw een grondslag te leggen van: bekering uit dode werken, geloof in God, 058 HEB 006 002 de leer over doopsels, handoplegging, opstanding der doden en eeuwig oordeel. 058 HEB 006 003 En dit gaan we nu ondernemen, zo God het wil. 058 HEB 006 004 Want het is toch onmogelijk, om hen, die eenmaal verlicht zijn geweest, de hemelse gaven hebben gesmaakt, den heiligen Geest hebben ontvangen, 058 HEB 006 005 het heerlijk woord Gods en de krachten der toekomstige wereld hebben geproefd, 058 HEB 006 006 maar afgevallen zijn: het is onmogelijk, om hen een tweede maal tot bekering op te wekken, daar ze, zover het hùn betreft, den Zoon van God opnieuw hebben gekruisigd en bespot. 058 HEB 006 007 De bodem immers, die de overvloedig neervallende regen heeft opgezogen, en nuttig gewas voortbrengt voor hen, door wie hij werd bebouwd, hij ontvangt zegen van God; 058 HEB 006 008 maar zo hij doornen en distels voortbrengt, dan wordt hij afgekeurd en is de vloek nabij, die uitloopt op verbranding. 058 HEB 006 009 Maar al spreken we zó, geliefden, toch zijn we over u van iets beters overtuigd, iets dat tot zaligheid strekt. 058 HEB 006 010 Want God is niet onrechtvaardig; en Hij zal dus uw arbeid niet vergeten noch de liefde, die gij om zijn Naam hebt getoond door het dienen der heiligen vroeger en thans. 058 HEB 006 011 We wensen echter, dat gij allen dezelfde ijver aan de dag blijft leggen, om de volle zekerheid der hoop te bewaren ten einde toe; 058 HEB 006 012 en dat gij niet traag moogt worden, maar navolgers van hen, die door geloof en volharding de belofte hebben verkregen. 058 HEB 006 013 Want toen God aan Abraham de belofte deed, zwoer Hij bij Zichzelf, daar Hij bij geen hogere kon zweren en Hij sprak: 058 HEB 006 014 "Voorwaar, rijk zal Ik u zegenen, Overvloedig u vermenigvuldigen," 058 HEB 006 015 en zo verkreeg Abraham de vervulling der belofte door volharding. 058 HEB 006 016 De mensen toch zweren bij hem die hoger staat, en de eed dient hun tot bevestiging, en sluit verdere tegenspraak uit. 058 HEB 006 017 Daarom ook heeft God een eed tot waarborg gegeven, toen Hij aan de erfgenamen der belofte nog duidelijker de onveranderlijkheid van zijn Raadsbesluit wilde tonen; 058 HEB 006 018 opdat wij door twee onwrikbare zaken, waardoor het God onmogelijk is te bedriegen, een krachtige aansporing zouden ontvangen, om onze toevlucht te nemen en ons vast te klampen aan de hoop op wat ons is weggelegd. 058 HEB 006 019 Haar toch behouden we als een veilig en zeker anker onzer ziel, vastzittend in het binnenste achter het Voorhangsel, 058 HEB 006 020 waar terwille van ons onze Voorloper is binnengegaan: Jesus, "Hogepriester voor eeuwig naar de Orde van Melkisedek." 058 HEB 007 001 Deze Melkisedek immers was koning van Salem en priester van den allerhoogsten God; hij ging Abraham tegemoet, toen deze terugkeerde van zijn overwinning op de koningen, en hij zegende hem; 058 HEB 007 002 en Abraham gaf hem de tiende van alles. Welnu, vooreerst betekent zijn naam: Koning der Gerechtigheid; vervolgens was hij koning van Salem, en dit betekent: Koning van de Vrede; 058 HEB 007 003 ook was hij zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtslijst, zonder begin van dagen en einde van leven; en zó is hij den Zoon van God volkomen gelijk geworden, blijft hij priester voor eeuwig. 058 HEB 007 004 Overweegt nu eens, hoe groot hij is, dat zelfs Abraham, de aartsvader, hem tiende gaf uit het beste van de buit. 058 HEB 007 005 Zeker, ook de zonen van Levi, die het priesterschap ontvingen, kregen volgens de Wet bevel, om tiende te heffen van het volk, dat is van hun broeders, ofschoon ook zij uit Abrahams lende waren voortgesproten. 058 HEB 007 006 Maar ofschoon Melkisedek niet tot hun geslacht behoorde, heeft hij toch tiende van Abraham ontvangen, en hem gezegend, die de belofte bezat. 058 HEB 007 007 Welnu, het lijdt geen tegenspraak, dat het mindere wordt gezegend door het meerdere; 058 HEB 007 008 en in het éne geval waren het sterflijke mensen, die tiende ontvingen, in het andere geval een, van wien getuigd wordt, dat hij leeft. 058 HEB 007 009 Bovendien heeft Levi, die zelf tiende hief, als ‘t ware in Abraham tiende betaald; 058 HEB 007 010 want hij was nog in de lende van zijn vader, toen Melkisedek dien tegemoet ging. 058 HEB 007 011 Zo dus de volmaaktheid bereikt was door het levietische priesterschap—want daarop berustte de wetgeving voor het volk waarom zou het dan nog nodig geweest zijn, dat er een andere Priester werd aangesteld "naar de Orde van Melkisedek," en dat Hij niet naar de orde van Aäron werd genoemd? 058 HEB 007 012 Met de verandering toch van het priesterschap verandert ook noodzakelijk de wet. 058 HEB 007 013 Welnu, Hij op wien dit alles slaat, behoorde tot een andere stam, waaruit niemand zich aan het altaar heeft gewijd; 058 HEB 007 014 want het is bekend, dat onze Heer uit Juda gesproten is; en met betrekking tot deze stam heeft Moses niets van priesters gesproken. 058 HEB 007 015 En dit is nog veel duidelijker, nu als evenbeeld van Melkisedek een ander Priester is aangesteld, 058 HEB 007 016 één, die het niet geworden is volgens de wet ener vleselijke instelling, maar uit kracht van een onvergankelijk leven; 058 HEB 007 017 want er is betuigd: "Gij zijt Priester voor eeuwig naar de Orde van Melkisedek." 058 HEB 007 018 En zó werd de vroegere instelling opgeheven om haar zwakte en nutteloosheid, 058 HEB 007 019 want de Wet heeft niets tot volmaking gebracht, —en werd ze vervangen door een betere hoop, waardoor wij naderen tot God. 058 HEB 007 020 Bovendien is dit ook niet zonder eed geschied. Want de anderen zijn priesters geworden zonder eed, 058 HEB 007 021 maar Hij werd het door een eed van Hem, die tot Hem sprak: "De Heer heeft gezworen, En het zal Hem nimmer berouwen: Gij zijt Priester voor eeuwig!" 058 HEB 007 022 En ook in zover is Jesus de borg geworden van een veel beter Verbond. 058 HEB 007 023 Daarenboven, die anderen zijn priesters geworden in grote getale, omdat ze door hun dood verhinderd werden aan te blijven. 058 HEB 007 024 Maar Hij bezit een onvervreemdbaar Priesterschap, omdat Hij blijft voor eeuwig. 058 HEB 007 025 Daarom kan Hij ook ten allen tijde hen redden, die tot God komen door zijn bemiddeling, daar Hij altijd leeft, om hun Middelaar te zijn. 058 HEB 007 026 Ons voegt ook een Hogepriester, die heilig is, onschuldig, onbezoedeld, verwijderd van de zondaars en verheven boven de hemelen; 058 HEB 007 027 Eén, die niet zoals de hogepriesters dagelijks nodig heeft, eerst voor eigen zonden te offeren, daarna voor die van het volk; want dit laatste heeft Hij eens en voor al gedaan door het Offer van Zichzelf. 058 HEB 007 028 De Wet toch stelt tot hogepriesters mensen aan, met zwakheid behept; maar de eed-uitspraak, die na de Wet is gekomen, den Zoon, die volmaakt is voor eeuwig. 058 HEB 008 001 Hoofdzaak echter van wat gesproken wordt, is het volgende: Een zo groot Hogepriester hebben we, dat Hij gezeten is ter rechterzijde van de troon der Majesteit in de hemelen, 058 HEB 008 002 en dat Hij Bedienaar is van het Heiligdom en van het ware Tabernakel, dat de Heer heeft opgericht, en niet een mens. 058 HEB 008 003 Want iedere hogepriester is aangesteld, om gaven en offers te brengen; daarom moet ook Hij iets hebben, om te offeren. 058 HEB 008 004 Welnu, indien Hij op aarde was, dan zou Hij zelfs niet eens priester zijn. Want daar zijn offeraars volgens de Wet, 058 HEB 008 005 en deze verrichten de dienst bij het afbeeldsel, de schaduw der hemelse dingen; zoals dit aan Moses, toen hij het tabernakel wilde vervaardigen, door een godsspraak werd duidelijk gemaakt, daar Hij sprak: "Zorg er voor, dat ge alles vervaardigt naar het model, dat u op de berg is getoond." 058 HEB 008 006 Maar thans heeft Hij een veel voortreffelijker bediening ontvangen, naarmate het Verbond, waarvan Hij Middelaar werd, volmaakter is, en op volmaaktere beloften rust. 058 HEB 008 007 Want zo het eerste zonder gebrek was geweest, dan zou er geen plaats zijn gezocht voor een tweede. 058 HEB 008 008 Maar Hij zegt, om hen te berispen: Ziet, de dagen komen, Spreekt de Heer, Dat Ik met het huis van Israël En met het huis van Juda Een nieuw Verbond zal sluiten. 058 HEB 008 009 Niet als het verbond, dat Ik met hun vaderen sloot, Toen Ik ze bij de hand heb gevat, Om ze uit het land van Egypte te leiden. Want zij deden mijn verbond niet gestand, En Ik bekommerde Mij niet over hen, Spreekt de Heer. 058 HEB 008 010 Maar dit is het Verbond, dat Ik sluit Met Israëls huis na deze dagen, spreekt de Heer. Mijn wetten zal Ik prenten in hun verstand, Ik zal ze schrijven op hun hart; En Ik zal hun God, Zij zullen mijn volk zijn! 058 HEB 008 011 Dan behoeven ze elkander niet meer te leren, De een tot den ander niet te zeggen: Leert den Heer kennen. Neen, dan zullen zij allen Mij kennen, Kleinen en groten; 058 HEB 008 012 Want dan zal Ik hun ongerechtigheden genadig zijn, Hun zonden niet langer gedenken. 058 HEB 008 013 Door van een nieuw Verbond te spreken, heeft Hij het vroegere verouderd verklaard; welnu, wat verouderd is en afgeleefd, is zijn opheffing nabij. 058 HEB 009 001 Ook het eerste verbond had voorschriften omtrent de eredienst en het aardse heiligdom. 058 HEB 009 002 Want er was een eerste tabernakel, waarin de kandelaar, de tafel en de toonbroden waren geplaatst; dit werd het Heilige genoemd. 058 HEB 009 003 Achter het tweede voorhangsel was een tabernakel, die het Heilige der Heiligen genoemd werd. 058 HEB 009 004 Dit bevatte naast een gouden reukaltaar ook de ark des verbonds, die geheel met goud was overtrokken, en waarin zich de gouden vaas met het manna bevond, benevens de staf van Aäron die gebloeid had, en de verbondstafelen; 058 HEB 009 005 en daarboven waren de cherubs der glorie, die het zoendeksel overschaduwden. Maar het is niet nodig, hierover thans in bijzonderheden uit te weiden. 058 HEB 009 006 En wanneer dit alles zó was ingericht, gingen de priesters ten allen tijde in de eerste tabernakel, om er de diensten te verrichten; 058 HEB 009 007 maar in de tweede alleen de hogepriester, en slechts éénmaal in het jaar en niet zonder het bloed, dat hij offerde voor zijn eigen nalatigheid en voor die van het volk. 058 HEB 009 008 Hiermee geeft de heilige Geest te verstaan, dat de weg tot het Heiligdom nog niet open staat, zolang de eerste tabernakel nog stand houdt, 058 HEB 009 009 die een afbeelding was van de tegenwoordige tijd. Vandaar dat er gaven en offers worden gebracht, welke den offeraar niet kunnen volmaken naar het geweten, 058 HEB 009 010 doch die tegelijk met spijzen, dranken en allerlei wassingen enkel vleselijke voorschriften zijn, vastgesteld tot aan de tijd van het volmaakte Bestel. 058 HEB 009 011 Maar Christus, optredend als Hogepriester der toekomende goederen, is het Heiligdom binnengegaan door de grotere en volmaaktere Tabernakel, welke niet met handen gemaakt is, —dat wil zeggen, welke niet tot deze schepping behoort; 058 HEB 009 012 niet door bloed van bokken en kalveren, maar door zijn eigen Bloed; ééns voor altijd, daar Hij een eeuwige verlossing verworven had. 058 HEB 009 013 Want zo het bloed van bokken en stieren, en de besprenkeling met as van een koe, de onreinen heiligt tot de reinheid van het vlees, 058 HEB 009 014 hoeveel te meer zal dan het Bloed van Christus, die door een eeuwigen Geest Zich als smetteloos Offer opdroeg aan God, ons geweten reinigen van dode werken tot de dienst van den levenden God? 058 HEB 009 015 En daarom is Hij de Middelaar van een nieuw Testament, en is Hij gestorven tot verzoening van de overtredingen van het eerste, opdat de uitverkorenen de beloofde eeuwige erfenis zouden ontvangen. 058 HEB 009 016 Want waar een testament is, daar moet de dood van den erflater worden vastgesteld. 058 HEB 009 017 Want het testament wordt eerst bindend door de dood, daar het niet van kracht is, zolang de erflater leeft. 058 HEB 009 018 Daarom ook is het eerste testament niet ingewijd zonder bloed. 058 HEB 009 019 Want nadat Moses alle voorschriften der Wet aan heel het volk had afgekondigd, nam hij het bloed van kalveren en bokken met water, purperwol en hysop, en besprenkelde het boek zelf en heel het volk, 058 HEB 009 020 terwijl hij sprak: "Dit is het bloed van het verbond, dat God met u heeft gesloten." 058 HEB 009 021 Eveneens besprenkelde hij de tabernakel en al het benodigde van de eredienst met het bloed; 058 HEB 009 022 ook wordt volgens de Wet nagenoeg alles door bloed gereinigd, en zonder bloedstorting is er geen vergiffenis. 058 HEB 009 023 Het was dus noodzakelijk, dat de afbeeldingen der hemelse dingen op die wijze werden gereinigd, maar de hemelse dingen zelf door volmaaktere offers. 058 HEB 009 024 Want Christus is niet een heiligdom binnengegaan, dat met handen gemaakt is en voorafbeelding is van het waarachtige, maar de hemel zelf, om thans voor Gods aangezicht te verschijnen ten behoeve van ons. 058 HEB 009 025 Ook droeg Hij Zich niet meermalen op, zoals de hogepriester ieder jaar opnieuw het heiligdom binnenging met het bloed, dat het zijne niet was. 058 HEB 009 026 Want dan zou Hij van de schepping der wereld af meermalen hebben moeten lijden, terwijl Hij feitelijk slechts éénmaal en op het einde der tijden verschenen is, om door zijn Offer de zonde te delgen. 058 HEB 009 027 En evenals het voor de mensen is vastgesteld, één enkele maal te sterven, en daarna het oordeel volgt, 058 HEB 009 028 zo is ook Christus één enkele maal geofferd, om veler zonden te delgen; en ten tweede male zal Hij verschijnen, niet om wille der zonde, maar tot zaligheid van hen, die Hem verwachten. 058 HEB 010 001 Daar de Wet slechts de schaduw bezit der toekomstige goederen en niet het wezen dier dingen zelf, kan ze onmogelijk door offers, welke men jaarlijks opdraagt op dezelfde wijze, hen die er aan deelnemen, ééns en voor al tot volmaaktheid brengen. 058 HEB 010 002 Zou anders het offeren niet hebben opgehouden, omdat dan de offeraars ééns en voor al waren gereinigd en zich geen zonden meer waren bewust? 058 HEB 010 003 Maar nu wordt integendeel ieder jaar de gedachte aan zonde opnieuw daardoor opgewekt. 058 HEB 010 004 Want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken zonden wegneemt. 058 HEB 010 005 Daarom zegt Hij bij zijn Intreden in de wereld: Offers noch gaven hebt Gij gewild, Maar een Lichaam hebt Gij Mij bereid. 058 HEB 010 006 Brand- en zoenoffers behaagden U niet, 058 HEB 010 007 Toen zeide Ik: Zie Ik kom! In de boekrol staat van Mij geschreven, Uw wil te volbrengen, o God! 058 HEB 010 008 Daar Hij nu eerst heeft gezegd: "Offers en gaven, brand- en zoenoffers hebt Gij niet gewild, behaagden U niet," ofschoon ze volgens de Wet worden geofferd; 058 HEB 010 009 en Hij vervolgens sprak: "Zie Ik kom, om uw wil te volbrengen;" zó heeft Hij het eerste afgeschaft, om het tweede in te stellen. 058 HEB 010 010 Uit kracht van die wil zijn wij ééns en voor al geheiligd door het Offer van het Lichaam van Jesus Christus. 058 HEB 010 011 En terwijl iedere priester, dag in dag uit, dienst staat te verrichten en meermalen dezelfde offers opdraagt, welke toch nimmer de zonde kunnen wegnemen, 058 HEB 010 012 heeft Hij daarentegen, ééns en voor al, één enkel Offer gebracht voor de zonden, "en is Hij gezeten aan Gods rechterhand," 058 HEB 010 013 in afwachting "tot zijn vijanden neergelegd zijn als voetbank voor zijn voeten." 058 HEB 010 014 Immers door één enkel Offer heeft Hij de geheiligden, ééns en voor al, tot volmaaktheid gebracht. Dit getuigt ons ook de heilige Geest. 058 HEB 010 015 Want nadat Hij gesproken heeft: 058 HEB 010 016 "Dit is het Verbond, dat Ik sluit Met hen na deze dagen," Spreekt de Heer: Mijn wetten zal Ik prenten in hun harten, Ik zal ze schrijven in hun verstand; 058 HEB 010 017 En hun zonden en ongerechtigheden Zal Ik niet langer gedenken. 058 HEB 010 018 Welnu, waar deze vergeven zijn, daar is geen offer voor de zonde meer nodig. 058 HEB 010 019 Welnu dan broeders, daar we de vaste zekerheid hebben, dat door het Bloed van Jesus de weg tot het Heiligdom ons open staat, 058 HEB 010 020 —een nieuwe en levende weg, die Hij ons heeft gebaand door het Voorhangsel heen, namelijk dat van zijn Vlees, 058 HEB 010 021 daar we eveneens "een Hogepriester over Gods Huis" hebben: 058 HEB 010 022 zo laat ons toetreden met een oprecht hart en in volle geloofsovertuiging; onze harten door besprenkeling gezuiverd van een slecht geweten, ons lichaam door rein water gewassen. 058 HEB 010 023 Laat ons onwrikbaar vasthouden aan de belijdenis der hoop; want Hij die de belofte deed, is getrouw. 058 HEB 010 024 Laat ons elkander gadeslaan, om ons tot liefde te prikkelen en goede werken; 058 HEB 010 025 verwaarloost het gemeenschapsleven niet, zoals sommigen plegen te doen; maar vermaant elkander, te meer, daar gij de Dag ziet naderen. 058 HEB 010 026 Want wanneer we, na de kennis der waarheid te hebben ontvangen, wetens en willens zondigen, dan is er geen offer voor de zonden meer in uitzicht, 058 HEB 010 027 maar slechts een vreselijke verwachting van oordeel en vuurgloed, die de weerspannigen zal verslinden. 058 HEB 010 028 Verwerpt iemand de Wet van Moses, zonder genade "sterft hij op het woord van twee of drie getuigen;" 058 HEB 010 029 hoeveel zwaarder straf, dunkt u, zal hij dan verdienen, die den Zoon van God met voeten treedt, het Bloed van het Verbond veracht, waardoor hij geheiligd is, en den Geest der genade durft honen? 058 HEB 010 030 We weten toch, dat Hij gezegd heeft: "Aan Mij is de wraak; Ik zal vergelden;" en eveneens: "de Heer zal zijn volk oordelen." 058 HEB 010 031 Vreselijk is het, te vallen in de handen van den levenden God. 058 HEB 010 032 Denkt eens terug aan de dagen, toen gij het licht hebt ontvangen, en daardoor zulk een smartelijke strijd hebt doorstaan: 058 HEB 010 033 nu eens zelf een toonbeeld van smaad en druk, dan weer één met hen, wie het zó verging. 058 HEB 010 034 Inderdaad, toen hebt gij mee geleden met hen, die gevangen waren, en de roof uwer goederen met blijdschap verdragen, in de overtuiging, dat gij betere en blijvende goederen bezit. 058 HEB 010 035 Werpt dus uw vast vertrouwen niet weg, dat een grote beloning in zich sluit. 058 HEB 010 036 Volharding toch is noodzakelijk voor u, om de wil van God te volbrengen en te verkrijgen wat beloofd is. 058 HEB 010 037 Want nog een kleine, kleine tijd: Hij die komt, zal komen, En Hij zal niet toeven. 058 HEB 010 038 Mijn rechtvaardige zal leven door geloof; Maar zo hij terugdeinst, Heeft mijn ziel geen behagen in hem. 058 HEB 010 039 Welnu, wij zijn geen mensen van terugdeinzen ten verderve, maar van geloven tot behoud onzer ziel. 058 HEB 011 001 Het geloof is een vaste grond voor wat men hoopt; een overtuiging over dingen, die men niet ziet. 058 HEB 011 002 Om het geloof zijn de Ouden met ere vermeld; 058 HEB 011 003 hierdoor ook erkennen we, dat de wereld door Gods Woord is geschapen, dat het zichtbare uit het Onzichtbare is ontstaan. 058 HEB 011 004 Door het geloof heeft Abel meer dan Kaïn aan God een voortreffelijk offer gebracht. Daardoor werd van hem getuigd, dat hij rechtvaardig was; want om zijn gave heeft God zelf dit betuigd. Door het geloof spreekt hij ook nog na zijn dood. 058 HEB 011 005 Door het geloof werd Henok opgenomen, zodat hij de dood niet heeft gezien; hij werd niet meer gevonden, omdat God hem opgenomen had. Want voordat hij opgenomen werd, is van hem getuigd, dat hij welgevallig was aan God. 058 HEB 011 006 Welnu, zonder geloof is het onmogelijk, welgevallig te zijn; want wie tot God wil naderen, moet geloven, dat Hij bestaat, en Beloner is voor hen, die Hem zoeken. 058 HEB 011 007 Door het geloof heeft Noë, toen hem geopenbaard werd, wat nog niet was te zien, dit ter harte genomen, en tot redding van zijn huis de ark gebouwd; waardoor hij de wereld veroordeelde, en deelachtig werd aan de gerechtigheid door het geloof. 058 HEB 011 008 Door het geloof ging Abraham, toen hij geroepen werd, gehoorzaam uit naar de plaats, die hij tot erfdeel zou ontvangen; hij vertrok. zonder te weten, waarheen hij ging. 058 HEB 011 009 Door het geloof vestigde hij zich in het land der beloften als in den vreemde, en woonde daar in tenten tezamen met Isaäk en Jakob, de medeërfgenamen derzelfde belofte; 058 HEB 011 010 want hij wachtte op de stad met grondslagen, wier kunstenaar en bouwheer God is. 058 HEB 011 011 Door het geloof heeft zelfs Sara, en nog wel boven de bepaalde leeftijd, de kracht tot zwangerschap ontvangen, omdat ze Hem, die het beloofd had, voor getrouw heeft gehouden. 058 HEB 011 012 Daarom ook is uit één man, en nog wel uit een, die afgeleefd was, een geslacht ontsproten, talrijk als de sterren aan de hemel en als het ontelbare zand aan het strand van de zee. 058 HEB 011 013 In het geloof zijn ze allen gestorven, zonder het beloofde te hebben ontvangen; maar ze hebben het slechts gezien en begroet uit de verte, en beleden, dat ze vreemdelingen zijn en zwervelingen op aarde. 058 HEB 011 014 Waarlijk, die zó iets zeggen, tonen wel degelijk, op zoek te zijn naar een vaderland. 058 HEB 011 015 En zo ze daarbij gedacht hadden aan het land, dat ze waren uitgetrokken, dan hadden ze tijd genoeg gehad, om daarheen terug te keren; 058 HEB 011 016 maar feitelijk hebben ze naar een beter gesmacht, naar het hemelse. Daarom schaamt God Zich niet, hun God te worden genoemd; want Hij heeft voor hen een stad bereid. 058 HEB 011 017 Door het geloof heeft Abraham, toen hij op de proef werd gesteld, Isaäk opgeofferd en zijn ééngeborene opgedragen, 058 HEB 011 018 ofschoon hij de belofte had ontvangen, en tot hem was gezegd: "In Isaäk zal uw naam worden voortgeplant." 058 HEB 011 019 Want hij was overtuigd, dat God machtig was, hem op te wekken zelfs uit de doden; vanwaar hij hem dan ook, om zo te zeggen, terug heeft ontvangen. 058 HEB 011 020 Door het geloof heeft Isaäk een zegening uitgesproken over Jakob en Esau, zelfs met betrekking tot de toekomstige dingen. 058 HEB 011 021 Door het geloof heeft de stervende Jakob beide zonen van Josef gezegend, en bad hij, steunend op de knop van zijn staf. 058 HEB 011 022 Door het geloof heeft Josef bij zijn sterven nog aan de uittocht der zonen Israëls gedacht, en bevelen gegeven met betrekking tot zijn gebeente. 058 HEB 011 023 Door het geloof werd Moses na zijn geboorte drie maanden lang door zijn ouders verborgen, daar ze zagen, "dat het knaapje schoon was;" en ze hebben het bevel van den koning niet gevreesd. 058 HEB 011 024 Door het geloof heeft Moses, toen hij groot was geworden, geweigerd, den zoon van Fárao’s dochter te heten, 058 HEB 011 025 en wilde hij liever smaad lijden met Gods volk dan een vergankelijk voordeel trekken uit de zonde; 058 HEB 011 026 hij stelde de smaad van Christus boven de schatten van Egypte, want hij hield het oog op de beloning gevestigd. 058 HEB 011 027 Door het geloof verliet hij Egypte zonder de toorn van den koning te vrezen; want hij stond pal, daar hij als het ware den Onzichtbare had gezien. 058 HEB 011 028 Door het geloof heeft hij het Pascha verordend en het bestrijken met bloed, opdat de verderver hun eerstgeborenen niet zou treffen. 058 HEB 011 029 Door het geloof zijn ze de Rode Zee doorgetrokken als door het droge; toen de Egyptenaren het beproefden, verdronken ze. 058 HEB 011 030 Door het geloof vielen de muren van Jéricho om na een rondgang van zeven dagen. 058 HEB 011 031 Door het geloof kwam de ontuchtige Rachab niet met de ongehoorzamen om, daar ze de verspieders in vrede ontving. 058 HEB 011 032 En wat zal ik nog zeggen? De tijd zou me ontbreken, zo ik verhalen ging van Gédeon, Barak, Samson, Jefte, David, Samuël en de Profeten. 058 HEB 011 033 Door het geloof hebben ze koninkrijken overweldigd, gerechtigheid uitgeoefend, beloften zien vervullen, leeuwenmuilen gestopt; 058 HEB 011 034 hebben ze het geweld van het vuur geblust, de scherpte van het zwaard kunnen ontgaan, nieuwe krachten na zwakheid bekomen, sterkte ontvangen in de strijd, heirscharen van vreemden doen wijken. 058 HEB 011 035 Vrouwen ontvingen haar doden door opstanding terug. Anderen lieten zich folteren en namen de vrijspraak niet aan, om een betere opstanding te bekomen. 058 HEB 011 036 Anderen weer leden bespotting en geseling, boeien zelfs en gevangenis; 058 HEB 011 037 ze werden gestenigd, door midden gezaagd, op de pijnbank beproefd, door het moordend zwaard gedood. Ze zwierven rond in schapenvachten en geitenvellen, verlaten, verdrukt en mishandeld: 058 HEB 011 038 de wereld was hunner niet waardig; dus doolden ze rond in woestijnen en bergen, spelonken en holen. 058 HEB 011 039 En toch heeft geen van hen de belofte in vervulling zien gaan. ofschoon ze om hun geloof met ere worden vermeld. 058 HEB 011 040 Want daar God voor ons iets beters beschikt had, mochten zij niet zonder ons tot verheerlijking komen. 058 HEB 012 001 Welnu dan, omringd van zulk een wolk van getuigen, laat ons iedere belemmering en hinder van zonde wegwerpen van ons, en dan met volharding de wedloop beginnen, die voor ons ligt; 058 HEB 012 002 het oog gevestigd op Jesus, aanvang en einde van het geloof. Hij heeft in plaats van de vreugde, die Hem toekwam, een kruis op Zich genomen, en de schande niet geacht; maar is dan ook gezeten ter rechterzijde van Gods troon. 058 HEB 012 003 Houdt Hem toch voor ogen, die van de zondaars zulk een tegenspraak heeft verduurd, opdat gij niet uitgeput raakt en de zielskracht verliest. 058 HEB 012 004 Nog hebt gij niet ten bloede toe weerstand geboden in de strijd tegen de zonde; 058 HEB 012 005 en zijt gij dan reeds de vermaning vergeten, die u als zonen toespreekt: Mijn zoon, verwerp de kastijding des Heren niet, En wees niet ontmoedigd, zo ge door Hem wordt bestraft. 058 HEB 012 006 Want de Heer kastijdt dien Hij bemint, Tuchtigt elken zoon, dien Hij liefheeft. 058 HEB 012 007 Verdraag het dus als een kastijding; God behandelt u als zonen. Want is er wel een zoon, die door zijn vader niet wordt gekastijd? 058 HEB 012 008 Zo gij dus zonder kastijding zoudt wezen, waarvan allen hun deel krijgen, dan waart gij bastaards en geen zonen. 058 HEB 012 009 Bovendien, we hebben vaders naar het vlees gehad, die ons kastijdden, en we kwamen tot inkeer; zullen we ons dan niet veel meer onderwerpen aan den Vader der geesten, en leven? 058 HEB 012 010 Zij toch hebben ons gekastijd ter wille van enkele dagen en naar het hun goeddacht; maar Hij doet het tot ons nut, opdat we zijn heiligheid deelachtig worden. 058 HEB 012 011 Elke kastijding schijnt op het ogenblik zelf geen reden tot vreugde, maar reden tot droefheid; later echter draagt ze hun, die er door geoefend zijn, een vredevrucht der gerechtigheid. 058 HEB 012 012 Richt op dus de slappe handen en knikkende knieën! 058 HEB 012 013 Maakt rechte sporen met uw voeten, opdat het kreupele niet wordt ontwricht, maar genezen veeleer! 058 HEB 012 014 Streeft naar vrede met allen; ook naar heiligheid, zonder welke niemand den Heer zal zien. 058 HEB 012 015 Zorgt er voor, dat niemand Gods genade verwaarloost; dat er geen wortel van bitterheid opschiet, anderen in de weg staat, en velen aansteekt; 058 HEB 012 016 dat niemand ontuchtig is, of onverschillig als Esau, die voor één enkele spijs zijn eerstgeboorterecht verkocht. 058 HEB 012 017 Gij weet toch, dat toen hij later de zegen wilde erven, hij afgewezen werd; want hij vond geen mogelijkheid, de gezindheid van zijn vader te veranderen, hoewel hij het onder tranen beproefde. 058 HEB 012 018 Inderdaad, gij zijt niet toegetreden tot een tastbare berg, niet tot brandend vuur, duisternis, donkere wolk, storm, 058 HEB 012 019 bazuingeschal; niet tot daverende woorden, waarvan de hoorders bezwoeren, dat er geen woord meer bij mocht komen, 058 HEB 012 020 omdat het bevel hun te machtig was: "Zelfs als een dier de berg aanraakt, moet het gestenigd worden." 058 HEB 012 021 En zó ontzettend was de verschijning, dat Moses uitriep: "Ik beef en sidder van angst." 058 HEB 012 022 Neen, gij zijt toegetreden tot de berg Sion en de Stad van den levenden God, het hemels Jerusalem; tot de tienduizenden engelen, tot de feestvergadering, 058 HEB 012 023 tot de gemeente der eerstgeborenen, opgeschreven in de hemel; tot God den Rechter van allen; tot de geesten der rechtvaardigen, die hun voleinding hebben bereikt; 058 HEB 012 024 tot Jesus den Middelaar van het nieuwe Verbond, tot het Bloed der besprenkeling, dat iets beters afroept dan Abels bloed. 058 HEB 012 025 Zorgt er voor, dat gij Hem niet afwijst, die roept! Want wanneer zij niet ontkwamen, die Hem afwezen, toen Hij op aarde sprak, hoeveel minder wij, zo we ons afkeren van Hem, die uit de hemelen spreekt, 058 HEB 012 026 wiens stem eertijds de aarde deed sidderen, maar die nu heeft verkondigd: "Nog eenmaal zal Ik doen beven Niet slechts de aarde, maar ook de hemel." 058 HEB 012 027 Welnu, dit "Nog eenmaal" wijst op de omverwerping van wat als schepsel vergankelijk is, opdat dan het onvergankelijke blijft bestaan. 058 HEB 012 028 Wij dus, die een onvergankelijk koninkrijk hebben ontvangen, we moeten vasthouden aan de genade, en daardoor God dienen, zoals het Hem welgevallig is: in vrome eerbied en ontzag. 058 HEB 012 029 Want onze God is een verterend vuur! 058 HEB 013 001 Laat er altijd broederlijke liefde blijven! 058 HEB 013 002 Verwaarloost ook de gastvrijheid niet; want daardoor hebben sommigen, zonder het te weten, engelen geherbergd. 058 HEB 013 003 Denkt aan de gevangenen, als waart gij medegevangen; aan hen, die mishandeld worden, als waart gijzelf in hun lichaam! 058 HEB 013 004 Het huwelijk moet eerbaar zijn onder ieder opzicht, en onbezoedeld het huwelijksbed; want God zal ontuchtigen en overspelers oordelen. 058 HEB 013 005 Weest niet hebzuchtig van aard, en stelt u tevreden met wat ge bezit; want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven, 058 HEB 013 006 Zo zeggen we met goede moed: "De Heer is mijn Helper; ik heb niets te vrezen; Wat kan een mens mij nog doen?" 058 HEB 013 007 Denkt aan uw leidslieden, die u het woord Gods hebben verkondigd; let op het einde van hun leven, en volgt hun geloof na. 058 HEB 013 008 Jesus Christus is Dezelfde, gisteren en heden en in eeuwigheid! 058 HEB 013 009 Laat u niet van de weg brengen door veelsoortige en vreemde leringen. Want goed is het, het hart door de genade te sterken, maar niet door spijzen, welke van geen nut zijn voor hen, die zich daaraan hechten. 058 HEB 013 010 We hebben een Altaar, waarvan zij, die de tabernakel bedienen, niet mogen eten. 058 HEB 013 011 Want de lichamen der dieren, wier bloed als een zoenoffer door den hogepriester in het heiligdom is gebracht, worden verbrand buiten de legerplaats. 058 HEB 013 012 Daarom heeft ook Jesus buiten de poort geleden, om het volk te heiligen door zijn Bloed. 058 HEB 013 013 Laat ons dus tot Hem uitgaan buiten de legerplaats en zijn smaad dragen; 058 HEB 013 014 want we hebben hier geen blijvende stad, maar we reikhalzen naar de toekomstige. 058 HEB 013 015 Door Hem moeten we een altijddurend dankoffer brengen aan God, namelijk de vrucht van lippen, die zijn Naam verheerlijken! 058 HEB 013 016 Vergeet de weldadigheid niet en de onderlinge hulp; want in zulke offers heeft God welbehagen. 058 HEB 013 017 Weest gehoorzaam en onderdanig aan uw leidslieden; want ze waken over uw zielen als mensen, die rekenschap hebben af te leggen. Zorgt er voor, dat ze dit met vreugde kunnen doen en niet met zuchten; want dat zou u niet voordelig zijn. 058 HEB 013 018 Bidt voor ons; want we vertrouwen, een rein geweten te hebben, daar we onder ieder opzicht ons onberispelijk trachten te gedragen. 058 HEB 013 019 Met meer nadruk verzoek ik u dit te doen, opdat ik u spoediger teruggegeven word. 058 HEB 013 020 De God van vrede, die Jesus onzen Heer van de doden heeft opgewekt, den groten Herder der schapen door het Bloed van een eeuwig Verbond: 058 HEB 013 021 Hij bevestige u in alle goed, opdat gij zijn wil moogt volbrengen; al wat Hem welbehagelijk is, werke Hij in ons uit door Jesus Christus: Hem zij ere in de eeuwen der eeuwen. Amen! 058 HEB 013 022 Ik bid u broeders, neemt het woord der vermaning gewillig aan! Want ik heb het u geschreven in een korte brief. 058 HEB 013 023 Gij weet, dat onze broeder Timóteus de vrijheid heeft verkregen. Zo hij spoedig komt, zal ik u bezoeken in zijn gezelschap. 058 HEB 013 024 Groet al uw leidslieden en alle heiligen. De Italianen groeten u. 058 HEB 013 025 De genade zij met u allen! # # BOOK 059 JAM James Jakobus 059 JAM 001 001 Jakobus, dienaar van God en van den Heer Jesus Christus, aan de twaalf stammen in de verstrooiing: heil! 059 JAM 001 002 Mijn broeders, acht het een zeer grote vreugde, wanneer gij in allerhande bekoringen valt. 059 JAM 001 003 Want gij weet, dat de beproeving van uw geloof de oorzaak is van geduld; 059 JAM 001 004 welnu, het geduld behoeft slechts volkomen te worden, dan zijt gij volmaakt en ongerept, en schiet gij in niets te kort. 059 JAM 001 005 Komt iemand van u dan wijsheid te kort, hij vrage ze aan God, die ze aan allen verleent, eenvoudigweg en zonder verwijt; dan zal ze hem geschonken worden. 059 JAM 001 006 Maar hij moet vragen met geloof en zonder te weifelen; want wie weifelt, gelijkt op een golf van de zee, die door de wind wordt bewogen, en heen en weer wordt geslingerd. 059 JAM 001 007 Zo iemand toch verbeelde zich niet, dat hij iets van den Heer zal ontvangen; 059 JAM 001 008 dubbelhartig man als hij is, ongestadig in heel zijn gedrag. 059 JAM 001 009 Laat de broeder van nederige staat zich op zijn verheffing beroemen. 059 JAM 001 010 Maar de rijke op zijn geringheid; want hij zal verdwijnen als een bloem in het gras. 059 JAM 001 011 Want de zon gaat op met haar gloed en doet het gras verdorren; dan valt ook zijn bloem, en haar schoonheid vliedt heen. Zo zal ook de rijke verkwijnen op zijn levenspad. 059 JAM 001 012 Zalig de man, die staande blijft bij de bekoring; want wanneer hij de proef heeft doorstaan, zal hij de kroon des levens ontvangen, die God beloofd heeft aan hen, die Hem liefhebben. 059 JAM 001 013 Niemand mag zeggen, als hij bekoord wordt: ik word door God bekoord. Want evenmin als God zelf door het kwaad wordt bekoord, brengt Hij wien ook in bekoring. 059 JAM 001 014 Neen, iedere mens wordt door zijn eigen begeerlijkheid bekoord, verleid en verlokt; 059 JAM 001 015 wanneer dan de begeerlijkheid is bevrucht, baart ze de zonde, en als de zonde volgroeid is, brengt ze de dood. 059 JAM 001 016 Bedriegt u niet, mijn geliefde broeders. 059 JAM 001 017 Niet dan goede gift en volmaakte gave komt van boven, en daalt neer van den Vader der lichten, bij wien geen verandering bestaat of schaduw van wisselvalligheid. 059 JAM 001 018 Uit vrije wil heeft Hij ons door de prediking der waarheid verwekt, opdat we de eersteling zijner schepselen zouden zijn. 059 JAM 001 019 Verstaat dit goed, mijn geliefde broeders! Een ieder zij vlug in het horen, maar traag in het spreken, traag in de toorn; 059 JAM 001 020 want ‘s mensen toorn bewerkt geen gerechtigheid Gods. 059 JAM 001 021 Legt daarom alle onreinheid af en uitwas van boosheid, maar neemt met zachtmoedigheid het woord in u op, dat op u is geënt, en dat uw zielen kan redden. 059 JAM 001 022 Weest werkers van het woord, en niet hoorders alleen; anders bedriegt gij uzelf. 059 JAM 001 023 Immers, wanneer iemand het woord aanhoort, maar er zich niet naar gedraagt, dan gelijkt hij op een man, die zijn gelaat, door de natuur hem geschonken, in een spiegel beziet; 059 JAM 001 024 want als hij toegekeken heeft en heen is gegaan, is hij aanstonds vergeten, hoe hij er uitzag. 059 JAM 001 025 Maar hij, die met volle aandacht de volmaakte wet der vrijheid beschouwt, en zich er ook naar gedraagt, —geen vergeetachtig hoorder, maar een man van de daad, —hij zal zalig worden door zijn werken. 059 JAM 001 026 Zo iemand vroom meent te zijn, maar zijn tong niet beteugelt, dan bedriegt hij zichzelf, en zijn vroomheid is ijdel. 059 JAM 001 027 Reine en vlekkeloze vroomheid in de ogen van God en den Vader is deze: zorg te dragen voor wezen en weduwen in hun rampspoed, en zich onbesmet van de wereld te houden. 059 JAM 002 001 Mijn broeders, paart het aanzien van personen niet met het geloof in onzen verheerlijkten Heer Jesus Christus. 059 JAM 002 002 Welnu, wanneer bij uw samenkomst een man binnentreedt met gouden ringen en een prachtig gewaad, maar er ook een arme binnenkomt met onverzorgde kleding, 059 JAM 002 003 en wanneer gij dan opziet tegen den man met het prachtig gewaad en hem zegt: "Zet u hier op de ereplaats neer;" maar wanneer gij tot den arme zegt: "Blijf ginder staan," of "Ga zitten bij mijn voetbank," 059 JAM 002 004 hebt gij dan bij uzelf geen onderscheid gemaakt, en oordeelt gij dan niet op verkeerde gronden? 059 JAM 002 005 Luistert wél, mijn geliefde broeders! Heeft God de armen der wereld niet uitverkoren, om rijk te woren in geloof, en erfgenamen van het koninkrijk, dat Hij beloofd heeft aan hen, die Hem liefhebben; 059 JAM 002 006 en gij zoudt den arme verachten? En zijn het juist de rijken niet, die u verdrukken en u voor de rechtbank slepen; 059 JAM 002 007 zijn zij het niet, die de heerlijke Naam lasteren, waarnaar gij genoemd wordt? 059 JAM 002 008 Welnu, wanneer gij de koninklijke wet volbrengt, overeenkomstig de Schrift: "Ge zult uw naaste liefhebben als uzelf," dan doet gij wèl; 059 JAM 002 009 maar wanneer gij handelt volgens aanzien van personen, dan zondigt gij, en wordt gij als overtreder aangeklaagd door de wet. 059 JAM 002 010 Immers wie de ganse wet onderhoudt, maar in één punt misdoet, is schuldig aan het geheel. 059 JAM 002 011 Want Hij, die gezegd heeft: "Ge zult geen overspel doen, "Hij heeft ook gezegd: "Ge zult niet doodslaan." Wanneer ge dus geen overspel doet, maar wel doodslaat, dan zijt gij een overtreder der wet. 059 JAM 002 012 Spreekt dus en handelt als mensen, die geoordeeld zullen worden door de wet der vrijheid. 059 JAM 002 013 Want onbarmhartig is het oordeel over hem, die geen barmhartigheid heeft getoond; maar de barmhartigheid neemt het tegen het oordeel op. 059 JAM 002 014 Wat baat het, mijn broeders, of iemand al beweert, het geloof te bezitten, zo hij de werken niet heeft? Kan het geloof hem soms redden? 059 JAM 002 015 Wanneer een broeder of zuster naakt zou zijn en van het dagelijks voedsel beroofd, 059 JAM 002 016 en iemand van u zou hun zeggen: Gaat heen in vrede, verwarmt en verzadigt u, maar gij schenkt hun niet, wat ze voor hun lichaam behoeven, wat zal het baten? 059 JAM 002 017 Zo gaat het ook met het geloof: zonder de werken is het innerlijk dood. 059 JAM 002 018 Bovendien zou men zo iemand kunnen zeggen: "Gij hebt het geloof, en ik heb de werken? Toon me eens uw geloof zonder de werken; mijn geloof zal ik u uit de werken bewijzen. 059 JAM 002 019 Ge gelooft, dat er slechts één God bestaat? Ge doet wèl; maar ook de duivels geloven het…, en sidderen!" 059 JAM 002 020 Wilt ge zien, lege mens, hoe het geloof zonder de werken onvruchtbaar is? 059 JAM 002 021 Werd Abraham, onze Vader, niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij Isaäk, zijn zoon, op het altaar had geofferd? 059 JAM 002 022 Ge ziet, hoe het geloof met zijn werken gepaard ging, en hoe door de werken het geloof werd volmaakt. 059 JAM 002 023 En toen ging de Schrift in vervulling, die zegt: "Abraham geloofde aan God, en het werd hem tot gerechtigheid gerekend;" toen ook werd hij genoemd: "de vriend van God." 059 JAM 002 024 Ge ziet: uit wèrken wordt de mens gerechtvaardigd, en niet uit geloof alleen. 059 JAM 002 025 Werd ook de ontuchtige Rachab niet gerechtvaardigd uit werken, omdat ze de boden gastvrij ontving, en ze langs een andere weg liet vertrekken? 059 JAM 002 026 Want zoals het lichaam dood is zonder geest, zo is ook dood het geloof zonder werken. 059 JAM 003 001 Laat er onder u niet velen als leermeesters optreden, mijn broeders; want we weten, dat we dan een strenger oordeel zullen ondergaan. 059 JAM 003 002 Allen toch struikelen we op vele punten. Zo iemand in het spreken niet struikelt, dan is hij een volmaakt man; want dan kan hij ook heel het lichaam beteugelen. 059 JAM 003 003 Wanneer we de paarden het gebit in de bek steken, om ze ons te doen gehoorzamen, dan mennen we ook heel hun lijf. 059 JAM 003 004 Ziet ook eens naar de schepen: hoe groot ze ook zijn, en door wat onstuimige winden ze worden gedreven, door een heel klein roer worden ze gewend, waarheen de stuurman het wil. 059 JAM 003 005 Zo ook is de tong slechts een klein lid, maar ze bezit een grote invloed. Ziet, hoe een klein vuurtje een heel bos in brand steekt! 059 JAM 003 006 Ook de tong is een vuur: een wereld van ongerechtigheid. Onder onze leden is het de tong, die heel het lichaam bezoedelt, en ons levensrad in brand steekt, zelf in vlam gezet door de hel. 059 JAM 003 007 Inderdaad, alle soorten van beesten en vogels, kruipende dieren en beesten der zee, worden getemd en zijn getemd door het menselijk geslacht; 059 JAM 003 008 maar de tong: geen mens kan haar temmen; rusteloos kwaad, vol dodelijk venijn. 059 JAM 003 009 Met haar zegenen we den Heer en den Vader, met haar ook vervloeken we de mensen, naar Gods beeld geschapen; 059 JAM 003 010 uit dezelfde mond komt zegen en vloek. —Neen mijn broeders, dit moet zó niet zijn! 059 JAM 003 011 Of laat soms een bron uit dezelfde ader zoet en bitter water opborrelen? 059 JAM 003 012 Of is het mogelijk, mijn broeders, dat een vijg olijven draagt, en een wijnstok vijgen? Ook kan een zoute bron geen zoet water geven. 059 JAM 003 013 Wie is er onder u wijs en verstandig? Hij tone door eerzame wandel zijn werken, met wijze zachtmoedigheid gepaard. 059 JAM 003 014 Maar zo ge bittere naijver en twist ronddraagt in uw hart, zet gij u dan niet op tegen de waarheid, en liegt gij dan niet tegen haar? 059 JAM 003 015 Zo’n wijsheid komt niet van boven, maar is aards, zinnelijk en duivels; 059 JAM 003 016 want waar naijver heerst en twist, daar is onrust en allerlei kwaad. 059 JAM 003 017 De wijsheid, die van boven komt, is vóór alles rein, maar ook vredelievend, inschikkelijk, gezeggelijk, vol barmhartigheid en goede vruchten, onpartijdig, ongeveinsd; 059 JAM 003 018 en de vredevrucht der gerechtigheid wordt gezaaid door hen, die de vrede bewaren. 059 JAM 004 001 Vanwaar dan strijd en getwist onder u? Komt het niet voort uit uw lusten, die door uw ledematen aan het vechten slaan? 059 JAM 004 002 Gij begeert, toch bezit gij niet; gij moordt en benijdt, toch verkrijgt gij niet. Gij blijft dus vechten en strijden! Gij bezit echter niet, omdat gij niet bidt; 059 JAM 004 003 gij bidt en toch verkrijgt gij niet, omdat gij bidt met de boze bedoeling, door uw lusten te verbrassen wat gij verkrijgt. 059 JAM 004 004 Overspelers, weet gij dan niet, dat vriendschap der wereld vijandschap is jegens God? Wie dus een vriend van de wereld wil zijn, maakt zich tot vijand van God. 059 JAM 004 005 Of meent gij soms, dat de Schrift het voor niets zegt: "Tot afgunst toe begeert de Geest, dien Hij in ons deed wonen?" 059 JAM 004 006 Groter genade geeft Hij zelfs; daarom zegt ze: "God weerstaat de hovaardigen, maar aan de nederigen geeft Hij genade." 059 JAM 004 007 Onderwerpt u dus nederig aan God, maar verzet u tegen den duivel, en hij zal voor u vluchten! 059 JAM 004 008 Treedt nader tot God, en Hij zal naderen tot u! Zondaars, reinigt uw handen; dubbelhartigen, zuivert uw harten! 059 JAM 004 009 Beseft uw ellende, jammert en weent; uw lachen verkere in rouw, en uw vreugde in droefheid! 059 JAM 004 010 Vernedert u voor den Heer, en Hij zal u verheffen. 059 JAM 004 011 Broeders, spreekt geen kwaad van elkander! Wie kwaad spreekt van zijn broeder, of den broeder beoordeelt, spreekt kwaad van de wet en oordeelt de wet; maar zo ge haar oordeelt, zijt ge geen werker der wet, maar haar rechter. 059 JAM 004 012 Wetgever en Rechter is Eén: Hij die redden kan en verderven. Maar wie zijt gij, dat ge den naaste beoordeelt? 059 JAM 004 013 En nu gij daar, die zegt: "Vandaag of morgen zullen we heenreizen naar die of die stad; een jaar zullen we daar blijven, handel drijven en winst maken." 059 JAM 004 014 Gij daar, die niet eens de dag van morgen kent! Wat is uw leven? Een damp immers zijt gij, die een stonde opkomt en dan weer verdwijnt. 059 JAM 004 015 Neen, gij moest zeggen: "Zo de Heer het wil, zullen we leven, en dit doen of dat!" 059 JAM 004 016 Maar nu bluft gij in uw verwaandheid; al dergelijk gebluf is verkeerd. 059 JAM 004 017 Nu dan, hij die weet, dat hij goed heeft te doen en het nalaat, doet zonde. 059 JAM 005 001 Welnu dan, gij rijken; weent en jammert om de rampen, die u bedreigen. 059 JAM 005 002 Uw rijkdom is verrot, uw gewaden zijn verteerd door de mot; 059 JAM 005 003 uw goud en zilver is verroest, en hun roest zal tegen u getuigen en ook wegvreten uw vlees; vuur hebt gij u als een schat opgehoopt voor het einde der dagen. 059 JAM 005 004 Ziet, het achterstallige loon der arbeiders, die uw akkers hebben gemaaid, schreeuwt luid tegen u op; de kreten der maaiers dringen door in de oren des Heren Sabaót. 059 JAM 005 005 Gij hebt op aarde gezwelgd en gebrast, uw harten vetgemest voor de dag van het slachten. 059 JAM 005 006 Den gerechte hebt gij gevonnist, vermoord, ofschoon hij uw vijand niet is. 059 JAM 005 007 Broeders, weest dan geduldig tot ‘s Heren komst. Ziet, de landman wacht op de kostelijke vrucht van de akker, maar oefent daarbij het geduld, totdat deze de vroege en late regen ontvangt. 059 JAM 005 008 Weest gij ook geduldig, en laat uw harten niet wankelen; want de komst van den Heer is nabij. 059 JAM 005 009 Klaagt niet, broeders, tegen elkander, opdat gij niet geoordeeld wordt; ziet, de Rechter staat voor de deur! 059 JAM 005 010 Broeders, neemt in lijden en dulden een voorbeeld aan de profeten, die gesproken hebben in ‘s Heren naam. 059 JAM 005 011 Ziet, de geduldigen prijzen we zalig; gij hebt van Jobs geduld gehoord, gij kent ook de uitkomst, die de Heer heeft geschonken, "omdat de Heer vol medelijden is en ontferming." 059 JAM 005 012 Vóór alles, mijn broeders, zweert niet, noch bij de hemel, noch bij de aarde, noch met een andere eed. Maar uw ja zij ja, en uw neen zij neen, opdat ge niet bezwijken moogt onder het oordeel. 059 JAM 005 013 Is iemand van u in lijden: hij bidde; is hij verheugd: hij zinge een lofzang. 059 JAM 005 014 Is iemand van u ziek: hij roepe de priesters der Kerk; laat hen dan over hem bidden, en hem zalven met olie in de naam des Heren. 059 JAM 005 015 En het gelovig gebed zal den zieke behouden, de Heer zal hem opbeuren; en mocht hij zonden hebben begaan, dan zullen ze hem vergeven worden. 059 JAM 005 016 Belijdt dus elkander uw zonden en bidt voor elkaar, opdat gij genezen moogt worden. Veel vermag het krachtdadig gebed van een rechtvaardige. 059 JAM 005 017 Elias was een mens, juist zoals wij; hij bad, dat het niet regenen zou, en het regende niet op de aarde drie jaren en zes maanden lang; 059 JAM 005 018 en weer bad hij, en de hemel schonk regen, en de aarde bracht haar vruchten voort. 059 JAM 005 019 Mijn broeders, wanneer iemand van u is afgedwaald van de waarheid, en een ander brengt hem tot inkeer; 059 JAM 005 020 weet dan, dat hij, die een zondaar van zijn dwaalweg bekeert, diens ziel van de dood zal redden, en een menigte zonden bedekken. # # BOOK 060 1PE 1 Peter 1 Petrus 060 1PE 001 001 Petrus, apostel van Jesus Christus, aan de pelgrims der Verstrooiing van Pontus, Galátië, Kappadócië, Azië en Bitúnië, die zijn uitverkoren, 060 1PE 001 002 naar de voorwetenschap van God den Vader en door de heiliging van den Geest, tot de gehoorzaamheid aan Jesus Christus en de besprenkeling met zijn Bloed: Genade en vrede zij u in volle mate. 060 1PE 001 003 Geloofd zij de God en Vader van onzen Heer Jesus Christus, die in zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jesus Christus uit de doden ons deed wedergeboren worden tot een levende hoop, 060 1PE 001 004 tot een onbederflijke, onbezoedelde en onvergankelijke erfenis. Deze is in de hemel weggelegd voor u, 060 1PE 001 005 die in Gods kracht door het geloof wordt behouden, om tot een zaligheid te geraken, welke gereed ligt voor haar openbaring op het einde der tijden. 060 1PE 001 006 Dan zult gij u verheugen, al wordt gij ook thans, indien het zo wezen moet, voor korte tijd door allerlei beproevingen gekweld. 060 1PE 001 007 Want wanneer uw geloof de proef heeft doorstaan, dan heeft het hoger waarde dan vergankelijk goud, dat door het vuur is gelouterd; en zal het strekken tot lof en eer en roem bij de verschijning van Jesus Christus. 060 1PE 001 008 Hem hebt gij lief, ofschoon gij Hem niet hebt gezien; in Hem gelooft gij, ofschoon gij Hem thans nog niet ziet; verheugt u dus met onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, 060 1PE 001 009 omdat gij het doel van uw geloof bereikt, de zaligheid uwer zielen. 060 1PE 001 010 Naar deze zaligheid hebben de profeten gezocht en gevorst; zij profeteerden over de genade, die voor u was bestemd; 060 1PE 001 011 ze onderzochten, op wat tijd en wat uur de Geest van Christus gedoeld heeft, die in hen was en het lijden voorzegde, dat Christus zou treffen, en de heerlijkheid, die daarop volgen zou. 060 1PE 001 012 Maar het werd hun geopenbaard, dat ze met dit alles zichzelf niet dienden, maar u. En thans is u dit alles verkondigd door hen, die u de blijde boodschap brachten door den heiligen Geest, die uit de hemel is neergezonden; en engelen zelfs zijn begerig, er een blik in te slaan. 060 1PE 001 013 Omgordt dus de lenden van uw verstand en weest bezonnen; richt heel uw hoop op de genade, die u geschonken wordt, als Jesus Christus verschijnt. 060 1PE 001 014 Voegt u, als gehoorzame kinderen, niet naar uw vroegere lusten uit de tijd der onwetendheid; 060 1PE 001 015 maar weest heilig in heel uw wandel, zoals Hij heilig is, die u riep. 060 1PE 001 016 Want er staat geschreven: "Weest heilig, omdat Ik heilig ben." 060 1PE 001 017 En wanneer gij Hem aanroept als Vader, die zonder aanzien des persoons een ieder oordeelt naar zijn werken, brengt dan in vreze de tijd van uw ballingschap door. 060 1PE 001 018 Want gij weet, dat gij niet met vergankelijk zilver of goud zijt vrijgekocht uit uw ijdele levenswandel, die van uw vaders stamt, 060 1PE 001 019 maar door het kostbaar Bloed van Christus, als van een Lam zonder vlek of gebrek. 060 1PE 001 020 Vóór de grondvesting der wereld was Hij daartoe voorbestemd, maar eerst op het einde der tijden is Hij verschenen terwille van u. 060 1PE 001 021 Door Hem gelooft gij in God, die Hem van de doden heeft opgewekt en verheerlijkt; en zó is uw geloof ook hoop op God. 060 1PE 001 022 En nu gij door gehoorzaamheid aan de waarheid uw zielen tot ongeveinsde broederliefde hebt geheiligd, nu moet gij elkander van harte en vurig beminnen. 060 1PE 001 023 Want gij zijt wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levend en blijvend woord van God. 060 1PE 001 024 Want: "Alle vlees is als gras, Heel zijn glorie als een bloem in het gras. Het gras verdort, de bloem valt af; 060 1PE 001 025 Maar het woord des Heren houdt in eeuwigheid stand!" En dit is het woord, dat onder u is verkondigd. 060 1PE 002 001 Legt dan af alle boosheid, valsheid, huichelarij, afgunst en alle kwaadsprekerij. 060 1PE 002 002 Weest, als pasgeboren kinderkens, begerig naar onvervalste geestelijke melk, om daardoor op te groeien tot zaligheid, 060 1PE 002 003 zo "gij reeds gesmaakt hebt, dat de Heer goedertieren is." 060 1PE 002 004 Nadert tot Hem, de levende steen, —door de mensen verworpen, maar uitverkoren en kostbaar bij God, 060 1PE 002 005 en laat u als levende stenen opbouwen tot een geestelijke tempel, bestemd voor een heilig priesterschap, dat geestelijke offers brengt, welgevallig aan God door Jesus Christus. 060 1PE 002 006 Daarom staat er in de Schrift: "Zie, Ik leg in Sion een uitverkoren steen, een kostbare hoeksteen; En wie in Hem gelooft, wordt niet beschaamd." 060 1PE 002 007 Voor u dus de eer, omdat gij gelooft. Maar voor wie niet geloven, blijft het gelden: "De steen, die de bouwlieden hadden verworpen, Is hoeksteen geworden; 060 1PE 002 008 Maar ook een steen des aanstoots, En een rotsblok, waarover men struikelt." Omdat ze het woord niet geloven, stoten ze zich; en hiertoe zijn ze voorbestemd. 060 1PE 002 009 Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie, een aangeworven volk: om te verkondigen de deugden van Hem, die u riep uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. 060 1PE 002 010 Gij, vroeger geen volk, nu Gods volk; vroeger van genade verstoken, nu begenadigd. 060 1PE 002 011 Geliefden, ik vermaan u, als pelgrims en vreemdelingen, u verre te houden van de vleselijke lusten, die strijd voeren tegen de ziel. 060 1PE 002 012 Leidt onder de heidenen een voorbeeldig leven, opdat zij uw wandel, waarover ze thans u als boosdoeners lasteren, uit uw goede werken zullen leren kennen op de dag der bezoeking, en dan glorie zullen brengen aan God. 060 1PE 002 013 Weest onderdanig aan ieder menselijk gezag om ‘s Heren wil: aan den koning als opperheer; 060 1PE 002 014 aan de landvoogden als zijn gezanten, om de boosdoeners te straffen en de goeden te prijzen. 060 1PE 002 015 Want het is de wil van God, dat gij, door het goede te doen, het onverstand van domme mensen tot zwijgen brengt. 060 1PE 002 016 Doet het als vrije mannen; niet als mensen, die de vrijheid als een dekmantel der boosheid gebruiken, maar als dienstknechten Gods. 060 1PE 002 017 Houdt alle mensen in ere, hebt de gemeenschap lief; vreest God, eert den koning! 060 1PE 002 018 Gij slaven, weest onderdanig aan uw meesters met alle ontzag; niet alleen aan de goede en vriendelijke, maar ook aan de lastige. 060 1PE 002 019 Want dit is een welgevallige daad, wanneer men uit gewetensplicht tegenover God het leed verdraagt, dat men onverdiend moet lijden. 060 1PE 002 020 Wat eer toch steekt er in, gelaten te zijn, als gij geslagen wordt, omdat gij misdaan hebt? Neen, dit is welgevallig aan God: gelaten te zijn, als gij lijdt, ofschoon gij goed hebt gehandeld. 060 1PE 002 021 Hiertoe immers zijt gij geroepen; want ook Christus heeft geleden voor u, en u een voorbeeld nagelaten, opdat gij zijn voetstappen zoudt volgen. 060 1PE 002 022 Hij heeft geen zonde bedreven, en er was geen bedrog in zijn mond; 060 1PE 002 023 toch hoonde Hij niet, als Hij gehoond werd, en dreigde Hij niet, als Hij leed; maar Hij liet het over aan Hem, die met rechtvaardigheid oordeelt. 060 1PE 002 024 Hij zelf heeft aan het kruishout in zijn Lichaam onze zonden gedragen, opdat wij, van de zonden ontlast, voor de gerechtigheid zouden leven. Door zijn striemen zijt gij genezen; 060 1PE 002 025 want als schapen hebt gij rondgedwaald, maar thans zijt gij teruggekeerd tot den Herder, tot Hem, die uw zielen behoedt. 060 1PE 003 001 Eveneens moet gij, vrouwen, onderdanig zijn aan uw mannen; opdat ook zij, die misschien nog onwillig staan tegenover het woord, zonder woord, worden gewonnen door het gedrag hunner vrouwen, 060 1PE 003 002 wanneer ze uw reine, ingetogen wandel bespeuren. 060 1PE 003 003 Uw tooi moet niet in uiterlijke dingen bestaan: in haarvlechten, gouden smuk en klederdracht, 060 1PE 003 004 maar in den verborgen mens van het hart: in de onvergankelijke tooi van een zachtmoedige en ingetogen geest, die kostbaar is in Gods oog. 060 1PE 003 005 Zo immers tooiden zich vroeger ook de heilige vrouwen, die haar hoop stelden op God; aan haar mannen waren ze onderdanig, 060 1PE 003 006 zoals Sara aan Abraham gehoorzaam was, en hem "heer" heeft genoemd. Haar kinderen zijt gij geworden door het goede te doen, en geen enkel schrikbeeld te vrezen. 060 1PE 003 007 Eveneens moet gij, mannen, op redelijke wijze met uw vrouwen verkeren als met het zwakkere vat, en haar in ere houden als medeerfgenamen van de genade des levens, opdat uw gebeden niet worden belemmerd. 060 1PE 003 008 Ten slotte, weest allen eensgezind, deelnemend voor elkander, vol broederliefde, barmhartig, bescheiden; 060 1PE 003 009 vergeldt geen kwaad met kwaad, of schelden met schelden, maar zegent elkander veeleer; gij zijt toch geroepen, om zegen te erven. 060 1PE 003 010 Immers: "Wie het leven wil liefhebben, En goede dagen wil zien: Beware zijn tong voor het kwaad, En zijn lippen voor leugen; 060 1PE 003 011 Hij vluchte het kwaad, doe enkel wat goed is, Zoeke de vrede en jage hem na. 060 1PE 003 012 Want de ogen des Heren zijn op de vromen gericht, Zijn oren naar hun smeken gekeerd; Maar ‘s Heren aanschijn blikt grimmig tegen de bozen." 060 1PE 003 013 En wie zal u kwaad doen, wanneer gij ijverig zijt in het goede? 060 1PE 003 014 Maar al zoudt gij ook lijden om de gerechtigheid, zalig zijt gij! "Vreest niet voor hen, en laat u niet ontrusten." 060 1PE 003 015 Heiligt Christus, den Heer, in uw harten; weest altijd tot verantwoording bereid aan iedereen, die u rekenschap vraagt van de hoop, die in u leeft. 060 1PE 003 016 Doet het echter met zachtheid en schroom en met een goed geweten, opdat zij, die op uw goede wandel in Christus smalen, over hun lastertaal beschaamd mogen staan. 060 1PE 003 017 Want het is beter te lijden, zo God het wil, wanneer men goed doet, dan wanneer men kwaad bedrijft. 060 1PE 003 018 Immers ook Christus is éénmaal voor de zonden gestorven, een Rechtvaardige voor ongerechten, —om u te brengen tot God. Maar ter dood gebracht naar het Vlees, is Hij ten leven gewekt naar den Geest. 060 1PE 003 019 In den Geest is Hij dan ook aan de geesten in de kerker gaat preken: 060 1PE 003 020 aan hen, die eertijds onwillig waren geweest, toen in de dagen van Noë Gods lankmoedigheid bleef wachten, totdat de ark was gebouwd. Hierin werden enigen—acht personen, —gered door het water heen. 060 1PE 003 021 Als voorafgebeeld Doopsel redt thans dit water ook u; niet als een afwassing van de onreinheid naar het vlees, maar als een bede tot God om een goed geweten, door de opstanding van Jesus Christus. 060 1PE 003 022 Hij is opgestegen ten hemel, en is gezeten aan de rechterhand Gods, terwijl engelen en machten en krachten aan Hem zijn onderworpen. 060 1PE 004 001 Daar Christus nu naar het vlees heeft geleden, moet ook gij u wapenen met dezelfde gedachte: wie lijdt naar het vlees, is los van de zonde; 060 1PE 004 002 zodat gij niet langer naar de lusten der mensen, maar naar de wil van God de tijd doorleeft, die u rest in het vlees. 060 1PE 004 003 Want lang genoeg heeft de tijd geduurd, die nu voorbij is, waarin gij de zin der heidenen deedt, en geleefd hebt in losbandigheid, wellust, dronkenschap, brasserij, drinkgelagen en zondige afgoderij. 060 1PE 004 004 En nu staan ze vreemd te zien en lasteren ze u, omdat gij niet meedraaft naar dezelfde modderpoel van ongebondenheid; 060 1PE 004 005 maar ze zullen hierover rekenschap hebben te geven aan Hem, die gereed staat, om levenden en doden te oordelen. 060 1PE 004 006 Immers juist hierom is ook aan de doden de blijde tijding gebracht, opdat ze bij God naar de geest zouden leven, al zijn ze ook bij de mensen geoordeeld naar het vlees. 060 1PE 004 007 Het einde nadert van alle dingen! Beheerst dus uzelf en weest bezonnen, opdat gij kunt bidden. 060 1PE 004 008 Draagt vóór alles elkander vurige liefde toe; want de liefde bedekt een menigte zonden. 060 1PE 004 009 Weest gastvrij jegens elkander, zonder te morren. 060 1PE 004 010 Dient elkander met de genadegaven, zoals elk ze ontving, als goede beheerders van de vele genaden van God: 060 1PE 004 011 wanneer iemand spreekt, het zij als Gods woord; wanneer iemand dient, het geschiede door de kracht, door God hem verleend. Moge dan in alles God worden verheerlijkt door Jesus Christus, wien de heerlijkheid is en de kracht in de eeuwen der eeuwen. Amen! 060 1PE 004 012 Geliefden, staat niet verbaasd over de brand der beproeving, die bij u uitslaat, alsof u iets vreemds overkwam! 060 1PE 004 013 Maar verheugt u veeleer, naarmate gij deel hebt aan het lijden van Christus, opdat gij ook blijde moogt juichen als zijn glorie verschijnt. 060 1PE 004 014 Zalig zijt gij, zo gij om Christus’ naam smaad ondergaat; want dan rust op u de Geest der glorie, de Geest van God. 060 1PE 004 015 Immers niemand van u mag lijden als moordenaar of dief, als misdadiger of oproermaker; 060 1PE 004 016 maar lijdt hij als christen, hij schame zich niet, doch verheerlijke God om die naam. 060 1PE 004 017 Want de tijd van het oordeel is daar, dat begint met Gods huis. Maar wanneer het met ons gaat beginnen, wat zal dan het einde zijn van hen, die niet gehoorzamen aan het Evangelie van God? 060 1PE 004 018 En wanneer de rechtvaardige ternauwernood wordt gered, waar komt dan de goddeloze en zondaar terecht? 060 1PE 004 019 Daarom ook moeten zij, die naar Gods wil lijden verduren, hun zielen veilig stellen bij den getrouwen Schepper, door het goede te doen. 060 1PE 005 001 De priesters onder u vermaan ik dus: ik, die hun medepriester ben, de getuige ook van Christus’ lijden, en hun deelgenoot van de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden: 060 1PE 005 002 Weidt Gods kudde, die aan uw zorgen is toevertrouwd; niet uit dwang, maar gewillig, zoals het God behaagt; niet uit winzucht, maar uit toegenegenheid; 060 1PE 005 003 niet als dwingelanden over de u toegewezen groepen, maar als voorbeeld der kudde. 060 1PE 005 004 Dan zult gij de onverwelkbare krans der glorie behalen, wanneer de opperste Herder verschijnt. 060 1PE 005 005 En gij jongeren, weest onderdanig aan de priesters! Gij allen, weest tegenover elkaar met het livrei der nederigheid bekleed; want "God weerstaat de hoogmoedigen, maar aan de nederigen geeft Hij genade." 060 1PE 005 006 Vernedert u dus onder Gods machtige hand, opdat Hij u te zijner tijd moge verheffen. 060 1PE 005 007 Werpt op Hem al uw bekommernis; want Hij draagt zorg voor u. 060 1PE 005 008 Weest bezonnen en waakzaam! De duivel, uw vijand, zwerft rond als een brullende leeuw, op zoek wien hij verslinden zal. 060 1PE 005 009 Weerstaat hem, sterk door het geloof! Denkt er aan, dat aan uw broeders, over de wereld verspreid, het lijden is toegemeten in dezelfde mate. 060 1PE 005 010 De God van alle genade, die u in Christus riep tot zijn eeuwige glorie, Hij zal u na kortstondig lijden oprichten en sterken, stevigen en bevestigen. 060 1PE 005 011 Hem is de kracht in de eeuwen der eeuwen. Amen! 060 1PE 005 012 Met behulp van Silvanus, dien ik hoogschat als een trouw broeder voor u, heb ik in het kort u geschreven, om u te bemoedigen, en u te verzekeren, dat dit inderdaad waarachtige genade van God is. Blijft daarin vaststaan! 060 1PE 005 013 De mede-uitverkorene in Babylon, en Markus mijn zoon, groeten u. Groet elkander met een liefdekus. 060 1PE 005 014 Vrede zij u allen, die in Christus zijt! # # BOOK 061 2PE 2 Peter 2 Petrus 061 2PE 001 001 Simon Petrus, dienaar en apostel van Jesus Christus: aan hen, die door de gerechtigheid van onzen God en Zaligmaker Jesus Christus een geloof hebben ontvangen, even kostbaar als het onze: 061 2PE 001 002 Genade en vrede zij u in volle mate door de kennis van God en van Jesus onzen Heer. 061 2PE 001 003 Alles toch wat tot leven en vroomheid kan strekken, heeft zijn goddelijke macht ons geschonken door de kennis van Hem, die ons riep door zijn glorie en kracht. 061 2PE 001 004 Hierdoor ook heeft Hij ons de meest kostelijke en heerlijke beloften gedaan: dat gij door dit alles deelachtig zoudt worden aan Gods natuur, wanneer gij ontkomen zult zijn aan het zinnelijk bederf van de wereld. 061 2PE 001 005 En juist Daarom moet gij uw uiterste best doen, om met het geloof de deugd te paren, met de deugd de kennis, 061 2PE 001 006 met de kennis de zelfbeheersing, met de zelfbeheersing de volharding, met de volharding de vroomheid, 061 2PE 001 007 met de vroomheid de broederlijkheid, met de broederlijkheid de liefde. 061 2PE 001 008 Want wanneer gij dit alles bezit en in ruimer mate verkrijgt, zal het u niet leeg en onvruchtbaar maken voor uw kennis van Jesus christus onzen Heer; 061 2PE 001 009 hij immers wien dit alles ontbreekt, is blind En kortzichtig, en heeft vergeten, dat hij gereinigd werd van vroegere zonden. 061 2PE 001 010 Broeders, beijvert u dus zoveel mogelijk, om uw roeping en uitverkiezing vast te doen staan. Want wanneer gij dit Alles beoefent, zult gij nooit struikelen, 061 2PE 001 011 en dan zal ook de toegang tot het eeuwig koninkrijk van Jesus Christus, onzen Heer en Zaligmaker, wijd voor u openstaan. 061 2PE 001 012 Daarom dan ook zal ik zonder ophouden u dit alles in herinnering blijven brengen, ofschoon gij de waarheid wel kent, die gij bezit, en er zelfs in bevestigd zijt. 061 2PE 001 013 Zolang ik in deze tentwoning blijf, acht ik het mijn plicht, door gestadige herinnering u er toe op te wekken. 061 2PE 001 014 Want ik weet, dat weldra mijn tent zal worden neergehaald, zoals ook Jesus Christus onze Heer het mij bekend heeft gemaakt. 061 2PE 001 015 Ik zal er dus mijn best voor doen, dat gij ook, na mijn heengaan, het u ten allen tijde zult blijven herinneren. 061 2PE 001 016 We hebben u immers de kracht en de komst van onzen Heer Jesus Christus verkondigd, niet als napraters van listig verzonnen sprookjes, maar als ooggetuigen van zijn Majesteit. 061 2PE 001 017 Want toen Hij van God den Vader eer en glorie ontving, klonk tot Hem de stem van de Hoogwaardige Heerlijkheid: "Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen gesteld heb." 061 2PE 001 018 En wijzelf hebben deze stem uit de hemel gehoord, toen wij op de heilige berg waren, tezamen met Hem. 061 2PE 001 019 Bovendien bezitten we het woord der profeten, dat daardoor nog meer bekrachtigd werd; gij doet dus wèl, met er acht op te slaan als op een lamp, die schijnt op een donkere plaats, totdat de Dag gaat gloren en de Morgenster opgaat in uw harten. 061 2PE 001 020 Toch moet gij vóór alles begrijpen, dat er geen enkele profetie der Schrift door eigenmachtige verklaring ontstaat. 061 2PE 001 021 Want nooit is er een profetie uitgebracht door de wil van een mens, maar onder de drang van den heiligen Geest hebben mensen gesproken uit naam van God. 061 2PE 002 001 Maar er waren ook valse profeten opgestaan onder het Volk, zoals er ook valse leraars zullen zijn onder ú. Ze zullen verderflijke ketterijen binnensmokkelen, den Meester verloochenen, die hen heeft vrijgekocht, en zich zó een ras verderf berokkenen. 061 2PE 002 002 En velen zullen hun losbandigheid volgen; door hun toedoen zal de weg der Waarheid worden gelasterd. 061 2PE 002 003 Ook zullen ze, door winzucht gedreven, u uitbuiten met sluwe woorden. Sinds lang reeds staat hun vonnis klaar, en hun ondergang sluimert niet in. 061 2PE 002 004 Want wanneer God de zondige engelen niet spaarde, maar ze naar de hel verwees, en opsloot in donkere holen, om ze vast te houden voor het oordeel; 061 2PE 002 005 wanneer Hij de oude wereld niet spaarde, maar de zondvloed bracht over de wereld der goddelozen, maar het achttal van Noë, den heraut der gerechtigheid, in het leven behield; 061 2PE 002 006 wanneer Hij de steden Sódoma en Gomorra in as legde, ze ten ondergang doemde en ze tot voorbeeld stelde voor goddelozen uit later tijd, 061 2PE 002 007 maar Lot den rechtvaardige redde, die door het liederlijk gedrag van tuchteloze lieden gekweld werd, 061 2PE 002 008 daar deze rechtschapen man in hun midden vertoefde, en, dag in, dag uit, zijn rechtvaardige ziel heeft gefolterd door de schandelijke daden die hij zien moest en horen; 061 2PE 002 009 dan staat het wel vast: de Heer weet de vromen uit de beproeving te redden, maar de bozen afgezonderd te houden, om ze te straffen op de dag van het oordeel; 061 2PE 002 010 hen bovenal, die leven naar het vlees in onreine begeerten, en die de Heerschappij verachten. Vermetel en verwaand schromen ze niet, de Heerlijkheden te beschimpen. 061 2PE 002 011 En terwijl de Engelen, hun meerderen in kracht en in macht, tegen haar geen smalend oordeel uitspreken bij den Heer, 061 2PE 002 012 smalen zij wat ze niet kennen, als redeloos vee, van nature tot grijpen en moorden bestemd. En aan hun eigen verderf zullen ze ten verderve gaan; 061 2PE 002 013 ze worden bedrogen als loon voor bedrog. Slempen des daags is hun een genot, dat vuil, die schandvlekken; en als ze met u de gemeenschappelijke maaltijd houden, brassen ze van hun bedriegerijen. 061 2PE 002 014 Hun ogen zijn vol overspel en rusteloos in de zonde; wankelende zielen verlokken ze er mee. Hun hart is in hebzucht volleerd; die kinderen der vervloeking! 061 2PE 002 015 Ze hebben de rechte weg verlaten, en zijn aan het dwalen geraakt; ze hebben de weg van Bálaäm gevolgd, van Beórs zoon, die het loon der ongerechtigheid liefhad, 061 2PE 002 016 maar een berisping voor zijn overtreding ontving: het stomme lastdier, sprekend met menselijke stem, stuitte de waanzin van den profeet. 061 2PE 002 017 Ze zijn bronnen zonder water, nevelwolken opgestuwd door de wind; de uiterste duisternis staat hen te wachten. 061 2PE 002 018 Want met hun ijdele grootspraak en losbandige vleselijke lusten verlokken ze hen, die zich ternauwernood van de dolende heidenen hebben afgewend. 061 2PE 002 019 Vrijheid spiegelen ze hun voor, maar zelf zijn ze slaven van het bederf; want door wien men overwonnen is, van hem is men de slaaf. 061 2PE 002 020 Wanneer men immers door de kennis van Jesus Christus, onzen Heer en Verlosser, de besmetting der wereld is ontvlucht, maar er weer in verstrikt raakt en het onderspit delft, dan is voor zo iemand het laatste erger nog dan het eerste. 061 2PE 002 021 Want beter was het voor hen, de weg der gerechtigheid niet te hebben gekend, dan het heilig gebod, dat ze kregen, wèl te kennen, maar het de rug toe te keren. 061 2PE 002 022 Voor hen blijft gelden, wat het toepasselijke spreekwoord zegt: "Een hond keert terug naar zijn eigen braaksel," en "een schoon-gewassen zwijn wentelt zich weer in de modder." 061 2PE 003 001 Geliefden, dit is reeds de tweede brief, die ik u schrijf. In beide trachtte ik, door het opfrissen van het geheugen, uw goede gezindheid levendig te houden, 061 2PE 003 002 opdat gij de voorspelling der heilige profeten indachtig zoudt blijven, alsook het gebod van den Heer en Verlosser, door uw apostelen verkondigd. 061 2PE 003 003 Vóór alles moet gij er aan denken, dat op het einde der tijden spotters met bijtende spot zullen komen, die naar hun eigen lusten leven, en zeggen: 061 2PE 003 004 "Waar blijft nu de belofte van zijn Komst? Want sinds de Vaders zijn ontslapen, blijft alles zoals het geweest is van het begin der schepping af!" 061 2PE 003 005 Het ontgaat hun immers met opzet, dat door Gods woord de hemelen van oudsher bestonden, en de aarde uit water en door water ontstond; 061 2PE 003 006 en dat de toenmalige wereld door beide wateren werd overstroomd en verging. 061 2PE 003 007 Welnu, door hetzelfde woord van God zijn de huidige hemel en aarde zorgvuldig behouden, en bewaard voor het vuur tegen de Dag van het Oordeel en van de ondergang der goddeloze mensen. 061 2PE 003 008 Geliefden, dit éne mag u niet ontgaan: Voor den Heer is één dag als duizend jaren, en duizend jaren als één dag. 061 2PE 003 009 Niet traag is de Heer met zijn belofte, zoals sommigen dat traagheid noemen; maar lankmoedig is Hij voor u, daar Hij niet wil, dat sommigen verloren gaan, maar dat allen zich zullen bekeren. 061 2PE 003 010 Maar komen zal de Dag des Heren als een dief; en dan zullen de hemelen vergaan met donderend geweld, de elementen zullen verbranden en smelten, zo ook de aarde met al wat er op is gemaakt. 061 2PE 003 011 En wanneer zó dit alles ineen stort, hoe moet gij dan wel uitmunten in heilige wandel en vroomheid, 061 2PE 003 012 en reikhalzend uitzien naar de komst van de Dag van God! Terwille van hem zullen de hemelen ineen zinken door vuur, de elementen verbranden en smelten, 061 2PE 003 013 en verwachten we uit kracht zijner belofte een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin de gerechtigheid woont. 061 2PE 003 014 Daarom geliefden, nu gij dit alles verwacht, moet gij uw best doen, om smetteloos en onbevlekt te worden bevonden, in vrede met Hem. 061 2PE 003 015 Weet ook de lankmoedigheid van onzen Heer als een heil te waarderen, zoals onze geliefde broeder Paulus, naar de hem geschonken wijsheid, aan u heeft geschreven, 061 2PE 003 016 en zoals hij dit ook in al de andere brieven leert, wanneer hij over deze dingen spreekt. Er komen daarin sommige duistere plaatsen voor, die onontwikkelde en onstandvastige mensen verdraaien tot hun eigen verderf, zoals ze dat ook met al de andere Schriften doen. 061 2PE 003 017 Gij dan, geliefden, nu gij het te voren weet, weest op uw hoede, opdat gij niet door de dwaling der goddelozen wordt meegesleept en uw eigen vastheid verliest. 061 2PE 003 018 Neemt liever toe in genade en kennis van Jesus Christus onzen Heer en Verlosser. Hem zij de glorie nu en tot de Dag der Eeuwigheid. # # BOOK 062 1JO 1 John 1 Johannes 062 1JO 001 001 Wat van de aanvang af bestond, wat wij hebben gehoord, wat wij met onze ogen hebben gezien, wat we mochten aanschouwen en onze handen mochten betasten met betrekking tot het Woord des Levens: 062 1JO 001 002 ja waarlijk, het Leven is verschenen en wij hebben het gezien; en wij leggen getuigenis af en brengen u de boodschap van het eeuwig Leven, dat bij den Vader was en aan ons is verschenen; 062 1JO 001 003 wat wij dan hebben gezien en gehoord, dat verkondigen wij ook aan u, opdat gij gemeenschap moogt hebben met ons: en ònze gemeenschap is met den Vader, en met Jesus Christus, zijn Zoon. 062 1JO 001 004 En we schrijven hierover, opdat onze vreugde volkomen mag worden. 062 1JO 001 005 En dit is de boodschap, die we van Hem hebben gehoord, en die we u verkondigen gaan: God is Licht; en in Hem is geen spoor van duisternis! 062 1JO 001 006 Wanneer we nu zeggen, dat we gemeenschap hebben met Hem, ofschoon we in duisternis wandelen, dan liegen we en betrachten we de waarheid niet. 062 1JO 001 007 Maar wanneer we wandelen in het licht, zoals Hij in het Licht verkeert, dan is er gemeenschap tussen ons beiden, en reinigt het Bloed van Jesus, zijn Zoon, ons van alle zonde. 062 1JO 001 008 Als we beweren, geen zonde te hebben, dan misleiden we onszelf, en is de waarheid niet in ons. 062 1JO 001 009 Maar wanneer we onze zonden bekennen, dan is Hij getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid. 062 1JO 001 010 Als we beweren, dat we niet hebben gezondigd, dan maken we Hem tot een leugenaar, en is zijn woord niet in ons. 062 1JO 002 001 Mijn kinderkens, ik schrijf u dit, opdat gij niet zondigt. En mocht iemand zondigen, dan hebben we bij den Vader een Helper: Jesus Christus, den Gerechte; 062 1JO 002 002 Hij is een verzoening voor onze zonden; en niet voor de onze alleen, maar ook voor die van heel de wereld. 062 1JO 002 003 En hieraan weten we, dat we Hem kennen: wanneer we zijn geboden onderhouden. 062 1JO 002 004 Wie zegt: Ik ken Hem, doch zijn geboden niet onderhoudt, hij is een leugenaar, en in hem is de waarheid niet. 062 1JO 002 005 Maar wie zijn woord onderhoudt, in hem is waarlijk de volmaakte liefde tot God; hieraan erkennen we, dat we in Hem zijn. 062 1JO 002 006 Wie beweert, in Hem te blijven, die moet wandelen zoals Hij heeft gewandeld. 062 1JO 002 007 Geliefden, niet over een nieuw gebod schrijf ik u, maar over een oud, dat gij gehad hebt van de aanvang af; dat oude gebod is het woord, dat gij gehoord hebt. 062 1JO 002 008 Toch is het ook een nieuw gebod, dat ik u schrijf: -wat waar is voor Hem en voor u; -want de duisternis is voorbij, en het ware licht is reeds aan het schijnen. 062 1JO 002 009 Wie beweert, in het licht te zijn, maar zijn broeder haat, hij is ook nu nog in duisternis. 062 1JO 002 010 Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht, en voor hem ligt er geen struikelblok; 062 1JO 002 011 maar wie zijn broeder haat, hij is in de duisternis, wandelt in duisternis, en weet niet, waartoe hij komen kan, omdat de duisternis zijn ogen verblindt. 062 1JO 002 012 Ik schrijf u, kinderkens, omdat de zonden u zijn vergeven om wille van zijn Naam. 062 1JO 002 013 Ik schrijf u, vaders, omdat gij Hèm hebt leren kennen, die van de aanvang af bestaat. Ik schrijf u, jonge mannen, omdat gij den Boze hebt overwonnen. 062 1JO 002 014 Kinderkens, ik heb u vroeger geschreven, omdat gij den Vader hebt leren kennen. Vaders, ik heb u geschreven, omdat gij Hèm hebt leren kennen, die van de aanvang af bestaat. Jonge mannen, ik heb u geschreven, omdat gij sterk zijt en het woord van God in u blijft, en omdat gij den Boze hebt overwonnen. 062 1JO 002 015 Hebt de wereld niet lief, noch al wat er is in de wereld. Want wanneer iemand de wereld liefheeft, dan is er geen liefde tot den Vader in hem; 062 1JO 002 016 want al wat er is in de wereld: de begeerlijkheid des vlezes, de begeerlijkheid der ogen en de hovaardij des levens: is niet uit den Vader, maar is uit de wereld. 062 1JO 002 017 En de wereld gaat voorbij met haar begeerlijkheid; maar wie de wil van God volbrengt, blijft in eeuwigheid. 062 1JO 002 018 Kinderkens, het laatste uur is daar! En zoals gij gehoord hebt, komt dan de Antichrist. Ook nu is er menig Antichrist opgestaan; daaruit weten we, dat het laatste uur daar is. 062 1JO 002 019 Uit ons midden kwamen ze voort, maar toch, ze maakten geen deel van ons uit. Want hadden ze tot ons behoord, dan zouden ze bij ons zijn gebleven. Maar dit is geschied, opdat door hen het duidelijk zou worden, dat niet allen deel uitmaken van ons. 062 1JO 002 020 Maar gij hebt de Zalving van den Heilige, en allen bezit gij kennis. 062 1JO 002 021 Ik schrijf u dan ook niet, omdat gij de waarheid niet kent, maar omdat ge haar wèl kent, en weet, dat geen leugen deel uitmaakt van de waarheid. 062 1JO 002 022 Wie anders zou er nog leugenaar zijn, wanneer hij het niet is, die loochent, dat Jesus de Christus is? De Antichrist is hij, die loochent den Vader en den Zoon. 062 1JO 002 023 Wie den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet; wie den Zoon belijdt, heeft ook den Vader. 062 1JO 002 024 Wat u betreft: wat gij gehoord hebt van de aanvang af, het blijve in u. Wanneer in u blijft, wat gij van de aanvang af hebt gehoord, dan zult gij ook zelf blijven in den Zoon en in den Vader. 062 1JO 002 025 En dit is dan de belofte, die Hij ons heeft gegeven: het eeuwig leven. 062 1JO 002 026 Dit alles schrijf ik u met het oog op hen, die u misleiden. 062 1JO 002 027 Wat toch uzelf betreft: in u blijft de Zalving, die gij van Hem ontvangen hebt; gij hebt dus niet nodig, dat iemand u leert. Maar juist zoals zijn Zalving het u leert, zó is dat alles ook waar en geen leugen. Blijft in Hem, zoals Zij het u heeft geleerd. 062 1JO 002 028 Kinderkens, blijft thans in Hem, opdat we vertrouwen mogen hebben, als Hij verschijnt, en niet voor Hem beschaamd zullen staan bij zijn Komst. 062 1JO 002 029 Wanneer gij weet, dat Hij rechtvaardig is, dan weet gij ook, dat allen, die de rechtvaardigheid betrachten, uit Hem zijn geboren. 062 1JO 003 001 Ziet, hoe grote liefde de Vader ons heeft bewezen, dat wij kinderen Gods worden genoemd, en het ook zijn. Daarom juist kent de wereld òns niet, omdat ze Hèm niet kent. 062 1JO 003 002 Geliefden, thans reeds zijn wij kinderen Gods; maar nog is het niet openbaar geworden, wat wij zùllen zijn. Toch weten we, dat wanneer de openbaring gekomen is, wij aan Hem gelijk zullen zijn; want wij zullen Hem zien, zoals Hij is. 062 1JO 003 003 Wie deze hoop op Hem stelt, houdt zich rein, zoals Hij rein is. 062 1JO 003 004 Wie zonde bedrijft, overtreedt ook de wet; want de zonde is schennis der wet. 062 1JO 003 005 Welnu, gij weet, dat Hij is verschenen, om de zonden weg te nemen; en in Hem is geen zonde. 062 1JO 003 006 Wie in Hem blijft, zondigt niet; wie zondigt, heeft Hem gezien, noch gekend. 062 1JO 003 007 Kinderkens, laat u door niemand misleiden! Wie de gerechtigheid beoefent, is een gerechtige, zoals Hij Gerechtig is. 062 1JO 003 008 Maar wie zonde bedrijft, is uit den duivel, want de duivel zondigt van de aanvang af; en daartoe juist is Gods Zoon verschenen, om de werken van den duivel te vernietigen. 062 1JO 003 009 Wie uit God is geboren, bedrijft geen zonde, want zijn Zaad is in hem; hij kan zelfs niet zondigen, omdat hij uit God is geboren. 062 1JO 003 010 Hieraan zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels te kennen: wie de gerechtigheid niet beoefent, is niet uit God. Evenmin hij, die zijn broeder niet liefheeft. 062 1JO 003 011 Want dit is de boodschap, die gij van de aanvang af hebt gehoord, dat we elkander moeten beminnen. 062 1JO 003 012 We moeten niet zijn als Kaïn, die uit den Boze was en zijn broeder vermoordde. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn werken boos waren, maar die van zijn broeder gerecht. 062 1JO 003 013 Broeders, verwondert u dus niet, zo de wereld u haat. 062 1JO 003 014 We weten, dat we uit de dood tot het leven zijn overgegaan, omdat we de broeders beminnen; die niet bemint, blijft in de dood. 062 1JO 003 015 Wie zijn broeder haat, is een moordenaar; en gij weet, dat geen moordenaar het eeuwig leven behoudt. 062 1JO 003 016 Hieraan erkennen we de liefde: Hij heeft zijn leven gegeven voor ons; ook wij moeten ons leven geven voor onze broeders. 062 1JO 003 017 Wie dan de goederen der wereld bezit, en zijn broeder in nood ziet, maar zijn hart voor hem sluit, hoe blijft dan in hem de liefde tot God? 062 1JO 003 018 Kinderkens, laat ons niet liefhebben met woord of met tong, maar met daad en in waarheid. 062 1JO 003 019 Hieraan zullen we erkennen, dat we uit de waarheid zijn: We zullen ons hart geruststellen voor Hem, 062 1JO 003 020 ook als het hart ons aanklaagt; want God is groter dan ons hart, en Hij weet alles. 062 1JO 003 021 Geliefden, als ons hart ons niet aanklaagt, dan hebben we vertrouwen op God, 062 1JO 003 022 en verkrijgen van Hem al wat we vragen. -Want we onderhouden zijn geboden en doen wat Hem behaagt. 062 1JO 003 023 Dit immers is zijn gebod: dat we geloven in de naam van zijn Zoon Jesus Christus, en dat we elkander beminnen, zoals Hij het ons bevolen heeft. 062 1JO 003 024 Wie zijn geboden onderhoudt, blijft in Hem en Hij in hem; en hieraan erkennen we, dat Hij in ons blijft: aan de geest, die Hij ons schonk. 062 1JO 004 001 Geliefden, gelooft niet iedere geest, maar onderzoekt, of de geesten uit God zijn; want vele valse profeten zijn uitgegaan over de wereld. 062 1JO 004 002 Hieraan erkent ge de geest van God: Iedere geest die belijdt, dat Jesus Christus in het Vlees is gekomen, hij is uit God. 062 1JO 004 003 Maar iedere geest, die Jesus niet belijdt, is niet uit God; dat is er een van den Antichrist, die komt, zoals gij gehoord hebt, en die nu reeds in de wereld is. 062 1JO 004 004 Gij, kinderkens, gij zijt uit God, en hebt ze overwonnen; want Hij die in u woont, is machtiger dan hij die in de wereld is. 062 1JO 004 005 Zij zijn uit de wereld; daarom spreken ze naar de wereld, en de wereld luistert naar hen. 062 1JO 004 006 Wij zijn uit God: wie God kent, luistert naar ons; wie niet uit God is, luistert niet naar ons. -Hieraan erkennen we de geest der waarheid en de geest der dwaling. 062 1JO 004 007 Geliefden, laat ons elkander beminnen. Want de liefde is uit God, en wie liefheeft, is uit God geboren en kent God; 062 1JO 004 008 wie niet liefheeft, kent God niet. Want God is liefde! 062 1JO 004 009 Hierdoor heeft Gods liefde zich aan ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren Zoon in de wereld heeft gezonden, opdat wij door Hem zouden leven. 062 1JO 004 010 Hierin bestaat de liefde: niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft bemind en zijn Zoon heeft gezonden tot verzoening voor onze zonden. 062 1JO 004 011 Geliefden, als God ons zó heeft liefgehad, dan moeten ook wij elkander beminnen. 062 1JO 004 012 Nooit heeft iemand God aanschouwd; maar wanneer wij elkander beminnen, dan blijft God in ons, en is in ons de volmaakte liefde tot Hem. 062 1JO 004 013 Hieraan erkennen wij, dat wij in Hem blijven, en Hij in ons: dat Hij ons van zijn Geest heeft meegedeeld. 062 1JO 004 014 En we hebben aanschouwd en getuigen, dat de Vader den Zoon heeft gezonden als Verlosser der wereld; 062 1JO 004 015 wie dus belijdt, dat Jesus de Zoon is van God, in hem blijft God, en hij blijft in God; 062 1JO 004 016 dan hebben we ook de liefde erkend en geloofd, die God voor ons heeft. God is liefde; en wie in de liefde blijft, blijft in God en God in hem. 062 1JO 004 017 Hiertoe juist is bij ons de liefde tot volmaaktheid gebracht, dat we vertrouwen mogen hebben op de dag van het Oordeel; want dan zijn we op de wereld, gelijk Hijzelf is. 062 1JO 004 018 In de liefde bestaat er geen vrees, maar de volmaakte liefde bant de vrees; want de vrees onderstelt straf. Wie vreest, heeft dus de volmaakte liefde niet. 062 1JO 004 019 Wij hebben lief, omdat Hij ons het eerst heeft liefgehad. 062 1JO 004 020 Zo iemand zegt: "Ik heb God lief," maar toch zijn broeder haat, hij is een leugenaar; wie immers zijn broeder, dien hij gezien heeft, niet bemint, kan God niet beminnen, dien hij niet heeft gezien. 062 1JO 004 021 Want dit gebod hebben we van Hem ontvangen: wie God bemint, moet ook zijn broeder beminnen. 062 1JO 005 001 Wie gelooft, dat Jesus de Christus is, hij is uit God geboren; en wie den Verwekker bemint, bemint ook hem, die door Hem is verwekt; 062 1JO 005 002 hieraan erkennen we, dat we de kinderen Gods beminnen. Wanneer we God liefhebben, dan onderhouden we ook zijn geboden; 062 1JO 005 003 want dit is juist liefde tot God, dat we zijn geboden onderhouden. En zijn geboden zijn niet zwaar; 062 1JO 005 004 want wat uit God is geboren, overwint de wereld. En dit is de overwinning, die zegepraalt over de wereld: ons geloof! 062 1JO 005 005 Wie anders toch is overwinnaar der wereld, dan hij die gelooft, dat Jesus de Zoon is van God? 062 1JO 005 006 Hij is het, die gekomen is door Water en Bloed: Jesus Christus; niet door Water alleen, maar door Water en Bloed. Ook de Geest legt getuigenis af; want de Geest is waarheid. 062 1JO 005 007 Zodat er drie zijn, die getuigenis afleggen (in de hemel: de Vader, het Woord en de heilige Geest; en deze drie zijn één. En drie zijn er, die getuigenis afleggen op de aarde): 062 1JO 005 008 de Geest, het Water en het Bloed; en deze drie zijn eenstemmig. 062 1JO 005 009 Wanneer we de getuigenis van mensen aanvaarden, de getuigenis van God heeft groter gezag; omdat het is een getuigenis van God, en omdat Hij getuigenis aflegt over zijn eigen Zoon. 062 1JO 005 010 Wie in den Zoon van God gelooft, heeft de getuigenis Gods in zich. Wie God niet gelooft, maakt Hem tot een leugenaar; want dan gelooft hij niet in de getuigenis, die God heeft gegeven over zijn eigen Zoon. 062 1JO 005 011 En dit is de getuigenis: God heeft ons het eeuwig leven geschonken; en dat leven is in zijn Zoon. 062 1JO 005 012 Wie den Zoon heeft, heeft het leven; wie den Zoon van God niet heeft, heeft ook het leven niet. 062 1JO 005 013 Dit alles heb ik u geschreven, opdat gij weten moogt, dat gij het eeuwig leven bezit, zo gij gelooft in de naam van den Zoon van God. 062 1JO 005 014 En dit is het vertrouwen, dat wij op Hem stellen: Wanneer we iets vragen overeenkomstig zijn wil, dan luistert Hij naar ons. 062 1JO 005 015 En wanneer we weten, dat Hij naar ons luistert, wat we ook vragen, dan weten we ook, dat we verkrijgen, wat we Hem hebben gevraagd. 062 1JO 005 016 Wanneer iemand zijn broeder een zonde ziet bedrijven, die niet ten dode is, dan moet hij bidden; en Hij zal het leven schenken aan hen, die niet ten dode hebben gezondigd. Er bestaat echter een zonde, die ten dode is; ik zeg niet, dat men voor die zonde moet bidden. 062 1JO 005 017 Zeker, iedere ongerechtigheid is zonde; maar niet een zonde ten dode. 062 1JO 005 018 We weten, dat wie uit God is geboren, niet zondigt; maar wie uit God is geboren, waakt over zichzelf, en de Boze heeft geen vat op hem. 062 1JO 005 019 We weten, dat we uit God zijn, maar dat de hele wereld in kwaad verkeert. 062 1JO 005 020 We weten ook, dat de Zoon van God is gekomen, en ons het inzicht heeft gegeven, om den Waarachtige te kennen. Wij zijn in den Waarachtige, en in zijn Zoon Jesus Christus. Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven. 062 1JO 005 021 Kinderkens, wacht u voor de afgoden! # # BOOK 063 2JO 2 John 2 Johannes 063 2JO 001 001 De présbuter aan de uitverkoren Vrouwe en haar kinderen, die ikzelf niet alleen, maar ook allen, die de waarheid hebben erkend, waarachtig liefhebben 063 2JO 001 002 om de waarheid, die in ons woont en die in eeuwigheid bij ons zal blijven: 063 2JO 001 003 de genade, barmhartigheid en vrede van God den Vader en van Jesus Christus, den Zoon des Vaders, zullen ons deel zijn door de waarheid en de liefde. 063 2JO 001 004 Het heeft mij uitermate verheugd, dat ik onder uw kinderen er aangetroffen heb, die in de waarheid wandelen naar het bevel, dat we van den Vader hebben ontvangen. 063 2JO 001 005 En nu bid ik u, Vrouwe, dat we elkander mogen beminnen; ik schrijf u dit niet als een nieuw gebod, maar als een, dat we bezitten van de aanvang af. 063 2JO 001 006 En dit is de liefde: laat ons dus wandelen naar zijn geboden; dit is ook het gebod, dat gij van de aanvang af hebt vernomen: leeft er dus naar. 063 2JO 001 007 Want er zijn veel dwaalleraars uitgegaan over de wereld, die niet belijden, dat Jesus Christus in het Vlees is gekomen. Zo iemand is dwaalleraar en Antichrist. 063 2JO 001 008 Let op uzelf, opdat gij niet verliest, wat wij tot stand hebben gebracht, maar het volle loon moogt ontvangen. 063 2JO 001 009 Wie nieuwigheden aanbrengt, en niet in de leer van Christus blijft, hij heeft God niet; maar wie standvastig blijft in de leer, hij heeft zowel den Vader als den Zoon. 063 2JO 001 010 Wanneer iemand bij u komt en deze leer niet verkondigt, dan moet gij hem niet in uw huis ontvangen, noch een groet tot hem richten; 063 2JO 001 011 want wie een groet tot hem richt, neemt deel aan zijn boze werken. 063 2JO 001 012 Ik heb u nog veel te schrijven, maar ik wil het niet doen met papier en met inkt; ik hoop echter bij u te komen, en dan te spreken van mond tot mond, opdat onze vreugde volkomen mag zijn. 063 2JO 001 013 De kinderen van uw uitverkoren Zuster groeten u! # # BOOK 064 3JO 3 John 3 Johannes 064 3JO 001 001 De présbuter aan den geliefden Cajus, dien ik waarachtig liefheb. 064 3JO 001 002 Geliefde, ik bid, dat ge het in ieder opzicht goed moogt stellen en een goede gezondheid moogt genieten, evenals het u wèl gaat naar de ziel. 064 3JO 001 003 Want ik heb me buitengewoon verheugd, wanneer er broeders kwamen en een goede getuigenis aflegden van uw waarheid, en van uw gedrag overeenkomstig de waarheid. 064 3JO 001 004 Ik ken toch geen groter vreugde, dan wanneer ik hoor, dat mijn kinderen in de waarheid wandelen. 064 3JO 001 005 Geliefde, ge handelt ook overeenkomstig uw geloof bij al wat ge doet voor de broeders, zelfs wanneer het vreemden zijn; 064 3JO 001 006 ze hebben dan ook in de Kerk uw liefde met lof vermeld. Ge zult goed doen, met hen ook verder voort te helpen, zoals het God behaagt; 064 3JO 001 007 want ze zijn op reis gegaan terwille van zijn Naam, en ze nemen niets van de heidenen aan. 064 3JO 001 008 We zijn dus verplicht, voor zulke mannen zorg te dragen, opdat we medewerkers mogen worden voor de Waarheid. 064 3JO 001 009 Ik heb hierover aan de gemeente geschreven. Maar Diótrefes, die zo gaarne onder hen de eerste wil zijn, stoort zich niet aan ons. 064 3JO 001 010 Daarom zal ik bij mijn komst hem zijn daden onder het oog brengen. Want hij strooit boze praatjes over ons rond; en hiermee niet tevreden, neemt hij zelf de broeders niet op, en verhindert anderen, die het wèl willen doen, en werpt ze uit de kerk. 064 3JO 001 011 Geliefde, volgt het kwade niet na, maar wèl het goede! Wie goed doet, is uit God; wie kwaad doet, heeft God nooit gezien. 064 3JO 001 012 Over Demétrius is door allen een goede getuigenis afgelegd, ook door de Waarheid zelf; ook wij zelf getuigen het, en ge weet, dat onze getuigenis waarachtig is. 064 3JO 001 013 Ik had u nog veel te schrijven, maar ik wil u niet schrijven met inkt en met pen; 064 3JO 001 014 ik hoop u echter spoedig te zien, en dan zullen we spreken van mond tot mond. (Vrede zij u! De vrienden groeten u. Groet de vrienden één voor één! # # BOOK 065 JUD Jude Judas 065 JUD 001 001 Judas, dienaar van Jesus Christus, en broeder van Jakobus: aan de uitverkorenen, door God den Vader bemind en voor Jesus Christus behouden: 065 JUD 001 002 Barmhartigheid, vrede en liefde zij in volle mate uw deel! 065 JUD 001 003 Geliefden, daar ik u vol ijver over ons gemeenschappelijk heil wilde schrijven, heb ik mij verplicht gezien, u door een schrijven aan te sporen, om te strijden voor het geloof, dat eens en voor al aan de heiligen is overgeleverd. 065 JUD 001 004 Want er zijn enige lieden binnengeslopen, die reeds lang te voren opgeschreven staan voor dit doemvonnis: goddelozen, die de genade van onzen God in liederlijkheid verkeren, en Jesus Christus verloochenen, onzen enigen Meester en Heer. 065 JUD 001 005 En nu gij eenmaal dit alles weet, wil ik u ook in herinnering brengen, hoe de Heer het Volk uit het land van Egypte verloste, maar later de ongelovigen in het verderf heeft gestort; 065 JUD 001 006 hoe Hij de engelen, die hun Heerschappij niet bewaarden, maar hun eigen woonsteden verlieten, met eeuwige boeien in de duisternis vasthoudt voor het gericht van de grote Dag; 065 JUD 001 007 hoe Sódoma en Gomorra met de omliggende steden, die ontucht bedreven evenals zij, en tegennatuurlijke vleselijke lusten hebben nagejaagd, tot een voorbeeld gesteld zijn van de straf door het eeuwige vuur. 065 JUD 001 008 Zo bezoedelen ook deze dromers hun vlees; ze verachten de Heerschappij, en beschimpen de Heerlijkheden. 065 JUD 001 009 Welnu, zelfs de Aartsengel Mikaël durfde geen smadend oordeel vellen, toen hij met den duivel over het lichaam van Moses twistte, maar hij zeide: "De Heer bestraffe u!" 065 JUD 001 010 Deze lieden echter beschimpen wat ze niet kennen; en wat ze kennen op natuurlijke wijze als redeloos vee, daarmee gaan ze te gronde. 065 JUD 001 011 Wee over hen! Want ze slaan de weg van Kaïn in; om loon werpen ze zich op Bálaäms bedrog; ze komen om in de opstand van Kore. 065 JUD 001 012 Ze zijn de schandvlekken op uw liefdemalen, schaamteloze brassers, die zichzelf weiden; wolken zonder water, voortgestuwd door de wind; bomen zonder vrucht in de herfst, morsdood en ontworteld; 065 JUD 001 013 woeste golven der zee, die hun eigen schande opspatten; dwaalsterren, wie diepste duisternis voor eeuwig wacht. 065 JUD 001 014 Tegen hen heeft Henok, de zevende van Adam af, aldus geprofeteerd: "Zie de Heer komt met zijn tienduizenden heiligen, 065 JUD 001 015 om gericht te houden over allen, en om alle goddelozen te straffen voor al hun goddeloze werken, die ze verrichten, en voor al de vermetele woorden, die de goddeloze zondaars tegen Hem spreken." 065 JUD 001 016 Dat zijn de morrende klagers, die leven naar hun eigen lusten; hun mond bralt hoogmoed, ze vleien anderen uit winstbejag. 065 JUD 001 017 Gij echter, geliefden, weest de woorden indachtig, die door de apostelen van onzen Heer Jesus Christus zijn voorspeld; 065 JUD 001 018 want ze hebben u gezegd: "Op het einde der tijden zullen er spotters opstaan, die leven naar hun eigen goddeloze lusten." 065 JUD 001 019 En dit zijn zij, die scheuring verwekken, profanen, die den Geest niet bezitten. 065 JUD 001 020 Gij echter, geliefden, bouwt voort op uw allerheiligst geloof, bidt in den heiligen Geest, 065 JUD 001 021 bewaart uzelf in Gods liefde, en rekent op de barmhartigheid van onzen Heer Jesus Christus ten eeuwigen leven. 065 JUD 001 022 Hebt medelijden met hen die twijfelen; redt ze en rukt ze uit het vuur. 065 JUD 001 023 Maar hebt medelijden met hen in vreze, en haat zelfs het kleed, dat door het vlees is bezoedeld. 065 JUD 001 024 Aan Hem, die machtig is, u voor struikelen te behoeden, en vlekkeloos in jubelende vreugde u voor zijn Glorie te plaatsen; 065 JUD 001 025 —aan den enigen God, onzen Redder door Jesus Christus onzen Heer, aan Hem zij de glorie en grootheid, de kracht en de macht vóór alle eeuwigheid, en nu en in alle eeuwigheid. Amen! # # BOOK 066 REV Revelation Openbaring 066 REV 001 001 De openbaring van Jesus Christus, die God Hem gaf, om aan zijn dienaars te tonen, wat weldra geschieden moet; en die Hij door het zenden van zijn engel bekend heeft gemaakt aan zijn dienaar Johannes. 066 REV 001 002 Deze betuigt het woord van God en de getuigenis van Jesus Christus: al wat hij zag. 066 REV 001 003 Zalig hij, die de woorden voorleest der Profetie; ook zij die ze horen, en die bovendien onderhouden, wat daarin geschreven staat. Want de tijd is nabij! 066 REV 001 004 Johannes, aan de zeven kerken in Azië: Genade zij u en vrede van Hem, die is, en die wàs, en die kòmt; en van de zeven Geesten voor zijn troon; 066 REV 001 005 en van Jesus Christus, den waarachtigen Getuige, den Eerstgeborene der doden en den Opperste van de koningen der aarde. Aan Hem, die ons bemint, die ons door zijn Bloed van de zonde verlost heeft, 066 REV 001 006 die ons ook tot een koningschap heeft gemaakt, tot priesters voor zijn God en zijn Vader: aan Hem zij de glorie en de macht in de eeuwen der eeuwen. Amen! 066 REV 001 007 Zie, Hij komt met de wolken; en alle oog zal Hem zien, zelfs zij die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen zich op de borst kloppen om Hem. Ja! Amen! 066 REV 001 008 Ik ben de Alfa en Omega, zegt God de Heer, Hij die is, en die wàs en die kòmt: de Almachtige. 066 REV 001 009 Ik Johannes, uw broeder en uw deelgenoot in de verdrukking, in het koningschap en de volharding in Jesus: ik was op het eiland, Patmos genaamd, terwille van Gods woord en de getuigenis van Jesus. 066 REV 001 010 Op de dag des Heren was ik in geestverrukking, en ik hoorde achter mij een machtige stem als van een bazuin. 066 REV 001 011 Deze sprak: Wat ge ziet, schrijf dat op in een boek, en zend het aan de zeven kerken: naar Éfese, Smyrna, Pérgamus, en Tuatira, naar Sardes, Filadélfia en Laodicea. 066 REV 001 012 Ik keerde mij om, om naar de stem te zien, die tot mij sprak. En toen ik me had omgekeerd, zag ik zeven gouden luchters; 066 REV 001 013 en te midden der luchters iemand, een Mensenzoon gelijk. Hij was gekleed in een lang-afhangend gewaad, de borst omgord met een gouden gordel; 066 REV 001 014 zijn hoofd en zijn haren waren wit als sneeuwwitte wol; 066 REV 001 015 zijn ogen waren als een vuurvlam, en zijn voeten geleken glanzend koper, in de oven gegloeid; zijn stem was als het geruis van vele wateren. 066 REV 001 016 In zijn rechterhand had Hij zeven sterren, en uit zijn mond ging een scherp tweesnijdend zwaard. Zijn aanblik was schitterend, als de zon in haar kracht. 066 REV 001 017 Toen ik Hem zag, viel ik als dood aan zijn voeten. Maar Hij legde op mij zijn rechterhand, en Hij sprak: Vrees niet! Ik ben de Eerste en de Laatste. 066 REV 001 018 Ik ben de Levende; Ik was dood, doch zie, Ik leef in de eeuwen der eeuwen. En Ik heb de sleutels van de dood en van het dodenrijk. 066 REV 001 019 Schrijf nu op wat ge gezien hebt: èn wat thans is, èn wat hierna geschieden zal. 066 REV 001 020 Dit is het geheim der zeven sterren, die ge op mijn rechterhand hebt gezien, en van de zeven gouden luchters: De zeven sterren zijn de engelen der zeven kerken, en de zeven luchters zijn de zeven kerken zelf. 066 REV 002 001 Schrijf aan den engel der kerk te Éfese. Dit zegt Hij, die de zeven sterren houdt in zijn rechterhand, die rondgaat te midden der zeven gouden luchters: 066 REV 002 002 Ik ken uw werken, uw zwoegen en uw geduld; en Ik weet, dat ge de bozen niet kunt verdragen. Ge hebt hen, die zich apostelen noemen, —maar ze zijn het niet—op de proef gesteld, en ze leugenaars bevonden. 066 REV 002 003 Ook bezit ge geduld, en veel hebt ge uitgestaan terwille van mijn Naam, zonder moede te worden. 066 REV 002 004 Maar Ik heb tégen u, dat ge uw eerste liefde verloren hebt. 066 REV 002 005 Denk er eens aan, van welke hoogte ge zijt neergestort; bekeer u, en doe de werken van weleer. Zo niet, dan kom Ik op u af; Ik zal uw luchter van zijn plaats verwijderen, zo ge u niet bekeert. 066 REV 002 006 Dit echter hebt ge vóór, dat ge de werken der Nikolaieten haat, die ook Ik haat. 066 REV 002 007 Wie oren heeft, die hore wat de Geest zegt tot de kerken: Wie overwint, zal Ik doen eten van de boom des levens, die staat in het Paradijs van God. 066 REV 002 008 Schrijf aan den engel der kerk te Smyrna. Dit zegt de Eerste en de Laatste, Hij die dood was en levend werd: 066 REV 002 009 Ik ken uw verdrukking en uw armoede, —toch zijt ge rijk; ook de lastering door hen, die zich Joden noemen, —toch zijn ze het niet, maar een synagoge van Satan. 066 REV 002 010 Vrees niet voor wat ge lijden moet. Zie, de duivel zal sommigen van u in de kerker werpen, om u te bekoren; ook zult ge verdrukking lijden tien dagen lang. Wees getrouw tot in de dood, en Ik zal u de kroon des leven schenken. 066 REV 002 011 Wie oren heeft, die hore wat de Geest zegt tot de kerken: Wie overwint, zal van de tweede dood geen letsel krijgen. 066 REV 002 012 Schrijf aan den engel der kerk te Pérgamus. Dit zegt Hij, die voert het scherpe tweesnijdende zwaard: 066 REV 002 013 Ik weet, waar ge woont; daar, waar de troon van Satan staat. Toch houdt ge vast aan mijn Naam; het geloof in Mij hebt ge niet verloochend, zelfs in de dagen van Antipas niet, mijn trouwen getuige, die gedood werd bij u, waar Satan woont. 066 REV 002 014 Maar Ik heb enkele dingen tégen u. Want ge hebt er daar, die de leer van Bálaäm volgen, van hem, die Balak een struikelblok leerde leggen voor Israëls zonen, om afgodenoffers te eten en ontucht te plegen; 066 REV 002 015 zó hebt gij er ook, die de leer der Nikolaieten volgen, die hetzelfde beoogt. 066 REV 002 016 Bekeer u dus! Zo niet, dan kom Ik schielijk op u af; en Ik zal strijd tegen hen voeren met het zwaard van mijn mond. 066 REV 002 017 Wie oren heeft, die hore wat de Geest zegt tot de kerken: Wie overwint, zal Ik van het verborgen manna geven; en Ik zal hem schenken een witte steen, en op die steen zal een nieuwe naam staan geschreven, die niemand kent, dan die hem krijgt. 066 REV 002 018 Schrijf aan den engel der kerk te Tuatira. Dit zegt de Zoon van God, die ogen heeft als een vuurvlam, wiens voeten zijn als glanzend koper. 066 REV 002 019 Ik ken uw werken, uw liefde, geloof, dienstvaardigheid en standvastigheid; ook uw latere werken, talrijker nog dan de eerste. 066 REV 002 020 Maar Ik heb tégen u, dat ge de vrouw Izebel laat begaan, die zich profetes noemt, en door haar leer mijn dienaars verleidt, om ontucht te plegen en afgodenoffers te eten. 066 REV 002 021 Ik heb haar tijd gegeven, om tot inkeer te komen; maar ze wil zich niet bekeren van haar ontucht. 066 REV 002 022 Zie, haar werp Ik op het bed; die overspel met haar plegen, breng Ik in grote verdrukking, wanneer ze zich niet van haar werken bekeren; 066 REV 002 023 haar kinderen zal Ik doen omkomen door de dood. Dan zullen alle kerken weten, dat Ik het ben, die nieren en harten doorgrond, en dat Ik ieder van u naar uw werken vergeld. 066 REV 002 024 Aan de anderen van Tuatira, aan hen, die deze leer niet aanvaarden en de diepte van Satan niet kennen, zoals men dat noemt; aan u zeg Ik: Ik leg u geen andere last op; 066 REV 002 025 houdt slechts vast wat ge hebt, totdat Ik kom. 066 REV 002 026 Wie overwint, en ten einde toe mijn werken volbrengt, hem zal Ik macht over de heidenen geven; 066 REV 002 027 met ijzeren staf zal hij ze weiden, gelijk de aarden vaten worden verbrijzeld, 066 REV 002 028 zoals Ik die macht ook van mijn Vader ontving. Ook zal Ik hem schenken de morgenster. 066 REV 002 029 Wie oren heeft, hore wat de Geest zegt tot de kerken. 066 REV 003 001 Schrijf aan den engel der kerk te Sardes. Dit zegt Hij, die de zeven geesten Gods en de zeven sterren heeft: Ik ken uw werken; ge hebt de naam, dat ge leeft, maar ge zijt dood. 066 REV 003 002 Word wakker, en geef steun aan de rest, die op ‘t punt van sterven staat. Want Ik heb uw werken niet volmaakt bevonden voor het aanschijn van mijn God. 066 REV 003 003 Herinner u dus, hoe ge ontvangen hebt en geluisterd; onderhoud het, en kom tot inkeer. Zo ge dus niet wakker wordt, zal Ik komen als een dief, en ge zult niet weten, op wat uur Ik u zal overvallen. 066 REV 003 004 Toch hebt ge in Sardes er enkelen, die hun klederen niet hebben besmet; met Mij zullen ze wandelen in het wit gekleed, omdat ze daartoe waardig zijn. 066 REV 003 005 Wie overwint, zal dus in witte klederen worden gehuld; zijn naam zal Ik niet uitwissen uit het boek des levens, maar zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen. 066 REV 003 006 Wie oren heeft, die hore wat de Geest zegt tot de kerken. 066 REV 003 007 Schrijf aan den engel der kerk te Filadélfia. Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, Hij die de sleutel Davids heeft; Die opent, en niemand zal sluiten; Die sluit, en niemand zal openen: 066 REV 003 008 Ik ken uw werken! Zie, Ik heb bij u een deur opengezet, die niemand kan sluiten. Want wel hebt ge slechts geringe kracht, maar mijn woord hebt ge bewaard, en mijn Naam niet verloochend. 066 REV 003 009 Zie, Ik breng lieden van de synagoge van Satan, die zeggen, dat ze Joden zijn: —toch zijn ze het niet, maar ze liegen; —zie, Ik zal ze tot u doen komen, ze doen neervallen aan uw voeten, en ze doen weten, dat Ik u liefhad. 066 REV 003 010 Omdat gij mijn bevel tot volharding bewaard hebt, zal Ik ook u in het uur der beproeving bewaren, dat over de hele wereld zal slaan, en hen zal beproeven, die de aarde bewonen. 066 REV 003 011 Ik kom spoedig! Houd vast wat ge hebt, opdat niemand u berooft van de kroon. 066 REV 003 012 Wie overwint, zal Ik maken tot een zuil in het huis van mijn God, en nooit zal hij er uitgaan; en Ik zal daarop schrijven de Naam van mijn God, —en de Naam van de Stad van mijn God, van het Nieuw-Jerusalem, dat neerdaalt van mijn God uit de hemel, —en bovendien mijn nieuwe Naam. 066 REV 003 013 Wie oren heeft, die hore wat de Geest zegt tot de kerken. 066 REV 003 014 Schrijf aan den en el der kerk te Laodicea. Dit zegt "Amen", de trouwe en waarachtige Getuige, de Aanvang van de schepping Gods: 066 REV 003 015 Ik ken uw werken, en weet, dat ge koud zijt noch warm. Och, waart ge maar koud of warm! 066 REV 003 016 Omdat ge lauw zijt, warm noch koud, daarom zal Ik u uitspuwen uit mijn mond. 066 REV 003 017 Ge zegt: Ik ben rijk, ik heb overvloed en heb behoefte aan niets; daarom beseft ge ook niet, dat ge ellendig zijt en erbarmelijk, arm, blind en naakt. 066 REV 003 018 Ik raad u aan, om goud van Mij te kopen door vuur gelouterd, opdat ge rijk moogt worden; en witte klederen, om ze aan te trekken, opdat de schande uwer naaktheid niet aan de dag zal komen; en zalf, om uw ogen te zalven, opdat ge moogt zien. 066 REV 003 019 Ik bestraf en tuchtig al, die Ik liefheb. Doe dus uw best en bekeer u. 066 REV 003 020 Zie, Ik sta aan de deur en klop; wanneer iemand luistert naar mijn stem en de deur zal ontsluiten, dan zal Ik bij hem binnenkomen, de maaltijd met hem houden, en hij met Mij. 066 REV 003 021 Wie overwint, zal Ik naast Mij op mijn troon doen zitten, zoals Ik zelf heb overwonnen, en met mijn Vader op zijn troon ben gezeten. 066 REV 003 022 Wie oren heeft, hore wat de Geest zegt tot de kerken. 066 REV 004 001 Daarna had ik een visioen; en zie, een deur stond open in de hemel. En de stem, die ik vroeger als een bazuin tot mij had horen spreken, zeide: Stijg op hierheen, en ik zal u tonen, wat hierna geschieden moet. 066 REV 004 002 Aanstonds was ik in geestverrukking. En zie: een troon stond in de hemel, en Iemand was op de troon gezeten. 066 REV 004 003 En Die er op was gezeten, geleek op jaspis-steen en sardium; en rond de troon was een regenboog, gelijkend op smaragd. 066 REV 004 004 Rondom de troon zag ik vier en twintig tronen, en op de tronen vier en twintig Oudsten gezeten, in witte klederen gehuld, met gouden kronen op het hoofd. 066 REV 004 005 Van de troon gingen bliksemstralen uit, geraas en donderslagen. Vóór de troon brandden zeven gloeiende lampen; dat zijn de zeven Geesten Gods. 066 REV 004 006 En vóór de troon was een glazen zee, gelijk kristal. Midden voor de troon en rond de troon zag ik vier Dieren, vol ogen van voren en achter: 066 REV 004 007 het eerste Dier als een leeuw, het tweede Dier als een rund, het derde Dier als met een mensengelaat, het vierde Dier als een vliegende adelaar. 066 REV 004 008 En de vier Dieren hadden allen zes vleugels, van buiten en binnen vol ogen. Rusteloos riepen ze dag en nacht: "Heilig, Heilig, Heilig, De Heer, de almachtige God, Die wàs, en die is, en die kòmt!" 066 REV 004 009 En toen de Dieren roem, en eer en dank hadden gebracht aan Hem, die op de troon is gezeten: den Levende in de eeuwen der eeuwen: 066 REV 004 010 vielen de vier en twintig Oudsten neer voor Hem, die op de troon is gezeten, aanbaden den Levende in de eeuwen der eeuwen, legden hun kronen neer voor de troon, en riepen: 066 REV 004 011 "Waardig zijt Gij, onze Heer, onze God, De roem en de eer en de macht te ontvangen. Want Gij, Gij hebt alle wezens geschapen, Door uw Wil bestaan ze, en zijn ze geschapen." 066 REV 005 001 Toen zag ik in de rechterhand van Die op de troon is gezeten, een boek van binnen en buiten beschreven, met zeven zegels verzegeld. 066 REV 005 002 Ook zag ik een machtigen engel, die uitriep met geweldige stem: Wie is waardig, te openen het boek en te verbreken zijn zegels? 066 REV 005 003 Maar niemand in de hemel, op de aarde of onder de aarde was bij machte, het boek te openen, of er een blik in te slaan. 066 REV 005 004 En ik weende bitter, omdat niemand werd waardig bevonden, het boek te openen of er een blik in te slaan. 066 REV 005 005 Maar één van de Oudsten sprak tot mij: Ween niet; zie, de Leeuw uit Juda’s stam, de Wortel van David heeft overwonnen; Hij zal dus het boek en zijn zeven zegels openen! 066 REV 005 006 En ik zag midden tussen de troon met de vier Dieren en tussen de Oudsten, een Lam staan, alsof het geslacht was. Het had zeven horens en zeven ogen; dit zijn de zeven Geesten Gods, die over de ganse aarde worden gevonden. 066 REV 005 007 Het Lam kwam naderbij, en ontving het boek uit de rechterhand van Hem, die op de troon was gezeten. 066 REV 005 008 En toen het Lam het boek had ontvangen, wierpen de vier Dieren en de vier en twintig Oudsten zich neer voor het Lam, elk met een citer en gouden schalen vol reukwerk; en dit zijn de gebeden der heiligen. 066 REV 005 009 En ze zongen een nieuw lied, en ze zeiden: Waardig zijt Gij, het boek te ontvangen, En zijn zegels te breken. Want Gij zijt geslacht geworden, Hebt met uw Bloed voor God gekocht: Uit alle stammen en talen, Uit alle volken en naties. 066 REV 005 010 Gij hebt ze gemaakt voor onzen God Tot koningschap en priesters, En heersen zullen ze over de aarde. 066 REV 005 011 En terwijl ik toezag, hoorde ik de stem van vele engelen, rondom de troon, rondom de Dieren en Oudsten; hun getal was tienduizend maal tienduizend en duizendmaal duizenden. En ze riepen met machtige stem: 066 REV 005 012 Waardig is het Lam dat geslacht is, Macht te ontvangen, rijkdom en wijsheid, Kracht, ere, glorie en lof! 066 REV 005 013 En ieder schepsel in de hemel, op de aarde en onder de aarde, op de zee en al wat daarin is, hoorde ik roepen: Hem die zetelt op de troon En aan het Lam: Zij lof en eer en glorie, En kracht in de eeuwen der eeuwen! 066 REV 005 014 En de vier Dieren riepen: Amen! En de Oudsten vielen aanbiddend neer. 066 REV 006 001 Ik bleef toezien. Toen het Lam het eerste van de zeven zegels opende, hoorde ik één van de vier Dieren roepen als met de stem van de donder: "Kom uit!" 066 REV 006 002 Ik zag toe. En zie: een wit paard. En die er op zat, had een boog, en hem werd een kroon gegeven; als overwinnaar trok hij uit, om nog meer te overwinnen. 066 REV 006 003 Toen het Lam het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede Dier roepen: "Kom uit!" 066 REV 006 004 En een ander paard kwam te voorschijn, vuurrood. Aan zijn berijder werd het gegeven, de vrede van de aarde weg te nemen, zodat men elkaar zou vermoorden; een groot zwaard werd hem ter hand gesteld. 066 REV 006 005 Toen het Lam het derde zegel opende, hoorde ik het derde Dier roepen: "Kom uit!" Ik zag toe. En zie: een zwart paard; en die er op zat, had een weegschaal in zijn hand. 066 REV 006 006 En ik hoorde een stem te midden der vier Dieren roepen: "Een maat tarwe voor een tienling, en voor een tienling drie maten gerst; maar de olie en de wijn moogt ge niet schaden!" 066 REV 006 007 Toen het Lam het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde Dier roepen: "Kom uit!" 066 REV 006 008 Ik zag toe. En zie: een vaal paard; en die er op zat, heette de Dood, en de Onderwereld kwam achter hem aan. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde, om te doden met zwaard en hongersnood, met pest en wilde beesten. 066 REV 006 009 En toen het Lam het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die waren geslacht om Gods woord en om de getuigenis, die ze hadden beleden. 066 REV 006 010 En ze riepen met machtige stem: Hoelang nog, o heilige, waarachtige Heer, Velt Gij geen oordeel, En wreekt Gij ons bloed niet op hen, Die de aarde bewonen? 066 REV 006 011 Toen werd aan ieder van hen een wit gewaad geschonken. Maar er werd hun aangezegd, dat ze nog een korte tijd moesten rusten, totdat hun mededienaars en broeders, die gedood zouden worden juist zoals zij, geheel voltallig zouden zijn. 066 REV 006 012 Ik bleef toezien, toen het Lam het zesde zegel opende: Een hevige aardbeving brak los; de zon werd zwart als een haren zak, de maan geheel als bloed; 066 REV 006 013 de sterren des hemels vielen neer op de aarde, zoals een vijgeboom zijn onrijpe vijgen laat vallen, als hij door een sterke wind wordt geschud; 066 REV 006 014 de hemel kromp samen als een boek, dat zich oprolt; alle bergen en eilanden vloden weg van hun plaats. 066 REV 006 015 En de koningen der aarde, rijksgroten en legerhoofden, rijken en machtigen, alle slaven en vrijen, ze verborgen zich in de spelonken en rotsen der bergen. 066 REV 006 016 En tot bergen en rotsen riepen ze uit: Valt op ons neer! Verbergt ons voor het aanschijn van Hem, die op de troon is gezeten, en voor de toorn van het Lam. 066 REV 006 017 Want gekomen is de groote Dag van hun toorn! En wie kan dan blijven bestaan! 066 REV 007 001 Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde; de vier winden der aarde hielden ze in bedwang, opdat geen wind zou waaien noch over de aarde, noch over de zee, noch over een boom. 066 REV 007 002 Nog zag ik een anderen engel, opstijgend van de opgang der zon, dragend het zegel van den levenden God. Met machtige stem riep hij de vier engelen toe, wien het gegeven was, aarde en zee te beschadigen; 066 REV 007 003 en hij sprak: Beschadigt noch aarde, noch zee, noch de bomen, vóórdat we de dienaars van onzen God op hun voorhoofden hebben gezegeld! 066 REV 007 004 En ik hoorde het getal der gezegelden: Honderd vier en veertig duizend gezegelden uit alle stammen van Israëls zonen: 066 REV 007 005 Uit de stam van Juda, twaalf duizend gezegelden. Uit de stam van Ruben, twaalf duizend. Uit de stam van Gad, twaalf duizend. 066 REV 007 006 Uit de stam van Aser, twaalf duizend. Uit de stam van Néftali, twaalf duizend. Uit de stam van Manasse, twaalf duizend. 066 REV 007 007 Uit de stam van Simeon, twaalf duizend. Uit de stam van Levi, twaalf duizend. Uit de stam van Issakar twaalf duizend. 066 REV 007 008 Uit de stam van Zábulon, twaalf duizend. Uit de stam van Josef, twaalf duizend. Uit de stam van Bénjamin, twaalf duizend gezegelden. 066 REV 007 009 Zie, daarna zag ik een overgrote menigte, die niemand kon tellen, uit alle volken en stammen, naties en talen. Ze stonden voor de troon en het Lam, in witte klederen gehuld, met palmtakken in hun handen. 066 REV 007 010 En ze jubelden met machtige stem, en riepen: Heil onzen God, Die op de troon is gezeten, Heil aan het Lam! 066 REV 007 011 En al de engelen waren geschaard rond de troon, rondom de Oudsten en de vier Dieren; ze vielen op hun aangezicht neer voor de troon, aanbaden God, 066 REV 007 012 en zeiden: Amen! Lof, glorie, wijsheid en dank, De eer, en de macht en de sterkte Aan onzen God in de eeuwen der eeuwen! Amen! 066 REV 007 013 Toen nam één van de Oudsten het woord, en hij sprak tot mij: Die daar, in witte klederen gehuld: wie zijn ze, en vanwaar zijn ze gekomen? 066 REV 007 014 Ik antwoordde hem: Gij weet het, mijn heer! En hij sprak tot mij: Zij zijn het, die gekomen zijn uit de grote verdrukking, Hun klederen blank hebben gewassen in het Bloed van het Lam. 066 REV 007 015 Daarom bevinden ze zich voor Gods troon, Dienen Hem dag en nacht in zijn tempel! Die op de troon is gezeten, Zal zijn tent over hen spannen! 066 REV 007 016 Ze zullen geen honger meer hebben, noch dorst; De zon, noch de hitte zullen hen treffen. 066 REV 007 017 Want het Lam, midden voor de troon, zal hen weiden, Zal hen voeren naar de waterbronnen des levens! Dan zal God wegwissen Alle tranen uit hun ogen! 066 REV 008 001 Engelen-tafereel van strijd en zege. De zeven bazuinen. Maar toen het Lam het zevende zegel opende, kwam er een stilte in de hemel, een half uur lang. 066 REV 008 002 Toen zag ik de zeven engelen, die voor God staan; en hun werden zeven bazuinen gegeven. 066 REV 008 003 Nog kwam er een andere engel, die bij het altaar ging staan; hij had een gouden wierookpan, en veel wierook werd hem gegeven, om dit met de gebeden van al de heiligen neer te leggen op het gouden altaar voor de troon. 066 REV 008 004 En de walm van de wierook met de gebeden der heiligen steeg op uit de hand van den engel voor het aanschijn van God. 066 REV 008 005 De engel nam de wierookpan, vulde ze met het vuur van het altaar, en wierp dit op de aarde. En donder brak los en geraas, bliksem en aardbeving. 066 REV 008 006 Toen maakten ook de zeven engelen, met de zeven bazuinen, zich gereed om te blazen. 066 REV 008 007 De eerste blies: Hagel en vuur brak los, met bloed gemengd, en het werd op de aarde geworpen. En het derde deel van de aarde verbrandde, het derde deel der bomen verbrandde, en al het groene gras werd verbrand. 066 REV 008 008 De tweede engel blies: Een grote berg, laaiend van vuur, werd in de zee geworpen. En het derde deel der zee werd bloed, 066 REV 008 009 het derde deel van de levende schepsels der zee kwam om, en het derde deel der schepen verging. 066 REV 008 010 De derde engel blies: Een grote ster viel neer uit de hemel, brandend als een fakkel; ze viel neer op het derde deel der rivieren en op de waterbronnen; 066 REV 008 011 en de naam der ster heet: "Alsem". En het derde deel van het water werd alsem, en vele mensen stierven van het water, omdat het bitter was geworden. 066 REV 008 012 De vierde engel blies: Het derde deel der zon werd getroffen, het derde deel der maan, en het derde deel van de sterren. Zó werd hun derde deel verduisterd; de dag lichtte niet voor een derde deel, en evenmin de nacht. 066 REV 008 013 Ik zag toe. Daar hoorde ik een adelaar, vliegend hoog tegen de hemel, roepen met machtige stem: Wee! Wee! Wee! de bewoners der aarde, om de laatste stoten van de bazuin der drie engelen, die thans gaan blazen. 066 REV 009 001 De vijfde engel blies: Toen zag ik een ster, die uit de hemel op aarde was neergevallen; en haar werd de sleutel gegeven van de put van de Afgrond. 066 REV 009 002 Ze opende de put van de Afgrond; rook steeg op uit de put als de rook van een geweldige oven; de zon en de lucht werden verduisterd door de rook uit de put. 066 REV 009 003 En uit de rook stegen sprinkhanen op en streken neer op de aarde. En er werd hun een macht gegeven, zoals aardse schorpioenen die hebben. 066 REV 009 004 Maar er werd hun gezegd, dat ze het gras der aarde niet mochten beschadigen, geen groen en geen boom, doch enkel de mensen, die op het voorhoofd niet dragen het zegel van God. 066 REV 009 005 Niet werd hun vergund, ze te doden, maar wèl ze te kwellen vijf maanden lang; hun kwelling is pijnlijk als van een schorpioen, als hij een mens steekt. 066 REV 009 006 In die dagen zullen de mensen de dood zoeken, maar hem niet vinden; smachten zullen ze om te sterven, maar de dood vliedt henen van hen. 066 REV 009 007 De sprinkhanen nu zagen er uit als paarden, toegerust tot de strijd. Op hun koppen droegen ze kronen als van goud; hun gezichten waren als die van een mens; 066 REV 009 008 hun haren gelijk aan vrouwenharen; hun tanden gelijk aan leeuwentanden. 066 REV 009 009 Ze droegen borstharnassen als ijzeren pantsers, en het geluid hunner vleugels was als het daveren van wagens met veel paarden, oprukkend ten strijd. 066 REV 009 010 Als schorpioenen droegen ze staarten met angels, en in die staarten de macht, om de mensen te schaden, vijf maanden lang. 066 REV 009 011 Tot koning over zich hebben ze den Engel van de Afgrond: zijn naam is "Abaddon" in ‘t hebreeuws, "Apollion" is zijn naam in ‘t grieks. 066 REV 009 012 Het eerste "Wee!" is voorbij: zie nog twee "Weeën" komen hierna. 066 REV 009 013 De zesde engel blies: En ik hoorde een stem uit de vier hoornen van het gouden altaar, dat staat voor het aanschijn van God. 066 REV 009 014 Ze riep tot den zesden engel met de bazuin: Laat los de vier engelen, die bij de grote rivier de Eufraat zijn gebonden! 066 REV 009 015 En losgelaten werden de vier engelen, die zich gereed hadden gemaakt voor het uur en de dag, de maand en het jaar, om het derde deel der mensen te doden. 066 REV 009 016 Ik hoorde hun getal: Het getal der bereden strijdkrachten was twintigduizend maal tienduizend. 066 REV 009 017 Zó zag ik in het visioen de paarden en hun berijders: ze droegen harnassen, vuurrood, paars, zwavelgrauw; de koppen der paarden waren als koppen van leeuwen; vuur, rook en zwavel kwam uit hun bek. 066 REV 009 018 Door deze drie plagen werd het derde deel der mensen gedood, namelijk door het vuur, de rook en de zwavel uit hun bek. 066 REV 009 019 Want de macht der paarden ligt in hun bek, maar tegelijk in hun staarten; immers hun staarten zijn slangen gelijk, en van koppen voorzien: ook hiermee brengen ze letsel toe. 066 REV 009 020 En de rest van de mensen, die door deze plagen niet werden gedood, bekeerden zich toch niet van de werken hunner handen, van de aanbidding der duivels, en der beelden van goud, zilver en koper, steen en hout, die niet kunnen zien, niet horen, niet gaan; 066 REV 009 021 ze bekeerden zich niet van hun moorden, hun toverij, hun ontucht en diefstal. 066 REV 010 001 Toen zag ik een anderen machtigen engel: uit de hemel daalde hij neer, gehuld in een wolk, de regenboog boven zijn hoofd, zijn aangezicht was als de zon, zijn benen als zuilen van vuur. 066 REV 010 002 Een klein open boekje hield hij in zijn hand. Op de zee zette hij zijn rechtervoet, zijn linker op het land. 066 REV 010 003 En hij schreeuwde het uit met machtige stem, als een brullende leeuw. Terwijl hij daar schreeuwde, spraken de zeven Donders hun stemmen. 066 REV 010 004 En toen de zeven Donders hadden gesproken, wilde ik schrijven. Maar ik hoorde. een stem uit de hemel, die sprak: "Verzegel wat de zeven Donders hebben gesproken, en schrijf het niet op." 066 REV 010 005 Toen hief de engel, dien ik op de zee en het land zag staan, zijn rechterhand ten hemel op. 066 REV 010 006 Hij zwoer bij Hem, die leeft in de eeuwen der eeuwen, en die de hemel heeft geschapen met al wat er in is, de aarde met al wat er in is, en de zee met al wat er in is: Geen tijd blijft er over; 066 REV 010 007 maar in de dagen der stem van den zevenden engel, als deze zal blazen, dan is Gods mysterie vervuld, zoals Hij dit verkondigd heeft aan de profeten, zijn dienaars! 066 REV 010 008 En de stem, die ik uit de hemel gehoord had, sprak andermaal tot mij, en ze zeide: Ga heen; neem het boekje, dat open ligt in de hand van den engel, die op de zee staat en het land. 066 REV 010 009 Ik ging heen naar den engel en vroeg hem, mij het boekje te geven. En hij sprak tot mij: Neem het en eet het op; voor uw buik zal het bitter zijn, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing. 066 REV 010 010 Ik nam dus het boekje uit de hand van den engel, en at het op: in mijn mond was het zoet als honing, maar toen ik het gegeten had, was er bitterheid in mijn buik. 066 REV 010 011 En men zeide tot mij: Ge moet opnieuw gaan profeteren over volken, naties en talen, en over talrijke koningen! 066 REV 011 001 Toen werd mij een maatstaf gegeven, een roede gelijk. En hij sprak: Sta op, meet Gods tempel en het altaar, met hen die er aanbidden. 066 REV 011 002 Maar de buitenste voorhof van de tempel laat ge liggen; ge moet hem niet meten; want hij is overgeleverd aan de heidenen. Die zullen ook de heilige stad vertrappen, twee en veertig maanden lang. 066 REV 011 003 Maar ik zal ook mijn twee Getuigen doen profeteren, in zakken gehuld, duizend twee honderd en zestig dagen. 066 REV 011 004 Dit zijn de twee olijfbomen en de twee luchters, die voor den Heer der aarde staan. 066 REV 011 005 Zo iemand hen wil schaden, komt er vuur uit hun mond en verteert hun vijanden; zo iemand hen wil schaden, moet hij dus zelf worden gedood. 066 REV 011 006 Ze hebben de macht, om de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt, zolang ze profeteren; macht hebben ze over de wateren, om die in bloed te veranderen; ook om de aarde te slaan met allerlei plagen, zo vaak ze het willen. 066 REV 011 007 Maar wanneer ze hun getuigenis hebben voleind, dan zal het Beest, dat uit de afgrond omhoog stijgt, strijd met hen voeren, ze overwinnen en doden. 066 REV 011 008 En hun lijk zal blijven liggen op de straat der grote stad, geestelijk "Sodoma en Egypte" geheten, waar ook hun Heer werd gekruisigd; 066 REV 011 009 uit volken en stammen, talen en naties zullen er hun lijk zien liggen drie en een halve dag lang; ze zullen niet toelaten, dat hun lijk in het graf wordt gelegd. 066 REV 011 010 En de bewoners der aarde zullen zich over hen verheugen, elkander gelukwensen en elkander geschenken zenden; want deze beide profeten hadden de bewoners der aarde pijn gedaan. 066 REV 011 011 Maar na drie en een halve dag voer in hen een levensgeest uit God, en ze stonden op hun voeten; grote schrik viel neer op allen, die hen zagen. 066 REV 011 012 En ze hoorden een machtige stem uit de hemel, die tot hen riep: "Stijgt op hierheen!" Toen stegen ze in een wolk ten hemel op, en hun vijanden aanschouwden hen. 066 REV 011 013 En op hetzelfde ogenblik barstte een geweldige aardbeving los; het tiende deel der stad viel ineen, zeven duizend mensen kwamen bij die aardbeving om. —Toen werden de overigen zeer bevreesd, en brachten eer aan den God des hemels. 066 REV 011 014 Het tweede "Wee" is voorbij; zie het derde "Wee" komt ras. 066 REV 011 015 Toen blies de zevende engel: In de hemel weerklonken machtige stemmen; ze riepen: Gekomen is het koningschap over de wereld Van onzen Heer en zijn Gezalfde. Hij zal heersen in de eeuwen der eeuwen! 066 REV 011 016 En de vier en twintig Oudsten, die op hun troon waren gezeten voor het aanschijn van God, wierpen zich op hun aangezicht neer, aanbaden God en riepen: 066 REV 011 017 Wij danken U, Heer, almachtige God, Die zijt en die waart; Want Gij hebt uw oppermacht aanvaard, 066 REV 011 018 En uw koningschap, hoe de heidenen ook toornen. Uw toorn is gekomen, De tijd van de heidenen, om te worden geoordeeld: Om te belonen de profeten, uw dienaars, De heiligen, die uw Naam vrezen, klein en groot; Om te verderven, Die de aarde verdierven! 066 REV 011 019 En de Tempel van God in de hemel ging open, en in zijn Tempel verscheen zijn Ark des Verbonds. Bliksemstralen braken los, geraas en donderslagen, aardbeving en geweldige hagel. 066 REV 012 001 Toen verscheen er een groot teken aan de hemel: een Vrouw, bekleed met de zon, de maan aan haar voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. 066 REV 012 002 Ze was zwanger, en kreet in haar weeën en in haar barensnood. 066 REV 012 003 Nog een ander teken verscheen aan de hemel. Zie: een grote rossige Draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. 066 REV 012 004 Zijn staart sleepte het derde deel van de sterren des hemels weg, en wierp ze op aarde. En de Draak stelde zich op tegenover de Vrouw, die op het punt stond te baren, om zodra zij gebaard had, haar Kind te verslinden. 066 REV 012 005 Ze baarde een Kind van het mannelijk geslacht, dat alle volkeren zal weiden met ijzeren staf. En haar Kind werd weggevoerd naar God en zijn troon. 066 REV 012 006 Maar de Vrouw nam de vlucht naar de woestijn, waar ze een plaats heeft, door God haar bereid, om daar te worden gevoed duizend tweehonderd zestig dagen. 066 REV 012 007 Toen barstte een strijd in de hemel los: Mikaël met zijn engelen streed tegen den Draak; ook vochten de Draak en zijn engelen. 066 REV 012 008 Maar de laatsten legden het af, en er was geen plaats meer voor hen in de hemel. 066 REV 012 009 De grote Draak werd neergesmakt, de oude slang, die Duivel en Satan heet en de ganse aarde verleidt; neergesmakt op de aarde, neergesmakt zijn engelen met hem. 066 REV 012 010 En ik hoorde een machtige stem in de hemel, die riep: Thans is gekomen het heil en de macht, Het koningschap van onzen God, de heerschappij van zijn Gezalfde; Want neergesmakt ligt hij, die onze broeders beticht, Die ze beschuldigt voor onzen God, dag en nacht. 066 REV 012 011 Overwonnen hebben ze hem door het Bloed van het Lam, Door het woord van hun getuigenis. Ze hadden hun leven niet lief tot de dood; 066 REV 012 012 Juicht daarom hemelen, en die er in woont! Wee echter de aarde en de zee! Want de duivel is tot u neergedaald; Hij is ziedend van woede: Want hij weet, hij heeft slechts weinig tijd. 066 REV 012 013 En toen de Draak zag, dat hij op aarde was neergesmakt, ging hij de Vrouw vervolgen, die het Kind had gebaard. 066 REV 012 014 Maar aan de Vrouw werden de twee vleugels van den groten adelaar gegeven, om te vliegen naar de woestijn, naar de plaats, waar ze gevoed wordt een tijd, twee tijden en een halve tijd, buiten bereik van de slang. 066 REV 012 015 Wel spoot de slang uit haar bek water, als een rivier, de Vrouw achterna, om haar mee te sleuren door de stroom; 066 REV 012 016 doch de aarde kwam de Vrouw te hulp; ze opende haar mond en verzwolg de rivier, die de Draak uit zijn bek had gespoten. 066 REV 012 017 Nu ontstak de Draak in woede tegen de Vrouw; hij trok af, om strijd te voeren tegen de rest van haar zaad, tegen hen, die de geboden van God onderhouden, en de getuigenis van Jesus bezitten. 066 REV 013 001 Hij ging staan aan het strand van de zee. Toen zag ik uit de zee een Beest opstijgen met tien horens en zeven koppen; op zijn horens tien kronen en op zijn koppen godslasterlijke namen. 066 REV 013 002 Het Beest, dat ik zag, geleek op een panter; zijn poten waren als berenpoten, zijn muil als de muil van een leeuw. 066 REV 013 003 De Draak gaf hem zijn kracht en zijn troon, en grote macht. Doch één van zijn koppen zag ik als ten dode gewond; maar toch, zijn dodelijke wonde genas. En heel de wereld liep in verbazing het Beest achterna. 066 REV 013 004 Ze aanbaden den Draak, omdat hij macht aan het Beest had gegeven; maar ook het Beest aanbaden ze, en ze zeiden: Wie is gelijk aan het Beest, En wie kan het bestrijden? 066 REV 013 005 Ook had het een bek gekregen, om grootspraak en godslastering uit te braken; en het was hem gegeven, dit te doen twee en veertig maanden lang. 066 REV 013 006 En het opende zijn bek tot het lasteren van God, om zijn Naam te vervloeken, zijn Woontent en allen die in de hemel verblijven. 066 REV 013 007 Ook werd hem toegestaan, strijd te voeren tegen de heiligen, en ze te overwinnen. En er werd hem macht gegeven over alle stammen en volken, talen en naties; 066 REV 013 008 en aanbidden zullen hem alle bewoners der aarde, wier naam niet staat geschreven sinds de grondvesting der wereld in het boek des levens van het Lam, dat geslacht is. 066 REV 013 009 Wie oren heeft, die hore! 066 REV 013 010 Wie tot gevangenis wordt veroordeeld, ga de gevangenis in; wie met het zwaard doodt, moet zelf met het zwaard worden gedood. Hier geldt slechts het geduld der heiligen en hun geloof. 066 REV 013 011 Toen zag ik een ander beest oprijzen uit de aarde. Het had twee horens als die van het Lam, maar het sprak als de Draak. 066 REV 013 012 Heel de macht van het eerste Beest oefent het uit onder diens ogen. Het doet de aarde, en die er op wonen, het eerste Beest aanbidden, wiens dodelijke wonde genezen was; 066 REV 013 013 het verricht grote tekenen, zodat het zelfs vuur uit de hemel op aarde doet vallen voor de ogen der mensen. 066 REV 013 014 En de bewoners der aarde verleidt het door de tekenen, die het in staat was te doen ten overstaan van het Beest; het zegt tot de bewoners der aarde, dat ze een beeld moeten maken voor het Beest, dat door het zwaard was gewond, maar bleef leven. 066 REV 013 015 Zelfs was het bij machte, een geest te geven aan het beeld van het Beest, zodat het beeld van het Beest begon te spreken. En al wie het beeld van het Beest niet aanbaden, liet het doden. 066 REV 013 016 En aan allen, kleinen en groten, aan rijken en armen, aan vrijen en slaven laat het een merkteken geven op rechterhand of voorhoofd, 066 REV 013 017 zodat niemand kan kopen of verkopen, zo hij dat teken niet draagt, de naam van het Beest of het getal van zijn naam. 066 REV 013 018 Hier komt de wijsheid van pas! Die doorzicht heeft, berekene het getal van het Beest. Want het is het getal van een mens; zijn getal is zeshonderd zes en zestig. 066 REV 014 001 Ik bleef toezien: Zie, op de berg Sion stond het Lam, en tezamen met Hem honderd vier en veertig duizend, die zijn Naam en de Naam van zijn Vader op hun voorhoofden hadden geschreven. 066 REV 014 002 En ik hoorde een geluid uit de hemel als het geruis van talrijke wateren en het daveren van geweldige donder, maar toch was het geluid, dat ik hoorde, als dat van citerspelers, die op hun citers tokkelen. 066 REV 014 003 En een nieuw lied hieven ze aan voor de Troon, voor de vier Dieren en de Oudsten; niemand kon dat lied leren zingen, dan de honderd vier en veertig duizend, die van de aarde zijn vrijgekocht. 066 REV 014 004 Zij zijn het, die zich met vrouwen niet hebben besmet, Want ze zijn maagden. Zij zijn het, die het Lam volgen, Waar Het ook gaat. Zij zijn het, die zijn vrijgekocht uit de mensen, Als eerstelingen voor God en het Lam; 066 REV 014 005 In hun mond wordt geen leugen gevonden; Ze zijn zonder enige smet. 066 REV 014 006 Toen zag ik een anderen engel, vliegend hoog tegen de lucht. Hij moest een eeuwig Evangelie verkondigen aan hen, die de aarde bewonen, aan alle naties en stammen, talen en volken. 066 REV 014 007 En hij riep met machtige stem: Vreest God! Geeft Hem ere! Want gekomen is het uur van zijn oordeel. Aanbidt Hem, die hemel en aarde gemaakt heeft, De zee en de waterbronnen. 066 REV 014 008 Een andere engel, een tweede, volgde en riep: Gevallen, gevallen! Bábylon de grote! Die al de volken dronken maakt Met de driftwijn van haar ontucht. 066 REV 014 009 Een andere engel, een derde, volgde en riep met machtige stem: Zo iemand het Beest aanbidt en zijn beeld, Het merkteken aanneemt op voorhoofd of hand; 066 REV 014 010 Dan zal hij drinken de wijn van Gods toorn, Onvermengd bereid in de beker van zijn gramschap. Gepijnigd zal hij worden Door vuur en door zwavel. Ten aanschouwen der heilige engelen En voor het aanschijn van het Lam. 066 REV 014 011 De rook hunner foltering stijgt op in de eeuwen der eeuwen, Ze hebben geen rust dag of nacht: Zij die aanbidden het Beest en zijn beeld, Al wie het merkteken draagt van zijn naam. 066 REV 014 012 Hier geldt slechts het geduld der heiligen, Die de geboden van God en het geloof in Jesus bewaren! 066 REV 014 013 Toen hoorde ik een stem uit de hemel, die sprak: "Schrijf op: Zalig de doden, die in den Heer sterven; van nu af! Ja, zegt de Geest, ze zullen uitrusten van hun zwoegen; want hun werken volgen hen achterna." 066 REV 014 014 Ik zag toe, en zie: Een witte wolk, en op die wolk zat Iemand, een Mensenzoon gelijk, met een gouden kroon op zijn hoofd, een scherpe sikkel in zijn hand. 066 REV 014 015 En weer een andere engel trad uit de tempel, en riep met machtige stem tot Hem, die op de wolk was gezeten: Sla uw scherpe sikkel uit, Want gekomen is het uur om te maaien; Geel staat de oogst van de aarde. 066 REV 014 016 En Die op de wolk was gezeten sloeg zijn sikkel uit over de aarde, en de aarde werd afgemaaid. 066 REV 014 017 Nog een andere engel trad uit de tempel des hemels; ook hij droeg een scherpe sikkel. 066 REV 014 018 Weer een andere trad uit van het altaar, en deze had macht over het vuur; hij riep met geweldige stem tot hem, die de scherpe sikkel voert, en hij sprak: Sla uw scherpe sikkel uit, Snijd af de trossen van de wijnstok der aarde; Want zijn druiven zijn rijp. 066 REV 014 019 Toen sloeg de engel zijn sikkel uit over de aarde; hij sneed de trossen af van de wijnstok der aarde, en wierp ze in de grote perskuip van Gods toorn. 066 REV 014 020 En buiten de stad werd de perskuip getreden, en uit de kuip stroomde het bloed tot aan de tomen der paarden, duizend zes honderd stadiën ver. 066 REV 015 001 Toen zag ik een ander teken in de hemel, groot en wonderbaar: Zeven engelen met zeven plagen, de allerzwaarste; want hiermee heeft Gods toorn zijn toppunt bereikt. 066 REV 015 002 Ook zag ik een glazen zee, doorstreept als met vuur; en de overwinnaars van het Beest, van zijn beeld en het getal van zijn naam, stonden boven op de glazen zee, dragend de citers van God. 066 REV 015 003 En ze zongen het lied van Moses, den dienaar van God, en het lied van het Lam; en ze zeiden: Groot en wonderbaar zijn uw werken, O Heer en almachtige God! Rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, O Koning der volken! 066 REV 015 004 Wie zou U niet vrezen, o Heer, uw Naam niet verheerlijken, Want Gij alleen zijt heilig; Alle volken zullen U komen aanbidden, Want uw oordelen worden thans geopenbaard. 066 REV 015 005 Na dit alles bleef ik nog toezien. Daar ging de hemelse tempel van de openbaringstent open! 066 REV 015 006 En de zeven engelen met de zeven plagen traden de tempel uit, gekleed in rein, schitterend lijnwaad, de borsten met gouden gordels omgord. 066 REV 015 007 Eén van de vier Dieren gaf aan de zeven engelen zeven gouden schalen, vol van de gramschap van God, van den Levende in de eeuwen der eeuwen. 066 REV 015 008 En de tempel werd vervuld met rook door de heerlijkheid Gods en zijn macht; en niemand kon de tempel binnengaan, vóórdat de zeven plagen der zeven engelen waren voltrokken. 066 REV 016 001 Toen hoorde ik een machtige stem uit de tempel, die tot de zeven engelen sprak: "Gaat heen, en giet de zeven schalen van Gods gramschap leeg op de aarde." 066 REV 016 002 De eerste ging heen, en goot zijn schaal leeg op de aarde. Kwade en boosaardige zweren braken uit op de mensen, die het merkteken droegen van het Beest en zijn beeld aanbaden. 066 REV 016 003 De tweede goot zijn schaal op de zee leeg: Ze werd bloed, als dat van een dode; en alle levende wezens der zee kwamen om. 066 REV 016 004 De derde goot zijn schaal leeg op de rivieren en de waterbronnen: Ze werden bloed. 066 REV 016 005 En den engel der wateren hoorde ik zeggen: Rechtvaardig zijt Gij, de Heilige, die zijt en die waart, Omdat Gij zulke oordelen velt. 066 REV 016 006 Want ze hebben het bloed Van heiligen en profeten vergoten; Bloed hebt Gij hun te drinken gegeven. Ze hebben het verdiend! 066 REV 016 007 En het altaar hoorde ik roepen: Ja waarlijk, Heer en almachtige God, Waarachtig en rechtvaardig zijn uw oordelen! 066 REV 016 008 De vierde engel goot zijn schaal leeg op de zon: Het werd haar gegeven, de mensen te blakeren met vuur; 066 REV 016 009 en de mensen werden geblakerd door geweldige hitte. Maar ze lasterden de Naam van God, die de macht heeft over die plagen; ze bekeerden zich niet, om Hem eer te geven. 066 REV 016 010 De vijfde goot zijn schaal leeg op de troon van het Beest: Zijn rijk werd verduisterd; en ze verbeten hun tongen van pijn. 066 REV 016 011 Maar ze lasterden den God des hemels om hun pijnen en zweren; ze bekeerden zich niet van hun werken. 066 REV 016 012 De zesde engel goot zijn schaal leeg op de grote stroom, de Eufraat: Zijn water droogde op, zodat de weg was gebaand voor de koningen van de opgang der zon. 066 REV 016 013 Toen zag ik uit de mond van den Draak, uit de mond van het Beest, en uit de mond van den valsen profeet drie onreine geesten uitgaan als kikvorsen; 066 REV 016 014 want het zijn duivelsgeesten, die wondertekenen doen, en die zich begeven tot de koningen van heel de wereld, om hen te verzamelen tot de strijd op de grote dag van den almachtigen God. 066 REV 016 015 "Zie, Ik kom als een dief. Zalig hij die waakt en zijn kleren aanhoudt, opdat hij niet naakt ga, en men zijn schaamte niet zie." 066 REV 016 016 En ze verzamelden hen op de plaats, in het hebreeuws "Harmagedón" geheten. 066 REV 016 017 De zevende goot zijn schaal leeg op de lucht: Er kwam een machtige stem uit de tempel en van de troon, en ze sprak: "Het is geschied!" 066 REV 016 018 Bliksemstralen, geraas en donderslagen barstten los, en een geweldige aardbeving brak uit; een aardbeving zó verschrikkelijk als er nooit is geweest, sinds er een mens op aarde woont. 066 REV 016 019 En de grote stad scheurde in drie delen uiteen; de steden der heidenen stortten in. Het grote Bábylon werd voor Gods aanschijn bedacht, om het de beker te geven van de wijn van zijn verbolgen toorn. 066 REV 016 020 Alle eilanden vloden heen, en bergen waren niet meer. 066 REV 016 021 Geweldige hagel, zwaar als talenten, viel uit de hemel neer op de mensen. Maar de mensen lasterden God om de plaag van de hagel; want ontzettend groot was die plaag. 066 REV 017 001 Toen kwam een der zeven engelen, die de zeven schalen droegen, naderbij, en hij sprak tot mij: Kom mee; ik zal u het oordeel doen zien over de grote Ontuchtige, die aan vele wateren is gezeten, 066 REV 017 002 met wie de koningen der aarde overspel hebben bedreven, en aan wier ontucht-wijn de bewoners der aarde zich hebben bedronken. 066 REV 017 003 In geestvervoering bracht hij me naar een woestijn. En ik zag een Vrouw, zittend op een scharlakenrood Beest, vol van godslasterlijke namen, met zeven koppen en tien horens. 066 REV 017 004 De Vrouw was in purper en scharlaken gekleed, met goud, edelstenen en paarlen getooid. Ze droeg in haar hand een gouden beker, vol van gruwelen en van de onreinheid harer ontucht. 066 REV 017 005 Op haar voorhoofd stond een naam… een geheim… geschreven: "Het grote Bábylon, de moeder van de ontuchtigen en van de gruwelen der aarde". 066 REV 017 006 Dronken zag ik de Vrouw van het bloed der heiligen en van het bloed der martelaren van Jesus. Ik was vol verbazing, toen ik haar zag. 066 REV 017 007 Maar de engel sprak tot mij: Waarom zijt ge verbaasd? Ik zal u het geheim verklaren van de Vrouw en van het Beest, dat haar draagt, met de zeven koppen en tien horens. 066 REV 017 008 Het Beest, dat ge gezien hebt, wàs, maar is niet; doch het zal opstijgen uit de afgrond en ten verderve gaan. En de bewoners der aarde, wier naam niet geschreven staat in het boek des levens van de grondvesting der wereld af, ze zullen verbaasd staan bij het zien van het Beest, omdat het wàs, niet is, doch zàl zijn. 066 REV 017 009 Hier komt het doorzicht van pas, aan wijsheid gepaard. De zeven koppen zijn zeven bergen, waarop de Vrouw is gezeten. —Maar het zijn ook zeven koningen. 066 REV 017 010 Vijf zijn gevallen; één is er. De andere is nog niet gekomen, doch als hij komt, moet hij een korte tijd blijven. 066 REV 017 011 De achtste, ofschoon één van de zeven, is zelf het Beest, dat wàs, en niet is; het gaat ten verderve. 066 REV 017 012 De tien horens, die ge gezien hebt, zijn tien koningen, die de heerschappij nog niet hebben verkregen, maar die tezamen met het Beest de koninklijke macht zullen bezitten, één uur lang. 066 REV 017 013 Ze zijn eensgezind onder elkander, en stellen hun macht en gezag in dienst van het Beest. 066 REV 017 014 Ze zullen strijd voeren tegen het Lam; maar het Lam zal hen overwinnen, —want Het is de Heer der heren en de Koning der koningen; —ook de geroepenen zullen dit doen, de uitverkorenen en de getrouwen, tezamen met Hem. 066 REV 017 015 En hij sprak tot mij: De wateren, die ge gezien hebt, waar de Ontuchtige is gezeten, zijn volken en groepen, naties en talen. 066 REV 017 016 De tien horens en het Beest, die ge gezien hebt, ze zullen de Ontuchtige haten, haar eenzaam maken en naakt, haar vlees verslinden, en haar verbranden met vuur. 066 REV 017 017 Want God gaf hun in het hart, zijn Wil te volbrengen: om onderling eensgezind te handelen, hun heerschappij in dienst van het Beest te stellen, totdat de uitspraken Gods vervuld zullen zijn. 066 REV 017 018 De Vrouw, die ge gezien hebt, is de grote stad, die heerschappij voert over de koningen der aarde. 066 REV 018 001 Daarna zag ik een anderen engel uit de hemel nederdalen, toegerust met grote macht, en de aarde werd verlicht door zijn luister. 066 REV 018 002 Hij riep met machtige stem, en hij sprak: Gevallen, gevallen het grote Bábylon! Het is een woonplaats van duivels geworden, Een schuiloord van allerlei onreine geesten, Een toevlucht van allerlei onreine, afschuwelijke vogels. 066 REV 018 003 Want alle volken hebben de driftwijn harer ontucht gedronken, De koningen der aarde hebben met haar geboeleerd; De kooplieden der aarde hebben zich verrijkt Door haar ontzaglijke weelde. 066 REV 018 004 Toen hoorde ik een andere stem uit de hemel, die sprak: Gaat uit van haar, o mijn volk! Om geen deel te nemen aan haar zonden, En geen deel te krijgen van haar plagen. 066 REV 018 005 Want tot de hemel zijn opgestapeld haar zonden, En God gedenkt haar ongerechtigheid. 066 REV 018 006 Zet haar betaald, zoals zij betaald heeft, Geeft haar het dubbele terug van haar werken. In de beker, waarin zij gemengd heeft, Mengt haar het dubbele terug. 066 REV 018 007 In zoveel glorie en weelde zij baadde, Geeft haar evenveel kwelling en rouw. Omdat ze zegt in haar hart: "Ik troon als koningin, Ben geen weduwe, en ken geen rouw;" 066 REV 018 008 Daarom zullen op één dag haar plagen komen: Dood en rouw en hongersnood, En met vuur zal ze worden verbrand; Want God de Heer, die haar oordeelt, is machtig! 066 REV 018 009 En de koningen der aarde, die met haar ontucht hebben bedreven en in weelde gebaad, ze zullen wenen en klagen over haar, als ze de rook aanschouwen van haar brand. 066 REV 018 010 Van verre zullen ze blijven staan uit vrees voor haar plagen, en roepen: Wee, Wee, de grote stad, Bábylon, de machtige stad; In één uur is uw oordeel gekomen! 066 REV 018 011 Ook de kooplieden der aarde zullen wenen en klagen over haar, omdat niemand hun lading meer koopt: 066 REV 018 012 Lading van goud en van zilver, van edelstenen en paarlen, Van fijn linnen en purper, van zijde en scharlaken, Allerlei reukhout en allerlei werk van ivoor, Van het kostbaarste hout, van koper, ijzer en marmer. 066 REV 018 013 Kaneel en geurige zalf, reukwerk, balsem en wierook, Wijn, olie, meelbloem en tarwe; Runderen en schapen, paarden en wagens, Mensen-lichamen en mensen-zielen. 066 REV 018 014 Het ooft, waar uw ziel naar smacht, ging van u heen, Met alles, wat schittert en blinkt; Het is voor u verloren gegaan, En nimmermeer zal men het vinden. 066 REV 018 015 De handelaars in al deze dingen, die door haar zijn rijk geworden, zullen van verre blijven staan uit vrees voor haar plagen, en zullen roepen, wenend en klagend: 066 REV 018 016 Wee, Wee, de grote stad, Die gekleed was in linnen, purper, scharlaken, Gesmukt met goud, edelstenen en paarlen: 066 REV 018 017 In één uur is al die rijkdom verwoest! En alle stuurlieden, kustvaarders, scheepsvolk, en al wie zee bouwt, ook zij zullen van verre blijven staan, 066 REV 018 018 en roepen bij het zien van de rook van haar brand: "Welke stad is gelijk aan die Grote?" 066 REV 018 019 En ze zullen stof op hun hoofden strooien, en roepen wenend en klagend: Wee, Wee, de grote stad, Waarin allen, die schepen bezitten op zee, Rijk zijn geworden door haar weelde: Want in één uur werd ze verwoest! 066 REV 018 020 Maar gij, hemel, verheug u om haar, gij heiligen, apostelen, profeten; want God heeft aan haar uw vonnis voltrokken! 066 REV 018 021 Toen hief een machtige engel een steen op, groot als een molensteen; hij wierp hem in zee, en hij sprak: Zó zal met één slag Bábylon worden neergeworpen, De grote stad; Men zal haar nimmermeer vinden! 066 REV 018 022 Geen muziek van citerspelers en muzikanten, Van fluitspelers en trompetters zal in u worden gehoord, Geen beoefenaar van enige kunst In u nog worden gevonden, Het geluid van een molen zal nooit meer worden gehoord, 066 REV 018 023 Het licht ener lamp nooit meer in u schijnen, De stem van bruidegom en bruid Nooit meer in u worden vernomen. Want uw kooplieden waren de groten der aarde, En door uw toverdrank werden alle volkeren verleid; 066 REV 018 024 In haar werd het bloed van profeten en heiligen gevonden, Van allen, die vermoord zijn op aarde. 066 REV 019 001 Daarna hoorde ik een machtige stem als van een talrijke schare in de hemel, die riep: Alleluja! Het heil, de glorie en macht Behoren onzen God; 066 REV 019 002 Want waarachtig en rechtvaardig zijn zijn oordelen! De grote Boeleerster heeft Hij geoordeeld, Haar, die de aarde bedierf door haar ontucht: Hij heeft het bloed van zijn dienaars opgeëist uit haar hand! 066 REV 019 003 En ze herhaalden: Alleluja! Haar rook stijgt op in de eeuwen der eeuwen! 066 REV 019 004 En de vier en twintig Oudsten en de vier Dieren vielen neer, aanbaden God, die op de troon is gezeten, en antwoordden: Amen! Alleluja! 066 REV 019 005 Toen ging er een stem uit van de troon, en deze sprak: Looft onzen God, Gij allen, zijn dienaars, Gij die Hem vreest, Kleinen en groten! 066 REV 019 006 En ik hoorde als het gejuich van een talrijke schare, als het geruis van vele wateren, als het rollen van geweldige donder: Alleluja! Want de Heer, onze God, De Almachtige heeft zijn koningschap aanvaard! 066 REV 019 007 Laat ons blij zijn en juichen, En Hem de glorie geven! Want gekomen is de bruiloft van het Lam, En zijn Vrouw heeft er zich toe bereid; 066 REV 019 008 In blinkend rein lijnwaad mag ze zich kleden, In lijnwaad: de gerechtige werken der heiligen. 066 REV 019 009 Toen sprak hij tot mij: Schrijf op! Zalig zij, die geroepen zijn tot het Bruiloftsmaal van het Lam. En hij vervolgde: Dit zijn de waarachtige woorden van God! 066 REV 019 010 Toen viel ik voor zijn voeten neer, om hem te aanbidden. Maar hij sprak tot mij: Houd op! Ik ben uw mededienstknecht, en die uwer broeders, die de getuigenis van Jesus bezitten. Gòd moet gij aanbidden! Want de getuigenis van Jesus is de geest der profetie. 066 REV 019 011 Toen zag ik de hemel geopend, en zie: Een wit paard. En Die er op was gezeten, wordt "Getrouwe en Waarachtige" genoemd; met rechtvaardigheid leidt Hij het oordeel, en voert Hij de strijd. 066 REV 019 012 Zijn ogen waren als een vuurvlam; op zijn hoofd waren talrijke kronen. Hij droeg een Naam, die niemand verstaat dan Hijzelf. 066 REV 019 013 Hij was omhangen met een kleed, gedrenkt in bloed. Zijn Naam wordt geheten: "Het Woord van God!" 066 REV 019 014 Op witte rossen volgen Hem de legerscharen des hemels, gekleed in lijnwaad, wit en rein. 066 REV 019 015 En uit zijn mond kwam een scherp zwaard te voorschijn, om er de volkeren mee te treffen. Hij zal ze weiden met ijzeren staf; Hij zelf treedt de perskuip van de grimmige toorn van den almachtigen God. 066 REV 019 016 En op zijn kleed en op zijn heup draagt Hij de Naam geschreven: "Koning der koningen, en Heer der heren". 066 REV 019 017 En ik zag een engel staan in de zon; hij riep met machtige stem al de vogels toe, die vliegen hoog in de lucht: Hierheen! Verzamelt u aan de grote maaltijd van God, 066 REV 019 018 Om het vlees van koningen te eten! Het vlees van krijgsoversten en machtigen, Het vlees van paarden en ruiters, Het vlees van alle vrijen en slaven, Van alle kleinen en groten! 066 REV 019 019 Toen zag ik het Beest en de koningen der aarde met hun legerscharen, die zich hadden verzameld, om strijd te voeren met Hem, die op het paard was gezeten, en met zijn legermacht. 066 REV 019 020 En gegrepen werd het Beest, en met hem de valse profeet, die onder zijn ogen de wonderen verricht had, waarmee hij hèn had verleid, die het teken van het Beest hadden aanvaard en zijn beeld hadden aanbeden: Levend werden beiden in de vuurpoel geworpen, met zwavel gestookt. 066 REV 019 021 En de overigen werden gedood met het zwaard uit de mond van Hem, die op het paard was gezeten; en alle vogels vraten zich zat aan hun vlees. 066 REV 020 001 Toen zag ik een engel uit de hemel nederdalen; de sleutel van de Afgrond en een grote keten droeg hij in zijn hand. 066 REV 020 002 En hij greep den Draak: de oude slang, de duivel en Satan. Hij bond hem vast voor duizend jaar, 066 REV 020 003 en wierp hem in de Afgrond. Toen sloot hij hem in, en legde er een zegel op, opdat hij de volkeren niet langer zou verleiden, totdat de duizend jaar voleindigd zijn. Daarna moet hij losgelaten worden voor korte tijd. 066 REV 020 004 Nu zag ik tronen; en hun, die er op zaten, werd het oordeel toegewezen. Ook zag ik de zielen van hen, die om de getuigenis van Jesus en om het woord van God waren onthoofd, die het Beest noch zijn beeld hadden aanbeden, en het teken niet hadden aanvaard op hun voorhoofd en hand. En ze leefden en heersten met Christus, duizend jaar lang. 066 REV 020 005 De andere doden leefden niet, voordat de duizend jaar voleind zouden zijn. Dit is de eerste opstanding. 066 REV 020 006 Zalig en heilig zijn zij, die deel hebben aan de eerste opstanding. Over hen heeft de tweede dood geen macht; maar ze zullen priesters zijn van God en van Christus, en heersen met Hem, duizend jaar lang. 066 REV 020 007 Wanneer de duizend jaar voleind zullen zijn, dan zal de Satan worden losgelaten uit zijn kerker. 066 REV 020 008 Dan zal hij uittrekken, om de volkeren te verleiden aan de vier hoeken der aarde, —"Gog en Magog", —en om ze te verzamelen tot de strijd; hun getal zal zijn als het zand aan de zee. 066 REV 020 009 En ze rukten op over de vlakte der aarde, en omsingelden de legerplaats der heiligen en de geliefde Stad. Maar vuur viel neer uit de hemel, en verslond ze. 066 REV 020 010 En de duivel, die ze verleid had, werd weer neergeworpen in de poel van vuur en zwavel, waar ook het Beest is en de valse pro feet; gepijnigd zullen ze worden dag en nacht in de eeuwen der eeuwen. 066 REV 020 011 Toen zag ik een grote schitterende Troon; ook Hem, die er op is gezeten. Voor zijn Aanschijn vloden hemel en aarde heen, zodat hun plaats niet meer gevonden werd. 066 REV 020 012 Toen zag ik de doden, groten en kleinen, staan voor de Troon. De boeken werden opengeslagen. Nog een ander boek werd geopend: het boek des Levens. En de doden werden naar hun werken geoordeeld, zoals die in de boeken beschreven staan. 066 REV 020 013 De zee gaf de doden terug, die er in zijn; Dood en Onderwereld gaven de doden terug, die er in zijn. En allen werden naar hun werken geoordeeld. 066 REV 020 014 Dood en Onderwereld werden in de vuurpoel geworpen; de vuurpoel is de tweede dood. 066 REV 020 015 En wie niet geschreven stond in het Boek des Levens, ook hij werd in de vuurpoel geworpen. 066 REV 021 001 Toen zag ik een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde waren verdwenen, en ook de zee bestond niet meer. 066 REV 021 002 En de heilige Stad, het Nieuw-Jerusalem, zag ik neerdalen van God uit de hemel, toegerust als een bruid, die voor haar man is getooid. 066 REV 021 003 En ik hoorde van de Troon een machtige stem en ze sprak: Zie, de Woonstede Gods bij de mensen: Hij zal zijn Tent bij hen spannen. Zij zullen zijn volk zijn, Hij: God met hen! 066 REV 021 004 Elke traan wist Hij weg uit hun ogen; En nooit zal de dood er meer zijn, Geen rouw, geen geween en geen smart; Want het vroegere is voorbij! 066 REV 021 005 En Die op de Troon is gezeten, sprak: Zie, Ik maak alles nieuw! En Hij vervolgde: Schrijf op! Want deze woorden zijn trouw en waarachtig. 066 REV 021 006 En Hij sprak tot mij: Het is geschied! Ik ben de Alfa en de Omega; Het Begin en het Einde! Den dorstige zal ik te drinken geven Uit de bron des eeuwigen Levens, om niet. 066 REV 021 007 Die overwint, zal dit alles beërven; Ik zal hem tot God zijn, hij Mij tot zoon. 066 REV 021 008 Maar alle lafaards, trouwelozen, Boosdoeners en moordenaars, Ontuchtigen, tovenaars, Afgodendienaars en leugenaars: Ze krijgen hun deel in de poel, Die brandt van vuur en zwavel! En dit is de tweede dood. 066 REV 021 009 Toen kwam er één van de zeven engelen, die de zeven schalen droegen, vol van de zeven zwaarste plagen; en hij sprak tot mij: Kom, ik zal u tonen de Bruid, de Vrouw van het Lam. 066 REV 021 010 In geestverrukking voerde hij mij weg op een grote en hoge berg. En hij toonde mij de heilige Stad, Jerusalem, neerdalend van God uit de hemel. 066 REV 021 011 Ze prijkte met Gods heerlijkheid; haar lichtglans leek op edelsteen, op jaspis helder als kristal. 066 REV 021 012 Ze had een grote, hoge muur, met twaalf poorten, en twaalf engelen op de poorten; ook waren er namen in gehouwen: die van de twaalf stammen der zonen Israëls. 066 REV 021 013 Ten oosten drie poorten; ten noorden drie poorten; ten zuiden drie poorten; ten westen drie poorten. 066 REV 021 014 De muur der Stad had twaalf grondvesten, en daarop twaalf namen, der twaalf Apostelen van het Lam. 066 REV 021 015 En die met mij sprak, had een gouden roede als maatstaf, om de Stad, haar poorten, haar muur te meten. 066 REV 021 016 De Stad nu was vierkant, haar lengte en breedte gelijk. Hij mat de Stad met de roede: twaalf duizend stadiën; lengte, breedte en hoogte gelijk. 066 REV 021 017 Hij mat ook de muur: honderd vier en veertig el naar mensenmaat, aan engelenmaat gelijk. 066 REV 021 018 De bouwstoffen van haar muur waren van jaspis. —De Stad zelf was van zuiver goud, gelijkend op helder kristal. 066 REV 021 019 De grondvesten van de muur der Stad waren met allerlei kostbare stenen gesierd. De eerste grondvest was jaspis, de tweede saffier, de derde chalcedon, de vierde smaragd, 066 REV 021 020 de vijfde sardonyx, de zesde kornalijn, de zevende chrysoliet, de achtste beryllus, de negende topaas, de tiende chrysopraas, de elfde hyacint, de twaalfde ametyst, 066 REV 021 021 De twaalf poorten waren twaalf paarlen; iedere poort op zich één paarl. —Het plein der Stad was louter goud, doorschijnend als kristal. 066 REV 021 022 Maar een tempel zag ik er niet; want de Heer, de almachtige God, is haar tempel; zo ook het Lam. 066 REV 021 023 Ook heeft de Stad de zon niet van node, noch de maan, om haar te beschijnen; want de Glorie van God doet haar lichten, en het Lam is haar fakkel. 066 REV 021 024 De volkeren zullen wandelen in haar licht, de koningen der aarde haar hun heerlijkheid brengen. 066 REV 021 025 Geen enkele dag zullen haar poorten worden gesloten; want nacht zal er niet zijn. 066 REV 021 026 Zo zal men haar brengen de heerlijkheid en de glorie der volken. 066 REV 021 027 Nooit zal er ingaan iets wat onrein is, noch die gruwelen pleegt of leugens spreekt; maar zij alleen, die staan geschreven in het boek des Levens van het Lam. 066 REV 022 001 Ook toonde hij mij een stroom van het water des Levens, helder als kristal, opbruisend uit de Troon van God en van het Lam. 066 REV 022 002 En midden op haar plein, aan beide kanten door de stroom omringd, stond de boom des levens, die twaalf maal vruchten draagt, en elke maand zijn vruchten geeft. De bladeren van de bomen dienen tot genezing der volken, 066 REV 022 003 en geen enkele vervloeking zal er meer zijn. 066 REV 022 004 Daar zal ook de Troon zijn van God en het Lam, en zullen zijn dienaars Hem dienen. Ze zullen zijn Aanschijn aanschouwen, zijn Naam op hun voorhoofd. 066 REV 022 005 Dan zal er geen nacht meer zijn, en ze zullen het licht van fakkel en zon niet langer behoeven. Want God de Heer zal over hen lichten; ze zullen heersen in de eeuwen der eeuwen! 066 REV 022 006 Weer sprak hij tot mij: Deze woorden zijn trouw en waarachtig. De Heer, de God van de geesten der profeten, heeft zijn engel gezonden, om aan zijn dienaars te tonen, wat dra geschieden moet. 066 REV 022 007 "Zie, ik kom spoedig! Zalig hij, die de woorden der profetie van dit boek onderhoudt." 066 REV 022 008 En ik, Johannes, was het, die dit alles hoorde en zag. En toen ik het gehoord en gezien had, viel ik neer in aanbidding voor de voeten van den engel, die ze mij had getoond. 066 REV 022 009 Maar hij sprak tot mij: Doe het niet! Ik ben uw mededienstknecht, en die van de profeten uw broeders, en van hen, die de woorden van dit boek onderhouden. Gòd moet ge aanbidden! 066 REV 022 010 Toen sprak Hij tot mij: "Verzegel niet de woorden der profetie van dit boek. Want de tijd is nabij!" 066 REV 022 011 Wie onrecht doet, laat hem onrecht bedrijven, Wie onrein is, laat hem zich verder bevlekken; Maar de gerechte moet steeds gerechtiger, De heilige moet nog heiliger worden. 066 REV 022 012 Zie, Ik kom spoedig; mijn loon draag Ik bij Mij, Om ieder te vergelden naar werken. 066 REV 022 013 Ik ben de Alfa en Omega, De Eerste en de Laatste, het Begin en het Einde! 066 REV 022 014 Zalig zij, die hun klederen wassen, Om recht te verkrijgen Op de Boom des Levens, En door de poorten de Stad mogen binnengaan. 066 REV 022 015 Maar naar buiten, de honden, De tovenaars en ontuchtigen, De moordenaars en de afgodendienaars, En alwie de leugen liefheeft en spreekt! 066 REV 022 016 Ik, Jesus, heb mijn engel gezonden, Om u dit alles te betuigen ten behoeve der Kerken. Ik ben Davids Wortel en Spruit; De lichtende Morgenster! 066 REV 022 017 En de Geest en de Bruid zeggen: "Kom!" En hij, die het hoort, zegge: "Kom!" Wie dorst heeft, hij kome! Wie wil, neme het water des Levens, om niet! 066 REV 022 018 Ik betuig aan ieder, die de woorden hoort van de profetie van dit boek: Zo iemand er iets aan toevoegt, dan zal God hèm toevoegen de plagen, die in dit boek staan geschreven. 066 REV 022 019 En zo iemand iets afneemt van de woorden van dit boek der profetie, dan zal God hèm afnemen zijn deel van de Boom des Levens, en van de heilige Stad, waarvan geschreven staat in dit boek. 066 REV 022 020 Hij, die dit alles betuigt, Hij zegt: Ja, Ik kom haastig! "Amen! Heer Jesus, kom!" 066 REV 022 021 De genade van den Heer Jesus zij met u allen. Amen!